Etaamb.openjustice.be
Omzendbrief van 04 december 2002
gepubliceerd op 19 december 2002

Ministeriële omzendbrief aangaande het in werking treden van de Overeenkomst aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie, Brussel, 10 maart 1995

bron
federale overheidsdienst justitie
numac
2002010131
pub.
19/12/2002
prom.
04/12/2002
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE


4 DECEMBER 2002. - Ministeriële omzendbrief aangaande het in werking treden van de Overeenkomst aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie, Brussel, 10 maart 1995


I. Inleiding De wet van 27 mei 2002 houdende instemming met de Overeenkomst aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie, opgemaakt te Brussel op 10 maart 1995, is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad op 19 oktober 2002. Bij deze Overeenkomst is een toelichtend verslag opgemaakt dat door de Raad van de Europese Unie is goedgekeurd op 25 april 1995, en op 12 december 1996 is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie ( nr. 375/4 document 96/C 375/03). 2. De inwerkingtreding 2.1. De vervroegde inwerkingtreding Deze overeenkomst treedt op 14 oktober 2002 in werking t.a.v. België in de betrekkingen met de volgende lidstaten : Denemarken, Duitsland, Finland, Groot-Brittannië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Spanje en Zweden.

De verklaring die België heeft afgelegd t.a.v. de afstand van de bescherming van het specialiteitsbeginsel treedt in werking op 15 augustus 2002. 2.2. De normale inwerkingtreding Artikel 16, 2e lid, bepaalt dat deze overeenkomst voor alle lidstaten in werking zal treden negentig dagen na de neerlegging van de akte van bekrachtiging, aanvaarding of toetreding door de laatste van de lidstaten van de Europese Unie.

Deze Overeenkomst is dus nog niet van toepassing ten aanzien van Frankrijk, Griekenland, Italië, Ierland en Portugal. Voor wat betreft de vervroegde inwerkingtreding met deze lidstaten zal dit afhankelijk zijn van de datum van neerlegging van de akte van bekrachtiging en of deze lidstaten een verklaring hebben afgelegd die voorziet in de vervroegde inwerkingtreding tussen henzelf en de lidstaten die eenzelfde verklaring hebben afgelegd (artikel 16, § 3). Griekenland en Ierland hebben deze Overeenkomst wel reeds bekrachtigd, maar geen verklaring afgelegd inzake de vervroegde inwerkingtreding. 3. Algemene bepalingen In eerste instantie dient te worden opgemerkt dat de uitdrukking « verkorte procedure tot uitlevering », gebruikt in de titel en tekst van deze overeenkomst een foute vertaling is naar het Nederlands van « la procédure simplifiée d'extradition », en de uitdrukking « vereenvoudigde procedure » de juiste vertaling is. Deze overeenkomst strekt ertoe de uitleveringsprocedure tussen de lidstaten van de Europese Unie, voorzien door het Europees Verdrag betreffende de Uitlevering, opgesteld te Parijs op 13 december 1957, te vereenvoudigen en te verbeteren (artikel 1, § 1) (hierna : het Europees verdrag van 1957).

Uit het feit dat deze overeenkomst binnen het kader van het Europees verdrag van 1957 wordt geplaatst, volgt dat alle bepalingen van dit verdrag van toepassing blijven op alle aspecten die niet in deze overeenkomst geregeld zijn. Dit geldt in het bijzonder voor de voorwaarden voor uitlevering.

Tegelijkertijd wordt de toepassing van gunstiger bepalingen van geldende bilaterale en multilaterale verdragen onverlet gelaten (artikel 1, § 2).

Concreet betekent dit dat : - De « verkorte procedure » ex.- artikel 19 van het Benelux-Verdrag aangaande uitlevering en rechtshulp in strafzaken van 27 juni 1962 (hierna : het Benelux-uitleveringsverdrag) onverkort van toepassing blijft tussen België, Nederland en Luxemburg; - De uitlevering zonder formele uitleveringsprocedure, dit is de « vereenvoudigde uitleveringsprocedure » voorzien in artikel 66 van de Overeenkomst van 19 juni 1990, ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985, betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (hierna : de Schengen - uitvoeringsovereenkomst) van toepassing blijft binnen de groep van staten, die de Schengen-uitvoeringsovereenkomst onderschreven hebben.

Van zodra echter de overeenkomst aangaande de verkorte procedure tot uitlevering in alle Schengen - staten in werking is getreden, wordt artikel 66 van de Schengen -uitvoeringsovereenkomst dode letter; - Alhoewel niet gesteund op bilaterale, noch op multilaterale overeenkomsten blijft de van toepassing zijnde Belgische praktijk van kracht betreffende de vereenvoudigde uitleveringsprocedure, vastgelegd in vijf ongepubliceerde omzendbrieven, waarvan de omzendbrief van 18 april 1888 de belangrijkste is. 4. De verplichting tot overlevering Artikel 2 bevat het grondbeginsel van de overeenkomst : de lidstaten verbinden er zich toe om, in overeenstemming met de verkorte procedure voorzien door de overeenkomst, tot overlevering van personen die voor uitlevering worden gezocht over te gaan, van zodra de betrokken persoon zijn instemming overeenkomstig de artikelen 5, § 1, 6 en 7 hebben verleend, en de aangezochte staat, overeenkomstig zijn nationale procedures zijn toestemming heeft gegeven (artikel 5, § 2).5. Voorwaarden voor de overlevering Het aanvangspunt om de verkorte procedure te kunnen toepassen betreft de voorlopige aanhouding, overeenstemmend artikel 16 van het Europees verdrag van 1957 (artikel 3, § 1). De verkorte procedure voorzien in artikel 19 van het Benelux -uitleveringsverdrag veronderstelt eveneens de voorlopige aanhouding van de opgeëiste persoon als startpunt om deze procedure toe te passen.

Afwijkend van de circulaires van 24/07/1868, 23/12/1874 en 18/07/1912 kan een vreemdeling met vaste verblijfplaats in België aangehouden worden met het oog op uitlevering zonder toelating van de Minister van Justitie, in de relaties tussen de lidstaten van de Europese Unie.

Het gebruik van de verkorte procedure voor het verzoek tot uitlevering heeft als consequentie dat het indienen van een verzoek tot uitlevering, en van de ingevolge artikel 12 van het Europees verdrag van 1957 vereiste documenten niet meer nodig zijn (artikel 3, § 2). 6. De instemming 6.1. Voorwaarden : De « instemming » ex. artikel 5, § 1 is de gebruikte term voor het zich akkoord verklaren van de aangehouden persoon met zijn overlevering volgens de verkorte procedure, en wordt gegeven onder de volgende voorwaarden : 1) Informeren van de betrokken persoon : De aangehouden persoon wordt op de hoogte gebracht door een magistraat van het openbaar ministerie van het uitleveringsverzoek waarvan hij het voorwerp uitmaakt, en van de gegevens bedoeld in artikel 4 van de overeenkomst.Hij wordt op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om in te stemmen met zijn overlevering volgens de verkorte procedure (artikel 6), de termijn waarbinnen de instemming moet worden verleend, en de gevolgen van de instemming, n.l. het afzien van de garanties van de normale procedure, de afstand van het specialiteitsbeginsel (artikel 9) en de herroepbaarheid van de beslissing tot op het moment van overlevering in de handen van de bevoegde autoriteiten van de verzoekende Staat (artikel 7, § 4). Deze informatie wordt verstrekt op het moment van de in hechtenisneming; 2) Het verkrijgen van de instemming : a) De instemming van de aangehouden persoon met de verkorte procedure geschiedt ten overstaande van een magistraat van het openbaar ministerie (artikel 7, § 1) b) De betrokken persoon wordt gevraagd of hij zijn akkoord wil verlenen om te worden overgeleverd in de handen van de autoriteiten van de verzoekende staat zonder het einde van de uitleveringsformaliteiten af te wachten.De vraag moet aan de betrokken persoon worden gesteld of vertaald in een taal die hij begrijpt. De aangehouden persoon heeft het recht zich te laten bijstaan door een advocaat naar keuze (artikel 7, § 2). Er is geen enkel advies van de Kamer van in beschuldiging vereist. c) De verklaring wordt opgetekend in een proces-verbaal door een magistraat van het bevoegde parket, waarin uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van de juridische gevolgen van de instemming.Uit het proces-verbaal moet blijken dat de betrokken persoon uit vrije wil handelt, en zich volledig bewust is van de gevolgen van de instemming (artikel 7, § 3). d) België heeft t.a.v. artikel 7, § 4 de volgende verklaring afgelegd : « De instemming met de verkorte procedure, uitgedrukt in toepassing van de huidige Overeenkomst, door een in België gevonden persoon, alsook de hiermee samenhangende automatische afstand van het specialiteitsbeginsel zijn herroepbaar tot op het ogenblik dat deze persoon in de handen van de autoriteiten van de verzoekende staat is overgedragen » (artikel 7, § 4).

In het geval van herroeping van de instemming zal de tijd tussen de kennisgeving van de instemming, en de kennisgeving van de eventuele herroeping niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de termijnen van voorlopige aanhouding van 18 en 40 dagen, vastgesteld in artikel 16, lid 4 van het Europees verdrag van 1957 (artikel 7, § 4). 6.2. Termijn : Tijdstip waarop de instemming kan worden gegeven : 1. Wanneer om de voorlopige aanhouding met het oog op uitlevering is verzocht, kan de betrokken persoon onmiddellijk na zijn aanhouding ( of binnen de tien dagen daarna) instemmen met de verkorte procedure tot uitlevering (artikel 8, § 1). Dit is de situatie waarover artikel 3 t.e.m. 11 van de overeenkomst hoofdzakelijk handelen. 2. De betrokkene kan alsnog instemmen na de periode van 10 dagen, maar binnen een periode van 40 dagen, bedoeld in artikel 16 van het Europees verdrag van 1957, voordat een formeel verzoek tot uitlevering werd ingediend (artikel 12, § 1,1e lid). 3. De overeenkomst kan ook worden toegepast in een derde situatie, n.l. wanneer de betrokkene instemt met zijn uitlevering, nadat er een verzoek om uitlevering is ingediend overeenkomstig artikel 12 van het Europees verdrag van 1957, ongeacht of dat verzoek al dan niet voorafgegaan is door een verzoek tot voorlopige aanhouding (artikel 12, § 1, 2e lid en artikel 12, § 2).

Om de toepassing van de overeenkomst in het derde geval mogelijk te maken heeft België de volgende verklaring ex. artikel 12, § 1, 2e en § 2 afgelegd : « België wil, met het oog op het uitbreiden van de toepassingsmogelijkheden van de verkorte procedure, artikel 12, § 1, 2e streepje en paragraaf 2 toepassen ».

De bevoegde parketmagistraat stelt de bevoegde autoriteit van de verzoekende Staat onverwijld op de hoogte van de instemming van de aangehouden persoon (artikel 8, § 1). Na deze mededeling kan de verzoekende Staat de samenstelling opschorten van het uitleveringsdossier, zoals vereist is door artikel 12 van het Europees Verdrag van 1957. 7. Mededeling van de gegevens en van het genomen besluit 7.1. Inlichtingen De « toestemming » ex. artikel 5, § 2 is de gebruikte term voor het verlenen van het akkoord door de bevoegde autoriteit door de aangezochte staat overeenkomstig zijn nationale procedure. Net zoals dit het geval is overeenkomstig artikel 66 SUO is het de Minister van Justitie die de toestemming tot uitlevering verleent.

Artikel 4 omschrijft de gegevens die moeten worden medegedeeld ten behoeve van de aangehouden persoon met het oog op het verlenen van zijn instemming, en ten einde de bevoegde parketmagistraat toe te laten het verzoek te bestuderen, met het oog op het verlenen van de toestemming tot overlevering door de Minister van Justitie.

Het mededelen van specifieke gegevens betreft een nieuwe, te vervullen formaliteit, die noch in de Belgische uitleveringspraktijk betreffende de vereenvoudigde uitleveringsprocedure, noch in de verkorte procedure overeenkomstig artikel 19 van het Benelux-uitleveringsverdrag uitdrukkelijk voorzien is als voorwaarde om deze procedures toe te passen.

In toepassing van deze laatste procedures blijken de noodzakelijke gegevens, afhankelijk van geval tot geval, uit het uitleveringsverzoek, of uit het verzoek tot voorlopige aanhouding.

De in artikel 4 omschreven gegevens zijn wel dezelfde gegevens, als de gegevens nodig voor de signalering van een persoon in het Schengen-informatiesysteem. Alleen de gegevens betreffende de identiteit van de gezochte persoon zijn bijkomend vereist.

In het geval dat België als verzoekende staat optreedt zal de bevoegde parketmagistraat de in artikel 4, § 1 opgesomde inlichtingen aan de bevoegde autoriteit van de aangezochte staat dienen meedelen opdat een beroep op de verkorte procedure toelaatbaar kan zijn.

In principe dienen deze overgemaakte inlichtingen voldoende te zijn om toe te stemmen met de verkorte procedure, doch bij wijze van uitzondering kan de bevoegde autoriteit van de aangezochte Staat om aanvullende inlichtingen verzoeken (artikel 4, § 2).

Omgekeerd zal, in het geval België de aangezochte Staat is, de bevoegde parketmagistraat nagaan of alle noodzakelijke voorwaarden voldaan zijn, en alle in artikel 4 opgesomde gegevens ontvangen werden, alvorens de Minister van Justitie te adviseren om toe te stemmen met de verkorte procedure (artikel 5, § 2). 7.2. Mededeling van het besluit De mededeling van de ingevolge de verkorte procedure genomen beslissing tot uitlevering (het al dan niet verlenen van de toestemming), en de informatie betreffende de toepassing van deze procedure, verloopt rechtstreeks tussen de bevoegde autoriteit van de verzoekende, en de bevoegde autoriteit van de aangezochte Staat (artikel 10, § 1). Net zoals het geval is bij het mededelen van inlichtingen werden in toepassing van artikel 15 van de Overeenkomst de parketten bij de rechtbank van eerste aanleg en het federaal parket belast met het mededelen van de beslissing tot uitlevering.

De bevoegde parketmagistraat dient ten laatste twintig dagen na de datum waarop de betrokken persoon zijn instemming heeft gegeven het door de Minister van Justitie genomen besluit mede te delen (artikel 10, § 2).

Concreet betekent dit dat ten laatste dertig dagen nadat de betrokken persoon werd aangehouden met het oog op uitlevering, de bevoegde parketmagistraat de toestemming om de verkorte procedure toe te passen ( of de afwijzing) moet hebben medegedeeld aan de bevoegde autoriteit van de verzoekende staat.

De aangehouden persoon beschikt immers, vanaf het ogenblik dat hij werd aangehouden, over een termijn van tien dagen om zijn instemming te verlenen (artikel 8, § 1).

In het geval van afwijzing beschikt de verzoekende Staat nog over een resterende termijn van minimaal tien dagen (voordat de in artikel 16 van het Europees verdrag van 1957 voor de voorlopige aanhouding vastgestelde termijn van veertig dagen verloopt) om een uitleveringsverzoek in te dienen overeenkomstig artikel 12 van het Europees Verdrag van 1957. 8. Afstand van de bescherming van het specialiteitsbeginsel De bevoegde magistraat van het openbaar ministerie zal aan de betrokken persoon, op het ogenblik dat hij deze persoon verzoekt om in te stemmen met de verkorte procedure tot uitlevering, vragen of hij uitdrukkelijk en vrij instemt om te worden vervolgd uit hoofde van om het even welk feit, zonder de mogelijkheid te hebben om de waarborgen geboden door de internationale verdragen te kunnen inroepen. Volgens de Belgische rechtspraktijk, zowel als in toepassing van artikel 19, § 4 van het Benelux-uitleveringsverdrag, brengt de instemming automatisch de afstand van het specialiteitsbeginsel met zich mee.

België heeft dan ook t.a.v. artikel 9, a) het volgende verklaard : « De regels die betrekking hebben op de specialiteit, voorzien in artikel 14 van het Europees uitleveringsverdrag, zijn niet van toepassing indien de betrokkene instemt met zijn uitlevering ».

Het gevolg hiervan is dat de betrokken persoon die instemt met de verkorte procedure in de verzoekende staat ook voor andere feiten kan worden vervolgd, dan die feiten die aanvankelijk aan de basis lagen van de uitleveringsprocedure.

Zowel de instemming, als de hieraan gekoppelde afstand van de bescherming van het specialiteitsbeginsel, zijn herroepbaar tot op het ogenblik dat de betrokken persoon het territorium verlaat ( cf. verklaring bij artikel 7, § 4). 9. Termijn voor de overlevering De overlevering vindt plaats uiterlijk twintig dagen na de datum waarop de beslissing tot uitlevering meegedeeld is krachtens artikel 10, § 2 van de Overeenkomst (artikel 11, § 1). Dit is een maximale termijn, en het spreekt vanzelf dat de overlevering reeds plaats kan vinden onmiddellijk nadat de toestemming verleend werd, indien dit praktisch realiseerbaar is.

Indien de betrokkene niet overgeleverd is binnen de twintig dagen dient zijn onmiddellijke invrijheidstelling te worden bevolen (artikel 11, § 2), behoudens indien een geval van overmacht de overdracht belemmert (artikel 11, § 3). Indien de bevoegde autoriteit, die te maken krijgt met een geval van overmacht, de bevoegde autoriteit van de andere Staat hiervan binnen de twintig dagen op de hoogte brengt, kunnen beide autoriteiten een nieuwe datum afspreken voor de overlevering. De betrokkene wordt in vrijheid gesteld indien hij niet binnen de twintig dagen na deze datum aan de verzoekende Staat is overgeleverd (artikel 11, § 3).

Voor de toepassing van deze bepaling dient het begrip « overmacht » in enge zin te worden geïnterpreteerd als een situatie die niet kon worden voorzien, en die niet kon worden voorkomen (bijvoorbeeld : een ongeluk tijdens het vervoer, een staking waardoor het beoogde vervoermiddel niet beschikbaar is, en geen ander vervoermiddel kon gebruikt worden, de ernstige ziekte van de uit te leveren persoon die onmiddellijke opname in een ziekenhuis vereist,...).

In principe kan de betrokken persoon bijgevolg tot maximum veertig dagen nadat de toestemming tot uitlevering werd overgemaakt worden overgeleverd. De nieuwe bepaalde termijn voor de overlevering dient echter zo dicht mogelijk bij de datum te liggen waarop de aanvankelijk voor de overlevering vastgesteld termijn afliep.

Het voorgaande is echter niet van toepassing indien de betrokkene in de aangezochte Staat voor een ander feit wordt vervolgd, of een straf moet ondergaan voor een ander feit, en de aangezochte Staat artikel 19 van het Europees verdrag van 1957 wenst toe te passen (artikel 11, § 4). In dit geval gelden de regels betreffende de uitgestelde of voorwaardelijke overlevering. 10. Verderlevering aan een andere lidstaat Artikel 13 stelt het probleem van twee opeenvolgende uitleveringen van dezelfde persoon, waarbij de verzoekende lidstaat naar aanleiding van de eerste uitlevering op zijn beurt aangezochte Staat wordt. Ingevolge de verklaring door België afgelegd bij artikel 9, a is artikel 15 van het Europees verdrag van 1957 niet van toepassing in het geval België als aangezochte Staat optreedt. België heeft immers geen bijkomende verklaring bij artikel 9, a afgelegd om de toepassing van artikel 15 van het Europees verdrag van 1957 te handhaven.

Artikel 15 van het Europees verdrag van 1957 vereist het akkoord van de aangezochte Staat in het geval van wederuitlevering door de verzoekende Staat naar een andere lidstaat van de Europese Unie.

Concreet betekent dit dat geen bijkomend akkoord van de Belgische Minister van Justitie vereist is om de betrokken persoon, die na zijn uitlevering aan de verzoekende Staat niet meer geniet van de bescherming van het specialiteitsbeginsel, weder uit te leveren naar een andere lidstaat van de Europese Unie. 11. Doortocht Artikel 14, dat aansluit bij de door de artikelen 3 en 4 aangebrachte vereenvoudiging, stelt eenvoudigere voorwaarden voor doortocht vast dan voorzien in artikel 21 van het Europees uitleveringsverdrag van 1957. In afwijking van artikel 21, lid 3 kan het verzoek tot doortocht in dringende gevallen worden ingediend met alle middelen die een schriftelijke melding opleveren, en de beslissing van de Staat van doortocht kan op dezelfde wijze kenbaar worden gemaakt. De beslissing hoeft niet vergezeld te gaan van de in artikel 12, lid 2 van het Europees verdrag van 1957 bedoelde documenten, maar alleen van de in artikel 4 van deze overeenkomst bedoelde gegevens ( artikel 14, a ).

Deze gegevens moeten door de Staat van doortocht als voldoende worden beschouwd om na te gaan of het een verkorte uitleveringsprocedure betreft, en opdat de nodige dwangmaatregelen kunnen worden genomen voor de uitvoering van de doortocht (artikel 14, b ).

Voor België zal de Federale Overheidsdienst Justitie, Dienst Internationale Samenwerking in Strafzaken, Dienst Individuele gevallen als bevoegde autoriteit optreden en zich uitspreken over de verzoeken tot doortocht. 12. Aanduiding van de bevoegde autoriteiten België heeft in toepassing van artikel 15 de volgende verklaring afgelegd : « België benoemt als bevoegde autoriteiten, enerzijds, de parketten van de rechtbanken van eerste aanleg en het federaal parket in toepassing van de artikelen 4 tot en met 8 en artikel 10, en, anderzijds, de Dienst Individuele Gevallen in de materie van de Internationale Gerechtelijke Samenwerking in Strafzaken van het Directoraat-generaal Wetgeving en Fundamentele Rechten en Vrijheden van Federale Overheidsdienst Justitie, in toepassing van artikel 14 ».13. Verdere informatie Als bijlage de verklaringen en voorbehouden van de lidstaten waarvoor deze Overeenkomst vervroegd in werking is getreden. De lijst van de lidstaten die de secretaris-generaal van de Raad van Europa in kennis hebben gesteld van de voltooiing van de voor de aanneming van deze Overeenkomst vereiste procedure, evenals de teksten van de afgelegde voorbehouden en verklaringen van de lidstaten bij deze Overeenkomst zijn ook terug te vinden op het internet in hun originele taal, in het Engels en het Frans, op het volgende adres : http://db.consilium.eu.int/accords.

De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN

^