Etaamb.openjustice.be
Omzendbrief
gepubliceerd op 12 december 2016

Ministeriële omzendbrief betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de Internationale straftribunalen 1) Algemene overwegingen bij de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerec De wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking tussen België en de internationale straftribun(...)

bron
federale overheidsdienst justitie
numac
2016009098
pub.
12/12/2016
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE


Ministeriële omzendbrief betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de Internationale straftribunalen 1) Algemene overwegingen bij de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen De wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking tussen België en de internationale straftribunalen (hierna "de wet" of "de wet van 29 maart 2004" genoemd) heeft tot doel de handelingen inzake samenwerking en wederzijdse rechtshulp te organiseren tussen enerzijds België en anderzijds het Internationaal Strafgerechtshof (hierna "het Hof" of "het ISH" genoemd), de Internationale Straftribunalen voor Rwanda en voormalig Joegoslavië (alsook het residueel mechanisme voor de uitoefening van de restbevoegdheden van voornoemde tribunalen na de sluiting ervan), het Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone (alsook het Residueel Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone voor de uitoefening van de restbevoegdheden van het Speciaal Tribunaal na de sluiting ervan op 31 december 2013), de bijzondere kamers in de rechtscolleges van Cambodja en het Speciaal Tribunaal voor Libanon. In Titel I van de wet worden de bepalingen van het Statuut van Rome van het ISH (hierna "het Statuut van Rome", "het Statuut van het ISH" of "het Statuut" genoemd) met betrekking tot de samenwerking tussen de staten die partij zijn en het Hof in het nationaal recht opgenomen.

Het eerste deel van de wet bestaat in de tenuitvoerlegging van de verplichtingen die de bekrachtiging van het Statuut op 28 juni 2000 voor België heeft teweeggebracht (1). Teneinde alle bepalingen betreffende de samenwerking tussen België en de internationale gerechten te bundelen, wordt de inhoud van de wet van 22 maart 1996 betreffende de erkenning van en de samenwerking met het Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië en het Internationaal Tribunaal voor Ruanda door middel van Titel II en met bepaalde aanpassingen opgenomen in de wet (2).

De wet van 29 maart 2004 is in werking getreden de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad, i.e. op 1 april 2004.

Op dezelfde datum werd de wet van 22 maart 1996 tot regeling van de samenwerking met de internationale straftribunalen opgeheven. In artikel 57 van de wet is bepaald dat deze opheffing evenwel geen afbreuk doet aan de lopende samenwerkingshandelingen. Aangezien de wet een procedurewet is, is de nieuwe wetgeving van rechtstreekse toepassing. Zij regelt dus alle aangevatte proceshandelingen die bij de inwerkingtreding ervan nog niet afgerond zijn, zonder afbreuk te doen aan de handelingen die reeds werden verricht onder de gelding van de wet van 22 maart 1996 (3).

Op 1 juli 2006 werden twee nieuwe titels, de Titels V en VI, ingevoegd in de wet van 29 maart 2004 om de samenwerking van België met het Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone (4) en met de bijzondere kamers in de rechtscolleges van Cambodja te organiseren (5).

Tot slot werden krachtens de wet van 26 maart 2014 tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen (6) (hierna "de wet van 26 maart 2014" genoemd) verschillende wijzigingen aangebracht in de wet om tegemoet te komen aan drie specifieke doelstellingen (7). Ten eerste werden in sommige bepalingen van de wet van 29 maart 2004 technische wijzigingen aangebracht teneinde de samenwerking van de Belgische autoriteiten met het ISH en de internationale straftribunalen te verbeteren, op grond van de lessen getrokken uit de toepassing van deze wet.

Ten tweede werden, teneinde rekening te houden met de voltooiing van de werkzaamheden van het Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië, het Internationaal Straftribunaal voor Rwanda en het Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone, de nodige verwijzingen naar de instellingen belast met de uitoefening van de restbevoegdheden van die tribunalen ingevoegd in de wet.

Ten derde werd, tot slot, een nieuwe Titel VIbis betreffende de samenwerking van België met het Speciaal Tribunaal voor Libanon ingevoegd in de wet teneinde de samenwerking van België met dat Tribunaal, dat in 2007 was opgericht, te waarborgen (8).

Voornoemde wet van 26 maart 2014 is in werking getreden op 28 maart 2014, de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

De regels betreffende de samenwerking met elk van de internationale straftribunalen bedoeld in de wet worden hieronder achtereenvolgens besproken. 2) Samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof 2.1) Inleiding 2.1.1) Nationale wetgeving De tenuitvoerlegging van het Statuut van Rome van het ISH heeft geleid tot de aanneming van twee wetten : de wet van 5 augustus 2003 (BS, 7 augustus 2003) houdende bepalingen over het zogenaamde "materieel recht" en de wet van 29 maart 2004 (BS, 1 april 2004) betreffende de samenwerking. 2.1.2) Aanvullende rol van het Internationaal Strafgerechtshof met betrekking tot de nationale gerechten Het Statuut van Rome beoogt het instellen van een permanent hof belast met de bestraffing van de meest ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht door natuurlijke personen. Artikel 1 van het Statuut verduidelijkt dat het ISH complementair is met betrekking tot de nationale gerechten. Uit het subsidiaire karakter van het Hof volgt dat het Statuut de staten die partij zijn onrechtstreeks verzoekt hun nationaal recht aan te passen opdat hun strafgerechten bevoegd zouden zijn om kennis te nemen van de feiten die onder de bevoegdheid van het Hof zelf vallen. Het gaat om een logisch gevolg van de complementariteitsregel.

De wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht bevat de strafbaarstellingen van misdaden die onder de bevoegdheid van het Hof vallen en voorziet in de informatie van het ISH ingeval de Belgische gerechten de vermoedelijke dader van een misdaad niet vervolgen. Meer bepaald, ingeval het passieve personaliteitsbeginsel zoals bedoeld in punt 1° bis van artikel 10 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, zal de minister van Justitie, wanneer een zaak wordt geseponeerd omdat uit de concrete omstandigheden van de zaak blijkt dat zij hetzij voor een internationaal gerecht moet worden gebracht, hetzij voor het gerecht van de plaats waar de feiten werden gepleegd, hetzij voor het gerecht van de staat waarvan de dader een onderdaan is, hetzij voor het gerecht van de plaats waar hij kan worden gevonden, het ISH op de hoogte stellen van die feiten. 2.1.3) Bijzondere rol van de dienst Internationaal Humanitair Recht van de FOD Justitie Om de samenwerking en het toezicht op de samenwerking van België met het Hof te waarborgen, wordt krachtens de artikelen 2, vierde streepje, en 5 van de wet een centrale autoriteit opgericht die bevoegd is om de verzoeken uitgaande van het Hof in ontvangst te nemen, over te zenden aan de bevoegde Belgische autoriteiten en de opvolging ervan te waarborgen. In dat kader is de centrale autoriteit bevoegd om elke overheid, met inbegrip van de gerechtelijke overheid, te vorderen om toe te zien op de goede uitvoering van de verzoeken uitgaande van het Hof (9).

Artikel 5 van de wet voorziet eveneens erin dat de centrale autoriteit bevoegd is om de verzoeken om samenwerking uitgaande van de bevoegde Belgische autoriteiten over te zenden aan het Hof en om, overeenkomstig artikel 10 van deze wet, enige informatie van juridische aard die onder de bevoegdheid van het Hof zou kunnen vallen, over te zenden aan het Hof (zie onderstaand punt 2.3).

Krachtens de wet van 26 maart 2014 werd binnen de FOD Justitie de dienst Internationaal Humanitair Recht rechtstreeks aangewezen als centrale autoriteit (10). Voornoemde dienst oefent alle opdrachten ter zake uit. Sinds de oprichting ervan krachtens het koninklijk besluit van 17 september 2005 houdende oprichting van een dienst internationaal humanitair recht (11) (hierna "het koninklijk besluit van 17 september 2005" genoemd), leidt deze dienst de Belgische samenwerking met alle internationale straftribunalen. De aanwijzing binnen de FOD Justitie van de bevoegde dienst als centrale autoriteit belast met de samenwerking met het Hof, en de rol van tussenpersoon die de uitwisseling van briefwisseling tussen het Hof en de Belgische autoriteiten centraliseert, zijn de omzetting van de verklaring die België heeft afgelegd op grond van artikel 87, § 1, van het Statuut van Rome bij de bekrachtiging ervan, te weten : "Verwijzend naar het artikel 87, paragraaf 1, van het Statuut verklaart het Koninkrijk België dat het Ministerie van Justitie de bevoegde autoriteit is om de verzoeken om samenwerking te ontvangen." (12) 2.1.4) Nationaal coördinatieorgaan - Belgian Task Force for International Criminal Justice Teneinde de coördinatie van de bevoegde Belgische autoriteiten die betrokken zijn bij de uitvoering van een verzoek om samenwerking te waarborgen, werd een coördinatiestructuur met de naam Belgian Task Force for the International Criminal Court and the International Criminal Tribunals ("BTF ICC-ICT") in het leven geroepen. Krachtens het koninklijk besluit van 17 september 2005 werd het voorzitterschap en de coördinatie ervan toevertrouwd aan de dienst Internationaal Humanitair Recht van de FOD Justitie (13). Die Task Force werd onlangs geïntegreerd in de Belgian Task Force for International Criminal Justice, die werd opgericht bij het koninklijk besluit van 23 augustus 2014 houdende organisatie van de "Belgian Task Force for International Criminal Justice (BTF ICJ)" (14). In artikel 9 van voornoemd koninklijk besluit is het volgende bepaald : "Indien de noodwendigheden zulks vereisen, inzonderheid wanneer zulks noodzakelijk is geworden wegens een specifiek verzoek om rechtshulp of samenwerking, belegt de voorzitter van de BTF ICJ een vergadering van de BTF ICJ met betrekking tot een specifiek dossier of een reeks specifieke dossiers. (...)" (15). Tijdens die vergaderingen worden de door de uitvoering van het verzoek of de verzoeken om samenwerking opgeworpen vragen onderzocht door alle nationale autoriteiten die mogelijk betrokken zijn bij die uitvoering.

Zoals de Raad van State benadrukt in zijn advies nr. 56.336/3 van 3 juli 2014, moet eraan worden herinnerd dat de BTF ICJ niet in de plaats mag komen van de centrale autoriteit, die inzonderheid exclusief bevoegd is om de uitvoering van verzoeken om wederzijdse rechtshulp te vorderen. Dat geldt ook voor enige andere aan de centrale autoriteit toegekende bevoegdheid krachtens de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen (16). 2.1.5) Definities aangewend in de wet Artikel 2 van de wet van 29 maart 2004, waarnaar wordt verwezen, omschrijft meerdere termen die in Titel II van de wet inzake de samenwerking met het ISH worden gebruikt. Die definities beogen de lezing van de wet te vergemakkelijken en te verlichten.

Daarnaast moet in dit punt toelichting worden gegeven bij de betekenis van de termen "overdracht" en "overbrenging". De "overdracht" is een algemene term die de volledige procedure van (voorlopige) aanhouding beoogt; de "overbrenging" behelst de concrete handeling van de overlevering van een aangehouden persoon door de Belgische autoriteiten aan het Hof. 2.1.6) Toepasselijk recht Het recht dat van toepassing is op de samenwerking tussen België en het Hof omvat, in hiërarchische volgorde, de bepalingen van het Statuut van Rome, de bepalingen van het reglement voor de proces- en bewijsvoering van het Hof, de bepalingen van het reglement van het Hof en de bepalingen van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, de bepalingen van het koninklijk besluit van 17 september 2005 houdende oprichting van een dienst internationaal humanitair recht en de bepalingen van het koninklijk besluit van 23 augustus 2014 houdende organisatie van de "Belgian Task Force for International Criminal Justice (BTF ICJ)". Daaruit vloeit bijvoorbeeld voort dat in geval van een conflict tussen het Statuut en het nationaal recht, het Statuut de bovenhand heeft. Ter herinnering, het Statuut is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad (wet van 25 mei 2000 houdende instemming met het Statuut van Rome van het Internationaal Strafgerechtshof, bekendgemaakt in het BS van 1 december 2000 (17)). Het reglement voor de proces- en bewijsvoering is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 mei 2004. 2.1.7) Verzoeken om medewerking van België aan het Internationaal Strafgerechtshof Artikel 7 van de wet voorziet erin dat de bevoegde Belgische autoriteiten, door toedoen van de centrale autoriteit, om de medewerking van het Hof kunnen verzoeken. Deze bepaling vormt de omzetting in Belgisch recht van artikel 93, § 10, van het Statuut.

Artikel 7 van de wet, dat eerder uitsluitend de gerechtelijke autoriteiten behelsde, werd gewijzigd bij de wet van 26 maart 2014 opdat alle bevoegde Belgische autoriteiten om de medewerking van het Hof kunnen verzoeken. De niet-gerechtelijke administratieve autoriteiten kunnen zich daartoe immers genoodzaakt zien in het kader van hun activiteiten (18).

Overeenkomstig de artikelen 5 en 7 van de wet worden de verzoeken aan het Hof overgezonden door tussenkomst van de centrale autoriteit. De rol van tussenpersoon van de centrale autoriteit beoogt een zekere samenhang te bewaren in de vorm waarin de Belgische autoriteiten de medewerking van het Hof eisen en de overzending aan de bevoegde autoriteiten in het Hof te vergemakkelijken. De centrale autoriteit beschikt daarbij over regelmatige en bevoorrechte communicatiekanalen met alle organen van het Hof (19).

De verzoeken om medewerking (en alle stukken tot staving) moeten aan het Hof worden bezorgd in een van de werktalen ervan (Frans of Engels). Er moet echter worden onderstreept dat het Hof niet moet antwoorden op een verzoek om medewerking en dat, ingeval het verzoek werd aanvaard, voorwaarden kunnen worden opgelegd die de Belgische autoriteiten in acht moeten nemen. 2.1.8) Andere bepalingen Artikel 41 van de wet bestraft verschillende misdrijven tegen de rechtsbedeling van het Hof (valse getuigenis, verleiden van getuigen, aanmaken van vervalste documenten, omkoping van magistraten, enz.).

Dat artikel vormt de omzetting in Belgisch recht van dit misdrijf zoals bedoeld in artikel 70 van het Statuut van Rome.

Krachtens artikel 53 van de wet van 26 maart 2014 werd artikel 90ter, § 2, 1° bis, van het Wetboek van Strafvordering aangevuld met een verwijzing naar bovenvermeld artikel 41. Die wijziging biedt de mogelijkheid de maatregelen zoals bedoeld in voornoemd artikel 90ter aan te wenden in het kader van de uitvoering van een verzoek om samenwerking uitgaande van het ISH of in het kader van vervolgingen in België van misdrijven tegen de rechtsbedeling van het ISH (20).

Artikel 42 van de wet organiseert in het nationaal recht de voordracht van kandidaten voor het ambt van rechter bij het ISH. 2.2) Overdracht van procedure 2.2.1) Verwijzing naar het Internationaal Strafgerechtshof Artikel 8 van de wet regelt twee gevallen waarin de minister van Justitie een zaak uit eigen beweging namens België kan verwijzen naar het ISH. In een eerste geval zal de minister de zaak verwijzen door ambtshalve aangifte te doen van feiten die onder de rechtsmacht van het ISH vallen, zelfs wanneer deze feiten in België geen aanleiding hebben gegeven tot een gerechtelijk onderzoek.

In het andere geval hebben de feiten wel aanleiding gegeven tot een gerechtelijk onderzoek op nationaal niveau en werd de aanklager van het ISH ervan in kennis gesteld. Zodra de aanklager kennis heeft gegeven van de beslissing de zaak aanhangig te maken, wordt de procedure overgedragen aan het ISH, nadat het Hof van Cassatie de onttrekking van de zaak aan het Belgisch gerecht heeft uitgesproken op vordering van de procureur-generaal.

In beide gevallen moet de beslissing van de minister van Justitie om de zaak naar het ISH te verwijzen, worden voorafgegaan door overleg in de ministerraad, zulks in de vorm van een kennisgeving van deze raad zonder dat evenwel een koninklijk besluit moet worden bekendgemaakt.

Hier werd geacht dat het aanhangig maken van de zaak bij het Hof een zeer belangrijke politieke daad is, die België op internationaal vlak verbindt (21).

Die kennisgeving zal gebeuren door de dienst Internationaal Humanitair Recht van de FOD Justitie op grond van de overdracht van bevoegdheid vastgesteld bij het koninklijk besluit van 17 september 2005.

Artikel 8, § 2, derde lid, van de wet voorziet erin dat de Belgische gerechten opnieuw bevoegd zijn ingeval het Hof, na de onttrekking van de zaak aan de Belgische rechtscolleges, de Belgische autoriteiten laat weten dat de aanklager van het ISH heeft beslist geen akte van inbeschuldigingstelling op te stellen, dat het Hof die akte niet heeft bevestigd, dat het Hof zich onbevoegd heeft verklaard of de zaak onontvankelijk heeft verklaard. 2.2.2) Toepassing van het complementariteitsbeginsel Ingeval de rechtsmacht van het Hof in werking wordt gesteld overeenkomstig artikel 13 van het Statuut, voorziet artikel 9 van de wet erin dat de centrale autoriteit, na overleg met het openbaar ministerie, de Belgische rechtsmacht kan laten gelden (overeenkomstig artikel 18 van het Statuut) of de rechtsmacht van het Hof of de ontvankelijkheid van een zaak kan betwisten (overeenkomstig artikel 19 van het Statuut). Die bepaling biedt de centrale autoriteit de mogelijkheid om, in voorkomend geval, de toepassing van het complementariteitsbeginsel te waarborgen. Het Hof mag immers uitsluitend optreden in subsidiaire orde wanneer de nationale autoriteiten geen passende actie hebben ondernomen. 2.3) Overzending van gegevens Krachtens artikel 10 van de wet kan de centrale autoriteit aan het ISH alle gegevens overzenden die dienstig zijn voor de uitvoering van hun taken.

Naar luid van de wet moet de centrale autoriteit de gegevens en het mogelijke bewijsmateriaal waarover zij beschikt, selecteren en enkel overzenden wat voor het Hof van belang kan zijn.

De betrokken gegevens die voortkomen uit niet-gerechtelijke bronnen (diplomatiek personeel, inlichtingendiensten, militaire autoriteiten met opdracht in het buitenland, enz.) moeten aan het openbaar ministerie worden bezorgd voor de centrale autoriteit de gegevens overzendt aan het ISH. Deze bepaling biedt het openbaar ministerie in voorkomend geval de mogelijkheid op te treden vóór het bewijsmateriaal aan het ISH wordt bezorgd (22).

Ingeval de gegevens via gerechtelijke weg werden verkregen, worden zij aan het ISH bezorgd door de centrale autoriteit, met dien verstande dat zulks, met toepassing van het gemeen recht, onderworpen blijft aan de instemming van de bevoegde procureur-generaal of van de federale procureur. 2.4) Overbrenging van personen 2.4.1) Voorwaarden De verzoeken om aanhouding en overdracht van personen uitgaande van het Hof moeten betrekking hebben op misdaden die ressorteren onder de rechtsmacht van het Hof en na 1 juli 2002 zijn gepleegd door natuurlijke personen die de volle leeftijd van 18 jaar op het moment van de feiten (en niet op het moment van het verzoek om aanhouding en overdracht) hebben bereikt (23). De misdaden die ressorteren onder de rechtsmacht van het Hof zijn : genocide, misdaden tegen de mensheid, oorlogsmisdaden en de misdaad van agressie (24), zoals respectievelijk gedefinieerd in de artikelen 6, 7, 8 (25) en 8bis van het Statuut van Rome.

Tenzij België aan het Hof een hierna omschreven weigeringsgrond voorlegt, wordt ons land geacht dit verzoek ten uitvoer te leggen zonder verzet ertegen te kunnen aantekenen op grond van de beginselen die traditioneel van toepassing zijn tussen staten met betrekking tot de passieve uitlevering (nationaliteit, politiek delict, toepasselijke strafdrempels).

Er moet worden onderstreept dat de verjaring van de strafvordering niet langer kan worden aangevoerd, aangezien het Statuut van Rome (artikel 29) en de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering (artikel 21) de verjaring van de strafvordering voor de bedoelde misdaden onmogelijk maken (26). 2.4.2) Weigeringsgrond In de artikelen 20 en 89 van het Statuut van het ISH wordt de toepassing van het algemene beginsel ne bis in idem in het kader van de procedureregels gewaarborgd.

Dit beginsel sluit in het bijzonder uit dat het ISH een persoon zou kunnen berechten die voor dezelfde feiten reeds veroordeeld of vrijgesproken werd voor een nationaal gerecht.

Gelet op deze grond van onontvankelijkheid van de vervolging is een persoon die in België is aangehouden met het oog op zijn overdracht aan het ISH op behoorlijke wijze gemachtigd zich hiertegen te verzetten door het aanvoeren van een vonnis dat voordien tegen hem is gewezen wegens de feiten bedoeld in het verzoek om aanhouding en overdracht.

Er moet worden onderstreept dat deze feitelijke toestand de eerste tenuitvoerlegging van de aanhouding van de persoon op het Belgisch grondgebied niet in de weg staat. Indien voornoemd vonnis echter een Belgisch vonnis gekend door de gerechtelijke autoriteit is en België op behoorlijke wijze een beroep heeft gedaan op artikel 95 van het Statuut van Rome inzake de opschorting van de tenuitvoerlegging van een verzoek wegens exceptie van niet-ontvankelijkheid, stelt de centrale autoriteit de gerechtelijke autoriteit daarvan in kennis opdat de tenuitvoerlegging van het verzoek om aanhouding en overdracht voorlopig wordt opgeschort.

Zoals bepaald in artikel 13, § 5, van de wet is het immers slechts in het kader van de latere procedure voor de nationale onderzoeksgerechten - in casu de kamer van inbeschuldigingstelling - dat de aangehouden persoon die omstandigheid kan aanvoeren.

Vanaf dat tijdstip is het, overeenkomstig artikel 89, § 2, van het Statuut, aan de centrale autoriteit om de zaak door middel van een prejudiciële vraag aanhangig te maken bij het ISH, opdat het Hof het daadwerkelijke bestaan van de feitelijke toestand kan controleren. Die controle berust bijgevolg niet bij de centrale autoriteit aangezien het inzonderheid mogelijk is dat de vorige veroordeling die wordt aangevoerd inderdaad door een buitenlands gerecht kan zijn uitgesproken.

Gedurende de periode tijdens welke het ISH de aldus aangevoerde grond van onontvankelijkheid controleert, wordt de procedure geschorst. Deze schorsing gaat in op de dag waarop het beroep werd ingesteld voor de kamer van inbeschuldigingstelling op grond van de schending van het beginsel ne bis in idem. De procedure wordt pas hervat op de dag waarop de centrale autoriteit het antwoord van het ISH over de betwiste aangelegenheid ontvangt. Ondertussen blijft de persoon aangehouden met het oog op overbrenging.

Overeenkomstig artikel 89, § 2, van het Statuut van Rome zijn de nationale autoriteiten gebonden door de beslissing die het ISH inzake deze prejudiciële vraag aan de centrale autoriteit meedeelt.

Ingeval het ISH laat weten te hebben beslist dat de betrokken zaak ontvankelijk is op zijn niveau, moeten de nationale onderzoeksgerechten gevolg geven aan het verzoek om overdracht.

Ingeval het ISH daarentegen te kennen geeft dat zijn beslissing over de ontvankelijkheid nog hangende is, kunnen de Belgische onderzoeksgerechten de tenuitvoerlegging van het verzoek uitstellen tot het ISH ter zake een definitieve beslissing heeft genomen.

Normaliter leidt laatstgenoemde situatie tot de voorlopige invrijheidstelling van de persoon die is aangehouden met het oog op overbrenging.

Artikel 20, § 3, van het Statuut van Rome voorziet bovendien in een uitzondering op de tenuitvoerlegging van het non bis in idem-beginsel.

Het ISH kan namelijk de kracht van rechterlijk gewijsde van nationale veroordelingen weigeren ingeval de nationale procedures tot doel hadden de betrokken persoon aan zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid te onttrekken of wanneer zij niet op onafhankelijke of onpartijdige wijze verliepen overeenkomstig de in het internationale recht erkende waarborgen en plaatsvonden op een wijze die, onder de omstandigheden, niet verenigbaar was met het voornemen om de betrokkene terecht te doen staan.

Tot slot zijn strafrechtelijke vervolgingen op nationaal vlak krachtens artikel 20, § 2, van het Statuut van Rome formeel uitgesloten nadat het ISH een vonnis heeft gewezen. 2.4.3) Bijzondere geval van samenlopende verzoeken Het geval van de samenlopende verzoeken kan de tenuitvoerlegging van een verzoek om aanhouding en overdracht uitgaande van het ISH hinderen.

Zulks onderstelt dat een dergelijk verzoek, alsmede een verzoek om uitlevering van een buitenlandse Staat of een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot dezelfde persoon tegelijkertijd bij België aanhangig worden gemaakt (27). Wat het Europees aanhoudingsbevel betreft, is in artikel 16, § 4, van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten nader bepaald dat de tenuitvoerlegging van dat bevel geschiedt onverminderd de verplichtingen die uit het Statuut van Rome volgen voor de staten die partij erbij zijn. In het licht van de voorwaarden van artikel 90 van het Statuut van Rome, moeten de Belgische autoriteiten aldus voorrang geven aan een verzoek om aanhouding en overdracht van het Hof in geval van samenloop met een Europees aanhoudingsbevel.

In geval van samenlopende verzoeken moet naar de passende bepaling van het Statuut worden verwezen, te weten artikel 90. Artikel 12 van de wet verwijst volledig naar de mechanismen ingesteld krachtens artikel 90 van het ISH, met de vermelding dat de beslissing ter zake bij de centrale autoriteit berust.

Meer bepaald wordt deze prioriteit in de volgorde van de toepasselijke criteria als volgt bepaald : ten aanzien van de staten die partij zijn bij het Statuut van het ISH : voorrang aan het verzoek van het ISH zodra dit Hof de betrokken zaak voor zichzelf ontvankelijk heeft verklaard (en verplichting enige overbrenging op te schorten zolang het Hof deze ontvankelijkheid onderzoekt); ten aanzien van de staten die geen partij zijn bij het Statuut van het ISH : - ingeval België ten opzichte van deze staten niet gebonden is door een verdragsrechtelijke verplichting inzake uitlevering, wordt voorrang verleend aan het verzoek van het ISH zodra het de zaak ontvankelijk heeft verklaard; - ingeval België ten opzichte van deze staten gebonden is door een verdragsrechtelijke verplichting inzake uitlevering, beslist de centrale autoriteit op grond van drie criteria : - de chronologische volgorde van de verzoeken; - de band van de betrokken zaak met de verzoekende staat (plaats van de feiten, nationaliteit van de dader en van de slachtoffers); - de mogelijkheid voor deze staat de persoon later over te dragen aan het ISH. 2.4.4) Procedure Krachtens de verklaring van België overeenkomstig artikel 87, § 1, a), van het Statuut van Rome op het tijdstip van de bekrachtiging van voormeld Statuut en de artikelen 2, vierde streepje, en 5, van de wet van 29 maart 2004, moet het verzoek om aanhouding en overdracht van het Hof gericht worden tot de centrale autoriteit, met andere woorden binnen de FOD Justitie, tot de dienst Internationaal Humanitair Recht, met uitzondering van de andere autoriteiten bedoeld in dit Statuut (diplomatieke weg, internationale of regionale organisaties van criminele politie).

Met uitzondering van het geval waarin de bevoegdheid van het ISH of de onontvankelijkeid of de onjuiste grondslag van het verzoek ab initio wordt betwist, vertrouwt de centrale autoriteit de tenuitvoerlegging van dit verzoek toe aan het openbaar ministerie.

Zoals nader bepaald in artikel 2, zesde streepje, van de wet van 29 maart 2004 wordt onder de woorden "openbaar ministerie" de federale procureur verstaan. De federale procureur is immers exclusief bevoegd voor de uitoefening van de strafvordering met betrekking tot de misdrijven bedoeld in Boek II, Titel Ibis, van het Strafwetboek; hij is bovendien ermee belast de internationale gerechtelijke samenwerking te vergemakkelijken (zie de artikelen 144bis, § 2, 2°, en 144quater van het Gerechtelijk Wetboek). Het verdient aldus aanbeveling de tenuitvoerlegging van de door het ISH gevraagde maatregelen toe te vertrouwen aan de federale procureur, waarbij laatstgenoemde in voorkomend geval steeds de medewerking van de lokale parketten kan inroepen. Tevens kan eraan worden herinnerd dat de gemeenschappelijke omzendbrief van 16 mei 2002 van de minister van Justitie en van het College van procureurs-generaal betreffende het federaal parket (28) nader bepaalt dat de federale procureur het centraal gerechtelijk aanspreekpunt vormt voor, met name, het ISH en de internationale straftribunalen. De centrale autoriteit blijft het enige aanspreekpunt voor de samenwerking tussen het Hof en de Belgische autoriteiten. 2.4.4.1) Aanhouding 2.4.4.1.1) Vorm Overeenkomstig artikel 91 van het Statuut van Rome en artikel 13 van de wet moet het verzoek om aanhouding schriftelijk geschieden en verschillende stukken tot staving bevatten naargelang het verzoek betrekking heeft op een persoon die reeds schuldig werd bevonden of niet.

Wanneer de persoon nog niet schuldig werd bevonden, moeten de volgende stukken bij het verzoek worden gevoegd (artikel 91, § 2, van het Statuut en artikel 13, § 2, van de wet) : - het signalement van de gezochte persoon, toereikend voor zijn identificatie, en gegevens omtrent de plaats waar die persoon zich vermoedelijk bevindt; - een kopie van het bevel tot aanhouding; - de stukken, verklaringen en gegevens die krachtens de Belgische wetgeving kunnen worden geëist om over te gaan tot de overdracht van de persoon. Deze vereisten mogen in dit geval evenwel niet zwaarder zijn dan in geval van verzoeken om uitlevering.

In geval van een verzoek om aanhouding van een persoon die reeds schuldig werd bevonden, moeten de volgende stukken bij het verzoek worden gevoegd (artikel 91, § 3, van het Statuut en artikel 13, § 2, van de wet) : - een kopie van elk bevel tot aanhouding met betrekking tot deze persoon; - een kopie van het vonnis; - gegevens waaruit blijkt dat de gezochte persoon wel degelijk die is op wie het vonnis betrekking heeft; en - indien de gezochte persoon veroordeeld is tot een straf, een kopie van de veroordeling met, in geval van een gevangenisstraf, vermelding van de reeds ondergane duur van de straf en van die welke nog moet worden ondergaan.

Het verzoek en de bijlagen erbij moeten in een van de landstalen van België worden gesteld, of bij gebreke hiervan, vergezeld gaan van een eensluidend verklaarde vertaling in een van deze talen. 2.4.4.1.2) Bevoegde autoriteit In tegenstelling tot het verzoek om voorlopige aanhouding (cf. infra) moet het verzoek dat uitgaat van het Hof in geval van een aanhouding niet ten uitvoer worden gelegd op grond van een bevel tot aanhouding uitgevaardigd door een Belgische onderzoeksrechter. Het is, met uitvoerbaarverklaring, toereikend voor de aanhouding van de betrokken persoon (artikel 13, § 1, tweede lid, van de wet).

Deze uitvoerbaarverklaring ressorteert onder de bevoegdheid van de raadkamer van de verblijfplaats van de betrokken persoon of van de plaats waar deze persoon wordt aangetroffen.

Deze procedure van uitvoerbaarverklaring is louter formeel. De raadkamer is enkel gemachtigd om de identiteit van de aangehouden persoon en het bestaan te controleren van de stukken tot staving vereist door het ISH. Die controle zou daarentegen niet kunnen worden uitgebreid tot een onderzoek naar de bevoegdheid van het ISH met betrekking tot de aangevoerde misdrijven, zoals onder de gelding van de wetgeving van 1996 betreffende de ad-hoctribunalen voor voormalig Joegoslavië en voor Rwanda.

De verschijning van de betrokken persoon voor de raadkamer is in dit stadium niet vereist en tegen de in casu gewezen beschikking is bijgevolg geen beroep mogelijk. Deze toestand verklaart eveneens dat artikel 13, § 3, van de wet erin voorziet dat enkel het openbaar ministerie, de enige partij in het geding in dit stadium, binnen 24 uur hoger beroep kan instellen tegen deze beschikking ingeval de raadkamer de uitvoerbaarverklaring weigert.

Het openbaar ministerie kan een dergelijk beroep evenwel niet instellen als de uitvoerbaarverklaring werd toegestaan.

De raadkamer spreekt zich immers uit op vordering van het parket. Het toezicht op bepaalde redenen (bijvoorbeeld de inachtneming van het ne bis in idem-beginsel) die door het openbaar ministerie zouden kunnen worden aangevoerd ten aanzien van een beschikking waarbij een verzoek om aanhouding van het Hof uitvoerbaar wordt verklaard, moet plaatsvinden voor de uitspraak van deze beschikking (29).

De kamer van inbeschuldigingstelling waarbij het openbaar ministerie beroep heeft ingesteld, wordt geacht uitspraak te doen binnen acht dagen, altijd in aanwezigheid van enkel het openbaar ministerie. Het in casu gewezen arrest is onmiddellijk uitvoerbaar.

Zodra de procedure van uitvoerbaarverklaring voltooid is, worden de nationale autoriteiten geacht de betrokken persoon te laten aanhouden zodat hij terstond voor de bevoegde gerechtelijke autoriteit in de staat van detentie wordt gebracht, in casu België (30).

Zodra deze aanhouding is geschied, moeten de beschikking (of het arrest) van uitvoerbaarverklaring en de stukken die door het ISH werden overgezonden aan de aangehouden persoon worden betekend binnen 24 uur na zijn aanhouding.

De termijn van 24 uur begint te lopen vanaf het tijdstip van de vrijheidsbeneming in het kader van procedure van overdracht, zelfs indien de aangehouden persoon op dat tijdstip reeds van zijn vrijheid was beroofd wegens een andere oorzaak (31).

De betrokkene beschikt over een nieuwe termijn van 24 uur, te rekenen van de betekening, om beroep in te stellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling, door middel van een verklaring bij de griffie van het hof van beroep of een verklaring bij de gevangenisdirecteur, tegen de beschikking van uitvoerbaarverklaring gewezen door de raadkamer op vordering van het parket of tegen het arrest van uitvoerbaarverklaring gewezen door de kamer van inbeschuldigingstelling op beroep van het parket tegen een beschikking van de raadkamer die de uitvoerbaarverklaring weigert.

De kamer van inbeschuldigingstelling waarbij dit beroep werd ingesteld, beschikt over een termijn van vijftien dagen om een debat op tegenspraak te organiseren (openbaar ministerie, aangehouden persoon en raadsman) en een arrest te wijzen dat onmiddellijk uitvoerbaar is. Het in casu in hoger beroep uitgeoefende toezicht betreft dezelfde aangelegenheid als het toezicht verricht door de raadkamer, zonder dat het bevel tot aanhouding van het ISH in het gedrang kan worden gebracht.

In artikel 13, § 4, derde lid, van de wet is nader bepaald dat tegen de door de kamer van inbeschuldigingstelling gewezen beslissing geen cassatieberoep kan worden ingesteld. Die uitsluiting wordt gerechtvaardigd door het voornemen om de procedure in België vóór de overdracht van het individu aan het Hof waarvoor hij de geldigheid van het bevel dat tegen hem is uitgevaardigd ten gronde kan betwisten, zoveel mogelijk te beperken, hoewel de Belgische gerechten slechts een marginale toetsing uitoefenen van de formele elementen van het verzoek van het Hof. België kan een overdracht immers niet vermijden wanneer het Hof daarom op geldige wijze heeft verzocht (32).

Wat de gevolgen van een hoger beroep betreft, is in artikel 13, § 4, vierde lid, van de wet bepaald dat de overdracht van de aangehouden persoon pas kan plaatsvinden wanneer de beslissing die het verzoek om aanhouding en overdracht uitvoerbaar verklaart, definitief is geworden. 2.4.4.2) In spoedeisende gevallen, voorlopige aanhouding 2.4.4.2.1) Voorafgaand aan de voorlopige aanhouding Overeenkomstig artikel 14, § 1, van de wet moet het Hof het verzoek om voorlopige aanhouding doen aan de hand van een middel dat een schriftelijk bewijs biedt (fax, e-mail) en moet het de stukken bevatten bedoeld in artikel 92, § 2, van het Statuut, te weten : het signalement van de gezochte persoon, toereikend voor zijn identificatie, en gegevens omtrent de plaats waar die persoon zich vermoedelijk bevindt; een beknopt overzicht van de misdaden waarvoor de persoon wordt gezocht en de feiten die het bestanddeel vormen van zijn misdaden, daaronder begrepen indien mogelijk de datum en de plaats ervan; een verklaring waaruit blijkt dat ten aanzien van de gezochte persoon een bevel tot aanhouding is uitgevaardigd of een vonnis tot vaststelling van zijn schuld is gewezen; en een verklaring waarin is aangegeven dat een verzoek om overdracht van de gezochte persoon zal worden gedaan.

Deze stukken moeten worden vertaald in een van de landstalen van België (artikel 6 van de wet van 29 maart 2004).

Na een eerste onderzoek bezorgt de centrale autoriteit het verzoek van het Hof aan het openbaar ministerie. De onderzoeksrechter die territoriaal bevoegd is op grond van de verblijfplaats van betrokkene of van de plaats waar hij is aangehouden en bij wie het verzoek van het ISH op vordering van het openbaar ministerie aanhangig is gemaakt, wordt geacht het verzoek te bekrachtigen door een bevel tot aanhouding uit te vaardigen, tenzij wordt vastgesteld dat er een dwaling betreffende de persoon bestaat of dat de vereiste stukken van het ISH niet zijn overgelegd. In dat kader voorziet artikel 14, § 2, van de wet erin dat, met inachtneming van artikel 55, § 2, van het Statuut, de onderzoeksrechter de betrokkene hoort teneinde na te gaan of er geen dwaling betreffende de persoon bestaat.

Dat betekent dat de onderzoeksrechter niet gerechtigd is zich uit te spreken over andere punten, bijvoorbeeld de graad van spoedeisendheid die de al dan niet onmiddellijke tenuitvoerlegging van het verzoek om voorlopige aanhouding verantwoordt (33).

Nog minder mag hij controleren of de feiten die in het bevel worden aangevoerd tot de bevoegdheid van het Hof behoren, zoals dat het geval was onder de gelding van de wet van 22 maart 1996 betreffende de samenwerking met de internationale ad-hoctribunalen (34).

De memorie van toelichting (35) bij de wet verduidelijkt dat ingeval de onderzoeksrechter weigert een voorlopig bevel tot aanhouding uit te vaardigen, het gemene recht inzake de strafrechtspleging van toepassing is. Het openbaar ministerie kan hoger beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling, die kan beslissen het bevel tot aanhouding uitvoerbaar te verklaren.

Krachtens de wet moet het openbaar ministerie, te weten het federaal parket, de centrale autoriteit onverwijld op de hoogte brengen van de voorlopige aanhouding door de onderzoeksrechter zodat het ISH onverwijld ervan in kennis wordt gesteld en het Hof tezelfdertijd kan worden gevraagd zijn formeel verzoek om aanhouding en overdracht over te zenden. 2.4.4.2.2) Procedure na de voorlopige aanhouding Zodra het nationale bevel tot aanhouding en de effectieve vrijheidsbeneming van de betrokkene ten uitvoer zijn gelegd, moet het bevel tot aanhouding aan de betrokkene worden betekend binnen 24 uur.

Krachtens de wet moeten het verzoek van het ISH en de bijlagen erbij in dit stadium niet ambtshalve worden betekend.

Krachtens artikel 14, § 2, tweede lid, van de wet is enig beroep tegen het bevel tot aanhouding uitgevaardigd door de onderzoeksrechter uitgesloten. De schrapping van het vooraf bedoelde hoger beroep wordt gemotiveerd door de noodzaak om de beroepsmogelijkheden in België te beperken met het oogmerk de aangehouden persoon zo snel mogelijk te kunnen doen verschijnen voor het Hof, waar hij de geldigheid van het bevel dat tegen hem is uitgevaardigd, ten gronde kan betwisten.

Bovendien kan de aangehouden persoon te allen tijde vragen in voorlopige vrijheid te worden gesteld overeenkomstig de hierboven beschreven procedure bedoeld in artikel 16 van de wet (36).

Een verzoek om voorlopige aanhouding wordt in beginsel gevolgd door een verzoek om aanhouding en overdracht. Overeenkomstig artikel 15 van de wet wordt de voorlopig aangehouden persoon in vrijheid gesteld indien de centrale autoriteit het verzoek om aanhouding en overdracht en de supra omschreven stukken tot staving niet heeft ontvangen binnen drie maanden te rekenen van de datum van de voorlopige aanhouding.

Deze termijn van drie maanden is een dwingende termijn (37). 2.4.4.3) Verzoek om voorlopige invrijheidstelling Een aangehouden persoon kan in de loop van zijn detentie met het oog op overbrenging naar het ISH te allen tijde bij verzoekschrift gericht aan de kamer van inbeschuldigingstelling erom verzoeken voor bedoelde overbrenging in vrijheid te worden gesteld, overeenkomstig artikel 59, § 3, van het Statuut van Rome.

In artikel 16, § 3, van de wet is erin voorzien dat voornoemde kamer binnen 15 dagen te rekenen van de indiening van het verzoek uitspraak moet doen na het openbaar ministerie, de aangehouden persoon en zijn raadsman te hebben gehoord.

De kamer van inbeschuldigingstelling moet bij die beslissing rekening houden met de volgende elementen : - De aanbevelingen van de kamer van vooronderzoek van het ISH. Dat orgaan moet immers - door toedoen van de Belgische centrale autoriteit - stelselmatig in kennis worden gesteld van elk verzoek om voorlopige invrijheidstelling teneinde - via dezelfde weg - aan de Belgische autoriteiten aanbevelingen te kunnen doen. De kamer van inbeschuldigingstelling moet deze aanbevelingen ten volle in overweging nemen en ingeval zij de aanbevelingen niet volgt, moet zij uitdrukkelijk de redenen voor deze beslissing aangeven. Voormelde termijn van vijftien dagen wordt geschorst tijdens de raadpleging van de kamer van vooronderzoek van het Hof. - Het bestaan van een dringende noodzakelijkheid en van uitzonderlijke omstandigheden aangevoerd voor de invrijheidstelling die in verband moeten worden gebracht met de ernst van de feiten ten laste gelegd van de verzoeker. In de wet is betreffende dat laatste element echter gesteld dat het onderzoek geenszins verband mag houden met de regelmatigheid van het bevel tot aanhouding uitgevaardigd door het ISH. - Het stellen van voorwaarden voor een invrijheidstelling die waarborgen dat België zijn verplichting om de persoon aan het Hof over te dragen, kan nakomen. In de memorie van toelichting bij de wet van 26 maart 2014 is nader bepaald dat een onvoorwaardelijke invrijheidstelling geen optie is en illegaal zou zijn in het licht van het Statuut. Krachtens artikel 59 van het Statuut zijn de autoriteiten van de Staat van detentie immers verplicht maatregelen te nemen om te verzekeren dat de Staat zijn verplichting die persoon aan het Hof over te dragen te gepasten tijde kan nakomen (38).

Overeenkomstig artikel 59, § 6, van het Statuut van Rome en artikel 16, § 4, tweede lid, van de wet van 2004 kan de centrale autoriteit in geval van een invrijheidstelling ertoe verplicht worden regelmatig verslag uit te brengen aan het Hof over het regime van de voorlopige invrijheidstelling.

Tegen de door de kamer van inbeschuldigingstelling genomen beslissing kan cassatieberoep worden ingesteld op de wijze en binnen de termijnen bepaald in artikel 31 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. In artikel 16, § 5, tweede lid, van de wet van 29 maart 2004 is nader bepaald dat de aangehouden persoon in hechtenis blijft tot de beslissing over het cassatieberoep, voor zover dit binnen de termijn van 15 dagen van de verklaring van cassatieberoep geschiedt. De persoon wordt in vrijheid gesteld als de beslissing niet binnen die termijn gewezen is.

Wanneer het verzoek om voorlopige invrijheidstelling wordt verworpen, kan slechts een nieuw verzoek worden geformuleerd na het verstrijken van een termijn van een maand te rekenen van het arrest tot verwerping (artikel 16, § 6, van de wet).

In geval van voorlopige invrijheidstelling stelt de kamer van inbeschuldigingstelling de voorwaarden waaraan de invrijheidstelling is onderworpen. Wanneer de voorwaarden niet worden nageleefd, voorziet artikel 16, § 4, eerste lid in fine, van de wet erin dat de onderzoeksrechter, op vordering van het openbaar ministerie, een bevel tot aanhouding uitvaardigt. In artikel 16, § 7, van voornoemde wet is nader bepaald dat de bepalingen van dat artikel van toepassing zijn op voormeld bevel tot aanhouding. De aangehouden persoon kan dus een nieuw verzoek om voorlopige invrijheidstelling indienen volgens de voorwaarden bepaald in artikel 16 van de wet. 2.4.4.4) Overbrenging 2.4.4.4.1) Instemming met de overbrenging door een persoon die in voorlopige hechtenis werd genomen In afwachting dat het Hof het verzoek om aanhouding en overdracht, alsook de vereiste stukken tot staving overzendt, kan de persoon die dringend in voorlopige hechtenis werd genomen met zijn overdracht instemmen.

Die gedetineerde persoon kan door zijn uitdrukkelijke toestemming, neergelegd nadat hij over de draagwijdte van zijn beslissing is geïnformeerd door middel van een proces-verbaal van het openbaar ministerie, in voorkomend geval in aanwezigheid van zijn raadsman, van die formaliteiten afstand doen en met een onmiddellijke overbrenging naar het ISH instemmen.

De instemming is definitief en kan later niet worden ingetrokken, wat niet verhindert dat de betrokken persoon steeds de mogelijkheid heeft om een verzoek om voorlopige invrijheidstelling in te dienen in afwachting van de overdracht.

Die procedure en de waarborgen die ermee gepaard gaan zijn gegrond op de Europese procedure tot instemming met de uitlevering bedoeld in artikel 66 van het Verdrag van Schengen, voor de opheffing ervan door besluit 2003/169/JBZ van de Raad van de Europese Unie (39). 2.4.4.4.2) Regeling van de overbrenging Zodra de beslissing die het verzoek om aanhouding en overdracht uitvoerbaar verklaart definitief is geworden, leggen de bevoegde autoriteiten, te weten de centrale autoriteit en de griffier van het Hof, de wijzen voor de overbrenging vast. Wij merken op dat de Nederlandse tekst van artikel 18, § 1, van de wet van 29 maart 2004 niet volledig is : het woord "overdracht" moet worden aangevuld met de bewoordingen "uitvoerbaar verklaart". De bepaling moet dus luiden als volgt : "Zodra de beslissing die het verzoek tot aanhouding en overdracht uitvoerbaar verklaart definitief is geworden, stelt de centrale autoriteit de griffier daarvan onmiddellijk in kennis teneinde de overbrenging te regelen." De persoon moet zo spoedig mogelijk worden overgebracht naar het Hof en in ieder geval binnen een termijn van 3 maanden te rekenen van de datum van de beslissing tot overbrenging (artikel 18, § 2, van de wet) (40). 2.4.4.5) Afwijking op het specialiteitsbeginsel Het specialiteitsbeginsel bedoeld in artikel 101 van het Statuut van Rome bepaalt dat een persoon die aan het Hof is overgedragen niet kan worden vervolgd, gestraft of in detentie gehouden wegens gedragingen begaan voorafgaand aan de overdracht, tenzij zij een bestanddeel vormen van misdaden waarvoor die persoon is overgedragen, behoudens een afwijking toegestaan door de Staat die de persoon heeft overgedragen. Het Statuut voorziet dus in een mogelijkheid een afwijking op het specialiteitsbeginsel toe te staan. Er moet worden onderstreept dat enkel de Staat die de persoon aan het Hof heeft overgedragen een afwijking op het specialiteitsbeginsel kan toestaan en niet de persoon zelf. De instemming van betrokkene brengt geen afstand van het specialiteitsbeginsel mee.

Artikel 19 van de wet gaat verder dan het Statuut want de centrale autoriteit wordt verplicht die afwijking toe te staan. Die verplichting wordt verantwoord door de eventuele ontwikkeling van de vervolging van en het onderzoek naar zeer ernstige misdaden die tot de rechtsmacht van het ISH behoren. 2.5) Doorvoer Artikel 20, § 1, van de wet van 29 maart 2004 regelt twee verschillende gevallen : het vervoer over het Belgische grondgebied van een persoon die door een andere Staat aan het Hof wordt overgedragen en de gedwongen landing van die persoon op het Belgische grondgebied.

In beide gevallen wordt voorzien in mechanismen die waarborgen dat de doorvoerverrichtingen de overbrenging die aan de gang is niet hinderen en dat de persoon tijdens die periodes gedetineerd blijft.

Artikel 20, § 2, van de wet van 29 maart 2004 heeft betrekking op het vervoer over het Belgische grondgebied van iedere in het buitenland gedetineerde persoon met het oogmerk hem te identificeren, zijn getuigenis te horen of van hem enige andere vorm van bijstand te verkrijgen, zoals bepaald in artikel 93, § 7, van het Statuut. 2.5.1) Vervoer over het nationale grondgebied met het oog op de overdracht aan het Internationaal Strafgerechtshof In het eerste geval moet het ISH de centrale autoriteit vooraf verzoeken met de doorvoer in te stemmen.

Dat verzoekschrift moet worden overgezonden in de vorm van een verzoek om wederzijdse rechtshulp, op schriftelijke wijze en in een landstaal, met nauwkeurige bijlagen (signalement van de overgebrachte persoon, uiteenzetting van de feiten en toepasbare voorzorgen, bevel tot aanhouding en beschikking tot overdracht).

Vanaf dat tijdstip moet de centrale autoriteit met de doorvoer instemmen, behalve wanneer die doorvoer de overdracht aan het ISH in de gegeven omstandigheden zou hinderen of vertragen.

Er moet echter geen verzoek worden ingediend indien de persoon door de lucht wordt vervoerd, zonder tussenlanding op het Belgische grondgebied (41). 2.5.2) Gedwongen landing op het nationale grondgebied In het tweede geval is de centrale autoriteit gemachtigd om de detentie in België te bevelen van de vervoerde persoon en aan het ISH een verzoek om wederzijdse rechtshulp volgens de hierboven beschreven vormen te richten.

Te rekenen van de landing gaat een termijn van 96 uur in, na welke termijn de vervoerde persoon in vrijheid moet worden gesteld ingeval België het verzoek om doorvoer niet heeft ontvangen. 2.5.3) Vervoer over het nationale grondgebied met het oog op de tenuitvoerlegging van het verzoek om wederzijdse rechtshulp bij de zetel van het Internationaal Strafgerechtshof Na ontvangst van een verzoek van het Hof, ten uitvoer gelegd op grond van artikel 93, § 7, a), van het Statuut met het oogmerk een in het buitenland gedetineerde persoon te identificeren, zijn getuigenis te horen of van hem enige andere vorm van bijstand te verkrijgen, stemt de centrale autoriteit in met het vervoer van die persoon over het Belgische grondgebied naar de zetel van het ISH te Den Haag.

Teneinde de wettelijke basis van de aanhouding van de betrokkene tijdens het vervoer over het Belgische grondgebied te bevestigen, is in artikel 20, § 2, van de wet uitdrukkelijk vermeld dat het bevel tot aanhouding van de betrokkene uitwerking heeft op het Belgische grondgebied tijdens de tijd die nodig is voor zijn doortocht. 2.6) Wederzijdse rechtshulp 2.6.1) Algemene beginselen Het algemene beginsel inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken met betrekking tot het ISH is de volledige samenwerking van België met het oogmerk gevolg te geven aan enige verzoek om wederzijdse rechtshulp dat, overeenkomstig het Statuut ervan, van het Hof zou kunnen uitgaan.

De relevante bepalingen van de wet van 29 maart 2004 (42) die dat beginsel vastleggen, stellen uitdrukkelijk de voorwaarde dat de gevraagde wederzijdse rechtshulp betrekking heeft op een van de aangelegenheden die in de wet limitatief zijn opgesomd. Er moet evenwel worden vastgesteld dat die opsomming - die rechtstreeks is overgenomen uit het Statuut van het ISH - een residuaire bepaling bevat die enige andere vorm van bijstand beoogt die niet verboden is door de wetgeving van de aangezochte staat, die het onderzoek en de vervolging die tot de rechtsmacht van het Hof behoren, kan vergemakkelijken (43).

Er moet worden onderstreept dat die samenwerking eenzijdig is; de wet stelt het verlenen van wederzijdse rechtshulp aan het ISH geenszins afhankelijk van een voorwaarde van wederkerigheid.

Enkel de hierna toegelichte gevallen bieden de centrale autoriteit - de verplichte tussenpersoon tussen het ISH en de nationale autoriteiten belast met de tenuitvoerlegging van de gevraagde taken - de mogelijkheid het beginsel van het automatisch verlenen van die wederzijdse rechtshulp aan het ISH ter discussie te stellen. 2.6.2) Hinderpalen voor het verlenen van wederzijdse rechtshulp 2.6.2.1) Inmenging in een andere aan de gang zijnde procedure Het in casu bedoelde geval betreft een verzoek om wederzijdse rechtshulp van het ISH waarvan de tenuitvoerlegging in België van die aard zou zijn dat zij afbreuk kan doen aan het goede verloop van een lopend onderzoek of aan de gang zijnde vervolging in een andere zaak (44).

Deze omstandigheid, ingevoerd na voorafgaand advies van de gerechtelijke autoriteiten belast met de Belgische procedure, kan de centrale autoriteit ertoe brengen de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de taak waarom het ISH heeft verzocht, uit te stellen.

Die beslissing kan niet bestaan uit een weigering van het verzoek, enkel uit een opschorting van de tenuitvoerlegging ervan.

Bovendien moet dezelfde beslissing worden genomen op de volgende wijze : - Een voorafgaand onderzoek moet worden uitgevoerd naar de mogelijkheid onmiddellijk de gevraagde hulp te verlenen onder voorwaarden die de mogelijkheid bieden de belemmering van de aan de gang zijnde procedure te voorkomen; - Zo niet, moet de termijn van tenuitvoerlegging van de gevraagde taak worden vastgelegd in overeenstemming met het ISH; - De aanklager van het ISH kan dan vragen, in afwachting van de tenuitvoerlegging van de gevraagde taken, dat onmiddellijk maatregelen tot bescherming van het bewijsmateriaal worden genomen. 2.6.2.2) Inmenging in dezelfde aan de gang zijnde procedure Het tweede geval beoogt eveneens de samenloop tussen taken uit hoofde van wederzijdse rechtshulp gevraagd door het ISH en een lopend onderzoek in België; het verschil is dat beide procedures in casu betrekking hebben op dezelfde feiten voor welke België zich tot dusver bevoegd heeft geacht.

In dat geval moeten de supra omschreven mechanismen worden toegepast die, naar gelang van het geval, de onttrekking van zaken aan de Belgische gerechten of de weigering van overheveling van de procedure naar het ISH beogen (zie bovenstaand punt 2.2.2).

Gedurende de periode die nodig is voor het onderzoek door het ISH van die exceptie van onbevoegdheid of van niet-ontvankelijkheid van de vervolging, is de centrale autoriteit gemachtigd de tenuitvoerlegging van het overgezonden verzoek om wederzijdse rechtshulp op te schorten (45).

Er moet evenwel voorbehoud worden gemaakt bij een geval, namelijk de hypothese waarin het ISH tijdens het beraad over de aangelegenheid de aanklager uitdrukkelijk ermee heeft belast de bewijsgaring voort te zetten. In de wet is bepaald dat die beslissing moet worden nageleefd door de centrale autoriteit, die bijgevolg moet ingaan op het verzoek om wederzijdse rechtshulp in haar bezit. 2.6.2.3) Het in gevaar brengen van de nationale veiligheid De beoordeling van de hinderpaal het in gevaar brengen van de nationale veiligheid berust volledig bij de centrale autoriteit, maar biedt niet de mogelijkheid het verzoek om wederzijdse rechtshulp overgezonden door het ISH op te schorten, maar wel om het te weigeren (46).

De kennisgeving van een dergelijke weigering is evenwel onderworpen aan de inachtneming van een voorwaarde. Een eerste beslissing tot opschorting van het verzoek om wederzijdse rechtshulp teneinde overleg te plegen met het ISH is verplicht met het oogmerk alle maatregelen in overweging te nemen die redelijkerwijs mogelijk zijn om een oplossing uit te werken.

In het Statuut van het ISH (47) zijn verschillende mogelijkheden van dergelijke oplossingen opgesomd (wijziging van het oorspronkelijke verzoek, verkrijgen van informatie door middel van een andere bron, opleggen van beperkingen inzake de bekendmaking, rechtspleging met gesloten deuren, enz.).

Dat neemt niet weg dat het de centrale autoriteit na het overleg vrij staat kennis te geven van haar weigering wederzijdse rechtshulp te verlenen. Die kennisgeving moet bovendien alleen met redenen worden omkleed voor zover de beschrijving van de redenen zelf geen afbreuk zou doen aan de nationale veiligheidsbelangen (48). 2.6.2.4) Rechtstreekse tenuitvoerlegging van een verzoek om wederzijdse rechtshulp door de aanklager van het Internationaal Strafgerechtshof In artikel 99, § 4, van het Statuut van Rome is bepaald dat de aanklager een verzoek om wederzijdse rechtshulp ten uitvoer kan leggen op het grondgebied van een staat in de volgende bijzondere omstandigheden : - De rechtstreekse tenuitvoerlegging door de aanklager moet noodzakelijk zijn voor de succesvolle tenuitvoerlegging van het verzoek. - Het moet een verzoek betreffen dat kan worden uitgevoerd zonder dwangmaatregelen (bijvoorbeeld het verhoren of het afnemen van een verklaring van een persoon die vrijwillig handelt of het onderzoek van openbare terreinen of plaatsen zonder die te wijzigen).

Die tenuitvoerlegging moet gebeuren op de volgende wijzen : - Wanneer de aangezochte staat de staat is op het grondgebied waarvan de misdaad beweerdelijk is gepleegd en een beslissing is getroffen omtrent de ontvankelijkheid, kan de aanklager het verzoek rechtstreeks ten uitvoer leggen na met de aangezochte staat overleg te hebben gepleegd. - In de andere gevallen kan de aanklager het verzoek rechtstreeks ten uitvoer leggen na overleg met de aangezochte staat die partij is en met inachtneming van de voorwaarden die deze staat eventueel heeft ingeroepen.

Artikel 32 van de wet heeft betrekking op het bijzondere geval van de tenuitvoerlegging van onderzoekshandelingen door de aanklager zoals bedoeld in voornoemd artikel 99, § 4.

Daarin is bepaald dat de minister van Justitie, wiens bevoegdheden worden uitgeoefend door de dienst Internationaal Humanitair Recht door overdracht van bevoegdheid krachtens het koninklijk besluit van 17 september 2005 houdende oprichting van een dienst internationaal humanitair recht, na advies van de nationale gerechtelijke autoriteiten, zich kan verzetten tegen de mogelijkheid dat de aanklager van het Hof onderzoekshandelingen rechtstreeks ten uitvoer legt op het Belgische grondgebied ingeval die onderzoekshandelingen binnen dezelfde termijn door de Belgische autoriteiten kunnen worden verricht volgens de nadere regels bepaald in Titel II van de wet van 29 maart 2004 met het oog op de tenuitvoerlegging van een gewoon verzoek om wederzijdse rechtshulp van het ISH. 2.6.3) Wijzen van tenuitvoerlegging van de wederzijdse rechtshulp 2.6.3.1) Ontvangst van het verzoek 2.6.3.1.1) Vorm en inhoud van het verzoek Het verzoek om wederzijdse rechtshulp moet de algemene voorwaarden vervullen die gelden voor de tenuitvoerlegging van enige vorm van samenwerking (49) tussen het ISH en België, namelijk de rechtstreekse overzending aan de centrale autoriteit, de schriftelijke drager (50) van het verzoek - behalve in spoedeisende gevallen waarin een fax of e-mail toegelaten zijn -, het opstellen van de stukken in een van de landstalen en het toevoegen van stukken tot staving.

De in het Statuut opgesomde stukken tot staving moeten logischerwijze enig gegeven bevatten dat nuttig kan zijn om de gevraagde bijstand te kunnen verlenen (bijvoorbeeld de beschrijving van de aard van de gevraagde bijstand, de maximale identificatie van de personen en plaatsen bedoeld in het verzoek, de uiteenzetting van de procedures en van de voorwaarden die in acht moeten worden genomen, enz.).

Zij moeten hoe dan ook behoorlijk met redenen zijn omkleed (beknopt overzicht van de feiten die het verzoek verantwoorden, juridische grondslag van dat verzoek, enz.). 2.6.3.1.2) Controle van de ontvankelijkheid van het verzoek Zodra de centrale autoriteit het verzoek om wederzijdse rechtshulp heeft ontvangen, onderzoekt zij de ontvankelijkheid van het verzoek.

Dat onderzoek kan, in bepaalde gevallen, ertoe leiden dat de tenuitvoerlegging van het verzoek in die staat wordt geweigerd en naar het ISH wordt teruggestuurd teneinde het te verbeteren of aan te vullen. Die voorafgaande beslissing is niet vatbaar voor beroep.

In geval van terugzending van het verzoek naar het ISH kan de centrale autoriteit echter bewarende maatregelen laten uitvoeren (bewaring van plaatsen of goederen) teneinde te voorkomen dat de latere tenuitvoerlegging van het door het ISH verbeterde of aangevulde verzoek onmogelijk blijkt te zijn.

Het toezicht opgelegd aan de centrale autoriteit is dus een eerste beslissing aangaande de overgezonden stukken, die niet te kort doet aan het onderzoek door de tenuitvoerleggingsautoriteit van de krachtens het Statuut vereiste stukken (51). Enkel de centrale autoriteit is evenwel formeel bevoegd om de beslissing tot weigering van het verzoek te nemen.

Niets belet echter dat in de fase van indiening van het verzoek de bevoegdheid van de centrale autoriteit of van de minister van Justitie om de tenuitvoerlegging van het verzoek, naargelang het geval, te weigeren of op te schorten wordt uitgeoefend in de gevallen van inmenging in een andere aan de gang zijnde procedure, van samenloop met een nationaal onderzoek betreffende dezelfde zaak, van het in gevaar brengen van de nationale veiligheid, van rechtstreeks onderzoek van de aanklager van het ISH op het nationale grondgebied of van handelingen die krachtens de Belgische wet zijn verboden. 2.6.3.2) Tenuitvoerlegging van het verzoek 2.6.3.2.1) Overeenstemming met de Belgische wet In de wet is bepaald dat de verzoeken om wederzijdse rechtshulp van het ISH door België ten uitvoer worden gelegd volgens de procedure bepaald in zijn wetgeving en op de wijze omschreven in het verzoek, tenzij voornoemde wetgeving zulks verbiedt (52). In dat kader verwijst de term "wetgeving" naar het positieve recht dat in België van toepassing is.

Er kan niet worden ingegaan op een verzoek om wederzijdse rechtshulp dat uitgaat van het ISH en verzoekt om de uitvoering van een proceduremaatregel die onwettig is krachtens het nationale recht.

Niets belet daarentegen gevolg te geven aan een verzoek van het ISH waarin niet is voorzien in de nationale procedureregels, maar erin evenwel niet is verboden.

De Belgische wet voorziet in beginsel niet in video-opnamen (met uitzondering van het verhoor van minderjarigen die het slachtoffer of getuige zijn van bepaalde misdrijven en de gevallen bedoeld in artikel 112ter van het Wetboek van Strafvordering), maar zij worden in het Statuut en het reglement voor de proces- en bewijsvoering van het Hof vermeld (53). De video-opnamen schenden geen regel van Belgische openbare orde. Er zijn geen juridische bezwaren tegen de tenuitvoerlegging van een verzoek om bijstand dat beoogt getuigenissen op video op te nemen (54).

In de wet is ten slotte voorzien in een afwijking op de procedureregels van het nationale recht : andere personen dan de onderzoekers kunnen aanwezig zijn bij alle of een deel van de handelingen van tenuitvoerlegging van een verzoek om wederzijdse rechtshulp. Die afwijking is aan een verzoek van het ISH onderworpen en onderstelt de instemming van de centrale autoriteit voor elk van de betrokken personen (artikel 25, tweede lid, van de wet).

Die deelname is van passieve aard; zij biedt de personen enkel de mogelijkheid de taken bij te wonen zonder actief eraan mee te werken, behoudens uitdrukkelijk andersluidend verzoek van het Hof en instemming van de centrale autoriteit. 2.6.3.2.2) Tenuitvoerlegging door de bevoegde autoriteit(en) Zodra de centrale autoriteit de verzoeken om wederzijdse rechtshulp van het ISH heeft gevalideerd, worden zij aan het openbaar ministerie en/of de andere bevoegde autoriteiten overgezonden met het oog op tenuitvoerlegging volgens de gewone regels. Zoals hierboven vermeld (in punt 2.4.4) wordt overeenkomstig de wet van 29 maart 2004 onder de woorden "openbaar ministerie" de federale procureur verstaan. De bevoegde uitvoeringsautoriteiten kunnen vervolgens rechtstreeks contact opnemen met de verzoekende autoriteit in het kader van de aangelegenheden die strikt betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van het verzoek. In geval van twijfel wordt contact opgenomen met de centrale autoriteit.

In bepaalde gevallen kan de tenuitvoerlegging van een verzoek om wederzijdse rechtshulp of samenwerking ressorteren onder de bevoegdheid van een of meer andere autoriteiten dan de gerechtelijke autoriteiten, daaronder begrepen de federale gerechtelijke politie.

Zij worden in dat geval rechtstreeks gevorderd door de centrale autoriteit met het oog op de tenuitvoerlegging van de gevraagde samenwerkingshandelingen, overeenkomstig de artikelen 2, vierde streepje, en 5, van de wet van 29 maart 2004.

De autoriteiten die kunnen worden verzocht tussenbeide te komen in het kader van de tenuitvoerlegging van een verzoek om wederzijdse rechtshulp zijn onder andere de Dienst Vreemdelingenzaken, het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen of het Crisiscentrum van de FOD Binnenlandse Zaken. 2.6.3.2.3) Specifiek gereglementeerde tenuitvoerlegging De wet onderwerpt zeven soorten van verzoeken om wederzijdse rechtshulp aan specifieke regels. 2.6.3.2.3.1) Dwangmaatregelen In artikel 26, § 1, van de wet van 29 maart 2004 is bepaald dat het verzoek om wederzijdse rechtshulp dat betrekking heeft op een dwangmaatregel waarvoor enkel een onderzoeksrechter bevoegd is, ten uitvoer wordt gelegd door de onderzoeksrechter van de plaats waar de maatregel moet worden uitgevoerd.

Om de tenuitvoerlegging van dwangmaatregelen te vergemakkelijken ingeval de maatregelen waarom in een verzoek om wederzijdse rechtshulp wordt verzocht theoretisch gezien onder de territoriale bevoegdheid van verschillende onderzoeksrechters vallen, is erin voorzien dat het openbaar ministerie een van de territoriaal bevoegde rechters kan belasten met de tenuitvoerlegging van alle gevraagde maatregelen.

Hierdoor kan worden gezorgd voor een efficiënte, snelle en gecentraliseerde behandeling van al die maatregelen. 2.6.3.2.3.2) Huiszoekingen en inbeslagnemingen Conform het gemene recht van de rechtspleging moeten de verzoeken om wederzijdse rechtshulp met betrekking tot huiszoekingen en inbeslagnemingen normaliter vooraf worden onderworpen aan de uitvoerbaarverklaring (artikel 11 van de uitleveringswet van 15 maart 1874). Overeenkomstig artikel 26 van de wet van 29 maart 2004 zijn de verzoeken om wederzijdse rechtshulp met betrekking tot huiszoekingen en inbeslagnemingen niet onderworpen aan die voorwaarde indien zij uitgaan van het ISH. Op eenvoudige vordering van het openbaar ministerie kan de onderzoeksrechter dus onmiddellijk zijn taken uitvoeren, voor zover het ISH erom heeft verzocht.

De behandeling door de raadkamer blijft echter vereist na tenuitvoerlegging van de taken en voor overzending van de in beslag genomen stukken aan het ISH. Die zitting biedt de raadkamer de mogelijkheid te beslissen over de overzending van de stukken aan het Hof en zich, in voorkomend geval, uit spreken over de verzoeken om terugvordering van derde bezitters of andere rechthebbenden (55). De raadkamer doet uitspraak in laatste aanleg.

Voorafgaand aan de hierboven vermelde zitting moet de griffie van de raadkamer, per aangetekend schrijven, de derde bezitters of de derden die beweren recht te hebben op het in beslag genomen goed oproepen. Er moet worden onderstreept dat de raadkamer uitspraak doet zonder mogelijkheid tot derdenverzet.

Die procedure past in het kader van de dringende noodzakelijkheid; de raadkamer moet immers uitspraak doen binnen vijf dagen te rekenen van de inbeslagneming. De gewezen beschikking is niet vatbaar voor beroep, zelfs bij derdenverzet. 2.6.3.2.3.3) Beschikkingen tot bijdrage in de kosten In artikel 26, § 3, van de wet van 29 maart 2004 is voorzien in een procedure voor de terugvordering van de kosten voorgeschoten door de griffie van het Hof in het kader van de rechtshulp.

Het Statuut van Rome organiseert een systeem van rechtshulp voor personen die voor het Hof worden vervolgd en die niet over de middelen beschikken die noodzakelijk zijn voor hun verdediging.

Bij het begin van de procesvoering kan de rechtshulp voorlopig worden verleend aan een beschuldigde, in afwachting van de identificatie van de goederen van die persoon. Als nadien blijkt dat een persoon die voornoemde rechtshulp heeft genoten wel over voldoende financiële middelen beschikte, kan de griffie de terugbetaling verkrijgen van de kosten voorgeschoten als rechtshulp.

Deze situatie valt onder regel 21, § 5, van het reglement voor de proces- en bewijsvoering van het ISH, waarin in een specifieke procedure is voorzien die verschilt van die welke geldt voor de huiszoekingen en inbeslagnemingen (56).

Artikel 26 van de wet van 29 maart 2004 vormt een expliciete wettelijke grondslag voor de tenuitvoerlegging van de verzoeken om wederzijdse rechtshulp die het Hof aan de Belgische autoriteiten zou kunnen richten, met toepassing van een beschikking tot bijdrage. Die verzoeken kunnen betrekking hebben op goederen waarvan de beschuldigde de eigenaar is (of goederen waarvan hij de enige economische begunstigde is en die formeel in het bezit zijn van schijnvennootschappen of stromannen), zich in België bevinden en er al dan niet onderworpen waren aan strafrechtelijk of civielrechtelijk beslag.

Deze procedure maakt de terugbetaling mogelijk van de bedragen die de griffie aan de beschuldigde heeft voorgeschoten, zonder op de uitspraak van de definitieve beslissing te wachten. 2.6.3.2.3.4) Tijdelijke overbrenging van gedetineerde personen Deze maatregel inzake wederzijdse rechtshulp kan worden beschouwd als een tijdelijke uitlening door België van een van zijn gedetineerde personen aan het ISH met het oog op de onderzoeken van het Hof. De relevante tekst betreft inzonderheid het geval van getuigenis (57).

Hij heeft eveneens betrekking op personen in voorlopige hechtenis en op personen die definitief werden veroordeeld.

Een dergelijke overbrenging veronderstelt tegelijkertijd de instemming, vrijelijk en met kennis van zaken ingestemd, van de betrokken gedetineerde persoon en de instemming - eventueel van voorwaarden afhankelijk gesteld - van de centrale autoriteit.

De praktische organisatie van een dergelijke overbrenging geschiedt conform de overbrenging naar het Hof in het kader van de procedure tot aanhouding en overdracht, dus door overleg tussen de centrale autoriteit en de griffier van het ISH. Gedurende de terbeschikkingstelling van het ISH worden de termijnen inzake voorlopige hechtenis in het kader van de nationale procedure geschorst. Zulks is logisch, aangezien de gedetineerde persoon op dat tijdstip niet meer gedetineerd is in een Belgische strafinrichting (58) en, in voorkomend geval, bijvoorbeeld niet voor de onderzoeksgerechten moet verschijnen tijdens het onderzoek van de voorlopige hechtenis. Dezelfde periode van overbrenging wordt evenwel in aanmerking genomen bij de berekening van de tenuitvoerlegging van de in België uitgesproken straf. 2.6.3.2.3.5) Bescherming van bedreigde getuigen In artikel 28 van de wet is voorzien in een stelsel sui generis ter zake, dat verschilt van het stelsel dat van toepassing is op de dossiers die ressorteren onder de bevoegdheid van de Getuigenbeschermingscommissie.

Het ISH, en niet de centrale autoriteit, is bevoegd om het statuut van beschermde getuige te verlenen.

Krachtens voornoemd artikel 28 is de centrale autoriteit, na overleg met de voorzitter van de Getuigenbeschermingscommissie (59), daarentegen bevoegd om enerzijds al dan niet een gunstig gevolg te geven aan een verzoek van het ISH om een getuige te beschermen op het Belgische grondgebied en anderzijds de beschermingsmaatregelen te bepalen die moeten worden toegekend op grond van de maatregelen bepaald in het Belgische recht (60).

Nog steeds door verwijzing naar de nationale wetgeving (61), kunnen die maatregelen tot de verwanten van de getuige worden uitgebreid, zoals omschreven in de wet (artikel 102, 2° en 3°, van het Wetboek van Strafvordering).

Bovendien is uitdrukkelijk bepaald dat ingeval het ISH zou beslissen het statuut van beschermde getuige te ontnemen, met name omdat het proces waarin de persoon heeft getuigd (62) afgelopen is, de centrale autoriteit gemachtigd is de beschermingsmaatregelen ten aanzien van die persoon en/of zijn verwanten te behouden ingeval zulks noodzakelijk is in het licht van de bestaande risico's.

Er moet worden onderstreept dat in het kader van de bescherming van getuigen en op vraag van het ISH, de wet een volledige identiteitswijziging toelaat, met inbegrip voor de personen die de Belgische nationaliteit niet bezitten (63). 2.6.3.2.3.6) Tenuitvoerlegging in België van een beslissing tot voorlopige invrijheidstelling genomen door het Internationaal Strafgerechtshof Artikel 20bis van de wet van 29 maart 2004 regelt het stelsel dat van toepassing is op de verzoeken om wederzijdse rechtshulp met het oog op de tenuitvoerlegging van een beslissing tot voorlopige invrijheidstelling van een door het Hof gedetineerde persoon.

Overeenkomstig artikel 60 van het Statuut en regel 119 van het reglement voor de proces- en bewijsvoering van het Hof, kan het Hof een voorlopige invrijheidstelling toekennen, al dan niet met bijzondere voorwaarden, aan een door het Hof gedetineerde persoon in het kader van vervolgingen die tegen hem werden ingesteld.

In het kader van de tenuitvoerlegging van een beslissing tot voorlopige invrijheidstelling kan het Hof om de medewerking van de Belgische autoriteiten verzoeken door middel van een verzoek om wederzijdse rechtshulp.

Artikel 20bis biedt de adequate wettelijke grondslag ter uitvoering van de mogelijke voorwaarden waaraan de voorlopige invrijheidstelling zou worden onderworpen, zelfs indien zij ten aanzien van het gemeen recht veeleer als een maatregel van vrijheidsbeperking of vrijheidsberoving kan worden beschouwd dan als een maatregel tot invrijheidstelling onder voorwaarden (64).

Om de tenuitvoerlegging van een verzoek om samenwerking van het Hof aan de Belgische autoriteiten in het kader van een voorlopige invrijheidstelling te vergemakkelijken, hebben België en het Hof, door uitwisseling van vertrouwelijke brieven d.d. 2 en 8 april 2014, respectievelijk uitgaand van het Koninkrijk België en van het Hof, een overeenkomst gesloten ter regeling van de voorlopige invrijheidstelling op het Belgische grondgebied van personen gedetineerd met het oog op de tenuitvoerlegging van beslissingen gewezen door de kamers van het Hof.

Die overeenkomst legt het algemeen kader vast dat ter zake van toepassing is. Er moet worden opgemerkt dat België geval per geval beslist welk gevolg aan een door het Hof overgezonden verzoek moet worden gegeven krachtens die overeenkomst. De aan de Belgische autoriteiten overgezonden verzoeken worden stelselmatig onderzocht door de Belgian Task Force for International Criminal Justice (artikel 9, § 2, 1°, van het koninklijk besluit van 23 augustus 2014 houdende organisatie van de Belgian Task Force for International Criminal Justice (BTF ICJ)) (65).

Artikel 20bis, § 2, omvat de regels ingeval de voorwaarden waaraan de voorlopige invrijheidstelling is onderworpen, niet worden nageleefd.

In dat geval vaardigt de onderzoeksrechter, op verzoek van het openbaar ministerie - ambtshalve of op verzoek van de centrale autoriteit - een bevel tot aanhouding uit tegen de betrokkene zodra hij vaststelt dat één van de voorwaarden waaraan de voorlopige invrijheidstelling is onderworpen, niet wordt nageleefd. De beslissing van de onderzoeksrechter om al dan niet een bevel tot aanhouding uit te vaardigen, moet rekening houden met de verplichting voor België om de verschijning van de betrokkene voor het Hof te waarborgen (66).

Zodra België aanvaardt om een door het Hof voorlopig in vrijheid gestelde persoon op zijn grondgebied te ontvangen, moet België immers de verschijning van die persoon voor het Hof op zijn verzoek waarborgen.

Het door de onderzoeksrechter uitgevaardigde bevel, waartegen geen rechtsmiddel open staat, is vijftien dagen geldig. Indien het Hof binnen die termijn geen nieuw verzoek om aanhouding en overdracht overzendt aan de Belgische autoriteiten, wordt de persoon onder dezelfde voorwaarden in vrijheid gesteld, te weten de voorwaarden die oorspronkelijk door het Hof werden gesteld.

Indien de voorlopig in vrijheid gestelde persoon tijdens zijn verblijf in België een misdrijf tegen het Belgische recht pleegt, kan hij worden vervolgd onder de Belgische wetgeving. 2.6.3.2.3.7) Dagvaardingen tot verschijning uitgevaardigd door het Internationaal Strafgerechtshof In het kader van de onderzoeken en vervolgingen kan de aanklager het Hof verzoeken een bevel tot aanhouding of dagvaarding tot verschijning uit te vaardigen ten aanzien van een persoon die ervan verdacht wordt een misdaad te hebben gepleegd die behoort tot de rechtsmacht van het Hof. In artikel 58, § 7, van het Statuut van Rome is erin voorzien dat indien de aangezochte Kamer van oordeel is dat een dagvaarding tot verschijning voldoende is om de verschijning van de betrokkene voor het Hof te verzekeren, zij een dergelijke dagvaarding kan uitvaardigen, al dan niet met vrijheidsbeperkende voorwaarden (andere dan detentie). Daarbij houdt het Hof rekening met de wetgeving van de betrokken Staat.

Artikel 20ter van de wet van 29 maart 2004 heeft betrekking op de gevallen waarin een dagvaarding tot verschijning door het Hof wordt uitgevaardigd tegen een persoon die zich op het Belgische grondgebied bevindt. Teneinde de Belgische autoriteiten een adequate wettelijke grondslag te bieden voor de tenuitvoerlegging in België van eventuele vrijheidsbeperkende maatregelen die zijn gekoppeld aan de dagvaarding tot verschijning en die het Belgische recht niet kent of die lijken op vrijheidsbeperkende maatregelen, is bepaald dat die maatregelen ten uitvoer worden gelegd op grond van een verzoek om wederzijdse rechtshulp van het Hof aan de centrale autoriteit.

Ingeval de betrokkene de door het Hof opgelegde voorwaarden niet naleeft, stelt de centrale autoriteit, ingelicht door de administratieve of gerechtelijke overheden die onder haar supervisie belast zijn met de uitvoering van die maatregelen, het Hof daarvan onverwijld kennis opdat het Hof de maatregelen kan nemen die het passend acht, daaronder begrepen de uitvaardiging van een bevel tot aanhouding.

Indien het Hof een bevel tot aanhouding uitvaardigt, moeten de regels met betrekking tot de verzoeken om aanhouding en overdracht uiteengezet in bovenstaand punt 2.4) worden toegepast. 2.7) Tenuitvoerlegging van de veroordelingen 2.7.1) Tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straffen 2.7.1.1). Voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de straffen in België Krachtens de wet is het mogelijk een veroordeling tot een vrijheidsbenemende straf uitgesproken door het ISH in een Belgische strafinrichting uit te zitten (artikel 33 van de wet).

Die mogelijkheid is niet afhankelijk van enig aanknopingspunt tussen de uitgesproken veroordeling en België. De wet belet dus geenszins dat zij wordt toegepast op een buitenlander veroordeeld wegens feiten gepleegd buiten het Belgische grondgebied, zonder enig aanknopingspunt met België.

De wijze van tenuitvoerlegging van de straf uitgesproken door het ISH is evenwel onderworpen aan verschillende andere formele voorwaarden. 2.7.1.1.1) Inschrijving van België op een ad-hoclijst België moet formeel te kennen hebben gegeven dat het ermee instemde personen veroordeeld door het ISH te aanvaarden. Zulks moet geschieden door de inschrijving van de Belgische Staat op een speciaal daartoe opgestelde lijst die in handen blijft van het ISH (67).

Teneinde gevolg te geven aan artikel 33 van de wet van 29 maart 2004 hebben de Belgische autoriteiten en het Hof op 1 juni 2010 een overeenkomst afgesloten inzake de uitvoering in België van een straf uitgesproken door het Hof. Het gaat om een raamovereenkomst die het ISH de mogelijkheid biedt zich tot de Belgische Staat te richten, indien zulks nodig blijkt, en hem te verzoeken om de tenuitvoerlegging van de veroordelingen die het uitspreekt. Elk verzoek van het Hof wordt geval per geval door de Belgische autoriteiten onderzocht door de Belgian Task Force for International Criminal Justice (68). De samenwerking met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf gebeurt steeds op vrijwillige basis.

Het Statuut van het ISH voorziet in dit opzicht in verschillende beoordelingscriteria die het ISH leiden bij de keuze van de staten die worden verzocht de straf ten uitvoer te leggen (inzonderheid een billijke verdeling van die verantwoordelijkheid over de verschillende staten die partij zijn, de materiële mogelijkheid de detentievoorwaarden opgelegd door het Statuut van het ISH te waarborgen, de wensen en de nationaliteit van de veroordeelde persoon). 2.7.1.1.2) Instemming door de centrale autoriteit Telkens wanneer het Hof voorstelt een veroordeeld persoon naar een staat te sturen die ermee heeft ingestemd op die lijst te staan, heeft die staat nog de mogelijkheid te weigeren. In de praktijk gaat het Hof informeel na wat het opvangpotentieel is vóór het een officieel verzoek doet (69).

Die instemming kan bovendien van voorwaarden afhankelijk worden gesteld. Die voorwaarden mogen evenwel niet ertoe leiden dat het ISH de controle verliest over de formele voorwaarden inzake de tenuitvoerlegging van de straf, door aan België de bevoegdheid over te dragen die tenuitvoerlegging te regelen door vervroegde invrijheidstelling, herziening, overbrenging naar een gevangenis van een andere staat, enz. (70).

De opsluiting in België kan tijdens de tenuitvoerlegging van de straf echter te allen tijde worden herzien, op verzoek van de veroordeelde (71) zelf en op beslissing van het ISH. De instemming van de centrale autoriteit is bovendien niet definitief van aard en kan krachtens voornoemde overeenkomst van 2010 worden herzien. 2.7.1.1.3) Kennisgeving door het parket van het bevel tot aanhouding Deze voorwaarde van formele aard moet worden toegepast zodra de door het ISH veroordeelde persoon zijn straf daadwerkelijk begint te ondergaan in een Belgische strafinrichting.

Binnen 24 uur na de opsluiting van de betrokkene moet de procureur des Konings van de plaats van opsluiting aan de betrokkene, bij proces-verbaal, een bevel tot onmiddellijke aanhouding betekenen (72).

Die procedure vloeit voort uit het gegeven dat de vrijheidsbenemende straf die het Hof heeft uitgesproken uitvoerbaar is in België vanaf het tijdstip waarop de centrale autoriteit het verzoek heeft aanvaard (73). Er moet worden opgemerkt dat de wet niet erin voorziet dat de veroordeelde persoon in het kader van deze procedure recht heeft op bijstand van een advocaat. 2.7.1.2) Nadere regels inzake de tenuitvoerlegging van de straf in België 2.7.1.2.1) Materiële regels inzake deze tenuitvoerlegging Zodra de veroordeelde persoon in een Belgische gevangenis is opgesloten, is hij onderworpen aan het algemeen strafregime dat geldt voor elke gedetineerde op het Belgische grondgebied.

Zulks is uitdrukkelijk vereist door het Statuut van het ISH, waarin is bepaald dat de detentievoorwaarden in geen geval gunstiger of ongunstiger kunnen zijn dan die welke in de staat belast met de tenuitvoerlegging gelden voor gedetineerden die voor gelijkaardige misdrijven veroordeeld zijn (74).

Een enkele bepaling wijkt af van dit beginsel : het verbod de post en de mededelingen tussen de gedetineerde en de instanties van het ISH aan enige censuur of dwangmaatregel te onderwerpen. Deze mededelingen zijn vrij en vertrouwelijk (75).

Hoewel het strafregime enkel krachtens de nationale regelgeving wordt beheerst, is het niettemin onderworpen aan het toezicht van het ISH, dat aldus gemachtigd is tijdens de detentie toezicht uit te oefenen op de naleving van de algemeen aanvaarde bepalingen uit het internationale verdragsrecht inzake de behandeling van gedetineerden (76). 2.7.1.2.1) Formele regels inzake deze tenuitvoerlegging Het ISH voert ten volle toezicht uit op deze regels. De door het Hof uitgesproken straf mag in geen geval worden gewijzigd tijdens de tenuitvoerlegging ervan op buitenlands grondgebied.

De nieuwe wet sluit dus uitdrukkelijk uit dat de nationale wetsbepalingen met betrekking tot de procedure tot herziening van de straf (77), de voorlopige of de voorwaardelijke invrijheidstelling (78) kunnen worden toegepast op een door het ISH veroordeeld persoon. In artikel 35, § 4, van de wet is bepaald dat de procedures inzake vervroegde invrijheidstelling uitsluitend worden geregeld door artikel 110 van het Statuut. In dit kader zijn de bepalingen van de Belgische wetgeving met betrekking tot de strafuitvoeringsmodaliteiten niet van toepassing op de gedetineerde die in België een door het Hof uitgesproken vrijheidsbenemende straf ondergaat. De exclusieve bevoegdheid die het Hof in dat opzicht heeft, beoogt een niet-discriminerende behandeling te waarborgen van de door het Hof veroordeelde personen die anders zouden worden onderworpen aan een behandeling die zou verschillen naargelang van het land waar zij hun straf zouden ondergaan.

In het kader van de bevoegdheden van het Hof inzake vervroegde invrijheidstelling, kan het de centrale autoriteit verzoeken om het advies van de autoriteiten van het land waar de straf ten uitvoer wordt gelegd. In artikel 35, § 5, van de wet is bepaald dat dit advies door de centrale autoriteit aan het Hof wordt overgezonden na raadpleging van de penitentiaire administratie.

Overigens is in artikel 35, § 6, van de wet bepaald dat de centrale autoriteit het Hof zo snel mogelijk op de hoogte moet brengen indien de gezondheidstoestand van de persoon die zijn straf in België uitzit, een vervroegde invrijheidstelling nodig zou maken, aangezien het Hof als enige bevoegd is om over een dergelijke invrijheidstelling te beslissen.

Ook voor een eventueel hoger beroep tegen de veroordeling of een eventueel verzoek om strafvermindering krachtens de wet zelf (79) blijft het ISH de exclusieve bevoegdheid behouden.

Hetzelfde beginsel sluit uit dat de betrokken veroordeelden genade van de koning, een maatregel van amnestie, strafvermindering of rehabilitatie kunnen genieten.

Teneinde de strikte naleving van dit beginsel te waarborgen, verplichten het Statuut van het ISH - en de nieuwe wet (artikel 34, § 2) - de centrale autoriteit ertoe het Hof ten minste vijfenveertig dagen vooraf in kennis te stellen van alle omstandigheden die de voorwaarden of de duur van de opsluiting aanzienlijk kunnen beïnvloeden. Deze kennisgeving biedt het ISH de mogelijkheid een andere staat aan te wijzen om de straf ten uitvoer te leggen indien het de wijziging inzake de omstandigheden niet kan aanvaarden (80). 2.7.1.2.3) Bijzonder geval van ontvluchting tijdens de tenuitvoerlegging van de straf Dit geval wordt bedoeld in een specifieke bepaling van de wet, te weten artikel 39. In die bepaling worden zowel het ISH als de Belgische autoriteiten belast met de nieuwe aanhouding en de gedwongen terugkeer van de veroordeelde persoon om het overige deel van de straf te ondergaan.

De tenuitvoerlegging van deze opdracht volgt uit voorafgaand overleg tussen het ISH en de centrale autoriteit.

Overeenkomstig artikel 111 van het Statuut van Rome bepaalt artikel 39 van de wet dat de Belgische autoriteiten, na het Hof te hebben geraadpleegd, de staat waar de betrokkene zich bevindt, kunnen verzoeken hem over te dragen krachtens de geldende bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen België en die staat, of het Hof op grond van hoofdstuk IX van het Statuut om de overdracht van die persoon kunnen verzoeken.

Deze procedure wordt ingesteld door het ISH zelf en geschiedt op grond van de verschillende bepalingen van het Statuut die de staten die partij zijn ertoe verplichten ten volle samen te werken met het ISH en het alle nuttige bijstand te verlenen in het kader van zijn onderzoek naar en vervolging van de misdaden die tot zijn rechtsmacht behoren (81). Zodra de overdracht is verkregen, kan het ISH de veroordeelde aan een nieuwe staat toevertrouwen voor de verdere tenuitvoerlegging van zijn straf. 2.7.1.2.4) Uitlevering van de veroordeelde persoon op het einde van deze tenuitvoerlegging Nadat de betrokkene de straf waartoe het ISH hem had veroordeeld in België heeft ondergaan, kan hij worden opgeëist door een derde staat teneinde terecht te staan voor andere strafbare feiten of om er een andere straf te ondergaan.

Aangezien de oorspronkelijke overbrenging naar België om andere redenen werd verricht, wordt de uitlevering in het Statuut van Rome en de wet (82) afhankelijk gesteld van verschillende gronden die volgen uit de gewone regels eigen aan het specialiteitsbeginsel van de uitlevering.

In een dergelijk geval kan België de betrokkene alleen met de instemming van het ISH uitleveren aan de derde staat die hem opeist, en wordt de beslissing slechts genomen nadat de betrokken persoon hieromtrent is verhoord.

Deze toelating is evenwel niet vereist als de betrokkene meer dan 30 dagen in België verblijft nadat hij aldaar de hem opgelegde straf heeft ondergaan, of naar het Belgisch grondgebied terugkeert na het te hebben verlaten (artikel 108, § 3, van het Statuut van het ISH). 2.7.2) Tenuitvoerlegging van verbeurdverklaringen van goederen 2.7.2.1) Tenuitvoerlegging van geldstraffen Krachtens artikel 40 van de wet zijn de door het ISH uitgesproken geldstraffen rechtstreeks uitvoerbaar op het Belgisch grondgebied zonder andere formaliteiten. 2.7.2.2) Tenuitvoerlegging van verbeurdverklaringen De tenuitvoerlegging van een door het ISH bevolen verbeurdverklaring vereist evenwel een exequaturvonnis uitgesproken door een correctionele kamer van de rechtbank van de plaats waar de goederen gelegen zijn. Dit vonnis onderstelt een debat op tegenspraak in aanwezigheid van de door het ISH veroordeelde persoon en/of zijn raadsman en het openbaar ministerie.

Na deze zitting is de rechtbank gemachtigd maatregelen tot verbeurdverklaring van een overeenstemmend bedrag te nemen ingeval de goederen waarop de beslissing van het ISH betrekking heeft materieel niet in beslag kunnen worden genomen. Overeenkomstig artikel 43bis van het Strafwetboek biedt deze procedure de rechter de mogelijkheid de waarde van de goederen die niet konden worden gevonden in het vermogen van de veroordeelde in geldwaarde te ramen en heeft de verbeurdverklaring betrekking op een bedrag dat overeenstemt met de waarde van die goederen.

Deze procedure moet automatisch worden gevolgd met betrekking tot de onroerende goederen die het ISH in beslag heeft genomen. De centrale autoriteit moet de in beslag genomen roerende goederen en de opbrengst van de verkoop van de onroerende goederen waarop dezelfde verbeurdverklaring betrekking heeft, overdragen aan het ISH. Hoe dan ook is in de wet van 29 maart 2004 en het Statuut van het ISH uitdrukkelijk bepaald dat de verbeurdverklaringen (en geldstraffen) onverminderd de rechten van derden te goeder trouw ten uitvoer worden gelegd.

Ter zake werd nader bepaald dat deze tenuitvoerlegging moet geschieden overeenkomstig het koninklijk besluit van 9 augustus 1991 tot vaststelling van de termijn waarbinnen en de wijze waarop een rechtsmiddel kan worden aangewend door derden die beweren recht te hebben op een verbeurdverklaarde zaak (83).

Er wordt onderstreept dat indien de veroordeelde persoon in verschillende gerechtelijke arrondissementen goederen bezit, het openbaar ministerie de zaak aanhangig moet maken bij alle territoriaal bevoegde rechtbanken.

Bij gebrek aan verduidelijkingen in de wet hebben de veroordeelde persoon en het openbaar ministerie, overeenkomstig het gemeen recht, de mogelijkheid om hoger beroep aan te tekenen tegen de door de raadkamer genomen beslissing en cassatieberoep in te stellen tegen een in hoger beroep genomen beslissing.

Daarbij moet worden onderstreept dat de procedure voor de tenuitvoerlegging van een verbeurdverklaring verschilt van de procedure voor de terugvordering van de kosten voorgeschoten door de griffie in het kader van de rechtshulp, die wordt bedoeld in punt 2.6.3.2.3.3) hierboven. Er moet in het bijzonder worden opgemerkt dat het Hof de Belgische autoriteiten in het kader van de tenuitvoerlegging van een beschikking tot bijdrage kan verzoeken om over te gaan tot de inbeslagneming en de overdracht van de goederen van de beschuldigde zonder de uitspraak van de definitieve beslissing af te wachten. 3) Samenwerking met het Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië, het Internationaal Straftribunaal voor Rwanda en het internationaal mechanisme voor de uitoefening van de restbevoegdheden van de straftribunalen 3.1) Inleiding 3.1.1) Nationale wetgeving De wet van 22 maart 1996 betreffende de erkenning van en de samenwerking met het Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië en het Internationaal Tribunaal voor Ruanda, waarin de samenwerking tussen België en de internationale ad-hocstraftribunalen wordt geregeld, werd opgeheven door de wet van 29 maart 2004. In Titel III van laatstgenoemde wet worden de relevante bepalingen van de wet van 22 maart 1996 opgenomen met enkele aanpassingen, teneinde de samenwerking tussen de Belgische autoriteiten en de internationale straftribunalen in een tekst samen te brengen.

In voornoemde Titel III van de wet van 29 maart 2004, zoals gewijzigd bij de wet van 26 maart 2014, worden de relevante verwijzingen naar het internationaal mechanisme voor de uitoefening van de restbevoegdheden van de straftribunalen (hierna "het mechanisme"), dat door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties werd ingesteld in het kader van de Completion Strategy van het Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië (hierna "het ISTJ") en van het Internationaal Straftribunaal voor Rwanda (hierna "het ISTR"), ingevoegd.

Het ISTJ en het ISTR werden immers ad hoc ingesteld teneinde de daders van bepaalde misdaden gepleegd in voormalig Joegoslavië of Rwanda te vervolgen en het is niet de bedoeling dat zij tot permanente rechtscolleges worden omgevormd. Aangezien de opdracht van die tribunalen (hierna ook "de ad-hoctribunalen") ten einde loopt - omdat de meeste zaken waarmee zij waren belast, zijn afgesloten - werd een Completion Stategy ingezet op grond van een beslissing van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. In dat kader heeft de Veiligheidsraad een internationaal mechanisme voor de uitoefening van de restbevoegdheden van de straftribunalen ingesteld bij resolutie 1966 (2010) van 22 december 2010 om de opvolging van bepaalde taken van de ad-hoctribunalen na de sluiting ervan te waarborgen.

In resolutie 1966 is het volgende bepaald : "the Mechanism shall continue the jurisdiction, rights and obligations and essential functions of the ICTY and the ICTR" (84). De bedoelde opdrachten bestaan inzonderheid erin de lopende gerechtelijke procedures voor te zetten, de voortvluchtigen te berechten, de op verzoek van de ad-hoctribunalen beschermde getuigen te beschermen of toe te zien op de tenuitvoerlegging van de straffen uitgesproken door de ad-hoctribunalen (inzonderheid overgaan tot het onderzoek van verzoeken om vervroegde invrijheidstelling) (85).

Het mechanisme bestaat uit twee afdelingen. De eerste afdeling is ermee belast de werkzaamheden van het ISTR tot een goed einde te brengen. Zij is op 1 juli 2012 in werking getreden en zetelt in Arusha. De tweede afdeling is belast met de uitoefening van de restbevoegdheden van het ISTJ. Zij is haar werkzaamheden op 1 maart 2013 gestart en zetelt in 's-Gravenhage. In de initiële overgangsperiode, geregeld door de bepalingen van bijlage 2 bij resolutie 1966 van 22 december 2010, zullen het mechanisme en de tribunalen naast elkaar bestaan. De tribunalen zullen actief blijven tot de afsluiting van de zaken die erbij aanhangig waren in eerste aanleg of in hoger beroep op de startdatum van hun respectieve afdelingen (86).

De officiële sluiting van het ISTR heeft op 31 december 2015 plaatsgevonden, nadat de Kamer van beroep van het Tribunaal zijn laatste arrest op 14 december 2015 heeft uitgesproken.

Het ISTJ zal de procedures van de zaken Karadzic, Mladic en Hadzic in eerste aanleg voltooien. De hogere beroepen in die zaken zullen aanhangig worden gemaakt bij de afdeling van het ISTJ van het mechanisme.

Teneinde de goede samenwerking tussen België en voornoemd internationaal mechanisme te waarborgen, zijn voortaan de bepalingen van Titel III van de wet van toepassing. Zo worden de samenwerkingsverplichtingen die België ten aanzien van het ISTJ en het ISTR had, uitgebreid naar voornoemd mechanisme (87). Om de lezing van de wet te vergemakkelijken, wordt in artikel 43, eerste streepje, bepaald dat voor de toepassing van Titel III onder de term "Tribunaal" wordt verstaan het ISTJ, het ISTR of het mechanisme, naargelang van het rechtscollege dat om de medewerking van België heeft verzocht.

De hierna volgende uiteenzetting over de ad-hoctribunalen heeft dus ook betrekking op de samenwerking met het internationaal mechanisme. 3.1.2) Aanvullende rol van de Belgische rechtscolleges met betrekking tot de internationale ad-hocstraftribunalen voor Rwanda en voor voormalig Joegoslavië en het internationaal mechanisme voor de uitoefening van de restbevoegdheden van de straftribunalen Het ISTJ, het ISTR en het mechanisme werden ingesteld door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, respectievelijk bij resolutie 827 van 25 mei 1993, resolutie 955 van 8 november 1994 en resolutie 1996 van 22 december 2010, krachtens hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties teneinde de personen te berechten verdacht van misdaden tegen de mensheid of van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht.

Aangezien het om twee resoluties van de Veiligheidsraad en niet om overeenkomsten gaat, gelden zij voor alle lidstaten van de Verenigde Naties. In het respectieve statuut van deze tribunalen wordt het beginsel bekrachtigd dat zij voorrang hebben op de nationale gerechten, die complementair zijn (88). Een eventueel bevoegdheidsconflict in geval van nationale gerechtelijke procedures die parallel aan de gang zijn, moet dus in hun voordeel worden geregeld.

Enkel in geval van een uitdrukkelijk verzoek om onttrekking geformuleerd door deze rechtbanken moeten de Belgische autoriteiten eventuele nationale procedures opschorten. De procedure voor de onttrekking van de zaken aan de Belgische gerechten wordt geregeld door de artikelen 47 tot 49 van de wet (cf. punt 3.2) hieronder).

Het ISTJ is belast met "de berechting van de personen verdacht aansprakelijk te zijn voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht begaan op het grondgebied van voormalig Joegoslavië sedert 1991" (89).

Het ISTR is belast met de "berechting van de personen verdacht aansprakelijk te zijn voor daden van genocide of andere ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht begaan op het grondgebied van Rwanda en van de Rwandese burgers die ervan worden verdacht aansprakelijk te zijn voor zulke daden of schendingen begaan op het grondgebied van buurstaten tussen 1 januari en 31 december 1994" (90).

Het mechanisme is de opvolger van het ISTJ en het ISTR op het stuk van hun materiële, territoriale, tijdelijke en persoonlijke bevoegdheid (91). 3.1.3) Bijzondere rol van de dienst Internationaal Humanitair Recht van de FOD Justitie Met het oog op de samenhang met Titel II van de wet betreffende de samenwerking met het ISH wordt de dienst Internationaal Humanitair Recht van de FOD Justitie in artikel 43, negende streepje, aangewezen als centrale autoriteit. Voornoemde dienst oefent alle opdrachten ter zake uit.

Die opdrachten en de rol van de centrale autoriteit op het stuk van de samenwerking met de ad-hoctribunalen en het mechanisme zijn opgenomen in artikel 46 van de wet.

In artikel 46, § 1, van de wet is bepaald dat de centrale autoriteit bevoegd is om de verzoeken uitgaande van de ad-hoctribunalen of van het mechanisme te ontvangen, over te zenden aan de bevoegde Belgische autoriteiten en om in te staan voor de opvolging ervan. In dat kader is de centrale autoriteit bevoegd om elke overheid, met inbegrip van de gerechtelijke overheid, te vorderen om toe te zien op de goede uitvoering van de verzoeken uitgaande van de ad-hoctribunalen of het mechanisme.

Er wordt eveneens bepaald dat de centrale autoriteit bevoegd is om elke informatie van gerechtelijke aard die onder de bevoegdheid van de ad-hoctribunalen of van het mechanisme kan vallen, over te zenden aan de ad-hoctribunalen of aan het mechanisme.

Wat het taalgebruik betreft is in artikel 46, § 2, van de wet bepaald dat de verzoeken moeten worden opgesteld in een van de officiële talen van België of, zo niet, vergezeld gaan van een voor eensluidend verklaarde vertaling in een van deze talen.

Overigens is in artikel 46, § 3, van de wet, waarin de tekst van artikel 7 van de wet is overgenomen, bepaald dat de bevoegde Belgische autoriteiten via de centrale autoriteit om de medewerking van het Tribunaal kunnen verzoeken. 3.1.4) Nationaal coördinatieorgaan - Belgian Task Force for International Criminal Justice Zoals aangegeven in bovenvermeld punt 2.1.4) werd krachtens het koninklijk besluit van 23 augustus 2014 (92) een formele structuur met de naam Belgian Task Force for International Criminal Justice opgericht teneinde de coördinatie van de bevoegde Belgische autoriteiten die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van verzoeken om samenwerking van de internationale straftribunalen te waarborgen.

Voor de ontwikkelingen ter zake wordt verwezen naar bovenvermeld punt 2.1.4). 3.1.5) Definities aangewend in de wet Artikel 43 van de wet van 29 maart 2004 omschrijft meerdere termen die in Titel III van de wet worden gebruikt. Die definities beogen de lezing van de wet te vergemakkelijken en te verlichten.

In artikel 43, tiende streepje, wordt inzonderheid onderstreept dat onder de term "openbaar ministerie" de federale procureur wordt verstaan gelet op diens bijzondere bevoegdheden inzake samenwerking met de internationale straftribunalen (cf. punt 2.4.4) hierboven).

Daarnaast moet in dit punt toelichting worden gegeven bij de betekenis van de termen "overdracht" en "overbrenging". De "overdracht" is een algemene term die de volledige procedure van (voorlopige) aanhouding beoogt; de "overbrenging" behelst de concrete handeling van de overlevering van een aangehouden persoon door de Belgische autoriteiten aan het tribunaal of het mechanisme. 3.1.6) Toepasselijk recht In artikel 44 wordt bevestigd dat België zijn verplichtingen tot samenwerking voortvloeiende uit de resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties inzake de oprichting van de ad-hoctribunalen en van het mechanisme zal nakomen. Het recht dat van toepassing is op de samenwerking tussen België en de ad-hoctribunalen of het mechanisme omvat, in hiërarchische volgorde, de relevante resoluties van de Veiligheidsraad, de statuten van de ad-hoctribunalen en van het mechanisme, hun reglement voor de proces- en bewijsvoering en ten slotte de wet van 29 maart 2004. In geval van een conflict tussen voornoemde resoluties, het Statuut of het reglement van deze tribunalen en het nationale recht, gaan de internationale bronnen de wet te boven. 3.2) Overdracht van procedure 3.2.1) Informatie over de eventuele vervolgingen in België In artikel 52 van de wet is bepaald dat ingeval bij een Belgisch gerecht een procedure aanhangig is inzake genocide, misdaden tegen de mensheid en oorlogsmisdaden die tot de bevoegdheid van de ad-hoctribunalen of van het mechanisme zouden kunnen behoren, het Tribunaal hierover wordt ingelicht door de minister van Justitie. 3.2.2) Onttrekking aan de Belgische rechtscolleges Zoals nader bepaald in punt 3.1.2) hierboven hebben de ad-hoctribunalen en het mechanisme voorrang op de nationale gerechten.

De artikelen 47 tot 49 van de wet regelen de procedure voor de onttrekking van de zaken aan de Belgische gerechten. In artikel 47 van de wet is bepaald dat wanneer een ad-hoctribunaal of het mechanisme naar aanleiding van een feit dat tot zijn bevoegdheid behoort, vraagt dat een zaak aan de nationale gerechten wordt onttrokken, het Hof van Cassatie, op vordering van de procureur-generaal en na de betrokkene te hebben gehoord, beslist tot onttrekking van de zaak aan het Belgische gerecht waarbij hetzelfde feit aanhangig is gemaakt, na te hebben nagegaan of er geen dwaling betreffende de persoon bestaat.

In artikel 48 van de wet is nader bepaald dat het arrest dat de onttrekking van de zaak gelast, de voortzetting van de procedure in België verhindert.

In artikel 49 van de wet is bepaald dat de Belgische gerechten opnieuw bevoegd zijn ingeval het betrokken Tribunaal, nadat de zaak aan het Belgisch gerecht is onttrokken, meedeelt dat de aanklager besloten heeft geen akte van beschuldiging op te stellen, dat het Tribunaal deze akte niet heeft bevestigd of dat het Tribunaal zich onbevoegd heeft verklaard. In dat geval regelt het Hof van Cassatie, op vordering van de procureur-generaal en na de betrokkene te hebben gehoord, de procedure en beveelt, in voorkomend geval, de verwijzing naar het bevoegde hof, de bevoegde rechtbank of het bevoegde onderzoeksgerecht. 3.3) Overzending van gegevens De Belgische autoriteiten kunnen beschikken over informatie die nuttig is voor de ad-hoctribunalen of voor het mechanisme bij de vervulling van hun opdracht. In navolging van de bepalingen inzake de samenwerking met het ISH (cf. punt 2.3) hierboven) voorziet artikel 46, § 1, eerste lid in fine, van de wet erin dat de centrale autoriteit bevoegd is om elke informatie van gerechtelijke aard die onder de bevoegdheid van de ad-hoctribunalen of van het mechanisme zou kunnen vallen, over te zenden. 3.4) Overbrenging van personen 3.4.1) Voorwaarden 3.4.1.1) Beginsel Het verzoek om aanhouding en overdracht moet betrekking hebben op een misdaad die ressorteert onder de bevoegdheid ratione materiae, ratione loci en ratione temporis van de ad-hoctribunalen of van het mechanisme en is gepleegd door natuurlijke personen ouder dan 18 jaar. 3.4.1.2) Weigeringsgrond - beginsel ne bis in idem Het verzoek kan worden geweigerd wegens de toepassing van het beginsel ne bis in idem. Een in België berecht persoon kan niet meer worden berecht door een ad-hoctribunaal of door het mechanisme, behalve indien : het feit waarvoor hij berecht werd als een misdaad van gemeen recht werd omschreven; of het gerecht niet op onpartijdige of onafhankelijke wijze uitspraak heeft gedaan; of de bij dit gerecht ingestelde procedure beoogde de persoon aan zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid te onttrekken; of de vervolging niet op gerede wijze is geschied. 3.4.1.3) Bijzonder geval : samenloop van enerzijds een verzoek om aanhouding en anderzijds een Europees aanhoudingsbevel Er kan een conflict rijzen tussen een verzoek om aanhouding van het Tribunaal en een verzoek om uitlevering of een Europees aanhoudingsbevel van eenzelfde persoon. Overeenkomstig het Statuut (artikel 9 van het Statuut van het ISTJ, artikel 8 van het Statuut van het ISTR en artikel 5 van het Statuut van het mechanisme) en het reglement van die tribunalen (artikel 58 van de reglementen voor de proces- en bewijsvoering van het ISTJ en het ISTR en artikel 60 van het reglement voor de proces- en bewijsvoering van het mechanisme) primeert het verzoek om aanhouding van het Tribunaal of het mechanisme enig ander verzoek om uitlevering of een Europees aanhoudingsbevel van dezelfde persoon. 3.4.2) Procedure 3.4.2.1) Aanhouding De vormvereisten die gelden voor het verzoek : het bevel tot aanhouding moet ondertekend zijn door een rechter en bekleed zijn met het zegel van het Tribunaal. Het moet vergezeld gaan met een kopie van de akte van beschuldiging en van een document waarin wordt gewezen op de rechten van de verdachte.

De raadkamer van de verblijfplaats van de betrokken persoon of van de plaats waar hij is aangetroffen is de bevoegde autoriteit die het verzoek om aanhouding van het Tribunaal uitvoerbaar verklaart.

In artikel 53, § 1, tweede lid, van de wet is bepaald dat de raadkamer uitsluitend nagaat of de stukken vereist voor de aanhouding zijn overgelegd en of er geen dwaling betreffende de persoon bestaat. Dat toezicht zou niet kunnen worden uitgebreid naar een onderzoek naar de bevoegdheid van het Tribunaal met betrekking tot de aangevoerde misdrijven.

Dit bevel, dat uitgaat van een internationale autoriteit, wordt vervolgens behandeld als enig ander internationaal bevel tot aanhouding uitgevaardigd door een buitenlandse autoriteit. In een dergelijk geval wordt niet voorzien in de verschijning van de persoon voor de raadkamer en is verzet tegen de beschikking van de raadkamer niet mogelijk.

In dit stadium van de procedure kan alleen het openbaar ministerie binnen een termijn van 24 uur beroep instellen tegen deze beschikking van de raadkamer ingeval de raadkamer heeft geweigerd het bevel tot aanhouding van het Tribunaal uitvoerbaar te verklaren.

Het arrest dat de kamer van inbeschuldigingstelling binnen acht dagen wijst over dit beroep is uitvoerbaar.

Indien de raadkamer (of de kamer van inbeschuldigingstelling waarbij het openbaar ministerie beroep heeft ingesteld) het bevel tot aanhouding van het Tribunaal uitvoerbaar heeft verklaard, wordt die beslissing binnen 24 uur na zijn aanhouding betekend aan de aangehouden persoon.

De aangehouden persoon beschikt over een termijn van 24 uur te rekenen van de betekening om in beroep te gaan bij de kamer van inbeschuldigingstelling. Het beroep wordt ingesteld door middel van een verklaring ter griffie van de correctionele rechtbank of door middel van een verklaring aan de directeur van de gevangenis waar hij is opgesloten.

Dan wordt een debat op tegenspraak georganiseerd voor de kamer van inbeschuldigingstelling, dat het openbaar ministerie, de aangehouden persoon en zijn raadsman hoort en binnen vijftien dagen te rekenen van de indiening van het beroep uitspraak doet.

Het door de aangehouden persoon ingestelde beroep heeft geen opschortend gevolg voor de vrijheidsbeneming. Het arrest uitgesproken binnen vijftien dagen te rekenen van het beroep is overigens uitvoerbaar.

In artikel 53, § 1, zesde lid, van de wet is nader bepaald dat tegen de door de kamer van inbeschuldigingstelling genomen beslissing geen cassatieberoep kan worden ingesteld.

Zodra het bevel tot aanhouding definitief uitvoerbaar is verklaard (93), staat de aangehouden persoon ter beschikking van de regering met het oog op zijn overbrenging naar het Tribunaal.

De overbrenging van de aangehouden persoon moet evenwel geschieden binnen een termijn van drie maanden die ingaat op het tijdstip waarop het internationaal bevel tot aanhouding definitief uitvoerbaar is verklaard.

In afwachting van zijn overdracht heeft de aangehouden persoon de mogelijkheid om zijn voorlopige invrijheidstelling te vragen (cf. punt 3.4.2.3) hierna). 3.4.2.2) In spoedeisende gevallen, voorlopige aanhouding Geen enkele formaliteit is vereist. Het verzoek moet worden gedaan door het Tribunaal aan de hand van enig communicatiemiddel dat een schriftelijk bewijs oplevert (artikel 40 van het reglement voor de proces- en bewijsvoering van het ISTJ en het ISTR en artikel 37 van het reglement voor de proces- en bewijsvoering van het mechanisme).

Het bevel tot aanhouding wordt uitgevaardigd door de onderzoeksrechter van de plaats waar de persoon op wie het bevel betrekking heeft zijn verblijfplaats heeft of van de plaats waar hij is aangetroffen (artikel 53, § 2, van de wet).

De onderzoeksrechter gaat alleen in dit stadium na of de stukken vereist voor de voorlopige aanhouding zijn overgelegd en of er geen dwaling betreffende de persoon bestaat.

Dat betekent dus dat de onderzoeksrechter niet mag nagaan of andere redenen bestaan die hem de mogelijkheid zouden bieden geen bevel tot aanhouding uit te vaardigen, bijvoorbeeld het bestaan en de gegrondheid van de spoedeisende aard van het verzoek om voorlopige aanhouding (94).

Het bevel tot aanhouding moet binnen 24 uur na de aanhouding worden betekend aan de aangehouden persoon.

Tegen het bevel tot aanhouding kan geen beroep worden ingesteld.

Net zoals bij de procedure die van toepassing is in het kader van de samenwerking met het ISH, wordt uitsluiting van enig hoger beroep tegen het door de onderzoeksrechter uitgevaardigde bevel tot aanhouding gemotiveerd door de noodzaak om de beroepsmogelijkheden in België te beperken opdat de verdachte zo snel mogelijk zou kunnen verschijnen voor het Tribunaal, waar hij de geldigheid van het bevel dat tegen hem is uitgevaardigd ten gronde kan betwisten. Ter zake zorgt de wet voor samenhang met de gelijkwaardige bepaling van Titel II van de wet, te weten artikel 14, inzake de samenwerking met het ISH. 3.4.2.3) Verzoek om voorlopige invrijheidstelling Artikel 53, § 3, van de wet bepaalt dat de aangehouden persoon (bij de tenuitvoerlegging van een verzoek om voorlopige aanhouding of een verzoek om aanhouding) het recht heeft om de kamer van inbeschuldigingstelling bij verzoekschrift te verzoeken om voorlopige invrijheidstelling in afwachting van zijn overdracht.

De kamer van inbeschuldigingstelling moet bij haar beslissing, rekening houdend met de ernst van de aangevoerde feiten, onderzoeken of "een dringende noodzakelijkheid en uitzonderlijke omstandigheden de voorlopige invrijheidstelling verantwoorden" (artikel 53, § 3, tweede lid in fine, van de wet).

De procedure is ontleend aan de procedure waarin is voorzien in artikel 16 van Titel II van de wet van 29 maart 2004 inzake de samenwerking met het ISH. Er wordt dus verwezen naar de uiteenzetting ter zake in punt 2.4.4.3) hierboven. 3.4.2.4) Overbrenging De regering brengt de aangehouden persoon over binnen drie maanden te rekenen van het tijdstip waarop het bevel tot aanhouding van het Tribunaal definitief uitvoerbaar is verklaard (artikel 53, § 1 in fine, van de wet). Bij de goedkeuring van deze bepaling in 1996 werd aangevoerd dat er met betrekking tot de overbrenging akkoorden dienen te worden gemaakt met de overheid van het gastland (95). In dezelfde periode beweerden sommigen dat de beslissing tot overbrenging van louter administratieve aard was waartegen bijgevolg beroep bij de Raad van State openstaat, terwijl anderen de beslissing beschouwden als een maatregel tot tenuitvoerlegging van een vonnis in naam van de Koning, krachtens artikel 40, tweede lid, van de Grondwet (96).

Ondertussen heeft de Raad van State zich ter zake onbevoegd verklaard omdat hij van oordeel is dat de beslissing tot overbrenging naar een IST een wijze is om een rechterlijke beslissing (internationaal bevel tot aanhouding) in België ten uitvoer te leggen (97).

De organisatie van de overbrenging tussen België en het Tribunaal geschiedt door de nationale autoriteiten, in samenwerking met de autoriteiten van het gastland en de griffier van het Tribunaal. 3.5) Doorvoer Artikel 50 van de wet van 29 maart 2014 omvat inzonderheid verschillende gevallen waarin het Tribunaal om de medewerking van België kan verzoeken om de doorvoer over het Belgische grondgebied te vergemakkelijken.

Artikel 50, § 6, van de wet heeft betrekking op het vervoer over het Belgische grondgebied van een persoon die door een andere Staat naar een Tribunaal wordt overgebracht in het kader van zijn overdracht na aanhouding. Artikel 50, § 6, tweede lid, betreft het bijzondere geval van een onvoorziene landing op het Belgische grondgebied in het kader van een dergelijke overdracht.

Artikel 50, § 7, van de wet beoogt het vervoer over het Belgische grondgebied van een in het buitenland gedetineerde persoon die niet vervolgd wordt door het Tribunaal, in het kader van de tenuitvoerlegging van een verzoek om wederzijdse rechtshulp op de zetel van het Tribunaal.

De opmerkingen die inzake die soorten van verzoeken om wederzijdse rechtshulp in punt 2.5) hierboven, betreffende de samenwerking met het ISH, worden gemaakt, zijn mutatis mutandis relevant voor alle verzoeken om wederzijdse rechtshulp uitgaande van de ad-hoctribunalen en van het mechanisme. Er wordt dus verwezen naar de uiteenzetting ter zake in dat punt. 3.6) Wederzijdse rechtshulp 3.6.1) Algemene beginselen In het kader van de verplichtingen die voortvloeien uit de resoluties van de Veiligheidsraad, heeft de Belgische Staat zich ook ertoe verbonden gevolg te geven aan enig verzoek om wederzijdse rechtshulp dat zou kunnen uitgaan van de ad-hoctribunalen of het mechanisme, overeenkomstig hun Statuut.

In artikel 45 van de wet van 29 maart 2004 is dit algemeen voorschrift overgenomen met de vermelding dat de Belgische autoriteiten hun volledige gerechtelijke samenwerking verlenen aan het Tribunaal.

Die samenwerking is eenzijdig; in de wet wordt het verlenen van wederzijdse rechtshulp aan de ad-hoctribunalen of aan het mechanisme van geen enkele voorwaarde van wederkerigheid afhankelijk gesteld.

Artikel 50, § 1, van de wet geeft een niet-limitatieve opsomming van een reeks gerechtelijke taken die op het Belgische grondgebied kunnen worden uitgevoerd en die noodzakelijk zijn voor het gerechtelijk onderzoek of voor het goede verloop van het proces (internationaal) : de vaststelling van de identiteit en het opsporen van personen, het verzamelen van getuigenissen, het overleggen van bewijzen, het toezenden van stukken, enz.

Dit artikel bepaalt ook dat de verzoeken om wederzijdse rechtshulp ten uitvoer worden gelegd volgens de procedure bepaald in de Belgische wetgeving en op de wijze omschreven in het verzoek, tenzij voornoemde wetgeving zulks verbiedt. 3.6.2) Wijzen van tenuitvoerlegging van het verzoek 3.6.2.1) Ontvangst van het verzoek 3.6.2.1.1) Vorm en inhoud van het verzoek In artikel 46, § 2, is bepaald dat de verzoeken van het Tribunaal rechtstreeks aan de centrale autoriteit worden gericht door elk communicatiemiddel dat een geschrift nalaat. Die verzoeken moeten worden opgesteld in een van de officiële talen van België of, zo niet, vergezeld gaan van een voor eensluidend verklaarde vertaling in een van deze talen. 3.6.2.1.2) Controle van de ontvankelijkheid van het verzoek Zodra de centrale autoriteit het verzoek om wederzijdse rechtshulp heeft ontvangen, onderzoekt zij de ontvankelijkheid van dat verzoek.

Dat onderzoek kan ertoe leiden dat de centrale autoriteit weigert om het verzoek in haar staat ten uitvoer te leggen en het verzoek naar het Tribunaal terugstuurt teneinde het te verbeteren of aan te vullen.

Het gaat om een voorafgaande beslissing waartegen geen beroep kan worden ingesteld.

Net zoals in het kader van de samenwerking met het ISH, is de in dit stadium door de centrale autoriteit uitgevoerde controle een eerste beslissing die niet te kort doet aan het onderzoek door de tenuitvoerleggingsautoriteit naar de ontvankelijkheid van het verzoek ten aanzien van het Statuut. Enkel de centrale autoriteit is in casu evenwel formeel bevoegd om de definitieve beslissing tot weigering van het verzoek te nemen en het Tribunaal daarvan in kennis te stellen. 3.6.2.2) Tenuitvoerlegging van het verzoek 3.6.2.2.1) Overeenstemming met de Belgische wet De verzoeken om wederzijdse rechtshulp worden op het Belgische grondgebied slechts ten uitvoer gelegd overeenkomstig de door de Belgische wetgeving voorgeschreven regels.

Er moet worden onderstreept dat in het statuut van de ad-hoctribunalen en van het mechanisme is bepaald dat zij niet gebonden zijn door de regels van het nationaal recht betreffende de bewijsvoering (98).

Hoewel de aldus volbrachte taken afdoend moeten beantwoorden aan het verwoorde verzoek en eraan moeten trachten te voldoen, onderstelt dit optreden van de onderzoeksrechter, wat hem betreft, evenwel geen opportuniteitsbeoordeling van de gegrondheid van de door het tribunaal overgezonden verzoeken (99).

Overigens is in de wet zelf voorzien in een uitzondering op de procedureregels van het nationale recht doordat de aanklager (te weten, zoals nader bepaald in artikel 48, achtste streepje, van de wet, de aanklager van het Tribunaal alsmede eenieder die door hem is gemachtigd of onder zijn gezag werkt in het kader van de functie die hij op grond van het Statuut uitoefent) of de vorderende rechter gemachtigd is de tenuitvoerlegging van een verzoek om wederzijdse rechtshulp volledig of gedeeltelijk bij te wonen (artikel 51 van de wet). Indien krachtens een arrest of een beschikking van het Tribunaal dat of die voor België verplichtingen inhoudt, de aanwezigheid van andere personen vereist is (hoofdzakelijk vertegenwoordigers van de verdediging), belet niets dat ook zij de tenuitvoerlegging van een verzoek om wederzijdse rechtshulp volledig of gedeeltelijk bijwonen.

Die afwijking is aan een verzoek van het Tribunaal onderworpen en onderstelt de instemming van de centrale autoriteit voor elk van de betrokken personen. 3.6.2.2.2) Tenuitvoerlegging door de bevoegde autoriteit(en) De procedure stemt overeen met de procedure waarin is voorzien voor de samenwerking met het ISH. Overeenkomstig artikel 46 van de wet van 29 maart 2004 worden de verzoeken om wederzijdse rechtshulp door het Tribunaal overgezonden aan de centrale autoriteit. De wetgever wou niet dat de internationale instantie zich rechtstreeks kon wenden tot de politie of de bevoegde uitvoeringsautoriteiten.

Zodra de centrale autoriteit de verzoeken om wederzijdse rechtshulp heeft gevalideerd, worden zij aan het openbaar ministerie en/of de andere bevoegde autoriteiten overgezonden. Die autoriteiten kunnen vervolgens rechtstreeks contact opnemen met de verzoekende autoriteit in het kader van de aangelegenheden die strikt betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van het verzoek. In geval van twijfel wordt contact opgenomen met de centrale autoriteit.

Wanneer de tenuitvoerlegging van een verzoek om wederzijdse rechtshulp of van een verzoek om samenwerking behoort tot de bevoegdheid van een of meer niet-gerechtelijke autoriteiten, worden zij rechtstreeks aangezocht door de centrale autoriteit met het oog op de tenuitvoerlegging van de gevraagde samenwerkingshandelingen, overeenkomstig de artikelen 43, negende streepje, en 46 van de wet. 3.6.2.2.3) Specifiek gereglementeerde verzoeken om wederzijdse rechtshulp De wet onderwerpt de tenuitvoerlegging van bepaalde verzoeken om wederzijdse rechtshulp aan specifieke regels. 3.6.2.2.3.1) Dwangmaatregelen Artikel 50, § 2, van de wet heeft betrekking op de tenuitvoerlegging van de dwangmaatregelen waarvoor enkel een onderzoeksrechter bevoegd is.

De toepasselijke regels zijn identiek aan de regels waarin is voorzien voor de samenwerking met het ISH. Er wordt dus verwezen naar de uiteenzetting ter zake in punt 2.6.3.2.3.1) hierboven. 3.6.2.2.3.2) Huiszoekingen en inbeslagnemingen Artikel 50, § 3, van de wet heeft betrekking op de verzoeken om wederzijdse rechtshulp met het oog op huiszoekingen en inbeslagnemingen.

De toepasselijke procedure en de rechtsmiddelen die openstaan voor de betrokken partijen zijn dezelfde als die waarin is voorzien in het kader van de samenwerking met het ISH. Er wordt dus verwezen naar de uiteenzetting ter zake in punt 2.6.3.2.3.2) hierboven. 3.6.2.2.3.3) Bescherming van bedreigde getuigen Artikel 50, § 4, van de wet betreft de bescherming van bedreigde getuigen op verzoek van de ad-hoctribunalen of van het mechanisme.

Aangezien de toepasselijke regels identiek zijn aan de regels voor de bescherming van bedreigde getuigen op verzoek van het ISH, wordt verwezen naar de uiteenzetting ter zake in punt 2.6.3.2.3.5) hierboven. 3.6.2.2.3.4) Tijdelijke overbrenging van gedetineerde personen De ad-hoctribunalen of het mechanisme kunnen om de medewerking van België verzoeken voor de tijdelijke overbrenging van een in België gedetineerde persoon naar een van die tribunalen in het kader van de tenuitvoerlegging van een verzoek om wederzijdse rechtshulp. Een dergelijk verzoek kan zowel betrekking hebben op personen in voorlopige hechtenis als op personen die een straf ondergaan.

Deze verzoeken om wederzijdse rechtshulp worden bedoeld in artikel 50, § 5, van de wet. De inhoud van dit artikel wordt gehaald uit de gelijkwaardige bepaling van Titel II van de wet, te weten artikel 27, betreffende de samenwerking met het Hof. Er wordt dus verwezen naar de uiteenzetting ter zake in punt 2.6.3.2.3.4) hierboven. 3.7) Tenuitvoerlegging van de veroordelingen 3.7.1) Tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straffen 3.7.1.1) Beginselen De wet van 22 maart 1996 regelde de voorwaarden waaronder een door een Tribunaal veroordeelde persoon zijn straf volledig of gedeeltelijk kon ondergaan op het nationale grondgebied. Die bepalingen zijn overgenomen in de wet van 29 maart 2004 (100).

In de statuten (101) en de reglementen voor proces- en bewijsvoering (102) van de ad-hoctribunalen en van het mechanisme is bepaald dat de gevangenisstraf ten uitvoer wordt gelegd in een staat die door het Tribunaal wordt gekozen uit een lijst van staten die hebben aangegeven dat zij bereid zijn de veroordeelde personen te aanvaarden met het oog op de tenuitvoerlegging van hun gevangenisstraf. Om de tenuitvoerlegging van de door het ISTJ uitgesproken vrijheidsbenemende straffen op het Belgisch grondgebied mogelijk te maken, heeft België op 2 mei 2007 een bilaterale overeenkomst afgesloten houdende tenuitvoerlegging van de door het Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië opgelegde straffen. In die overeenkomst zijn de praktische modaliteiten vastgelegd voor de tenuitvoerlegging in België van een door het Tribunaal uitgesproken straf. Daarin wordt de principiële beschikbaarheid van de Belgische autoriteiten opgenomen en een kader vastgelegd voor de tenuitvoerlegging in België van een door het ISTJ uitgesproken vrijheidsbenemende straf. De Belgische autoriteiten moeten de specifieke verzoeken geval per geval onderzoeken binnen de Belgian Task Force for International Criminal Justice (103). De samenwerking met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf gebeurt steeds op vrijwillige basis.

Het mechanisme voor de uitoefening van de restbevoegdheden van de ad-hoctribunalen is bevoegd om toezicht uit te oefenen op de tenuitvoerlegging van de straffen die het mechanisme zelf, het ISTJ of het ISTR heeft uitgesproken "including the implementation of sentence enforcement agreements entered into by the United Nations with Member States [...]" (artikel 25, § 2, van het Statuut van het mechanisme).

Het mechanisme heeft de bevoegdheden van het ISTJ dus overgenomen wat de tenuitvoerlegging van voornoemde overeenkomst betreft. 3.7.1.2) Procedure Indien de Belgische autoriteiten beslissen in te gaan op het verzoek van het Tribunaal met het oog op de tenuitvoerlegging in België van een door het Tribunaal uitgesproken vrijheidsbenemende straf, bepaalt artikel 55, § 1 in fine, van de wet dat de gevangenisstraf rechtstreeks en onmiddellijk uitvoerbaar is in België.

Binnen 24 uur na aankomst van de veroordeelde persoon in de Belgische strafinrichting die hem is aangewezen, verschijnt hij voor de procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement waarin de plaats van detentie is gelegen.

De procureur des Konings ondervraagt de veroordeelde persoon over zijn identiteit en gelast op grond van het origineel of van een uitgifte van het vonnis van het Tribunaal de onmiddellijke opsluiting. Er moet worden opgemerkt dat de wet niet erin voorziet dat de veroordeelde persoon in het kader van deze procedure recht heeft op bijstand van een advocaat.

Wat de tenuitvoerlegging van de straffen betreft, is in de statuten van de ad-hoctribunalen en van het mechanisme bepaald dat voor de opsluiting de nationale regels van de betrokken Staat gelden, zulks onder toezicht van het Tribunaal (artikel 27 van het het Statuut van het ISTJ, artikel 26 van het Statuut van het ISTR en artikel 25 van het Statuut van het mechanisme). 3.7.1.3) Herziening De statuten van de tribunalen (artikel 26 van het Statuut van het ISTJ, artikel 25 van het Statuut van het ISTR en artikel 24 van het Statuut van het mechanisme) bieden de veroordeelde of de aanklager de mogelijkheid om een verzoek om herziening van de beslissing in te dienen bij het Tribunaal wanneer een nieuw feit wordt ontdekt dat niet bekend was op het tijdstip van het proces in eerste aanleg of in hoger beroep en dat bij de beslissing een doorslaggevend element had kunnen zijn.

De exclusieve bevoegdheid die het Tribunaal ter zake heeft, blijkt uit artikel 55, § 6, van de wet. 3.7.1.4) Vervroegde invrijheidstelling 3.7.1.4.1) Beginsel Een door een Tribunaal veroordeelde persoon kan vervroegd in vrijheid worden gesteld. De statuten van de ad-hoctribunalen en van het mechanisme verlenen de voorzitter van het Tribunaal de exclusieve bevoegdheid om zich uit te spreken over een vervroegde invrijheidstelling (artikel 28 van het Statuut van het ISTJ, artikel 27 van het Statuut van het ISTR en artikel 26 van het Statuut van het mechanisme). De voorzitter beslist in overleg met de rechters naargelang van de belangen van de rechtspraak en de algemene rechtsbeginselen.

De in de statuten van de tribunalen vastgelegde regels worden aangevuld met de reglementen voor de proces- en bewijsvoering (artikelen 123 tot 125 van het reglement voor de proces-en bewijsvoering van het ISTJ, artikelen 124 tot 126 van het reglement voor de proces-en bewijsvoering van het ISTR en artikelen 149 tot 151 van het reglement voor de proces- en bewijsvoering van het mechanisme) en met de door de tribunalen (104) en het mechanisme (105) bekendgemaakte praktische richtlijnen.

Op het bevoegdheidsmonopolie dat de ad-hoctribunalen en het mechanisme ter zake hebben, wordt gewezen in artikel 55, § 3, van de wet waarin, teneinde enige dubbelzinnigheid te voorkomen, is bepaald dat de procedures inzake vervroegde vrijlating uitsluitend worden geregeld door het Statuut van het Tribunaal en dat de Belgische wetgeving met betrekking tot de wijze van strafuitvoering niet van toepassing is op gedetineerden die in België een door het Tribunaal of het mechanisme uitgesproken vrijheidsbenemende straf ondergaan (106).

Daaruit volgt dat de strafuitvoeringsrechtbank niet bevoegd is voor het onderzoek van de dossiers inzake de vervroegde invrijheidstelling van gedetineerden die zijn veroordeeld door de ad-hoctribunalen of door het mechanisme en hun straf in België ondergaan. 3.7.1.4.2) Procedure Een verzoek om vervroegde invrijheidstelling kan op twee wijzen bij het Tribunaal worden ingediend.

Enerzijds moet de staat waarin een veroordeelde persoon zijn straf ondergaat krachtens de relevante bepalingen van de statuten (artikel 28 van het Statuut van het ISTJ, artikel 27 van het Statuut van het ISTR en artikel 26 van het Statuut van het mechanisme) het Tribunaal of het mechanisme op de hoogte brengen indien de veroordeelde voldoet aan de voorwaarden voor een vervroegde invrijheidstelling die zijn bepaald in het geldende nationale recht.

Anderzijds is in voornoemde praktische richtlijnen bepaald dat een veroordeelde ook rechtstreeks een verzoek kan indienen bij de voorzitter van het Tribunaal indien hij meent dat hij voldoet aan de vereiste voorwaarden voor een vervroegde invrijheidstelling.

Indien het Tribunaal een kennisgeving van de tenuitvoerleggingsstaat of een verzoek dat rechtstreeks afkomstig is van de veroordeelde persoon ontvangt, verzamelt de griffier de nodige informatie. In dat kader kan het Tribunaal verzoeken om het advies van de autoriteiten van de staat waar de straf ten uitvoer wordt gelegd. In artikel 55, § 4, van de wet is in dat geval bepaald dat na raadpleging van de penitentiaire administratie de centrale autoriteit een omstandig advies geeft wanneer het Tribunaal haar daarom verzoekt.

In artikel 55, § 5, is ook bepaald dat in geval van medische redenen die een vervroegde invrijheidstelling nodig zouden maken, de centrale autoriteit het Tribunaal, dat als enige bevoegd is om over een dergelijke invrijheidstelling te beslissen, hiervan zo snel mogelijk op de hoogte brengt.

De voorzitter van het Tribunaal beslist na raadpleging van de rechters van de kamer die de straf heeft uitgesproken (107), rekening houdend met de toekenningscriteria bedoeld in het reglement voor de proces- en bewijsvoering (108). Die beslissing is definitief en er is geen beroepsmogelijkheid (109).

Indien de voorzitter niet ingaat op het verzoek om vervroegde invrijheidstelling, bepaalt hij de termijn waarin de situatie van de betrokkene opnieuw zal worden onderzocht (110).

In artikel 55, § 3, van de wet is bepaald dat de door het Tribunaal gewezen beslissingen inzake vervroegde invrijheidstelling onmiddellijk uitvoerbaar zijn in België.

Voor de verzoeken om genade of strafvermindering gelden dezelfde procedures (artikel 27 van het Statuut van het ISTJ, artikel 26 van het Statuut van het ISTR en artikel 25 van het Statuut van het mechanisme). 3.7.2) Tenuitvoerlegging van verbeurdverklaringen In de wet van 1996 stond geen enkele bepaling inzake rechtshulpverzoeken met het oog op verbeurdverklaring of inbeslagneming.

Bijgevolg heeft de tekst die in 2004 werd aangenomen voor de samenwerking met de ad-hoctribunalen de mechanismen toegepast die werden ingevoerd voor de tenuitvoerlegging op het Belgische grondgebied van de ter zake door het ISH genomen beslissingen.

Artikel 50, § 3, van de wet voorziet in de regels voor de inbeslagnemingen en artikel 55bis van de wet voorziet in de regels voor de verbeurdverklaringen.

De regels die gelden voor de verbeurdverklaringen zijn vergelijkbaar met die voor de samenwerking met het ISH. Er wordt dus verwezen naar de uiteenzetting ter zake in punt 2.7.2.2.) hierboven.

De statuten van de tribunalen voorzien niet in de mogelijkheid om geldstraffen uit te spreken (artikel 24 van het Statuut van het ISTJ, artikel 23 van het Statuut van het ISTR en artikel 22 van het Statuut van het mechanisme). 4) Samenwerking met het Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone en het Residueel Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone 4.1) Inleiding 4.1.1) Nationale wetgeving De samenwerking van België met het Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone is geregeld in Titel V van de wet van 29 maart 2004. Die Titel V werd ingevoegd in de wet van 29 maart 2004 door een wet van 1 juli 2006 (111).

Het Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone werd opgericht door middel van een internationale overeenkomst tussen de Verenigde Naties en de regering van Sierra Leone van 16 januari 2002 op grond van resolutie 1315 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 14 augustus 2000 (hierna ook "de Overeenkomst" genoemd).

Net als het Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië en het Internationaal Straftribunaal voor Rwanda (hierna "de ad-hoctribunalen" genoemd), werd ook dit Tribunaal ad hoc ingesteld met het oogmerk "degenen te berechten die verantwoordelijk zijn voor de meest grove schendingen van het humanitair recht en de wetten van Sierra Leone, begaan op het grondgebied van Sierra Leone sinds 30 november 1996 (...)" (112).

In tegenstelling met de ad-hoctribunalen en het mechanisme beschikt het Tribunaal over een bijzonder statuut doordat het niet rechtstreeks is opgericht door een resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties in het kader van hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties, maar door middel van een overeenkomst tussen de Verenigde Naties en één van de lidstaten ervan. In tegenstelling met het ISH en de ad-hoctribunalen "leiden de juridische instrumenten houdende oprichting van het Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone niet tot enige algemene verplichting tot samenwerking voor België" (113).

Meer dan tien jaar na de inwerkingtreding en na alle toevertrouwde taken te hebben afgewerkt, heeft het Tribunaal een Completion Stategy ingezet op grond van een beslissing van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. Daartoe werd een internationale overeenkomst gesloten tussen Sierra Leone en de Verenigde Naties op 29 juli (New York) en 11 augustus 2010 (Freetown) houdende oprichting van een Residueel Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone (hierna het "Residueel Speciaal Tribunaal" genoemd), belast met de uitoefening van de restbevoegdheden van het Speciaal Tribunaal.

Overeenkomstig artikel 1 van de Overeenkomst zal het Residueel Speciaal Tribunaal de bevoegdheden, functies, rechten en plichten van het Speciaal Tribunaal overnemen. "Die bevoegdheden, functies, rechten en plichten bestaan inzonderheid erin de lopende gerechtelijke procedures voor te zetten, de laatste voortvluchtige beschuldigde van het Speciaal Tribunaal te berechten, in te staan voor de bescherming van de beschermde getuigen of toe te zien op de tenuitvoerlegging van de straffen" (114).

Artikel 14 van de Overeenkomst bepaalt dat het Residueel Speciaal Tribunaal de werkzaamheden zal starten onmiddellijk na de sluiting van het Speciaal Tribunaal. Dat Tribunaal beëindigt zijn werkzaamheden op 31 december 2013.

Krachtens de wet van 26 maart 2014 werd Titel V van de wet van 29 maart 2004 gewijzigd met het oogmerk, net als voor het ISH en de ad-hoctribunalen, de nodige wijzigingen aan te brengen met betrekking tot de praktische ervaring inzake samenwerking met het Speciaal Tribunaal, en de oprichting van het Residueel Speciaal Tribunaal in aanmerking te nemen.

De hierna gebruikte term "Tribunaal" heeft zowel betrekking op het Speciaal Tribunaal als op het Residueel Speciaal Tribunaal (cf. artikel 58 van de wet). 4.1.2) Rol van het Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone en het Residueel Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone met betrekking tot de nationale gerechten Wat de gerechten van Sierra Leone betreft, bepaalt artikel 8 van het Statuut van het Speciaal Tribunaal (en van het Statuut van het Residueel Speciaal Tribunaal) dat het Tribunaal en de gerechten van Sierra Leone gelijktijdig bevoegd zijn, waarbij het Tribunaal evenwel voorrang heeft op de nationale gerechten van Sierra Leone.

Wat de Belgische gerechten betreft, moet uitsluitend worden verwezen naar het beginsel ne bis in idem. 4.1.3) Bijzondere rol van de dienst Internationaal Humanitair Recht van de FOD Justitie Net als bij het ISH en de ad-hoctribunalen is de dienst Internationaal Humanitair Recht van de FOD Justitie krachtens de wet van 29 maart 2004 aangewezen als centrale autoriteit belast met de samenwerking met het Tribunaal. Voor de rollen en opdrachten van de centrale autoriteit wordt verwezen naar de ontwikkelingen ter zake in de punten 2.1.3) en 3.1.3) van deze omzendbrief.

Bovendien wordt eveneens onderstreept dat aangezien de teksten omtrent het Tribunaal niet tot enige verplichting tot samenwerking leiden, de centrale autoriteit ertoe gemachtigd is al dan niet gevolg te geven aan de verzoeken om samenwerking die het Tribunaal aan België richt (artikel 61 van de wet). 4.1.4) Nationaal coördinatieorgaan - Belgian Task Force for International Criminal Justice Zoals aangegeven in punt 2.1.4) van deze omzendbrief werd een formele structuur met de naam Belgian Task Force for International Criminal Justice opgericht bij het koninklijk besluit van 23 augustus 2014 (115) teneinde de coördinatie van de bevoegde Belgische autoriteiten die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van de verzoeken om samenwerking van de internationale straftribunalen te waarborgen.Voor de ontwikkelingen ter zake wordt verwezen naar bovenvermeld punt 2.1.4). 4.1.5) Definities aangewend in de wet Artikel 58 van de wet omschrijft meerdere termen die in Titel V van de wet worden gebruikt om het leesgemak ervan te bevorderen. Die termen zijn : "Tribunaal", "Statuut", "Aanklager", "Centrale autoriteit" en "Openbaar ministerie".

Er wordt onderstreept dat onder de term "openbaar ministerie" de federale procureur wordt verstaan gelet op diens bevoegdheden inzake samenwerking met de internationale straftribunalen (cf. de uitleg in punt 2.4.4) van deze omzendbrief). 4.1.6) Toepasselijk recht Wanneer België beslist gevolg te geven aan een verzoek om samenwerking uitgaande van het Tribunaal wordt het recht dat van toepassing is op de samenwerking tussen België en het Tribunaal, in hiërarchische volgorde, gevormd door het Statuut van het Tribunaal, het reglement voor de proces- en bewijsvoering van het Tribunaal en de wet van 29 maart 2004. 4.2) Overzending van gegevens De Belgische autoriteiten kunnen beschikken over informatie die nuttig is voor de gerechtelijke activiteiten van het Tribunaal. Conform de regels voor de samenwerking met het ISH en de ad-hoctribunalen voorziet artikel 60, § 1, eerste lid in fine, van de wet erin dat de centrale autoriteit bevoegd is om elke informatie van gerechtelijke aard die onder de bevoegdheid van het Tribunaal kan vallen, over te zenden. 4.3) Doorvoer Artikel 62 van de wet omvat inzonderheid de verschillende gevallen waarin het Tribunaal om de medewerking van België kan verzoeken om de doorvoer over het Belgische grondgebied te vergemakkelijken.

Artikel 62, § 6, van de wet heeft betrekking op het vervoer over het Belgische grondgebied van iedere persoon die door een andere Staat aan het Tribunaal wordt overgedragen in het kader van zijn overbrenging na aanhouding. Artikel 62, § 6, tweede lid, betreft het bijzondere geval van een onvoorziene landing op het Belgische grondgebied in het kader van een dergelijke overdracht.

Artikel 62, § 7, van de wet beoogt het vervoer over het Belgische grondgebied van iedere in het buitenland gedetineerde persoon die niet vervolgd wordt door het Tribunaal, in het kader van de tenuitvoerlegging van een verzoek om wederzijdse rechtshulp op de zetel van het Tribunaal.

Aangezien de toepasselijke regels identiek zijn aan de overeenstemmende bepalingen waarin in Titel II van de wet is voorzien, wordt verwezen naar de opmerkingen in punt 2.5) van deze omzendbrief. 4.4) Wederzijdse rechtshulp 4.4.1) Algemeen In tegenstelling met het ISH en de ad-hoctribunalen leiden de teksten omtrent het Tribunaal niet tot enige verplichting tot samenwerking voor België (116). Deze situatie wordt weergegeven in artikel 59 van de wet, waarin het volgende is bepaald : "België kan overeenkomstig de bepalingen van deze wet gevolg geven aan de verzoeken om samenwerking van het Tribunaal".

De goede samenwerking van België met het Tribunaal past evenwel in het kader van de ondersteuning van België van het internationaal strafrecht en de strijd tegen de straffeloosheid op internationaal vlak.

Artikel 61 van de wet bepaalt dat de bevoegde (gerechtelijke en niet-gerechtelijke) autoriteiten hun volledige gerechtelijke samenwerking aan het Tribunaal moeten verlenen in alle procedures die voortvloeien uit een verzoek van het Tribunaal om samenwerking waaraan de centrale autoriteit heeft beslist gevolg te geven.

Conform de regels voor de samenwerking met het ISH en de ad-hoctribunalen worden in artikel 62, § 1, van de wet de algemene regels vastgelegd die van toepassing zijn op de samenwerking van België met het Tribunaal. Dat artikel omvat een niet-limitatieve reeks van onderzoekshandelingen waarom het Tribunaal zou kunnen verzoeken. 4.4.2) Wijzen van tenuitvoerlegging van het verzoek 4.4.2.1) Ontvangst van het verzoek 4.4.2.1.1) Vorm en inhoud van het verzoek In artikel 60, § 2, van de wet is bepaald dat de verzoeken van het Tribunaal rechtstreeks aan de centrale autoriteit worden gericht door elk communicatiemiddel dat een geschrift nalaat. Die verzoeken moeten worden opgesteld in een van de officiële talen van België of, zo niet, vergezeld gaan van een voor eensluidend verklaarde vertaling in een van deze talen. 4.4.2.1.2) Controle van de ontvankelijkheid van het verzoek Net als in het kader van de samenwerking met het ISH en de ad-hoctribunalen voert de centrale autoriteit, zodra zij een verzoek om wederzijdse rechtshulp heeft ontvangen, een eerste onderzoek uit naar de ontvankelijkheid van dat verzoek. Dat onderzoek kan ertoe leiden dat de tenuitvoerlegging van het verzoek in die staat wordt geweigerd en naar het Tribunaal wordt teruggestuurd teneinde het te verbeteren of aan te vullen. De in dit stadium door de centrale autoriteit uitgevoerde controle is een eerste beslissing die niet te kort doet aan het onderzoek door de tenuitvoerleggingsautoriteit naar de overeenstemming van het verzoek ten aanzien van het Statuut en de toepasselijke normen. Enkel de centrale autoriteit is evenwel formeel bevoegd om de definitieve beslissing tot weigering van het verzoek te nemen en het Tribunaal daarvan in kennis te stellen. 4.4.2.2) Tenuitvoerlegging van het verzoek 4.4.2.2.1) Overeenstemming met de Belgische wet Artikel 62, § 1, van de wet bepaalt dat de verzoeken om samenwerking ten uitvoer worden gelegd volgens de procedure bepaald in de Belgische wetgeving en op de wijze omschreven in het verzoek, tenzij voornoemde wetgeving zulks verbiedt.

Met uitzondering van de regels die in beginsel van toepassing zijn, is in artikel 63 van de wet bovendien uitdrukkelijk erin bepaald dat de aanklager (te weten, zoals nader bepaald in artikel 58, derde streepje, van de wet, de aanklager van het Tribunaal alsmede eenieder die door hem is gemachtigd of onder zijn gezag werkt in het kader van de functie die hij op grond van het Statuut uitoefent) of de vorderende rechter gemachtigd is de tenuitvoerlegging bij te wonen. 4.4.2.2.2) Tenuitvoerlegging door de bevoegde autoriteit(en) De regels die van toepassing zijn op de tenuitvoerlegging van een verzoek om wederzijdse rechtshulp door de bevoegde autoriteit(en) zijn mutatis mutandis identiek aan die waarin is voorzien in het kader van de samenwerking met het ISH en de ad-hoctribunalen. Aldus wordt verwezen naar de uitleg gegeven in de punten 2.6.3.2.2) en 3.6.2.2.2) van deze omzendbrief. 4.4.2.2.3) Specifiek gereglementeerde tenuitvoerlegging Bepaalde verzoeken om wederzijdse rechtshulp zijn onderworpen aan specifieke regels zoals opgenomen in artikel 62 van de wet.

De paragrafen 2 en volgende van artikel 62 hebben betrekking op de tenuitvoerlegging van dwangmaatregelen (artikel 62, § 2), huiszoekingen en inbeslagnemingen (artikel 62, § 3), de bescherming van bedreigde getuigen (artikel 62, § 4) en de tijdelijke overbrenging van gedetineerden (artikel 62 § 5).

De toepasselijke regels zijn identiek aan die waarin voor de samenwerking met het ISH is voorzien. In dat kader wordt verwezen naar de ontwikkelingen in punt 2.6.3.2.3) van deze omzendbrief. 4.5) Tenuitvoerlegging van de veroordelingen 4.5.1) Tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straffen De vrijheidsbenemende straffen worden beoogd in artikel 63bis van de wet, waarvan de inhoud is geïnspireerd op de overeenstemmende bepalingen van Titel II van de wet, te weten de artikelen 33, 34 en 35 van de wet. De ontwikkelingen in punt 2.7.1) van deze omzendbrief zijn mutatis mutandis relevant voor dit punt.

Krachtens dat artikel kan België eventueel een bilaterale overeenkomst inzake strafuitvoering met het Residueel Tribunaal sluiten. Het sluiten van een dergelijke overeenkomst, een voorwaarde voor de toepassing van artikel 63bis, werd beoogd. Zulks is echter niet langer het geval aangezien alle mogelijke verdachten reeds werden vervolgd en de veroordeelde personen hun straf reeds in andere nationale gevangenissen uitzitten. 4.5.2) Tenuitvoerlegging van de verbeurdverklaringen van goederen Artikel 63ter heeft betrekking op de tenuitvoerlegging in België van de door het Tribunaal bevolen maatregelen houdende verbeurdverklaring.

De inhoud van dat artikel stemt overeen met die van de overeenstemmende bepalingen van de Titels II en III van de wet. Er wordt verwezen naar de opmerkingen in de punten 2.7.2.2) en 3.7.2) van deze omzendbrief. 5) Samenwerking met de bijzondere kamers in de rechtscolleges van Cambodja 5.1) Inleiding 5.1.1) Nationale wetgeving De samenwerking van de Belgische autoriteiten met de bijzondere kamers in de rechtscolleges van Cambodja (hierna "de bijzondere kamers" genoemd) zijn geregeld in Titel VI van de wet van 29 maart 2004. Die Titel VI werd ingevoegd in de wet van 29 maart 2004 bij een wet van 1 juli 2006 (117).

De bijzondere kamers werden opgericht in 2001 met het oogmerk "de leiders van democratisch Kampuchea terecht te doen staan, alsook de voornaamste verantwoordelijken van misdaden en ernstige schendingen van het Cambodjaanse strafrecht, de regels en de gewoontes van het internationaal humanitair recht en de door Cambodja erkende internationale verdragen, gepleegd tijdens de periode van 17 april 1975 tot 6 januari 1979" (118).

Zij werden opgericht bij een Cambodjaanse wet van 10 augustus 2001 betreffende de oprichting van bijzondere kamers in de rechtscolleges van Cambodja belast met de vervolging van de misdaden gepleegd onder het regime van democratisch Kampuchea, die in 2004 werd gewijzigd teneinde rekening te houden met de bekrachtiging van de overeenkomst tussen de Verenigde Naties en de regering van het Koninkrijk Cambodja betreffende de vervolging, overeenkomstig het Cambodjaanse recht, van de daders van de misdaden gepleegd onder het regime van democratisch Kampuchea (hierna eveneens "de Overeenkomst" genoemd).

Net als voor het Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone en in tegenstelling met het ISH en de ad-hoctribunalen brengen de juridische instrumenten in verband met de oprichting van de bijzondere kamers geen enkele juridische verplichting tot samenwerking mee voor België.

Enkel de bepalingen die specifiek betrekking hebben op de wederzijdse rechtshulp zijn opgenomen in voornoemde Titel VI. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp op grond waarvan in de wet van 29 maart 2004 een nieuwe Titel VI wordt ingevoegd betreffende de bijzondere kamers belast met de vervolging van de misdaden gepleegd onder het regime van democratisch Kampuchea is immers het volgende bepaald : "Wegens het bijzonder statuut van de bijzondere kamers en hun strikt beperkte temporele en personele bevoegdheid ervan, was het niet nodig in de nieuwe titel VI de bepalingen van de wet van 29 maart 2004 betreffende de aanhouding en de overbrenging over te nemen. Het was evenmin nodig de regels betreffende de tenuitvoerlegging van de straffen in titel VI over te nemen" (119). 5.1.2) Rol van de bijzondere kamers in de rechtscolleges van Cambodja met betrekking tot de nationale gerechten In tegenstelling tot het ISH, de ad-hoctribunalen en het Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone vormen de buitengewone kamers geen rechtsmacht buiten het Cambodjaanse rechtssysteem. Zij zijn immers "(...) opgericht binnen het bestaande gerechtelijke apparaat, te weten de rechtbank van eerste aanleg en het Hooggerechtshof (...)" (120). Er bestaat bijgevolg geen risico op samenloop tussen de bevoegdheid van de bijzondere kamers en de nationale gerechten van Cambodja.

Wat de Belgische gerechten betreft, moet uitsluitend worden verwezen naar het beginsel ne bis in idem. 5.1.3) Bijzondere rol van de dienst Internationaal Humanitair Recht van de FOD Justitie Net als bij het ISH en de andere internationale straftibunalen is de dienst Internationaal Humanitair Recht van de FOD Justitie krachtens artikel 64 van de wet van 29 maart 2004 aangewezen als centrale autoriteit belast met de samenwerking met de bijzondere kamers. Er wordt verwezen naar de ontwikkelingen ter zake in de punten 2.1.3) en 3.1.3) van deze omzendbrief.

Bovendien wordt eveneens gesteld dat aangezien de teksten omtrent de bijzondere kamers niet tot enige verplichting tot samenwerking leiden, de centrale autoriteit ertoe gemachtigd is al dan niet gevolg te geven aan de verzoeken om samenwerking die de bijzondere kamers aan België richten (artikel 67 van de wet). 5.1.4) Nationaal coördinatieorgaan - Belgian Task Force for International Criminal Justice Zoals aangegeven in punt 2.1.4) van deze omzendbrief werd een formele structuur met de naam Belgian Task Force for International Criminal Justice opgericht bij het koninklijk besluit van 23 augustus 2014 (121) teneinde de coördinatie van de bevoegde Belgische autoriteiten die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van de verzoeken om samenwerking van de internationale straftribunalen te waarborgen.Voor de ontwikkelingen ter zake wordt verwezen naar bovenvermeld punt 2.1.4). 5.1.5) Definities aangewend in de wet Artikel 64 van de wet omschrijft meerdere termen die in Titel VI van de wet worden gebruikt om het leesgemak ervan te bevorderen. Die termen zijn : "Bijzondere kamers", "Statuut", "Onderzoeksrechter", "Aanklager", "Centrale autoriteit" en "Openbaar ministerie".

Er wordt onderstreept dat onder de term "openbaar ministerie" de federale procureur wordt verstaan gelet op diens bevoegdheden inzake samenwerking met de internationale straftribunalen (cf. de uitleg in punt 2.4.4) van deze omzendbrief). 5.1.6) Toepasselijk recht Wanneer België beslist gevolg te geven aan een verzoek om samenwerking uitgaande van de bijzondere kamers wordt de samenwerking ten uitvoer gelegd overeenkomstig het Belgische recht en de Cambodjaanse wet van 10 augustus 2001 betreffende de oprichting van bijzondere kamers in de rechtscolleges van Cambodja belast met de vervolging van de misdaden gepleegd onder het regime van democratisch Kampuchea. 5.2) Overzending van gegevens De Belgische autoriteiten kunnen beschikken over informatie die nuttig is voor de gerechtelijke activiteiten van de bijzondere kamers.

Conform de regels voor de samenwerking met het ISH en de ad-hoctribunalen voorziet artikel 66, § 1, eerste lid in fine, van de wet erin dat de centrale autoriteit bevoegd is elke informatie van gerechtelijke aard die onder de bevoegdheid van het Tribunaal kan vallen, over te zenden. 5.3) Doorvoer Artikel 68 van de wet van 29 maart 2004 omvat inzonderheid de verschillende gevallen waarin de bijzondere kamers om de medewerking van België kunnen verzoeken om de doorvoer over het Belgische grondgebied te vergemakkelijken.

Artikel 68, § 6, van de wet heeft betrekking op het vervoer over het Belgische grondgebied van iedere persoon die door een andere staat naar de bijzondere kamers wordt overgedragen in het kader van zijn overbrenging na aanhouding. Artikel 68, § 6, tweede lid, betreft het bijzondere geval van een onvoorziene landing op het Belgische grondgebied in het kader van een dergelijke overdracht.

Artikel 68, § 7, van de wet beoogt het vervoer over het Belgische grondgebied van iedere in het buitenland gedetineerde persoon die niet vervolgd wordt door de bijzondere kamers, in het kader van de tenuitvoerlegging van een verzoek om wederzijdse rechtshulp op de zetel van de bijzondere kamers.

Aangezien de toepasselijke regels identiek zijn aan de overeenstemmende bepalingen waarin in Titel II van de wet is voorzien, wordt verwezen naar de opmerkingen in punt 2.5) van deze omzendbrief. 5.4) Wederzijdse rechtshulp 5.4.1) Algemeen In tegenstelling tot het ISH en de ad-hoctribunalen "brengen de juridische instrumenten in verband met de oprichting van de bijzondere kamers belast met de vervolging van de misdaden gepleegd onder het regime van democratisch Kampuchea geen enkele algemene verplichting tot samenwerking met zich voor België (122)".

De bijzondere kamers hebben immers een bijzonder statuut doordat zij niet rechtstreeks zijn opgericht op grond van een resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties in het kader van hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties, maar bij een in 2010 goedgekeurde Cambodjaanse wet die in 2004 werd gewijzigd teneinde rekening te houden met de bekrachtiging van de overeenkomst gesloten tussen de Verenigde Naties en de regering van het Koninkrijk Cambodja in maart 2003 (123).

Deze situatie wordt weergegeven in artikel 65 van de wet, waarin het volgende is bepaald : "België kan overeenkomstig de bepalingen van deze wet gevolg geven aan de verzoeken om samenwerking van de bijzondere kamers".

Artikel 67 van de wet bepaalt dat de bevoegde (gerechtelijke en niet-gerechtelijke) autoriteiten hun volledige gerechtelijke samenwerking aan de bijzondere kamers moeten verlenen in alle procedures die voortvloeien uit een verzoek van de bijzondere kamers om samenwerking, waaraan de centrale autoriteit beslist heeft gevolg te geven.

In artikel 68, § 1, van de wet worden de algemene regels vastgelegd die van toepassing zijn op de tenuitvoerlegging van de verzoeken om wederzijdse rechtshulp van de bijzondere kamers aan België. Net als de overeenstemmende bepalingen in de andere titels van de wet bevat deze paragraaf een niet-limitatieve reeks van onderzoekshandelingen waarom de bijzondere kamers zouden kunnen verzoeken. 5.4.2) Wijzen van tenuitvoerlegging van het verzoek 5.4.2.1) Ontvangst van het verzoek 5.4.2.1.1) Vorm en inhoud van het verzoek In artikel 66, § 2, van de wet is bepaald dat de verzoeken van de bijzondere kamers rechtstreeks aan de centrale autoriteit worden gericht door elk communicatiemiddel dat een geschrift nalaat. Die verzoeken moeten worden opgesteld in een van de officiële talen van België of, zo niet, vergezeld gaan van een voor eensluidend verklaarde vertaling in een van deze talen. 5.4.2.1.2) Controle van de ontvankelijkheid van het verzoek Net als in het kader van de samenwerking met het ISH en de ad-hoctribunalen voert de centrale autoriteit, zodra zij een verzoek om wederzijdse rechtshulp heeft ontvangen, een eerste onderzoek uit naar de ontvankelijkheid van dat verzoek. Dat onderzoek kan ertoe leiden dat de tenuitvoerlegging van het verzoek in die staat wordt geweigerd en naar de bijzondere kamers wordt teruggestuurd teneinde het te verbeteren of aan te vullen. De in dit stadium door de centrale autoriteit uitgevoerde controle is een eerste beslissing die niet te kort doet aan het onderzoek door de tenuitvoerleggingsautoriteit naar de overeenstemming van het verzoek ten aanzien van het Statuut en de toepasselijke normen. Enkel de centrale autoriteit is evenwel formeel bevoegd om de definitieve beslissing tot weigering van het verzoek te nemen en de bijzondere kamers daarvan in kennis te stellen. 5.4.2.2) Tenuitvoerlegging van het verzoek 5.4.2.2.1) Overeenstemming met de Belgische wet Krachtens artikel 68 van de wet worden de verzoeken om wederzijdse rechtshulp van de bijzondere kamers ten uitvoer gelegd op het Belgische grondgebied overeenkomstig de Belgische wetgeving en op de wijze omschreven in het verzoek, tenzij voornoemde wetgeving zulks verbiedt.

Met uitzondering van de regels die in beginsel van toepassing zijn, is in artikel 69 van de wet bovendien uitdrukkelijk erin voorzien dat de aanklager - te weten, zoals nader bepaald in artikel 64, vierde streepje, van de wet, de aanklagers belast met de vervolgingen alsmede eenieder die door hen is gemachtigd of onder hun gezag werkt in het kader van de functie die zij op grond van het Statuut uitoefenen - of de vorderende rechter gemachtigd zijn de tenuitvoerlegging bij te wonen. 5.4.2.2.2) Tenuitvoerlegging door de bevoegde autoriteit(en) De toepasselijke procedure stemt overeen met die waarin is voorzien voor de samenwerking met het ISH en de ad-hoctribunalen. Er wordt verwezen naar de uitleg gegeven in de punten 2.6.3.2.2) en 3.6.2.2.2) van deze omzendbrief. 5.4.2.2.3) Specifiek gereglementeerde tenuitvoerlegging Bepaalde verzoeken om wederzijdse rechtshulp zijn onderworpen aan specifieke regels zoals opgenomen in artikel 68 van de wet.

De paragrafen 2 en volgende van artikel 68 van de wet hebben betrekking op de tenuitvoerlegging van dwangmaatregelen (artikel 68, § 2), huiszoekingen en inbeslagnemingen (artikel 68, § 3), de bescherming van bedreigde getuigen (artikel 68, § 4) en de tijdelijke overbrenging van gedetineerden (artikel 68 § 5).

De toepasselijke regels zijn identiek aan die waarin voor de samenwerking met het ISH is voorzien. In dat kader wordt verwezen naar de ontwikkelingen in punt 2.6.3.2.3) van deze omzendbrief. 5.5) Tenuitvoerlegging van de veroordelingen Zoals nader bepaald in bovenstaand punt 5.1) omvat Titel VI van de wet geen bepaling met betrekking tot de tenuitvoerlegging van vrijheidsberovende straffen, aangezien de regering van het Koninkrijk Cambodja niet van plan is om de straffen die door de bijzondere kamers worden uitgesproken buiten Cambodja ten uitvoer te leggen (124).

Artikel 69bis van de wet heeft uitsluitend betrekking op de tenuitvoerlegging in België van de door de bijzondere kamers bevolen maatregelen tot verbeurdverklaring. De inhoud van dat artikel stemt overeen met die van de overeenstemmende bepalingen van de Titels II en III van de wet. Er wordt verwezen naar de opmerkingen in de punten 2.7.2.2) en 3.7.2) van deze omzendbrief. 6) Samenwerking met het Speciaal Tribunaal voor Libanon 6.1) Inleiding 6.1.1) Nationale wetgeving Teneinde het algemeen regelgevend kader vast te leggen dat van toepassing is op de samenwerking van België met het Speciaal Tribunaal voor Libanon (hierna "het Tribunaal" genoemd"), werd de wet van 29 maart 2004 in 2014 aangevuld met een nieuwe Titel VIbis gewijd aan de samenwerking van de Belgische autoriteiten met het Tribunaal. Zoals nader bepaald in de memorie van toelichting bij het wet van 26 maart 2014 tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 stemt die handelwijze overeen met de eerdere aanwijzingen van de Raad van State volgens welke de regels met betrekking tot de samenwerking van de Belgische autoriteiten met elk internationaal straftribunaal in een specifieke titel van de wet moeten worden opgenomen (125).

De rechtbank werd opgericht in maart 2009 met als opdracht "(...) de personen te vervolgen die verantwoordelijk zijn voor de aanslag van 14 februari 2005, die het leven kostte aan de voormalig Libanese eerste minister Rafic Hariri en andere personen en waarbij andere personen gewond raakten. (...) " (126).

De rechtbank werd opgericht krachtens een overeenkomst tussen de Verenigde Naties en de Republiek Libanon over de oprichting van een Speciaal Tribunaal voor Libanon (hierna "de Overeenkomst" genoemd), die in werking is getreden ingevolge de goedkeuring van resolutie 1757 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op 30 mei 2007. 6.1.2) Rol van het Speciaal Tribunaal voor Libanon met betrekking tot de nationale gerechten Wat de relatie tussen het Tribunaal en nationale gerechten van Libanon betreft, is in artikel 4, § 1, van het Statuut van het Tribunaal bij de Overeenkomst tussen de Verenigde Naties en de regering van de Republiek Libanon, die als bijlage gaat bij resolutie 1757 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, nader bepaald dat "het Speciaal Tribunaal en gerechten van Libanon gelijktijdig bevoegd zijn, waarbij het Speciaal Tribunaal binnen de grenzen van zijn bevoegdheden, voorrang heeft op de nationale gerechten van Libanon" (127).

Krachtens artikel 1 van het Statuut is het Tribunaal "bevoegd ten aanzien van de personen die verantwoordelijk zijn voor de aanslag van 14 februari 2005, die het leven kostte aan de voormalig Libanese eerste minister Rafic Hariri en andere personen en waarbij andere personen gewond raakten. (...)" (128). Het Tribunaal is eveneens bevoegd kennis te nemen van andere aanslagen die werden gepleegd tussen 1 oktober 2004 en 12 december 2005 voor zover zij verband houden met voornoemde aanslag van 14 februari 2005.

Wat de Belgische gerechten betreft, moet uitsluitend worden verwezen naar het beginsel ne bis in idem. 6.1.3) Bijzondere rol van de dienst Internationaal Humanitair Recht van de FOD Justitie Net als bij het ISH en de andere internationale straftribunalen bedoeld in de wet van 29 maart 2004 is krachtens artikel 70, vierde streepje, van de wet de dienst Internationaal Humanitair Recht van de FOD Justitie aangewezen als centrale autoriteit belast met de samenwerking met het Tribunaal. De opdrachten en de rol van de centrale autoriteit op het stuk van de samenwerking met het Tribunaal zijn gedetailleerd omschreven in artikel 72 van de wet. De inhoud van dat artikel is geïnspireerd op de overeenstemmende bepalingen van de andere titels van de wet (de artikelen 5, 7, 10, 46, 60 en 66 van de wet). Ter zake wordt verwezen naar de ontwikkelingen in de punten 2.1.3) en 3.1.3) van deze omzendbrief.

Bovendien wordt eveneens erop gewezen dat aangezien de teksten omtrent het Tribunaal niet tot enige verplichting tot samenwerking leiden, de centrale autoriteit ertoe gemachtigd is al dan niet gevolg te geven aan de verzoeken om samenwerking die het Tribunaal aan België richt (artikel 73 van de wet). 6.1.4) Nationaal coördinatieorgaan - Belgian Task Force for International Criminal Justice Zoals aangegeven in punt 2.1.4) van deze omzendbrief werd een formele structuur met de naam Belgian Task Force for International Criminal Justice opgericht bij het koninklijk besluit van 23 augustus 2014 (129) teneinde de coördinatie van de bevoegde Belgische autoriteiten die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van de verzoeken om samenwerking van de internationale straftribunalen te waarborgen.Voor de ontwikkelingen ter zake wordt verwezen naar bovenvermeld punt 2.1.4). 6.1.5) Definities aangewend in de wet Artikel 70 van de wet omschrijft meerdere termen die in Titel VIbis van de wet worden gebruikt om het leesgemak ervan te bevorderen. Die termen zijn : "Tribunaal", "Statuut", "Aanklager", "Centrale autoriteit" en "Openbaar ministerie".

Er wordt onderstreept dat onder de term "openbaar ministerie" de federale procureur wordt verstaan gelet op diens bijzondere bevoegdheden inzake samenwerking met de internationale straftribunalen (cf. punt 2.4.4) van deze omzendbrief). 6.1.6) Toepasselijk recht Wanneer België beslist gevolg te geven aan een verzoek om samenwerking uitgaande van het Tribunaal wordt het recht dat van toepassing is op de samenwerking tussen België en het Tribunaal, in hiërarchische volgorde, gevormd door het Statuut van het Tribunaal, het reglement voor de proces- en bewijsvoering van het Tribunaal en de wet van 29 maart 2004. 6.2) Overzending van gegevens De Belgische autoriteiten kunnen beschikken over informatie die nuttig is voor de gerechtelijke activiteiten van het Tribunaal. Conform de bepalingen inzake de samenwerking met het ISH en de andere internationale straftribunalen, is in artikel 72, § 1, van de wet erin voorzien dat de centrale autoriteit bevoegd is "om elke informatie van gerechtelijke aard die onder de bevoegdheid van het Tribunaal kan vallen, over te zenden aan het Tribunaal". 6.3) Overbrenging van personen Aangezien de door het Tribunaal vervolgde personen nog niet zijn aangehouden, werd het passend geacht een hoofdstuk III in te voegen in Titel VIbis van de wet met betrekking tot de aanhouding en de overbrenging.

Artikel 76, § 1, van de wet heeft betrekking op de tenuitvoerlegging van een door het Tribunaal uitgevaardigd bevel tot aanhouding ten aanzien van een persoon die zich op het Belgische grondgebied bevindt.

De procedure is mutatis mutandis identiek aan die waarin is voorzien voor de tenuitvoerlegging van een bevel tot aanhouding uitgevaardigd door het ISH; aldus wordt verwezen naar de ontwikkelingen ter zake in de punt 2.4) van deze omzendbrief.

De procedure inzake een verzoek om voorlopige invrijheidstelling in afwachting van de overdracht is geregeld in artikel 76, § 2, van de wet. De inhoud ervan is identiek aan die van de overeenstemmende bepaling van Titel II van de wet met betrekking tot de samenwerking met het ISH. Er wordt verwezen naar de opmerkingen ter zake in punt 2.4.4.3) van deze omzendbrief.

Hoofdstuk III van Titel VIbis omvat geen bepaling met betrekking tot de voorlopige aanhouding aangezien die procedure niet wordt beoogd in het Statuut van het Tribunaal, noch in het reglement voor de proces- en bewijsvoering ervan. 6.4) Doorvoer Artikel 74 van de wet omvat inzonderheid de verschillende gevallen waarin het Tribunaal om de medewerking van België kan verzoeken om de doorvoer over het Belgische grondgebied te vergemakkelijken.

Artikel 74, § 6, van de wet heeft betrekking op het vervoer over het Belgische grondgebied van iedere persoon die door een andere Staat aan het Tribunaal wordt overgedragen in het kader van zijn overbrenging na aanhouding. Artikel 74, § 6, tweede lid, betreft het bijzondere geval van een onvoorziene landing op het Belgische grondgebied in het kader van een dergelijke overdracht.

Artikel 74, § 7, van de wet beoogt het vervoer over het Belgische grondgebied van iedere in het buitenland gedetineerde persoon die niet vervolgd wordt door het Tribunaal, in het kader van de tenuitvoerlegging van een verzoek om wederzijdse rechtshulp op de zetel van het Tribunaal.

Aangezien de toepasselijke regels identiek zijn aan de overeenstemmende bepalingen waarin in Titel II van de wet is voorzien, wordt verwezen naar de opmerkingen in punt 2.5) van deze omzendbrief. 6.5) Wederzijdse rechtshulp 6.5.1) Algemeen In tegenstelling met het ISH en de ad-hoctribunalen en zoals voor het Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone en de bijzondere kamers leiden de teksten omtrent het Tribunaal niet tot enige verplichting tot samenwerking voor België (130). Bijgevolg is in artikel 71 van de wet in het volgende voorzien : "België kan overeenkomstig de bepalingen van deze wet gevolg geven aan de verzoeken om samenwerking van het Tribunaal". De goede samenwerking van België met het Tribunaal past evenwel in het kader van de ondersteuning van België van het internationaal strafrecht en de strijd tegen de straffeloosheid op internationaal vlak.

Artikel 73 van de wet herinnert eraan dat alle bevoegde (gerechtelijke en niet-gerechtelijke) autoriteiten hun volledige gerechtelijke samenwerking aan het Tribunaal moeten verlenen in alle procedures die voortvloeien uit een verzoek van het Tribunaal om samenwerking waaraan de centrale autoriteit heeft beslist gevolg te geven.

In artikel 74, § 1, van de wet worden de algemene regels vastgelegd die van toepassing zijn op de tenuitvoerlegging van de verzoeken om wederzijdse rechtshulp aan België op grond van een verzoek van de aanklager of een beschikking van het Tribunaal. Net als de overeenstemmende bepalingen in de andere titels van de wet (cf. de artikelen 50, § 1, 62, § 1, en 68, § 1, van de wet van 29 maart 2004) bevat deze paragraaf een niet-limitatieve reeks van onderzoekshandelingen waarom het Tribunaal kan verzoeken. 6.5.2) Wijzen van tenuitvoerlegging van het verzoek 6.5.2.1) Ontvangst van het verzoek 6.5.2.1.1) Vorm en inhoud van het verzoek In artikel 74, § 2, van de wet is bepaald dat de verzoeken van het Tribunaal rechtstreeks aan de centrale autoriteit worden gericht door elk communicatiemiddel dat een geschrift nalaat. Die verzoeken moeten worden opgesteld in een van de officiële talen van België of, zo niet, vergezeld gaan van een voor eensluidend verklaarde vertaling in een van deze talen. 6.5.2.1.2) Controle van de ontvankelijkheid van het verzoek Net als in het kader van de samenwerking met het ISH en de ad-hoctribunalen voert de centrale autoriteit, zodra zij een verzoek om wederzijdse rechtshulp heeft ontvangen, een eerste onderzoek uit naar de ontvankelijkheid van dat verzoek. Dat onderzoek kan ertoe leiden dat de tenuitvoerlegging van het verzoek in die staat wordt geweigerd en naar het Tribunaal wordt teruggestuurd teneinde het te verbeteren of aan te vullen. De in dit stadium door de centrale autoriteit uitgevoerde controle is een eerste beslissing die niet te kort doet aan het onderzoek door de tenuitvoerleggingsautoriteit naar de overeenstemming van het verzoek ten aanzien van het Statuut en de toepasselijke normen. Enkel de centrale autoriteit is in casu evenwel formeel bevoegd om de definitieve beslissing tot weigering van het verzoek te nemen en het Tribunaal daarvan in kennis te stellen. 6.5.2.2) Tenuitvoerlegging van het verzoek 6.5.2.2.1) Overeenstemming met de Belgische wet Krachtens artikel 74 van de wet worden de verzoeken van het Tribunaal ten uitvoer gelegd op het Belgische grondgebied overeenkomstig de Belgische wetgeving en op de wijze omschreven in het verzoek, tenzij voornoemde wetgeving zulks verbiedt.

Met uitzondering van de regels die in beginsel van toepassing zijn, is in artikel 75 van de wet bovendien uitdrukkelijk erin voorzien dat de aanklager (te weten, zoals nader bepaald in artikel 70, derde streepje, van de wet, de aanklager van het Tribunaal alsmede eenieder die door hem is gemachtigd of onder zijn gezag werkt in het kader van de functie die hij op grond van het Statuut uitoefent) of de vorderende rechter gemachtigd is de tenuitvoerlegging bij te wonen. 6.5.2.2.2) Tenuitvoerlegging door de bevoegde autoriteit(en) De regels die van toepassing zijn op de tenuitvoerlegging van een verzoek om wederzijdse rechtshulp door de bevoegde autoriteit(en) zijn identiek aan die waarin is voorzien in het kader van de samenwerking met het ISH en de ad-hoctribunalen. Aldus wordt verwezen naar de uitleg gegeven in de punten 2.6.3.2.2) en 3.6.2.2.2) van deze omzendbrief. 6.5.2.2.3) Specifiek gereglementeerde tenuitvoerlegging Net als in het kader van de samenwerking met het ISH worden krachtens artikel 74 van de wet bepaalde verzoeken om wederzijdse rechtshulp aan specifieke regels onderworpen.

Artikel 74 heeft specifiek betrekking op de tenuitvoerlegging van dwangmaatregelen (artikel 74, § 2), huiszoekingen en inbeslagnemingen (artikel 74, § 3), de bescherming van bedreigde getuigen (artikel 74, § 4) en de tijdelijke overbrenging van gedetineerden (artikel 74 § 5).

De toepasselijke regels zijn identiek aan die waarin voor de samenwerking met het ISH is voorzien. In dat kader wordt verwezen naar de ontwikkelingen in punt 2.6.3.2.3) van deze omzendbrief. 6.6) Tenuitvoerlegging van de veroordelingen 6.6.1) Tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straffen Artikel 78 van de wet beoogt de uitvoering van de vrijheidsbenemende straffen die het Tribunaal heeft uitgesproken. De inhoud ervan is geïnspireerd op de overeenstemmende bepalingen van Titel II van de wet, te weten de artikelen 33, 34 en 35 van de wet. De ontwikkelingen in punt 2.7.1) van deze omzendbrief zijn mutatis mutandis relevant voor dit punt.

Krachtens dat artikel kan België eventueel een bilaterale overeenkomst inzake strafuitvoering met het Tribunaal sluiten. Er moet worden onderstreept dat het bestaan van een dergelijke overeenkomst een verplichte voorwaarde is voor de toepassing van artikel 78. 6.6.2) Tenuitvoerlegging van de verbeurdverklaringen van goederen Artikel 79 heeft betrekking op de door het Tribunaal bevolen maatregelen houdende verbeurdverklaring die in België ten uitvoer moeten worden gelegd. De regels stemmen overeen met die van de overeenstemmende bepalingen van de Titels II en III van de wet. Er wordt verwezen naar de opmerkingen in de punten 2.7.2.2) en 3.7.2) van deze omzendbrief. 7) Slotbepaling Deze omzendbrief vervangt de ministeriële omzendbrief van 3 juni 2005 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de Internationale straftribunalen (131). Brussel, 30 november 2016.

De Minister van Justitie K. GEENS _______ Nota's (1) Het Statuut werd bekrachtigd na de aanneming door het parlement van de wet van 25 mei 2000 houdende instemming met het Statuut van Rome van het Internationaal Strafgerechtshof, BS, 1 december 2000.(2) Wet van 22 maart 1996 betreffende de erkenning van en de samenwerking met het Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië en het Internationaal Tribunaal voor Ruanda, BS, 27 april 1996.(3) Wetsontwerp betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Verantwoording van het parlementaire amendement met betrekking tot artikel 57 van de wet van 29 maart 2004, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2003-2004, nr. 51-0564/03, blz. 3. (4) Wet van 1 juli 2006 tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, en tot invoeging in deze wet van een nieuwe Titel V betreffende het Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone (BS, 28 juli 2006).Overeenkomstig de toepasselijke principiële regel is deze wet in werking getreden de tiende dag na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad, i.e. 7 augustus 2006. (5) Wet van 1 juli 2006 tot invoeging in de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen van een nieuwe titel VI betreffende kamers belast met de vervolging van de misdaden gepleegd onder het regime van democratisch Kampuchea (BS, 2 augustus 2006). Overeenkomstig de toepasselijke principiële regel is deze wet in werking getreden de tiende dag na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad, i.e. 12 augustus 2006. (6) BS, 28 maart 2014.(7) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2013-2014, nr. 53-3299/001, blz. 6. (8) In tegenstelling tot de andere internationale straftribunalen bedoeld in de wet, bevoegd om kennis te nemen van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, is het Speciaal Tribunaal voor Libanon bevoegd om kennis te nemen van feiten van terrorisme (zie artikel 1 van het Statuut van het Speciaal Tribunaal voor Libanon als bijlage bij resolutie 1757 van 23 mei 2007 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties).(9) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2013-2014, nr. 53-3299/001, blz. 12. (10) Voor de wijziging van de wet van 29 maart 2004 bij de wet van 26 maart 2014 beheerde de dienst Internationaal Humanitair Recht de opdrachten van de minister als centrale autoriteit door overdracht van bevoegdheid krachtens het koninklijk besluit van 17 september 2005 houdende oprichting van een dienst internationaal humanitair recht.(11) Koninklijk besluit van 17 september 2005 houdende oprichting van een dienst internationaal humanitair recht, BS, 31 maart 2006. (12) Verklaring die België heeft afgelegd op grond van artikel 87, § 1, van het Statuut van Rome bij de bekrachtiging ervan, https ://treaties.un.org/Pages/ViewDetails.aspx?src=TREATY& mtdsg_no=XVIII-10&chapter=18&lang=en#EndDec. (13) Koninklijk besluit van 23 augustus 2014 houdende organisatie van de "Belgian Task Force for International Criminal Justice (BTF ICJ)", BS, 5 september 2014.(14) Artikel 3, § 7, van het koninklijk besluit van 17 september 2005.(15) Artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit van 23 augustus 2014 houdende organisatie van de "Belgian Task Force for International Criminal Justice (BTF ICJ)".(16) Zie het Verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit van 23 augustus 2014 houdende organisatie van de "Belgian Task Force for International Criminal Justice (BTF ICJ)", BS, 5 september 2014, blz. 70714. (17) Een corrigendum is eveneens bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 oktober 2003.(18) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2013-2014, nr. 53-3299/001, blz. 12. (19) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2013-2014, nr. 53-3299/001, blz. 12. (20) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Verantwoording bij amendement nr.1 van de regering, Gedr. St., Kamer, gewone zitting 2013-2014, nr. 53-3299/002, blz. 1-2. (21) Wetsontwerp betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2003-2004, nr. 51-564/001, blz. 9. (22) Wetsontwerp betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting, 2003-2004, nr. 51-0564/001, blz. 10. (23) Artikel 26 van het Statuut van Rome bepaald dat : "Het Hof bezit geen rechtsmacht over een persoon die op het tijdstip van het vermeende plegen van de misdaad de volle leeftijd van achttien jaar niet had bereikt." (24) De misdaad van agressie is opgenomen in de lijst van misdaden die ressorteren onder de rechtsmacht van het Hof zoals vastgesteld in artikel 5 van het Statuut.De omschrijving van de misdaad van agressie en de voorwaarden voor de uitoefening van de rechtsmacht van het Hof in dat verband werden ingevoegd in het Statuut bij amendementen die werden goedgekeurd tijdens de Herzieningsconferentie van het Statuut van Rome te Kampala op 11 juni 2010. Die amendementen voorzien in bijzondere regels voor de uitoefening van de rechtsmacht van het Hof ter zake van de misdaad van agressie. België bekrachtigde die amendementen op 26 november 2013. Zie de memorie van toelichting bij het wetsontwerp houdende instemming met de Wijzigingen van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof betreffende de misdaad van agressie, aangenomen te Kampala op 11 juni 2010 tijdens de Herzieningsconferentie van het Statuut van Rome, Gedr. St., Senaat, gewone zitting 2012-2013, nr. 5-2270/1. (25) Waaronder het amendement inzake oorlogsmisdaden, goedgekeurd door de staten die partij zijn bij het Statuut van Rome tijdens de Herzieningsconferentie van het Statuut van Rome te Kampala op 10 juni 2010.Dat amendement werd bekrachtigd door België op 26 november 2013 en is een jaar later in werking getreden, te weten op 26 november 2014. (26) Artikel 21 van de Wet houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, zoals gewijzigd bij de wet van 5 augustus 2003, bepaald dat de misdaden van genocide (artikel 136bis van de Strafwetboek), de misdaden tegen de mensheid (artikel 136ter van de Strafwetboek) en oorlogsmisdaden (artikel 136quater van de Strafwetboek) onverjaarbaar zijn.Dit heeft geen betrekking op de misdaad van agressie, die nog niet geïntegreerd is in Belgisch recht en in het kader waarvan het Hof zijn rechtsmacht nog niet kan uitoefenen - zie eindnoot n° 24. (27) Verklaring van de minister voor de Commissie voor de Justitie, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2003-2004, nr. 51-0564/004, blz. 14. (28) BS, 25 mei 2002.(29) Wetsontwerp betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2003-2004, nr. 51-0564/001, blz. 12. (30) Artikel 59, § 1 en 2, van het Statuut van het ISH.(31) Wetsontwerp betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2003-2004, nr. 51-0564/001, blz. 12. (32) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2013-2014, nr. 53-3299/001, blz. 13. (33) Wetsontwerp betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2003-2004, nr. 51-0564/001, blz. 13. (34) Artikel 12, § 2, van de wet van 22 maart 1996, opgeheven bij de wet van 29 maart 2004.(35) Wetsontwerp betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2003-2004, nr. 51-0564/001, blz. 14. (36) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2013-2014, nr. 53-3299/001, blz. 16. (37) Wetsontwerp betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Verslag namens de Commissie voor de Justitie van de Kamer, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2003-2004, nr. 51-0564/004, blz. 27. (38) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2013-2014, nr. 53-3299/001, blz. 20. (39) Wetsontwerp betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 20032004, nr. 51-0564/001, blz. 16. (40) In de commissie werd nader bepaald dat die termijn slechts een termijn van orde is.Indien die termijn niet wordt nageleefd, wordt de persoon dus niet in vrijheid gesteld. (cf. Wetsontwerp betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Verslag namens de Commissie voor de Justitie van de Kamer, Gedr. St., Kamer, gewone zitting 2003/2004, nr. 51-0564/004, blz. 28). (41) Artikel 89, § 3, d), van het Statuut van het ISH.(42) Artikelen 21 en 22 van de wet van 29 maart 2004.(43) Artikel 93, § 1, 1), van het Statuut van het ISH.(44) Artikel 29 van de wet van 29 maart 2004.(45) Artikel 30 van de wet van 29 maart 2004.(46) Artikel 31 van de wet van 29 maart 2004.(47) Artikel 72 van het Statuut van het ISH.(48) Artikel 72, § 6, van het Statuut van het ISH.(49) Artikelen 5, 6, 7, 22 en 23 van de wet van 29 maart 2004.(50) Overeenkomstig norm 26-3 van het reglement van het Hof verloopt de briefwisseling tussen de centrale autoriteit en de griffie van het Hof in beginsel uitsluitend via gescande brieven die elektronisch worden verstuurd, tenzij in geval van een uitdrukkelijk andersluidend verzoek of de overzending van bewijsmateriaal.(51) Wetsontwerp betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Verklaring van de gemachtigde ambtenaar van de minister van Justitie aan de Raad van State, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2003-2004, nr. 51-0564/001, blz. 71. (52) Artikel 25 van de wet van 29 maart 2004.(53) Zie inzonderheid artikel 69 van het Statuut en de regels 68 en 112 van het reglement voor de proces- en bewijsvoering.(54) Wetsontwerp betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Verklaring van de gemachtigde ambtenaar van de minister van Justitie aan de Raad van State, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2003-2004, nr. 51-0564/001, blz. 72. (55) Artikel 26, § 2, werd gewijzigd bij de wet van 26 maart 2014, in die zin dat de formulering "de derden die beweren recht te hebben op het in beslag genomen goed" werd vervangen door de formulering "andere rechthebbenden" met het oog op een betere samenhang met de formulering gebruikt in het koninklijk besluit van 9 augustus 1991 tot vaststelling van de termijn waarbinnen en de wijze waarop een rechtsmiddel kan worden aangewend door derden die beweren recht te hebben op een verbeurdverklaarde zaak (56) Meer details zijn opgenomen in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 29 maart 2004, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2013-2014, nr. 53-3299/001, blz. 29. (57) Artikel 27 van de wet van 29 maart 2004.(58) Wetsontwerp betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2003-2004, nr. 51-0564/001, blz. 21. (59) Artikel 103 van het Wetboek van Strafvordering.(60) Artikel 104 van het Wetboek van Strafvordering.(61) Artikelen 102 en 104 van het Wetboek van Strafvordering.(62) Wetsontwerp betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Verantwoording van parlementaire amendement nr.1 van de heer Mahoux c.s., Gedr. St., Senaat, gewone zitting 2003-2004, nr. 3-478/2, blz. 2. (63) Voor meer details over het toepasselijke rechtsstelsel wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de wet van 26 maart 2014 tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2013-2014, nr. 53-3299/001, blz. 30-36. (64) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2013-2014, nr. 53-3299/001, blz. 24. (65) Zie ook het Verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit van 23 augustus 2014 houdende organisatie van de "Belgian Task Force for International Criminal Justice (BTF ICJ)", bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 september 2014.(66) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2013-2014, nr. 53-3299/001, blz. 25. (67) Artikel 33 van de wet van 29 maart 2004.(68) Artikel 9, § 2, 1°, van het koninklijk besluit van 23 augustus 2014 houdende organisatie van de "Belgian Task Force for International Criminal Justice (BTF ICJ)", BS, 5 september 2014.(69) Wetsontwerp betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Verklaring van de Minister voor de Commissie voor de Justitie van de Senaat, Gedr. St., Senaat, gewone zitting, 2003-2004, nr. 3-478/3, blz. 26. (70) Artikel 103, § 1, b), van het Statuut van het ISH.(71) Artikel 35, § 7, van de wet van 29 maart 2004 en artikel 104 van het Statuut van het ISH.(72) Artikel 35, § 1, van de wet van 29 maart 2004.(73) Artikel 35, § 2, van de wet van 29 maart 2004.(74) Artikel 106, § 2, van het Statuut van het ISH.(75) Artikel 38 van de wet van 29 maart 2004.(76) Artikel 106, § 1, van het Statuut van het ISH.(77) Artikel 35, § 1 in fine, van de wet van 29 maart 2004.(78) Artikel 35, § 4, van de wet van 29 maart 2004.(79) Artikel 37 van de wet van 29 maart 2004.(80) Artikel 34, § 2, van de wet van 29 maart 2004.(81) Artikel 86 van het Statuut van het ISH.(82) Artikel 108, § 1, van het Statuut van het ISH;artikel 36 van de wet van 29 maart 2004. (83) Wetsontwerp betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting, 2003-2004, nr. 51-0564/001, blz. 28. (84) Resolutie 1966 van 22 december 2010 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, § 4.(85) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2013-2014, nr. 53-3299/001, blz. 39. (86) Resolutie 1966 van 22 december 2010 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties - bijlage 2 - overgangsbepalingen.(87) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2013-2014, nr. 53-3299/001, blz. 40. (88) Statuut van het Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië, artikel 9, § 2;statuut van het Internationaal Straftribunaal voor Rwanda, artikel 8, tweede lid. (89) Statuut van het Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië, artikel 1.(90) Statuut van het Internationaal Straftribunaal voor Rwanda, artikel 1.(91) Statuut van het internationaal mechanisme voor de uitoefening van de restbevoegdheden van de straftribunalen, artikel 1.(92) Koninklijk besluit van 23 augustus 2014 houdende organisatie van de "Belgian Task Force for International Criminal Justice (BTF ICJ", BS, 5 september 2014.(93) In artikel 53, § 1, zevende lid, van de wet is bepaald dat de overdracht van de verdachte enkel kan plaatsvinden wanneer de beslissing die het verzoek om aanhouding en overdracht uitvoerbaar verklaart, definitief is geworden.(94) Wetsontwerp betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2003-2004, nr. 51-0564/01, blz. 32. (95) Wetsontwerp betreffende de gerechtelijke samenwerking met het Internationaal Tribunaal voor het voormalige Joegoslavië en het Internationaal Tribunaal voor Ruanda, Verslag namens de Commissie voor de Justitie, Gedr.St., Senaat, gewone zitting 1995-96, nr.1-247/3, blz. 79 en 80. (96) Wetsontwerp betreffende de gerechtelijke samenwerking met het Internationaal Tribunaal voor het voormalige Joegoslavië en het Internationaal Tribunaal voor Ruanda, Verslag namens de Commissie voor de Justitie, Gedr.St., Senaat, gewone zitting 1995-96, nr. 1-247/3, blz. 81. (97) R.v.S., 19 maart 2002, J.T., 2002, blz. 342. (98) Artikel 89 (A) van het reglement voor de proces- en bewijsvoering dat op 11 februari 1994 werd aangenomen door het Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië, artikel 89 (A) van het reglement voor de proces- en bewijsvoering dat op 29 juni 1995 werd aangenomen door het Internationaal Tribunaal voor Rwanda en artikel 105 (A) van het reglement voor de proces- en bewijsvoering dat op 8 juni 2012 werd aangenomen door het internationaal mechanisme.(99) Wetsontwerp betreffende de gerechtelijke samenwerking met het Internationaal Tribunaal voor het voormalige Joegoslavië en het Internationaal Tribunaal voor Ruanda, Verslag namens de Commissie voor de Justitie, Gedr.St., Senaat, gewone zitting 1995-96, nr.1-247/3, blz. 30 en 32. (100) Artikel 55 van de wet van 29 maart 2004.(101) Artikel 27 van het Statuut van het ISTJ, artikel 26 van het Statuut van het ISTR - waarin is bepaald dat de gevangenisstraffen ten uitvoer worden gelegd in Rwanda of in een door het Tribunaal aangewezen staat vermeld in de lijst van staten die aan de Veiligheidsraad te kennen hebben gegeven dat zij bereid zijn om veroordeelden te aanvaarden - en artikel 25 van het Statuut van het mechanisme.(102) Artikel 103 van het reglement voor de proces- en bewijsvoering dat op 11 februari 1994 werd aangenomen door het Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië, artikel 103 van het reglement voor de proces- en bewijsvoering dat op 29 juni 1995 werd aangenomen door het Internationaal Tribunaal voor Rwanda en artikel 127 van het reglement voor de proces- en bewijsvoering dat op 8 juni 2012 werd aangenomen door het mechanisme.(103) Artikel 9, § 2, 1°, van het koninklijk besluit van 23 augustus 2014 houdende organisatie van de "Belgian Task Force for International Criminal Justice (BTF ICJ)", BS, 5 september 2014.(104) Praktische richtlijn inzake de beoordeling van verzoeken om genade, strafvermindering en vervroegde invrijheidstelling van de door het internationaal Tribunaal veroordeelde personen, uitgevaardigd door het ISTJ (16 september 2010) overeenkomstig artikel 19, b), van het reglement voor de proces- en bewijsvoering van het ISTJ;Praktische richtlijn inzake de beoordeling van verzoeken om genade, strafvermindering en vervroegde invrijheidstelling van de door het Internationaal Straftribunaal voor Rwanda veroordeelde personen, uitgevaardigd door het ISTR overeenkomstig artikel 19, b), van het reglement voor de proces- en bewijsvoering van het ISTR. (105) Praktische richtlijn inzake de beoordeling van verzoeken om genade, strafvermindering en vervroegde invrijheidstelling van de door het ISTR, het ISTJ of het mechanisme veroordeelde personen (5 juli 2012), uitgevaardigd overeenkomstig artikel 23, b), van het reglement voor de proces- en bewijsvoering van het mechanisme. (106) Zie het arrest van het Hof van Cassatie van 1 april 2015 (P.15.356.F). (107) Artikel 124 van het reglement voor de proces- en bewijsvoering van het ISTJ en artikel 125 van het reglement voor de proces- en bewijsvoering van het ISTR voorzagen ook in de raadpleging van de diensten van de aanklager.In artikel 150 van het reglement voor de proces- en bewijsvoering van het mechanisme wordt uitsluitend de raadpleging van de in het mechanisme zetelende rechters van de kamer die de straf heeft uitgesproken, bedoeld. (108) Er is bepaald dat de voorzitter onder meer rekening houdt met "the gravity of the crime or crimes for which the prisoner was convicted, the treatment of similarly-situated prisoners, the prisoner's demonstration of rehabilitation, and any substantial cooperation of the prisoner with the Prosecution" (artikel 151 van het reglement voor de proces- en bewijsvoering van het mechanisme).(109) Praktische richtlijn inzake de beoordeling van verzoeken om genade, strafvermindering en vervroegde invrijheidstelling van de door het ISTR, het ISTJ of het mechanisme veroordeelde personen, § 12.(110) Er is bepaald dat "in the event that the President decides that early release is inappropriate, the decision shall specify the date on which the convicted person will next become eligible for consideration for early release, unless specified by domestic law of the enforcing State" (Praktische richtlijn inzake de beoordeling van verzoeken om genade, strafvermindering en vervroegde invrijheidstelling van de door het ISTR, het ISTJ of het mechanisme veroordeelde personen, § 9).(111) Wet van 1 juli 2006 tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, en tot invoeging in deze wet van een nieuwe Titel V betreffende het Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone, BS, 28 juli 2006.(112) Statuut van het Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone, artikel 1.(113) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, en tot invoering in deze wet van een nieuwe Titel V betreffende het Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2005-2006, nr. 51-2051/001, blz. 4. (114) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2013-2014, nr. 53-3299/001, blz. 49. (115) Koninklijk besluit van 23 augustus 2014 houdende organisatie van de "Belgian Task Force for International Criminal Justice (BTF ICJ)", BS, 5 september 2014.(116) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, en tot invoering in deze wet van een nieuwe Titel V betreffende het Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2005-2006, nr. 51-2051/001, blz. 4. (117) Wet van 1 juli 2006 tot invoeging in de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen van een nieuwe titel VI betreffende kamers belast met de vervolging van de misdaden gepleegd onder het regime van democratisch Kampuchea, BS, 2 augustus 2006.(118) Artikel 1 van de Cambodjaanse wet van 10 augustus 2001 betreffende de oprichting van bijzondere kamers in de rechtscolleges van Cambodja belast met de vervolging van de misdaden gepleegd onder het regime van democratisch Kampuchea.(119) Wetsontwerp tot invoeging in de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen van een nieuwe titel VI betreffende kamers belast met de vervolging van de misdaden gepleegd onder het regime van democratisch Kampuchea, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2005-2006, nr. 51-2306/001, blz. 8. (120) Cambodjaanse wet van 10 augustus 2001 betreffende de oprichting van bijzondere kamers in de rechtscolleges van Cambodja belast met de vervolging van de misdaden gepleegd onder het regime van democratisch Kampuchea, artikel 2.(121) Koninklijk besluit van 23 augustus 2014 houdende organisatie van de "Belgian Task Force for International Criminal Justice (BTF ICJ)", BS, 5 september 2014.(122) Wetsontwerp tot invoeging in de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen van een nieuwe titel VI betreffende kamers belast met de vervolging van de misdaden gepleegd onder het regime van democratisch Kampuchea, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2005-2006, nr. 51-2306/001, blz. 6. (123) Wetsontwerp tot invoeging in de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen van een nieuwe titel VI betreffende kamers belast met de vervolging van de misdaden gepleegd onder het regime van democratisch Kampuchea, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2005-2006, nr. 51-2306/001, blz. 5. (124) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting, 2013-2014, nr. 53-3299/001, blz. 60. (125) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2013-2014, nr. 53-3299/001, blz. 8. (126) Overeenkomst tussen de Verenigde Naties en de Republiek Libanon over de oprichting van een Speciaal Tribunaal voor Libanon, artikel 1, § 1.(127) Statuut van het Speciaal Tribunaal voor Libanon, artikel 4, § 1. (128 Statuut van het Speciaal Tribunaal voor Libanon, artikel 1. (129) Koninklijk besluit van 23 augustus 2014 houdende organisatie van de "Belgian Task Force for International Criminal Justice (BTF ICJ)", BS, 5 september 2014.(130) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, Memorie van toelichting, Gedr.St., Kamer, gewone zitting 2013-2014, nr. 53-3299/001, blz. 62. Krachtens artikel 15 van de overeenkomst tussen de Verenigde Naties en de Republiek Libanon over de oprichting van een Speciaal Tribunaal voor Libanon is uitsluitend de Libanese regering verplicht om samen te werken met het Tribunaal. (131) Omzendbrief van 3 juni 2005 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de Internationale straftribunalen, BS, 22 juni 2005. Bijlage Inhoudstafel 1) Algemene overwegingen bij de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen 2) Samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof 2.1) Inleiding 2.1.1) Nationale wetgeving 2.1.2) Aanvullende rol van het Internationaal Strafgerechtshof met betrekking tot de nationale gerechten 2.1.3) Bijzondere rol van de dienst Internationaal Humanitair Recht van de FOD Justitie 2.1.4) Nationaal coördinatieorgaan - Belgian Task Force for International Criminal Justice 2.1.5) Definities aangewend in de wet 2.1.6) Toepasselijk recht 2.1.7) Verzoeken om medewerking van België aan het Internationaal Strafgerechtshof 2.1.8) Andere bepalingen 2.2) Overdracht van procedure 2.2.1) Verwijzing naar het Internationaal Strafgerechtshof 2.2.2) Toepassing van het complementariteitsbeginsel 2.3) Overzending van gegevens 2.4) Overbrenging van personen 2.4.1) Voorwaarden 2.4.2) Weigeringsgrond 2.4.3) Bijzondere geval van samenlopende verzoeken 2.4.4) Procedure 2.4.4.1) Aanhouding 2.4.4.1.1) Vorm 2.4.4.1.2) Bevoegde autoriteit 2.4.4.2) In spoedeisende gevallen, voorlopige aanhouding 2.4.4.2.1) Voor de voorlopige aanhouding 2.4.4.2.2) Procedure na de voorlopige aanhouding 2.4.4.3) Verzoek om voorlopige invrijheidstelling 2.4.4.4) Overbrenging 2.4.4.4.1) Instemming met de overbrenging door een persoon die in voorlopige hechtenis werd genomen 2.4.4.4.2) Regeling van de overbrenging 2.4.4.5) Afwijking op het specialiteitsbeginsel 2.5) Doorvoer 2.5.1) Vervoer over het nationale grondgebied met het oog op de overdracht aan het Internationaal Strafgerechtshof 2.5.2) Gedwongen landing op het nationale grondgebied 2.5.3) Vervoer over het nationale grondgebied met het oog op de tenuitvoerlegging van het verzoek om wederzijdse rechtshulp bij de zetel van het Internationaal Strafgerechtshof 2.6) Wederzijdse rechtshulp 2.6.1) Algemene beginselen 2.6.2) Hinderpalen voor het verlenen van wederzijdse rechtshulp 2.6.2.1) Inmenging in een andere aan de gang zijnde procedure 2.6.2.2) Inmenging in dezelfde aan de gang zijnde procedure 2.6.2.3) Het in gevaar brengen van de nationale veiligheid 2.6.2.4) Rechtstreekse tenuitvoerlegging van een verzoek om wederzijdse rechtshulp door de aanklager van het Internationaal Strafgerechtshof 2.6.3) Wijzen van tenuitvoerlegging van de wederzijdse rechtshulp 2.6.3.1) Ontvangst van het verzoek 2.6.3.1.1) Vorm en inhoud van het verzoek 2.6.3.1.2) Controle van de ontvankelijkheid van het verzoek 2.6.3.2) Tenuitvoerlegging van het verzoek 2.6.3.2.1) Overeenstemming met de Belgische wet 2.6.3.2.2) Tenuitvoerlegging door de bevoegde autoriteit(en) 2.6.3.2.3) Specifiek gereglementeerde tenuitvoerlegging 2.6.3.2.3.1) Dwangmaatregelen 2.6.3.2.3.2) Huiszoekingen en inbeslagnemingen 2.6.3.2.3.3) Beschikkingen tot bijdrage in de kosten 2.6.3.2.3.4) Tijdelijke overbrenging van gedetineerde personen 2.6.3.2.3.5) Bescherming van bedreigde getuigen 2.6.3.2.3.6) Tenuitvoerlegging in België van een beslissing tot voorlopige invrijheidstelling genomen door het Internationaal Strafgerechtshof 2.6.3.2.3.7) Dagvaardingen tot verschijning uitgevaardigd door het Internationaal Strafgerechtshof 2.7) Tenuitvoerlegging van de veroordelingen 2.7.1) Tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straffen 2.7.1.1). Voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de straffen in België 2.7.1.1.1) Inschrijving van België op een ad-hoclijst 2.7.1.1.2) Instemming door de centrale autoriteit 2.7.1.1.3) Kennisgeving door het parket van het bevel tot aanhouding 2.7.1.2) Nadere regels inzake de tenuitvoerlegging van de straf in België 2.7.1.2.1) Materiële regels inzake deze tenuitvoerlegging 2.7.1.2.1) Formele regels inzake deze tenuitvoerlegging 2.7.1.2.3) Bijzonder geval van ontvluchting tijdens de tenuitvoerlegging van de straf 2.7.1.2.4) Uitlevering van de veroordeelde persoon op het einde van deze tenuitvoerlegging 2.7.2) Tenuitvoerlegging van verbeurdverklaringen van goederen 2.7.2.1) Tenuitvoerlegging van geldstraffen 2.7.2.2) Tenuitvoerlegging van verbeurdverklaringen 3) Samenwerking met het Internationaal Straftribunaal voor voormalig Joegoslavië, het Internationaal Straftribunaal voor Rwanda en het internationaal mechanisme voor de uitoefening van de restbevoegdheden van de straftribunalen 3.1) Inleiding 3.1.1) Nationale wetgeving 3.1.2) Aanvullende rol van de Belgische rechtscolleges met betrekking tot de internationale ad-hocstraftribunalen voor Rwanda en voor voormalig Joegoslavië en het internationaal mechanisme voor de uitoefening van de restbevoegdheden van de straftribunalen 3.1.3) Bijzondere rol van de dienst Internationaal Humanitair Recht van de FOD Justitie 3.1.4) Nationaal coördinatieorgaan - Belgian Task Force for International Criminal Justice 3.1.5) Definities aangewend in de wet 3.1.6) Toepasselijk recht 3.2) Overdracht van procedure 3.2.1) Informatie over de eventuele vervolgingen in België 3.2.2) Onttrekking aan de Belgische rechtscolleges 3.3) Overzending van gegevens 3.4) Overbrenging van personen 3.4.1) Voorwaarden 3.4.1.1) Beginsel 3.4.1.2) Weigeringsgrond - beginsel ne bis in idem 3.4.1.3) Bijzonder geval : samenloop van enerzijds een verzoek om aanhouding en anderzijds een Europees aanhoudingsbevel 3.4.2) Procedure 3.4.2.1) Aanhouding 3.4.2.2) In spoedeisende gevallen, voorlopige aanhouding 3.4.2.3) Verzoek om voorlopige invrijheidstelling 3.4.2.4) Overbrenging 3.5) Doorvoer 3.6) Wederzijdse rechtshulp 3.6.1) Algemene beginselen 3.6.2) Wijzen van tenuitvoerlegging van het verzoek 3.6.2.1) Ontvangst van het verzoek 3.6.2.1.1) Vorm en inhoud van het verzoek 3.6.2.1.2) Controle van de ontvankelijkheid van het verzoek 3.6.2.2) Tenuitvoerlegging van het verzoek 3.6.2.2.1) Overeenstemming met de Belgische wet 3.6.2.2.2) Tenuitvoerlegging door de bevoegde autoriteit(en) 3.6.2.2.3) Specifiek gereglementeerde verzoeken om wederzijdse rechtshulp 3.6.2.2.3.1) Dwangmaatregelen 3.6.2.2.3.2) Huiszoekingen en inbeslagnemingen 3.6.2.2.3.3) Bescherming van bedreigde getuigen 3.6.2.2.3.4) Tijdelijke overbrenging van gedetineerde personen 3.7) Tenuitvoerlegging van de veroordelingen 3.7.1) Tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straffen 3.7.1.1) Beginselen 3.7.1.2) Procedure 3.7.1.3) Herziening 3.7.1.4) Vervroegde invrijheidstelling 3.7.1.4.1) Beginsel 3.7.1.4.2) Procedure 3.7.2) Tenuitvoerlegging van verbeurdverklaringen 4) Samenwerking met het Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone en het Residueel Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone 4.1) Inleiding 4.1.1) Nationale wetgeving 4.1.2) Rol van het Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone en het Residueel Speciaal Tribunaal voor Sierra Leone met betrekking tot de nationale gerechten 4.1.3) Bijzondere rol van de dienst Internationaal Humanitair Recht van de FOD Justitie 4.1.4) Nationaal coördinatieorgaan - Belgian Task Force for International Criminal Justice 4.1.5) Definities aangewend in de wet 4.1.6) Toepasselijk recht 4.2) Overzending van gegevens 4.3) Doorvoer 4.4) Wederzijdse rechtshulp 4.4.1) Algemeen 4.4.2) Wijzen van tenuitvoerlegging van het verzoek 4.4.2.1) Ontvangst van het verzoek 4.4.2.1.1) Vorm en inhoud van het verzoek 4.4.2.1.2) Controle van de ontvankelijkheid van het verzoek 4.4.2.2) Tenuitvoerlegging van het verzoek 4.4.2.2.1) Overeenstemming met de Belgische wet 4.4.2.2.2) Tenuitvoerlegging door de bevoegde autoriteit(en) 4.4.2.2.3) Specifiek gereglementeerde tenuitvoerlegging 4.5) Tenuitvoerlegging van de veroordelingen 4.5.1) Tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straffen 4.5.2) Tenuitvoerlegging van de verbeurdverklaringen van goederen 5) Samenwerking met de bijzondere kamers in de rechtscolleges van Cambodja 5.1) Inleiding 5.1.1) Nationale wetgeving 5.1.2) Rol van de bijzondere kamers in de rechtscolleges van Cambodja met betrekking tot de nationale gerechten 5.1.3) Bijzondere rol van de dienst Internationaal Humanitair Recht van de FOD Justitie 5.1.4) Nationaal coördinatieorgaan - Belgian Task Force for International Criminal Justice 5.1.5) Definities aangewend in de wet 5.1.6) Toepasselijk recht 5.2) Overzending van gegevens 5.3) Doorvoer 5.4) Wederzijdse rechtshulp 5.4.1) Algemeen 5.4.2) Wijzen van tenuitvoerlegging van het verzoek 5.4.2.1) Ontvangst van het verzoek 5.4.2.1.1) Vorm en inhoud van het verzoek 5.4.2.1.2) Controle van de ontvankelijkheid van het verzoek 5.4.2.2) Tenuitvoerlegging van het verzoek 5.4.2.2.1) Overeenstemming met de Belgische wet 5.4.2.2.2) Tenuitvoerlegging door de bevoegde autoriteit(en) 5.4.2.2.3) Specifiek gereglementeerde tenuitvoerlegging 5.5) Tenuitvoerlegging van de veroordelingen 6) Samenwerking met het Speciaal Tribunaal voor Libanon 6.1) Inleiding 6.1.1) Nationale wetgeving 6.1.2) Rol van het Speciaal Tribunaal voor Libanon met betrekking tot de nationale gerechten 6.1.3) Bijzondere rol van de dienst Internationaal Humanitair Recht van de FOD Justitie 6.1.4) Nationaal coördinatieorgaan - Belgian Task Force for International Criminal Justice 6.1.5) Definities aangewend in de wet 6.1.6) Toepasselijk recht 6.2) Overzending van gegevens 6.3) Overbrenging van personen 6.4) Doorvoer 6.5) Wederzijdse rechtshulp 6.5.1) Algemeen 6.5.2) Wijzen van tenuitvoerlegging van het verzoek 6.5.2.1) Ontvangst van het verzoek 6.5.2.1.1) Vorm en inhoud van het verzoek 6.5.2.1.2) Controle van de ontvankelijkheid van het verzoek 6.5.2.2) Tenuitvoerlegging van het verzoek 6.5.2.2.1) Overeenstemming met de Belgische wet 6.5.2.2.2) Tenuitvoerlegging door de bevoegde autoriteit(en) 6.5.2.2.3) Specifiek gereglementeerde tenuitvoerlegging 6.6) Tenuitvoerlegging van de veroordelingen 6.6.1) Tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straffen 6.6.2) Tenuitvoerlegging van de verbeurdverklaringen van goederen 7) Slotbepaling

^