gepubliceerd op 04 november 1998
Omzendbrief. - Wet van 25 juni 1997 tot wijziging van de provinciewet, de wet van 1 juli 1860 tot wijziging van de provinciewet en de gemeentewet wat betreft de eedaflegging en de wet van 19 oktober 1921 tot regeling van de provincieraadsverkiezingen
MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN
28 OKTOBER 1998. - Omzendbrief. - Wet van 25 juni 1997 tot wijziging van de provinciewet, de wet van 1 juli 1860 tot wijziging van de provinciewet en de gemeentewet wat betreft de eedaflegging en de wet van 19 oktober 1921 tot regeling van de provincieraadsverkiezingen
Geachte Mevrouw de Gouverneur, Geachte Heren Gouverneurs, Naar aanleiding van de publicatie van de vorrmelde wet van 25 juni 1997 in het Belgisch Staatsblad van 5 juli 1997, werden mij zowel door de betrokken overheden als vanuit de praktijk talrijke vragen gesteld inzake de uitvoeringsmodaliteiten van deze wet en de draagwijdte van sommige van deze bepalingen.
In het licht van de moeilijkheden die opgetreden zijn met betrekking tot de toepassing en interpretatie van deze wet, lijkt het mij wenselijk U de volgende verduidelijkingen mee te delen : QUORUM VEREIST IN DE PROVINCIERAAD. 1. Artikel 47 van de provinciewet bepaalde, vóór het gewijzigd werd door de wet van 25 juni 1997, het volgende : « De provincieraad mag niet beraadslagen of besluiten, indien niet meer dan de helft van het door de wet bepaalde aantal leden aanwezig is ». Het begrip van beraadslaging omvatte zowel de bespreking van een agendapunt als de stemming die daaruit voortvloeit. Op die manier moest de voorzitter, wanneer tijdens de bespreking het aantal aanwezige provincieraadsleden niet meer het door de wet vereiste aantal bereikte, ofwel de zitting schorsen, ofwel ze opheffen.
De huidige versie van artikel 47 bevat niet langer een dergelijke vereiste. De bespreking kan voortgezet worden, ook al is niet de meerderheid van de raadsleden aanwezig, aangezien de wetgever uitsluitend nog een quorum voorziet voor de stemming die, na afloop van de bespreking, tot de beslissing leidt. Dit geldt eveneens wanneer niet de meerderheid van de raadsleden aanwezig is bij de opening van de zitting. Het lijkt mij nochtans niet aangewezen dat de debatten gesloten worden voordat het voormelde quorum bereikt is.
De wetgever van 1997 heeft zich voor dit artikel geïnspireerd op de bepalingen van artikel 90 van de nieuwe gemeentewet.
SAMENSTELLING VAN DE COMMISSIES. 2. Artikel 50, tweede lid, in fine, bepaalt dat de samenstelling van de commissies die de provincieraad in zijn midden opricht, geschiedt volgens het principe van de evenredige vertegenwoordiging. De voormelde bepaling is gebaseerd op artikel 120 van de nieuwe gemeentewet.
Op een parlementaire vraag (nr. 411 van 12 januari 1990, Bulletin van vragen en antwoorden van de Kamer nr. 99 van 27 februari 1990, p. 7777) van de heer Volksvertegenwoordiger Pillaert, waarbij hij meer bepaald de evenredige verdeling van de mandaten binnen de door de gemeenteraad opgerichte commissies ter sprake bracht, werd het volgende geantwoord : « In de commissies is normaliter iedere partij vertegenwoordigd, zoveel mogelijk in verhouding tot het aantal zetels die zij in de gemeenteraad telt ». Dit principe kan in de praktijk echter onuitvoerbaar blijken wanneer de lijsten een te klein aantal verkozenen, of zelfs maar één verkozene tellen.
Een oplossing zou, in voorkomend geval, erin kunnen bestaan de regel van de evenredige vertegenwoordiging toe te passen op de door de provicieraad erkende politieke groepen. Moet er herhaald worden dat elke provincieraad het begrip politieke groep moet verduidelijken in zijn huishoudelijk reglement ? Een andere oplossing zou erin kunnen bestaan te verwijzen naar het systeem dat ingesteld is door de Wetgevende Kamers inzake de samenstelling van de commissies. De leden hiervan die behoren tot de politieke groepen worden aangewezen evenredig met de vertegenwoordiging van deze groepen binnen de vergadering en genieten het stemrecht. De parlementairen die geen deel uitmaken van een politieke groep worden evenwel toegelaten zonder stemrecht deel te nemen aan de werkzaamheden.
ZITTING MET GESLOTEN DEUREN. 3. Artikel 51, § 3, bepaalt dat de vergadering van de provincieraad niet openbaar is wanneer het om « personen » gaat. In zijn huidige versie is artikel 51, § 3, van de provinciewet gebaseerd op artikel 94 van de nieuwe gemeentewet. Het is dus aangewezen om aan dit artikel 51, § 3, dezelfde draagwijdte toe te kennen als de draagwijdte die verleend wordt aan de overeenkomstige bepaling van de nieuwe gemeentewet. In dit opzicht « is men het erover eens dat niet door de wetgever bedoeld kunnen zijn, de persoonlijke handelingen van de raadsleden, die in verband staan met de uitoefening van hun ambt.
Dit wel aannemen zou er immers praktisch op neerkomen elke interpellatie tot de leden van het college van burgemeester en schepenen achter gesloten deuren te doen plaats hebben ». (Gemeenterecht, permanente commentaar nr. 121-431.1).
Worden dus bedoeld de « discussies waar sprake is van buitenstaanders of van het private leven van raadsleden » (ibidem).
De benoeming en de voordracht van kandidaten dienen trouwens in besloten vergadering besproken te worden. De vergadering dient daarentegen niet achter gesloten deuren plaats te vinden wanneer de provincieraad moet beraadslagen over de aanwijzing van sommige van zijn leden als vertegenwoordigers van de provincie in een of andere instelling of in een of ander organisme.
De wetgever heeft het niet wenselijk geacht het begrip « personen » te bepalen, dat door zijn algemeen karakter een grote diversiteit aan situaties omvat en daarom een bijzonder onderzoek van elk afzonderlijk geval vereist. De voorzitter van de provincieraad moet derhalve in het bijzonder zorgen voor de naleving van de principes die van kracht zijn op dit gebied.
PRESENTIEGELDEN VAN DE RAADSLEDEN. 4. Om de presentiegelden te bepalen die toegekend worden aan de provincieraadsleden, verwijst artikel 61, tweede lid, naar de weddeschaal van de bestuursassistenten in dienst bij de Staat.Men dient enkel rekening te houden met de weddeschaal 20 A die overeenstemt met de weddeschaal van aanwerving in die graad. De weddeschalen 20 B en 20 E kunnen immers niet als referentie dienen, vermits zij niet automatisch aan elke bestuursassistent toegekend worden op een gegeven moment in zijn loopbaan.
DOORZICHTIGHEID. RECHT OM VRAGEN TE STELLEN. 5. Artikel 65bis, § 3, van de provinciewet omvat twee aspecten.Het eerste heeft betrekking op het recht van de provincieraadsleden, en van hen alleen, om vragen te stellen aan de bestendige deputatie of aan de gouverneur over de aangelegenheden die het bestuur van de provincie betreffen. Hieronder dient verstaan te worden de aangelegenheden die uitsluitend betrekking hebben op het provinciaal belang.
De provincieraadsleden kunnen dus geen vragen stellen aan de bestendige deputatie en aan de gouverneur over aangelegenheden van algemeen belang en a fortiori over de uitvoering van de rechtsprekende taken die hen toevertrouwd worden.
Deze regel heeft zowel betrekking op de mondelinge als op de schriftelijke vragen. Op de schriftelijke vragen moet binnen de twintig werkdagen na het indienen van de vraag geantwoord worden. De antwoorden moeten gepubliceerd worden in een ad hoc bulletin. De mondelinge vragen en de antwoorden die hierop gegeven worden door de voormelde organen, moeten ook gepubliceerd worden in een ad hoc bulletin.
Elke provincieraad moet in zijn huishoudelijk reglement de modaliteiten bepalen die nodig zijn voor de uitvoering van de hierboven beschreven regels.
De naleving van het bepaalde van artikel 65bis, § 3, derde lid, verplicht de voorzitter van de provincieraad niet om wanneer er geen vragen zijn, of wanneer er in minder dan een uur geantwoord is op de vragen, een volledig uur te wachten alvorens over te gaan tot de punten van de agenda. Zo kan deze termijn, wanneer de vragen en de antwoorden daarop langer dan een uur in beslag nemen, ook verlengd worden met de tijd die nodig is om de vragen te stellen en erop te antwoorden, op voorwaarde dat het betrokken provincieraadslid de voorzitter op de hoogte heeft gebracht van zijn intentie zijn vraag of vragen te stellen bij het begin van de vergadering.
Hoewel de provincieraad de toepassingsmodaliteiten van het recht, bedoeld in artikel 65, § 3, derde lid, van de provinciewet, moet bepalen, laat deze bevoegdheid hem geenszins toe de draagwijdte ervan te wijzigen, of zelfs de voormelde bepaling te ontdoen van haar inhoud, zonder de wet te overtreden.
Aangezien een mondelinge vraag meestal een dringend karakter heeft en het gevolg kan zijn van gebeurtenissen die een provincieraadslid pas vernomen heeft, lijkt het mij tegenstrijdig met de wil van de wetgever om het recht om een mondelinge vraag te stellen, te onderwerpen aan de voorafgaande indiening van een schriftelijk document.
Ten slotte vragen sommigen zich ook af of het relevant is de gouverneur te ondervragen over dossiers die betrekking hebben op aangelegenheden van uitsluitend provinciaal belang.
Aangezien de gouverneur niet stemgerechtigd is in de provincieraad en niet meer in de bestendige deputatie wanneer zij als administratieve overheid handelt, moet hij niet antwoorden op vragen betreffende de inhoud van het dossier of geen beoordeling geven van de beslissingen die de voormelde organen genomen hebben.
Persoonlijk vind ik dat het beter is dat de gouverneur geen overwegingen naar voren brengt tijdens de zitting van de raad of in het openbaar over de politieke keuzes die de bestendige deputatie of de provincieraad gemaakt hebben, uitgezonderd in het kader van de hem toegekende specifieke bevoegdheden.
RECHT OP INFORMATIE VAN DE PROVINCIERAADSLEDEN. 6. Het tweede aspect, bedoeld in artikel 65bis, § 3, tweede lid, heeft betrekking op het recht dat voortaan toegekend wordt aan de provincieraadsleden om door de bestendige deputatie en de gouverneur geïnformeerd te worden over de wijze waarop dezen hun bevoegdheden uitoefenen. Het tweede lid van de voormelde bepaling heeft als enig doel, omwille van de doorzichtigheid van de actie van de openbare overheden, de provincieraadsleden eveneens te informeren over de beslissingen met betrekking tot aangelegenheden van algemeen belang. Men dient trouwens op te merken dat de wet van 12 november 1997 betreffende de openbaarheid van bestuur in de provincies en gemeenten erkent dat elke burger een dergelijk recht op informatie heeft. De toekenning aan de provincieraadsleden van het recht om geïnformeerd te worden, onderscheidt zich in geen geval, wat de uitoefening en de inhoud ervan betreft, van het recht dat aan elke burger toegekend wordt en brengt derhalve geenszins een wijziging met zich mee van de verdeling van de bevoegdheden zoals die bepaald is door de Grondwet en door de wet.
De bestendige deputatie en de gouverneur zullen de grenzen moeten bepalen van de informatie over dossiers die tot hun respectieve specifieke bevoegdheden behoren.
VERVANGING VAN DE GOUVERNEUR. 7. Artikel 104, eerste lid, bepaalt dat in geval van verhindering van de gouverneur, de bestendige deputatie één van haar leden aanwijst om het voorzitterschap waar te nemen.Deze bepaling is echter niet van toepassing wanneer de gouverneur met verlof, ziek of op zending in het buitenland is. Indien de afwezigheid niet meer dan vijftien dagen bedraagt, wijst de gouverneur zelf zijn vervanger aan en informeert de Minister van Binnenlandse Zaken onmiddellijk daaromtrent. Ik wens te herhalen dat die vervanger alle bevoegdheden uitoefent die toegekend zijn aan de gouverneur. Zo neemt hij het voorzitterschap waar van de bestendige deputatie en ondertekent hij de briefwisseling van de provincie. Het is derhalve aangewezen slechts één vervanger aan te wijzen om alle taken van de gouverneur uit te voeren, en deze taken niet te verdelen onder meerdere personen. De in artikel 104, eerste lid, bedoelde hypothese heeft betrekking op het geval waarin de gouverneur tijdelijk of voorlopig niet kan deelnemen aan een vergadering van de bestendige deputatie en zijn afwezigheid niet voorzien was op het moment van de vaststelling van de datum van deze vergadering. Dit is het geval wanneer de gouverneur een opdracht moet vervullen die niet uitgesteld kan worden.
QUORUM VEREIST BIJ DE BESTENDIGE DEPUTATIE. 8. Artikel 104, vierde lid, van de provinciewet bepaalt dat de bestendige deputatie kan beraadslagen wanneer de meerderheid van haar leden aanwezig is. Aangezien de gouverneur niet meer stemgerechtigd is wanneer de bestendige deputatie als administratieve overheid zetelt, overeenkomstig het eerste lid van hetzelfde artikel, rijst de vraag of de gouverneur nog in aanmerking komt voor de bepaling van het vereiste quorum dat de bestendige deputatie in staat stelt om te beraadslagen wanneer zij uitspraak doet als administratieve overheid. Op deze vraag dient negatief geantwoord te worden.
Het lijkt immers niet opportun dat de bestendige deputatie een beslissing kan nemen dankzij de aanwezigheid van de gouverneur die thans niet meer kan deelnemen aan de stemming.
In aangelegenheden waarin de bestendige deputatie uitspraak doet als rechtsmacht, kan het quorum echter bereikt worden met de medewerking van de gouverneur. Deze laatste neemt deel aan de stemming en, bij staking van stemmen, is zijn stem beslissend.
Kortom, wanneer de gouverneur niet stemgerechtigd is binnen de bestendige deputatie, wordt hij niet meegerekend voor het quorum.
Wanneer hij over dit recht beschikt, dit wil zeggen enkel wanneer de bestendige deputatie zetelt als rechtsmacht, wordt hij meegerekend voor de bepaling van het quorum.
In de praktijk zijn er dus minstens vier leden van de bestendige deputatie nodig om het quorum te vormen dat vereist wordt door artikel 104, vierde lid, van de provinciewet wanneer de bestendige deputatie als administratieve overheid handelt, terwijl drie leden van de bestendige deputatie, plus de gouverneur, volstaan om het quorum te vormen dat vereist is wanneer de bestendige deputatie een rechtsprekende taak uitoefent.
Er dient trouwens aan herinnerd te worden dat een lid van de bestendige deputatie in rechtsprekende aangelegenheden enkel aan de stemming en aan de uitspraak kan deelnemen als hij aan alle debatten heeft deelgenomen.
Bovendien mag de beslissing die meegedeeld wordt aan de partijen in geen geval het standpunt weergeven dat een lid van de bestendige deputatie tijdens de stemming aangenomen heeft.
Onder de rechtsprekende taken van de bestendige deputatie vallen de geschillen betreffende : 1° de gemeenteraadsverkiezingen en alles wat daarop betrekking heeft; dit is met name het geval voor de beroepen inzake de verkiesbaarheidsvoorwaarden, in het bijzonder die in verband met de woonplaats (art. 104 van de provinciewet, art. 74 tot 76, 84 en 84bis van de gemeentekieswet en de artikelen 9, 10, 22 en 77 van de NGW); 2° de verkiezingen van de leden van de raden voor maatschappelijk welzijn (art.18 en 21 van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn); 3° de bezwaren inzake provincie- en gemeentebelastingen (taken die opnieuw ingevoerd werden door het arrest nr.30/98 van 18 maart 1998 van het Arbitragehof dat met name de artikelen 9 tot 11 van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen opheft); 4° het onderhoud van de buurtwegen (art.13, 19, 20 en 23 van de wet van 10 april 1841, gewijzigd door de wet van 19 maart 1866); 5° de rekeningen van de gemeenteontvangers, van de ontvangers van de O.C.M.W.'s en van de ontvangers van de provinciale commissies die opgericht zijn voor het beheer van de door fondsen toegekende studiebeurzen (art. 131, § 4, en 138bis van de NGW, art. 79 van de wet van 8 juli 1976 en art. 29 van de wet van 19 december 1864); 6° de rekeningen van de schatbewaarder van de kerkfabrieken (wet van 4 maart 1870, artikelen 8, 12 en 18); 7° het op zich nemen van de steun die toegestaan wordt door de O.C.M.W.'s (art. 15 van de wet van 2 april 1965); 8° de niet bevaarbare waterwegen (wet van 28 december 1967, artikelen 9 en 13);9. Sinds de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 1997, bepaalt artikel 104 niet meer dat, wanneer de bestendige deputatie als administratieve overheid zetelt, het voorstel verworpen wordt bij staking van stemmen.Ondanks deze leemte dient er toch nog beschouwd te worden dat dit het geval is, met verwijzing naar het algemene principe dat deze aangelegenheid regelt.
VERVANGING VAN DE LEDEN VAN DE BESTENDIGE DEPUTATIE. 10. Artikel 104, vierde lid, handelt over de vervanging van de leden van de bestendige deputatie door provincieraadsleden.Ik herinner er in de eerste plaats aan dat het gebruik van deze mogelijkheid slechts aanbevolen is wanneer de leden van de bestendige deputatie het quorum niet bereiken en wanneer de te nemen beslissingen een dringend karakter hebben. In tegenstelling tot het stelsel dat van toepassing is voor de gemeenten, voorziet de provinciewet geen rangorde tussen de provincieraadsleden. Hoeveel de bestendige deputatie dus vrij de toegevoegde raadsleden kiest, is het echter aan te raden, omwille van de doorzichtigheid, dat de bestendige deputatie, vanaf zijn installatie en voor de zes volgende jaren, een orde zou opstellen volgens welke sommige provincieraadsleden één of meerdere leden van de bestendige deputatie zouden kunnen vervangen en dat hij deze orde zou meedelen aan de provincieraad. Het hoort de provincieraadsleden toe te weigeren in de hoedanigheid van toegevoegd raadslid te zetelen, met name wanneer er een onverenigbaarheid betrekking heeft op hen.
De wet voorziet geen enkele financiële vergoeding ten gunste van deze laatsten.
BRIEFWISSELING VAN DE PROVINCIE. 11. Artikel 118, § 2, eerste lid, van de provinciewet bepaalt dat de gouverneur de briefwisseling van de provincie ondertekent. Onder briefwisseling van de provincie in de zin van artikel 118, § 2, dient verstaan te worden de documenten die een beslissing bevatten of die een beslissing uitvoeren die genomen is door de provincieraad of door de bestendige deputatie, onverminderd artikel 106, vierde lid, van de provinciewet. Bovendien vormt artikel 118, § 2, van de provinciewet geen belemmering voor de toepassing van specifieke wettelijke bepalingen waarbij de ondertekening van bepaalde documenten toevertrouwd wordt aan een bepaald orgaan van de provincie.
Dit is meer bepaald het geval voor de provincieontvanger die, overeenkomstig de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen, overgaat tot de invordering van de provinciebelastingen. Zo ondertekent de voorzitter van de provincieraad ook de notulen van de vergadering van de raad.
Door zijn ondertekening doet de gouverneur niet meer dan de werkelijkheid bevestigen van de beslissing of van de uitvoeringsmaatregel die in de briefwisseling vermeld wordt. De handtekening van de gouverneur getuigt dus geenszins van zijn instemming met de inhoud van de briefwisseling.
Krachtens artikel 118, § 2, tweede lid, kan de gouverneur trouwens de ondertekening van elk ander stuk schriftelijk opdragen aan één of meerdere leden van de bestendige deputatie.
GEVOLGEN VAN DE WET VAN 25 JUNI 1997 VOOR DE BEVOEGDHEDEN VAN ORGANEN VAN DE PROVINCIE. 12. De inwerkingtreding van sommige bepalingen van de voormelde wet van 25 juni 1997 gaat, voor sommige organen van de provincie of van andere overheden, gepaard met een wijziging, hetzij van hun bevoegdheden, hetzij van de uitoefeningsmodaliteiten daarvan.1° Krachtens artikel 113octies van de provinciewet, heeft de provincieontvanger vanaf 1 januari 1998 de exclusieve bevoegdheid inzake de invordering van de provinciale taksen. Men dient zich af te vragen wat het lot zal zijn van de dossiers van invordering van belasting die aan de Rijksontvangers toevertrouwd waren en die op 1 januari 1998 niet afgehandeld zijn.
Gezien de persoonlijke aansprakelijkheid die de wetgever oplegt zowel aan de provincieontvangers als aan de ontvangers van de fiscale administraties van de Staat, moeten alle dossiers met betrekking tot de kohieren die vóór 1 januari 1998 uitvoerbaar verklaard waren, behandeld worden door de ontvangers van de voormelde fiscale administraties van de Staat totdat de rechten volledig vervallen zijn.
In gemeenschappelijk overleg met de Minister van Financiën werd er beslist dat geen enkel dossier van invordering van een belasting waarvan het kohier uitvoerbaar verklaard is vanaf 1 januari 1998 nog naar de ontvangers van de fiscale administraties van de Staat gestuurd zal mogen worden. 2° Naar aanleiding van de inwerkingtreding van artikel 34 van de voormelde wet van 25 juni 1997 dat wijzigingen aanbrengt aan artikel 112 van de provinciewet, is het voorafgaand visum van het Rekenhof niet meer vereist voor de bevelschriften van betaling die afgeleverd worden door de bestendige deputatie. Het Hof blijft evenwel bevoegd om een controle a posteriori uit te voeren. In het kader van de democratisering van de provincies, lijkt het mij essentieel dat elk provincieraadslid kennis kan nemen en, in voorkomend geval, kopieën kan nemen van de opmerkingen van het Hof.
Die worden aldus zoals in het verleden meegedeeld aan de provinciale en toezichthoudende overheden.
Het hof blijft bovendien bevoegd om een controle uit te oefenen op de rekeningen van de provincieontvanger en op die van de rekenplichtigen en bijzondere ontvangers aangesteld overeenkomstig artikel 114 van de provinciewet.
UITVOERINGSMAATREGELEN VAN DE WET VAN 25 JUNI 1997. 13. Ten slotte machtigen verschillende bepalingen van de voormelde wet de Koning om de nodige uitvoeringsmaatregelen te treffen. Dit is het geval voor : 1° artikel 17 dat in de provinciewet een artikel 63bis invoegt betreffende de mogelijkheid voor een raadslid dat wegens een handicap niet zelfstandig zijn mandaat kan vervullen, zich te laten bijstaan door een vertrouwenspersoon.Dit artikel wordt uitgevoerd door het koninklijk besluit van 25 februari 1996 tot uitvoering van artikel 12bis van de nieuwe gemeentewet; 2° artikel 39 dat in de provinciewet een artikel 113quater invoegt.In dit artikel staat dat de Koning het minimum- en maximumbedrag bepaalt van de zekerheid die de provincieontvanger verplicht is, tot waarborg van zijn beheer, te stellen. Het koninklijk besluit tot uitvoering van het voormelde artikel is in voorbereiding; 3° artikel 50 dat in de provinciewet een artikel 114quinquies invoegt. Hierin wordt de Koning belast met het bepalen van de activiteiten van commerciële of industriële aard waarvoor de provincieraad een autonoom provinciebedrijf met rechtspersoonlijkheid kan oprichten. Het ontworpen koninklijk besluit wordt thans ter advies voorgelegd aan de Raad van State; 4° de artikelen 76 en 77 die in de provinciewet respectievelijk de artikelen 140-11 en 140-12 invoegen.Artikel 140-11 voorziet dat de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit de nadere procedureregels bepaalt voor het houden van een provinciale volksraadpleging, naar analogie van de procedure bedoeld in de wet van 19 oktober 1921 tot regeling van de provincieraadsverkiezingen voor de verkiezing van de provincieraadsleden.
Artikel 140-12 voorziet dat de Koning de wijze bepaalt waarop de uitslag van de raadpleging aan de bevolking bekendgemaakt wordt.
Hoewel er een ontwerp van koninklijk besluit tot uitvoering van de voormelde bepalingen opgesteld werd, lijkt het mij echter wenselijk het einde van de besprekingen af te wachten die thans in het Parlement plaatsvinden betreffende de problematiek van de volksraadplegingen; 5° de artikelen 66, § 1, en 113 van de provinciewet, die de Koning belasten met het bepalen van respectievelijk de begrotings-, de financiële en de boekhoudkundige voorschriften van de provincies volgens de principes van de dubbele boekhouding en de beleggingen van de provinciale gelden.Een werkgroep die met name bestaat uit vertegenwoordigers van de provincies en gewesten, stelt thans een voorontwerp van besluit op, waardoor de Koning de voormelde artikelen 66, § 1, en 113 uitvoert. Ik wens in ieder geval de nadruk te leggen op de wil van de Regering om een systeem aan te wenden dat gemakkelijk toepasbaar en coherent is. Ik wens eveneens voldoende tijd te voorzien voor de toepassing van de voorgestelde hervorming, om het voor de betrokken provincieorganen mogelijk te maken om vertrouwd te raken met de nieuwe reglementering.
De hierboven aanbevolen maatregelen worden bepaald in overleg met de Gewesten die belast zijn met het financiële toezicht op de provincies.
PROVINCIERAADSLEDEN - ONVERENIGBAARHEDEN. 14. Krachtens artikel 25, 6°, van de wet van 19 oktober 1921 tot regeling van de provincieraadsverkiezingen, mogen de ambtenaren en beambten van de provincie geen lid zijn van de provincieraad.Het feit dat het ambt van onderwijzer in een instelling van provinciaal onderwijs gesubsidieerd wordt door een overheid van de gemeenschap, verandert in geen geval iets aan het administratieve statuut van de betrokkene. Hij valt nog steeds onder de bevoegdheid van de provincieoverheid op statutair (met inbegrip van de benoeming), diciplinair en functioneel vlak, voor zover de leiding van de instelling waar hij zijn functie uitoefent toevertrouwd is aan een orgaan van de provincie. De werking van dit orgaan van de provincie mag op geen enkele wijze beïnvloedbaar zijn door de positie van de betrokkene.
Indien u bijkomende inlichtingen wenst betreffende de wet van 25 juni 1997 of deze omzendbrief, kunt u contact opnemen met de Heer Clément, Adviseur bij mijn Administratie (tel. 02/500 22 42).
Mevrouw en de Heren Gouverneurs worden verzocht deze omzendbrief te laten publiceren in de volgende editie van het Bestuursmemoriaal van hun provincie.
De Minister van Binnenlandse Zaken, L. VAN DEN BOSSCHE.