Etaamb.openjustice.be
Omzendbrief van 19 september 2002
gepubliceerd op 08 oktober 2002

Ministeriële omzendbrief GPI 27 : nadere richtlijnen inzake de individuele afwijkingen op de beroepsonverenigbaarheden in hoofde van de leden van het operationeel kader van de politiediensten

bron
ministerie van binnenlandse zaken
numac
2002000650
pub.
08/10/2002
prom.
19/09/2002
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN


19 SEPTEMBER 2002. -Ministeriële omzendbrief GPI 27 : nadere richtlijnen inzake de individuele afwijkingen op de beroepsonverenigbaarheden in hoofde van de leden van het operationeel kader van de politiediensten


Aan de Heer Commissaris-generaal, Aan Mevrouw en Heren Gouverneurs, Aan Mevrouw de Gouverneur van het Administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, Aan de Dames en Heren Burgemeesters, Aan de Dames en Heren Voorzitters van de Politiecolleges, Aan de Dames en Heren Korpschefs van de lokale politie, Ter info : aan de Heer Minister van Justitie, aan de Voorzitter van de Vaste Commissie van de Lokale Politie Dames en Heren, I. Algemeen De wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus (B.S. van 5 januari 1999, hierna verkort tot WGP) stelt in de artikelen 134 tot 136 een nieuw stelsel van beroepsonverenigbaarheden in. Deze bepalingen treden, luidens artikel 260 WGP, op 1 april 2001, in werking.

De in de WGP vervatte regeling maakt een onderscheid tussen het personeel van het operationeel kader van de politiediensten enerzijds (art. 134 en 135) en het personeel van het administratief en logistiek kader van de politiediensten anderzijds (art. 136).

Artikel 134, eerste lid, 1°, 2° en 3°, en tweede lid, WGP, bepaalt de onverenigbaarheden die zijn verbonden met de hoedanigheid van personeelslid van het operationeel kader van de politiediensten.

Daarenboven laat artikel 134, eerste lid, 4°, WGP toe dat de minister van Binnenlandse Zaken de onverenigbaarheid vaststelt met de hoedanigheid van lid van het operationeel kader, van andere opdrachten of diensten dan deze vermeld in artikel 134, eerste lid, 1°, 2° en 3°, WGP. Deze opdrachten zijn nader bepaald in het ministerieel besluit van 28 november 2001 (B.S. van 20 december 2001) tot vaststelling van de opdrachten en diensten waarvan de uitoefening onverenigbaar is met de hoedanigheid van personeelslid van het operationeel kader van de politiediensten.

Artikel 135, eerste lid, WGP bepaalt dat, naar gelang van het geval, de commissaris-generaal, de burgemeester of het politiecollege, individuele afwijkingen kunnen toestaan van de verbodsbepalingen in artikel 134 WGP en dit binnen het raam van de richtlijnen gegeven door de minister van Binnenlandse Zaken. Die richtlijnen maken het voorwerp uit van deze omzendbrief.

II. Uitoefening van bijkomende betrekkingen, beroepen of bezigheden Luidens artikel 135, eerste lid, WGP kunnen individuele afwijkingen van de verbodsbepalingen in artikel 134 WGP worden toegestaan, naar gelang van het geval, door de commissaris-generaal, de burgemeester of het politiecollege, binnen het raam van de richtlijnen gegeven door de minister van Binnenlandse Zaken voor bijkomende betrekkingen, beroepen of bezigheden die : 1) niet het belang van de dienst schaden;2) noch afbreuk doen aan de waardigheid van de status van personeelslid. Elke aanvraag tot het bekomen van een afwijking moet door de commissaris-generaal, de burgemeester of het politiecollege in concreto worden beoordeeld en getoetst aan beide voornoemde criteria.

De beslissing zelf moet formeel worden gemotiveerd. Telkenmale het betrokken personeelslid wordt aangewezen voor een betrekking in een andere politiedienst (de federale politie of een (ander) korps van de lokale politie), moet een nieuwe aanvraag worden ingediend.

Tenzij de concrete toetsing van de aanvraag tot het bekomen van die afwijking, tot een ander inzicht leidt, meen ik dat het belang van de dienst wordt geschaad of dat er afbreuk wordt gedaan aan de waardigheid van de status van personeelslid, door iedere bijkomende betrekking, beroep of bezigheid waarvan het onderzoek in concreto doet blijken dat die activiteit : 1° verhindert dat het personeelslid zijn ambtsplichten vervult en/of waarvan het redelijkerwijze te voorzien is dat die de beschikbaarheid van het personeelslid in het gedrang kan brengen;2° de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het personeelslid in het gedrang kan brengen;3° een strijdigheid tussen het persoonlijk belang van het personeelslid en het belang van de betrokken politiedienst tot gevolg kan hebben;4° het beroepsgeheim van het personeelslid in het gedrang kan brengen;5° de lichamelijke of mentale geschiktheid van het personeelslid voor het uitoefenen van zijn politieambt in het gedrang kan brengen. Bij de concrete toetsing van de aanvraag aan beide voormelde criteria moet tevens rekening worden gehouden met o.a. de volgende elementen : a) criteria die betrekking hebben op de hoedanigheid van de aanvrager als personeelslid van het operationeel kader : - de plaats die betrokkene bekleedt in de hiërarchie; - het ambt dat betrokkene uitoefent; - de mate waarin betrokkene of zijn ambt bij het publiek gekend zijn; - de mate waarin betrokkene contact heeft met het publiek; b) criteria die betrekking hebben op de activiteit die de aanvrager bijkomend wil uitoefenen : - de inhoud en de omvang van de desbetreffende beroepsactiviteit, opdracht of dienst; - de aard van deze; - de wijze van uitvoering ervan.

Tenzij de toetsing in concreto van de aanvraag aan de in artikel 135, eerste lid, WGP vervatte criteria tot een ander besluit leidt, meen ik dat een individuele afwijking kan worden toegestaan voor het uitoefenen van de volgende betrekkingen, beroepen of bezigheden, indien dit geschiedt tijdens de uren waarop het personeelslid niet met dienst is bevolen : 1° artistieke en culturele activiteiten met inbegrip van ambachten (gedacht kan worden aan o.a. muziek, toneel,...); 2° het ambt van hoogleraar of leraar, docent, lector of assistent in een erkende onderwijsinrichting, voor zover dat ambt gedurende niet meer dan 10 % van de tijd van een voltijds ambt wordt uitgeoefend;3° het ambt van lid van een examencommissie. Voor de uitoefening van het ambt van lid van het lerarenkorps van een politieschool moet geen individuele afwijking in de zin van artikel 135, eerste lid, WGP worden gevraagd. Het komt het betrokken personeelslid evenwel toe om de korpschef of, naar gelang van het geval, de commissaris-generaal in kennis te stellen van de draagwijdte van zijn onderwijsopdracht.

Ik wil u er bovendien op wijzen dat er voor sommige activiteiten reeds een reglementaire grondslag voorhanden is : a) portier en andere security-opdrachten : overeenkomstig de artikelen 5, 6°, en 6, 6°, van de wet van 10 april 1990 op de bewakingsondernemingen, de beveiligingsondernemingen en de interne bewakingsdiensten is er een onverenigbaarheid tussen het ambt van personeelslid van een politiedienst en het ambt van personeelslid van een bewakingsonderneming, een beveiligingsonderneming of een interne bewakingsdienst;b) het uitoefenen van een beroepsactiviteit in kansspelinrichtingen : gelet op het toegangsverbod voor de leden van de politiediensten buiten het kader van de uitoefening van hun functies tot de speelzalen van kansspelinrichtingen klasse I en II, overeenkomstig artikel 54, § 2, van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers, kan er in die inrichtingen door de personeelsleden van het operationeel kader van de politiediensten uiteraard geen beroepsactiviteit worden uitgeoefend;c) opdrachten of diensten bedoeld in artikel 134, eerste lid, 4°, WGP, zoals bepaald in het ministerieel besluit van 28 november 2001 tot vastelling van de opdrachten en diensten waarvan de uitoefening onverenigbaar is met de hoedanigheid van personeelslid van het operationeel kader van de politiediensten : 1) operationeel lid van een hulpdienst / ambulancier : op grond van het ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 6 mei 1971 tot vaststelling van de modellen van de gemeentelijke reglementen betreffende de organisatie van de gemeentelijke brandweerdiensten, kunnen de personeelsleden die reeds bij een brandweerdienst in dienst zijn van vóór 1 april 1999 toelating krijgen om de functie van brandweerman te blijven uitoefenen, voor zover dit nodig is om de continuïteit van de betrokken brandweerdienst te verzekeren;2) het verstrekken als lid van het leidende en onderwijzende personeel van een erkende rijschool van het praktische onderricht inzake het besturen van voertuigen indien dit onderricht geheel of gedeeltelijk wordt uitgeoefend op de openbare weg;3) het uitoefenen van het ambt van bijzondere veldwachter. Het spreekt voor zich dat voor de opdrachten of diensten bedoeld in artikel 134, eerste lid, 4°, WGP geen afwijking kan worden toegestaan met toepassing van artikel 135 WGP. Ik wens u tot slot te herinneren aan artikel XII.III.1 RPPol op grond waarvan elk personeelslid van het operationeel kader dat, op datum van 1 april 2001, een ander beroep, ambt, betrekking, opdracht, dienst, mandaat of welkdanige bezigheid uitoefende in de zin van artikel 134 WGP, overeenkomstig de procedure bepaald in de artikelen III.VI.2 tot III.VI.5 RPPol, uiterlijk op 1 juli 2001 een aanvraag moest hebben ingediend tot het bekomen van een individuele afwijking in de zin van artikel 135, eerste lid, WGP. Ik dring er, onverminderd de voormelde datum van 1 juli 2001, bij de bevoegde overheden evenwel op aan om de betrokken personeelsleden, die een dergelijke aanvraag thans nog niet hebben ingediend, er toe aan te zetten dit alsnog te doen.

U gelieve, Mevrouw, Mijnheer de Gouverneur, de datum waarop deze omzendbrief in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, in het Bestuursmemoriaal te willen vermelden.

De Minister, A. DUQUESNE

^