gepubliceerd op 10 november 2016
Ministerieel besluit tot uitvoering van het besluit van de Waalse Regering van 23 april 2009 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt
26 SEPTEMBER 2016. - Ministerieel besluit tot uitvoering van het besluit van de Waalse Regering van 23 april 2009 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt
De Minister van Landbouw, Natuur, Landelijke Aangelegenheden, Toerisme en Luchthavens, afgevaardigde voor de Vertegenwoordiging bij de Grote Regio, Gelet op het Waalse Landbouwwetboek, inzonderheid op de artikelen D.4 en D.134, lid 1, 1° tot 5°, 8° en 9° ;
Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 23 april 2009 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt, op de artikelen 3, § 2, lid 2, 5, 6 lid 2, 7, 4°, 8, § 5, 10, § 1er, 2°, en 14, lid 2;
Gelet op het ministerieel besluit van 19 februari 2000 tot vaststelling van de schema's met de voorwaarden waaraan teeltmateriaal van fruitgewassen en fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt moeten voldoen, van de uitvoeringsbepalingen met betrekking tot het toezicht op en de controle van leveranciers van deze materialen, van hun bedrijven en van de laboratoria, van de erkenning van de laboratoria en van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de door leveranciers bij te houden lijsten van rassen van bovenvermelde gewassen;
Gelet op het overleg tussen de gewestelijke Regeringen en de federale overheid van 14 april 2016;
Gelet op het rapport van 12 juli 2016, opgemaakt overeenkomstig artikel 3, 2°, van het decreet van 11 april 2014 houdende uitvoering van de resoluties van de Vrouwenconferentie van de Verenigde Naties die in september 1995 in Peking heeft plaatsgehad en tot integratie van de genderdimensie in het geheel van de gewestelijke beleidslijnen;
Gelet op het advies 59.652/2/V van de Raad van State, gegeven op 3 augustus 2016, overeenkomstig artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, Besluit : HOOFDSTUK I. - Doel en begripsomschrijvingen
Artikel 1.Bij dit besluit worden de volgende Richtlijnen omgezet : 1° uitvoeringsrichtlijn 2014/97/EU van de Commissie van 15 oktober 2014 tot uitvoering van Richtlijn 2008/90/EG van de Raad wat betreft de registratie van leveranciers en van rassen en de gemeenschappelijke lijst van rassen;2° uitvoeringsrichtlijn 2014/98/EU van de Commissie van 15 oktober 2014 tot uitvoering van Richtlijn 2008/90/EG van de Raad wat betreft specifieke voorschriften voor de in bijlage I bij die richtlijn bedoelde geslachten en soorten van fruitgewassen, specifieke voorschriften waaraan leveranciers moeten voldoen, en nadere voorschriften betreffende officiële inspecties;3° uitvoeringsrichtlijn 2014/96/EU van de Commissie van 15 oktober 2014 betreffende de voorschriften voor het etiketteren, plomberen en verpakken van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt, die onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2008/90/EG van de Raad vallen.
Art. 2.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° moederplant : een geïdentificeerde plant bestemd voor vermeerdering;2° kandidaat-prebasismoederplant : een moederplant die voor de productie van prebasismateriaal bestemd is;3° prebasismoederplant : een moederplant die voor de productie van prebasismateriaal bestemd is;4° basismoederplant : een moederplant die voor de productie van basismateriaal bestemd is;5° gecertificeerde moederplant : een moederplant die voor de productie van gecertificeerd materiaal bestemd is;6° plaagorganisme : alle soorten, stammen of biotypen van planten, dieren of ziekteverwekkers die schadelijk zijn voor planten of plantaardige producten en die zijn opgenomen in de bijlagen 1, 2 en 3;7° visuele inspectie : het onderzoek van planten of delen van planten, met het blote oog, een lens, stereoscoop of microscoop;8° toetsing : onderzoek, anders dan een visuele inspectie;9° vruchtdragende plant : een plant die uit een moederplant is vermeerderd en voor de productie van fruit wordt gekweekt om de rasechtheid van de moederplant te verifiëren;10° categorie : prebasismateriaal, basismateriaal, gecertificeerd materiaal of CAC-materiaal;11° verkrijgen van moederplanten door vermenigvuldiging : vegetatieve productie van moederplanten om een voldoende aantal moederplanten in dezelfde categorie te verkrijgen;12° hernieuwing : het vervangen van een moederplant door een plant die vegetatief uit die moederplant is geproduceerd;13° in-vitrovermeerdering : de vermenigvuldiging van plantaardig materiaal voor de productie van een groot aantal planten door middel van in-vitrocultuur van gedifferentieerde vegetatieve knoppen of gedifferentieerde vegetatieve groeipunten van een plant;14° teeltmateriaal en fruitgewassen, « nagenoeg vrij van gebreken » : materiaal of plant die gebreken vertonen die de kwaliteit en de bruikbaarheid van het teeltmateriaal of de fruitgewassen kunnen verminderen, op een niveau dat gelijk is aan of lager is dan het niveau dat verwacht mag worden bij goede teelt- en bewerkingspraktijken en dat niveau is in overeenstemming met goede teelt- en bewerkingspraktijken;15° teeltmateriaal, « nagenoeg vrij van gebreken » : de mate waarin plaagorganismen op het teeltmateriaal of de fruitgewassen aanwezig zijn, is voldoende laag om een aanvaardbare kwaliteit en bruikbaarheid van het teeltmateriaal te waarborgen;16° laboratorium : een inrichting die voor de toetsing van teeltmateriaal en fruitgewassen wordt gebruikt;17° cryobewaring : de instandhouding van plantaardig materiaal door koeling bij extreem lage temperaturen om de levensvatbaarheid van het materiaal te behouden;18° besluit van de Waalse Regering van 23 april 2009 : besluit van de Waalse Regering van 23 april 2009 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt;19° perceel : teelteenheid uit één stuk, met materiaal van dezelfde variëteit en dezelfde kloon, met dezelfde oorsprong, dezelfde leeftijd, voortgebracht met dezelfde teelttechnieken en in voorkomend geval geënt op dezelfde onderstam. HOOFDSTUK II. - Registratie van de leveranciers en de variëteiten Afdeling 1.- Register van leveranciers
Art. 3.§ 1. De Dienst houdt het leveranciersregister genoemde register van leveranciers bij, bedoeld in artikel 6, lid 1, van het besluit van de Waalse Regering van 23 april 2009.
Naast de leveranciers geregistreerd overeenkomstig dit besluit, vermeldt het register de leveranciers, erkend overeenkomstig de bepalingen van artikel 7, § 1, van het besluit van de Waalse Regering van 21 april 2005 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt.
Wanneer dat verantwoord is, stelt de Dienst het register van de leveranciers beschikbaar. § 2. Het leveranciersregister bevat : 1° naam, adres, contactgegevens van de leverancier;2° de activiteiten bedoeld in artikel 2, 9°, van het besluit van de Waalse Regering van 23 april 2009, in het Waalse Gewest uitgeoefend door de leverancier, het adres van de betrokken inrichtingen en de voornaamste betrokken geslachten en soorten;3° het registratienummer. § 3. De Dienst schrapt een natuurlijke of rechtspersoon uit het register van de leveranciers indien komt vast te staan dat deze persoon geen enkele activiteit meer uitoefent zoals bedoeld in artikel 2, 9°, van het besluit van de Waalse Regering van 23 april 2009.
Art. 4.§ 1. De leveranciers geven de in artikel 3, § 2, 1° en 2°, bedoelde informatie op.
Leveranciers die overeenkomstig artikel 7, § 1, van het besluit van de Waalse Regering van 21 april 2005 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt, hoeven zich echter niet op te geven. § 2. Leveranciers geven wijzigingen in hun situatie betreffende de in artikel 3, § 2, 1° en 2°, bedoelde informatie op. § 3. De Dienst stelt leveranciers, te rekenen van de datum van ontvangst van de Dienst van de registratie-aanvraag of wijziging van laatstgenoemde, in kennis van hun registratie en van eventuele wijzigingen in deze gegevens. Afdeling 2. - Register van rassen
Art. 5.§ 1. De Dienst houdt een register van rassen (hierna "rassenregister" genoemd) bij en maakt dit bekend.
Naast de overeenkomstig deze richtlijn geregistreerde rassen worden de rassen geregistreerd vóór 30 september 2012 overeenkomstig artikel 10, § 3, van het besluit van de Waalse Regering van 21 april 2005 betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van fruitgewassen, alsmede van fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt en de rassen geregistreerd overeenkomstig artikel 8, § 4, tweede zin, van het besluit van de Waalse Regering van 23 april 2009 in het rassenregister opgenomen. § 2. Het rassenregister bevat de volgende gegevens : 1° de benaming van het ras en de synoniemen;2° de soort waartoe het ras behoort;3° de aanduiding "officiële beschrijving" of "officieel erkende beschrijving", naargelang van het geval;4° de datum van registratie, of in voorkomend geval van de verlenging van de registratie;5° het einde van de geldigheidsduur van de registratie. § 3. De Dienst houdt een dossier bij van elk ras dat hij inschrijft Het dossier omvat een omschrijving van het ras en een samenvatting van de gezamenlijke relevante gegevens voor de registratie van het ras.
Art. 6.§ 1. Een ras wordt geregistreerd als ras met een officiële beschrijving, indien het aan de volgende eisen voldoet : 1° het is onderscheidbaar, homogeen en bestendig in de zin van paragraaf 2;2° er is een monster van het ras beschikbaar;3° wat genetisch gemodificeerde rassen betreft, is het genetisch gemodificeerde organisme waaruit het ras bestaat, voor de teelt toegelaten krachtens Richtlijn 2001/18/EG van 12 maart 2001 of Verordening (EG) nr.1829/2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders, hierna Verordening 1829/2003 van 22 september 2003 genoemd. § 2. Een ras wordt beschouwd als : 1° "onderscheidbaar", indien het door de expressie van de kenmerken die voortvloeien uit een bepaald genotype of een combinatie van genotypen, duidelijk te onderscheiden is van elk ander ras waarvan het bestaan op de in artikel 7 bedoelde datum van indiening van de aanvraag algemeen bekend is;2° "homogeen", indien het, behoudens de variatie die kan worden verwacht van de bijzonderheden die eigen zijn aan de vermeerdering ervan, voldoende homogeen is in de expressie van de relevante kenmerken die in aanmerking worden genomen bij het onderzoek naar de onderscheidbaarheid, alsmede van andere kenmerken die voor de beschrijving van het ras worden gebruikt;3° "bestendig", indien de expressie van de kenmerken die in aanmerking worden genomen bij het onderzoek naar de onderscheidbaarheid, alsmede van alle andere kenmerken die voor de rasbeschrijving worden gebruikt, onveranderd blijft na achtereenvolgende vermeerderingen of, in het geval van in-vitrovermeerdering, aan het eind van iedere cyclus.
Art. 7.Er wordt voor de registratie van een ras als ras met een officiële beschrijving bij de Dienst van de desbetreffende lidstaat een schriftelijke aanvraag ingediend, die hetvolgende bevat : 1° de informatie die vereist is volgens de ten tijde van de aanvraag vastgestelde technische vragenlijsten : a) in bijlage II bij de "Protocollen inzake het onderzoek op onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid" van de raad van bestuur van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) voor de desbetreffende soort waarvoor een dergelijk protocol is bekendgemaakt, of, indien geen dergelijke protocollen zijn bekendgemaakt;b) in deel X van de "testrichtsnoeren voor het uitvoeren van tests inzake onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid" van de Internationale Unie tot bescherming van kweekproducten (UPOV) en de bijlage bij het desbetreffende richtsnoer voor de desbetreffende soort waarvoor dergelijke richtsnoeren zijn bekendgemaakt, of, indien geen dergelijke richtsnoeren zijn bekendgemaakt;c) in de bepalingen goedgekeurd door de Minister;2° informatie over de vraag of het ras in een andere lidstaat van de Europese Unie officieel is geregistreerd, dan wel of in een ander Gewest een aanvraag tot registratie is gedaan;3° een voorgestelde benaming;4° in geval van een genetisch gemodificeerd ras, bewijs dat het genetisch gemodificeerde organisme waaruit het ras bestaat, krachtens Richtlijn 2001/18/EG van 12 maart 2001 of Verordening (EG) nr. 1829/2003 van 22 september 2003 voor de teelt is toegelaten.
Bij zijn aanvraag kan de aanvrager ook het volgende indienen : 1° een officiële beschrijving die de Dienst van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een ander Gewest heeft opgesteld;2° alle overige relevante informatie.
Art. 8.§ 1. Wanneer de Dienst een aanvraag tot registratie van een ras als ras met een officiële beschrijving ontvangt, wordt overeenkomstig de paragrafen 2, 3 en 4 een onderzoek van dat ras uitgevoerd. § 2. Er worden veldproeven uitgevoerd om een officiële beschrijving van het ras vast te stellen.
Indien de aanvrager overeenkomstig artikel 7, lid 2, 1°, informatie indient en de Dienst van mening is dat uit deze informatie blijkt dat aan de voorwaarden voor registratie van artikel 6 is voldaan, hoeven echter geen veldproeven te worden uitgevoerd.
Wanneer veldproeven worden uitgevoerd, verlangt de Dienst een monster van het materiaal van het ras. § 3. De in paragraaf 2 bedoelde veldproeven worden uitgevoerd door : 1° ofwel de Dienst;2° ofwel de Dienst van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een ander Gewest die aanvaard heeft om die proeven uit te voeren;3° ofwel iedere rechtspersoon aangewezen door de Minister, overeenkomstig artikel 14, lid 2, van het besluit van de Waalse Regering van 23 april 2009. Indien het onder 3° bepaalde van toepassing is en de proeven op het bedrijf van een particuliere onderneming worden uitgevoerd, zorgt de Dienst ervoor dat geen maatregelen worden genomen die het officiële onderzoek kunnen beïnvloeden. § 4. De veldproeven worden uitgevoerd overeenkomstig de volgende bepalingen voor proefopzet, teeltomstandigheden en kenmerken van het ras die ten minste moeten worden onderzocht : 1° de "Protocollen inzake het onderzoek op onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid" van de raad van bestuur van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO) die aan het begin van het technisch onderzoek van toepassing zijn, of, indien er voor de desbetreffende soort geen protocollen zijn bekendgemaakt;2° de "testrichtsnoeren voor het uitvoeren van tests inzake onderscheidbaarheid, homogeniteit en bestendigheid" van de Internationale Unie tot bescherming van kweekproducten (UPOV) die aan het begin van het technisch onderzoek van toepassing zijn, of, indien er voor de desbetreffende soort geen richtsnoeren zijn bekendgemaakt;3° de bepalingen goedgekeurd door de Minister. § 5. Indien de Dienst op basis van het in paragraaf 1 bedoelde onderzoek concludeert dat het desbetreffende ras aan de voorwaarden van artikel 7 voldoet, stelt zij een officiële beschrijving vast en neemt zij dit ras op in het rassenregister. De Dienst kan de wetenschappelijke deskundigheid van de onderzoeks- en onderwijsinrichtingen inroepen om de resultaten van de onderzoeken bedoeld in paragraaf 1 te onderzoeken.
Art. 9.De maximale geldigheidsduur van de registratie van een ras is dertig jaar.
In geval van een genetisch gemodificeerd ras is de registratie geldig zolang het genetisch gemodificeerde organisme waaruit dat ras bestaat, krachtens Richtlijn 2001/18/EG van 12 maart 2001 of Verordening (EG) nr. 1829/2003 van 22 september 2003 voor de teelt is toegelaten.
Art. 10.§ 1. De registratie van een ras kan telkens met een periode van ten hoogste dertig jaar worden verlengd, op voorwaarde dat materiaal van dit ras nog beschikbaar is.
In geval van een genetisch gemodificeerd ras is verlenging bovendien afhankelijk van de voorwaarde dat het respectieve genetisch gemodificeerde organisme krachtens Richtlijn 2001/18/EG van 12 maart 2001 of Verordening (EG) nr. 1829/2003 van 22 september 2003 nog steeds voor de teelt is toegelaten. De verlenging wordt beperkt tot de geldigheidsduur van de vergunning voor het desbetreffende genetisch gemodificeerde organisme. § 2. Voor verlenging van de registratie wordt een schriftelijke aanvraag ingediend bij de Dienst, uiterlijk zes maanden voor de datum van verstrijken van de registratie. Bij de aanvraag worden bewijsstukken gevoegd waaruit blijkt dat aan de voorwaarden van paragraaf 1 is voldaan.
De Dienst kan echter de registratie van een ras waarvoor geen schriftelijke aanvraag is ingediend, verlengen, indien hij van oordeel is dat verlenging bijdraagt aan het behoud van de genetische diversiteit en duurzame productie of een ander algemeen belang dient.
Art. 11.De Dienst schrapt een ras uit het rassenregister indien : 1° niet langer aan de in artikel 6 vastgestelde voorwaarden voor registratie wordt voldaan;2° bij de aanvraag tot registratie of tijdens het onderzoek onjuiste of misleidende inlichtingen zijn verstrekt ten aanzien van de feiten op basis waarvan het ras is geregistreerd.
Art. 12.§ 1. De Dienst stelt de Diensten van de andere lidstaten, van de andere Gewesten en de Commissie in kennis van de informatie die nodig is om toegang tot het rassenregister van de lidstaat in kwestie te krijgen.
De Dienst stelt de Commissie zo spoedig mogelijk in kennis van de registratie van een ras in zijn rassenregister en van elke andere wijziging van zijn rassenregister. § 2. De Dienst stelt op verzoek het volgende ter beschikking van een andere lidstaat of de Commissie : 1° de officiële of officieel erkende beschrijving van de rassen in het rassenregister van de lidstaat in kwestie;2° de resultaten van onderzoeken van aanvragen tot registratie van rassen uitgevoerd overeenkomstig artikel 8;3° alle andere beschikbare informatie betreffende rassen die in het rassenregister van de lidstaat in kwestie zijn opgenomen of daaruit zijn geschrapt;4° de lijst van rassen waarvoor in de lidstaat in kwestie een registratieaanvraag in behandeling is. HOOFDSTUK III. - Specifieke voorschriften van toepassing op teeltmateriaal en, indien nodig, fruitgewassen Afdeling 1. - Voorschriften voor prebasismateriaal
Art. 13.§ 1. Teeltmateriaal, met uitzondering van ander materiaal dan moederplanten en onderstammen die niet tot een ras behoren, wordt op verzoek officieel als prebasismateriaal gecertificeerd indien is vastgesteld dat het aan de volgende voorschriften voldoet : 1° het is rechtstreeks uit een moederplant vermeerderd overeenkomstig artikel 23 of 24;2° het is rasecht en de rasechtheid is geverifieerd overeenkomstig artikel 17;3° het wordt overeenkomstig artikel 18 in stand gehouden;4° het voldoet aan de gezondheidsvoorschriften van artikel 20;5° indien de Commissie een ontheffing heeft verleend voor de teelt van prebasismoederplanten en prebasismateriaal in het veld in niet-insectenvrije omstandigheden, is de grond in overeenstemming met artikel 21;6° het voldoet aan artikel 12 betreffende de gebreken. De in lid 1, 1°, bedoelde moederplant is hetzij overeenkomstig artikel 15 aanvaard, hetzij overeenkomstig artikel 23 uit vermenigvuldiging verkregen, hetzij overeenkomstig artikel 24 uit in-vitrovermeerdering verkregen. § 2. Wanneer een prebasismoederplant of prebasismateriaal niet meer aan de voorschriften van de artikelen 17 tot en met 22 voldoet, verwijdert de leverancier deze plant of dit materiaal uit de nabijheid van andere prebasismoederplanten en ander prebasismateriaal.
De verwijderde moederplant of het verwijderde materiaal mag als basismateriaal, gecertificeerd materiaal of CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat de plant of het materiaal aan de voorschriften van deze richtlijn voor de desbetreffende categorieën voldoet.
In plaats van die moederplant of dat materiaal te verwijderen, mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat die moederplant of dat materiaal opnieuw aan deze voorschriften voldoet.
Art. 14.§ 1. Een onderstam die niet tot een ras behoort, wordt op verzoek officieel als prebasismateriaal gecertificeerd indien is vastgesteld dat hij aan de volgende voorschriften voldoet : 1° hij is rechtstreeks, hetzij vegetatief hetzij geslachtelijk, uit een moederplant vermeerderd;in geval van geslachtelijke vermeerdering worden bestuivende bomen (bestuivers) rechtstreeks via vegetatieve vermeerdering van een moederplant geproduceerd; 2° hij is soortecht;3° hij wordt overeenkomstig artikel 18 in stand gehouden;4° hij voldoet aan de gezondheidsvoorschriften van artikel 20;5° indien de Commissie een ontheffing heeft verleend voor de teelt van prebasismoederplanten en prebasismateriaal in het veld in niet-insectenvrije omstandigheden, is de grond in overeenstemming met artikel 21;6° het voldoet aan artikel 12 betreffende de gebreken. De in lid 1, 1°, bedoelde moederplant is hetzij overeenkomstig artikel 16 aanvaard, hetzij overeenkomstig artikel 23 uit vermenigvuldiging verkregen, hetzij overeenkomstig artikel 24 uit in-vitrovermeerdering verkregen. § 2. Indien een onderstam die een prebasismoederplant of prebasismateriaal is, niet meer aan de voorschriften van de artikelen 18 tot en met 22 voldoet, verwijdert de leverancier deze uit de nabijheid van andere prebasismoederplanten en ander prebasismateriaal.
De verwijderde onderstam mag als basis-, gecertificeerd of CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat deze aan de voorschriften van deze richtlijn voor de desbetreffende categorieën voldoet.
In plaats van die onderstam te verwijderen, mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat die moederplant of dat materiaal opnieuw aan deze voorschriften voldoet.
Art. 15.§ 1. De Dienst aanvaardt een plant als een prebasismoederplant, indien deze voldoet aan de artikelen 17 tot en met 22, en indien de rasechtheid overeenkomstig de paragrafen 2, 3 en 4 is vastgesteld.
Die aanvaarding vindt plaats op basis van een officiële inspectie en van de toetsingsresultaten, gegevens en procedures overeenkomstig artikel 41. § 2. De Dienst stelt de rasechtheid van de prebasismoederplant vast door de waarneming van de expressie van de kenmerken van het ras. Deze waarneming is op een van de volgende elementen gebaseerd : 1° ofwel de officiële beschrijving voor rassen die in een van de registers van de lidstaten van de Europese Unie of van een ander Gewest zijn geregistreerd, en voor rassen die uit hoofde van een kwekersrecht wettelijk beschermd zijn;2° ofwel de beschrijving bij de aanvraag voor rassen waarvoor een aanvraag tot registratie moet worden ingediend in één van de lidstaten van de Europese Unie of in een ander Gewest, zoals bedoeld in artikel 7;3° de beschrijving bij de aanvraag voor rassen waarvoor een aanvraag tot registratie van een kwekersrecht moet worden ingediend;4° de officieel erkende beschrijving van het ras, indien het ras dat wordt beschreven, in een nationaal register is geregistreerd. § 3. Indien punt 2° of punt 3° van paragraaf 2 van toepassing is, wordt de prebasismoederplant alleen aanvaard indien er een rapport van een verantwoordelijke officiële instantie in de Unie of in een derde land beschikbaar is waaruit blijkt dat het desbetreffende ras onderscheidbaar, homogeen en bestendig is. In afwachting van de registratie van het ras mogen de desbetreffende moederplant en het daaruit geproduceerde materiaal echter alleen voor de productie van basis- of gecertificeerd materiaal worden gebruikt en niet als prebasismateriaal, basismateriaal of gecertificeerd materiaal in de handel worden gebracht. § 4. Wanneer de vaststelling van de rasechtheid alleen mogelijk is op basis van de kenmerken van een vruchtdragende plant, wordt de waarneming van de expressie van de kenmerken van het ras door de Dienst uitgevoerd op de vruchten van een vruchtdragende plant die uit de prebasismoederplant is vermeerderd. Deze vruchtdragende planten worden gescheiden gehouden van de prebasismoederplanten en het prebasismateriaal.
Vruchtdragende planten worden gedurende de meest geschikte perioden van het jaar visueel geïnspecteerd, waarbij rekening wordt gehouden met de klimatologische en de teeltomstandigheden van planten van de desbetreffende geslachten of soorten.
Art. 16.De Dienst aanvaardt een onderstam die niet tot een ras behoort, als prebasismoederplant indien hij soortecht is en aan aan de artikelen 18 tot en met 22 voldoet.
Die aanvaarding vindt plaats op basis van een officiële inspectie en van de toetsingsresultaten, gegevens en procedures die de leverancier overeenkomstig artikel 41 heeft gebruikt.
Art. 17.De Dienst en, in voorkomend geval, de leverancier controleren regelmatig de rasechtheid van de prebasismoederplanten en het prebasismateriaal overeenkomstig artikel 15, paragrafen 2 en 3, zoals passend voor het desbetreffende ras en de gebruikte vermeerderingsmethode.
Naast de regelmatige controle bedoeld in lid 1 controleren de Dienst en, in voorkomend geval, de leverancier na elke hernieuwing de hieruit voortgekomen prebasismoederplanten.
Art. 18.§ 1. De leveranciers houden prebasismoederplanten en prebasismateriaal in stand in faciliteiten die voor de desbetreffende geslachten of soorten bestemd zijn en die gedurende het gehele productieproces vrij zijn van insecten en van besmetting door vectoren die zich via de lucht verplaatsen, en andere mogelijke bronnen.
Kandidaat-prebasismoederplanten worden in insectenvrije omstandigheden en fysiek gescheiden van prebasismoederplanten in de in het eerste lid bedoelde faciliteiten gehouden, totdat alle toetsingen betreffende de naleving van artikel 19, §§ 1 en 2, zijn afgerond. § 2. Prebasismoederplanten en prebasismateriaal worden op een wijze in stand gehouden die garandeert dat zij gedurende het gehele productieproces individueel kunnen worden geïdentificeerd. § 3. Prebasismoederplanten en prebasismateriaal worden geïsoleerd van de grond, in potten met grondvrije of gesteriliseerde groeimedia gekweekt of geproduceerd. Zij worden met een etiket geïdentificeerd om de traceerbaarheid te waarborgen. § 4. In afwijking van de paragrafen 1, 2 en 3 heeft de Europese Commissie voor specifieke geslachten of soorten toestemming verleend om in het veld onder niet-insectenvrije omstandigheden prebasismoederplanten en prebasismateriaal te produceren. Dergelijk materiaal wordt met een etiket geïdentificeerd om de traceerbaarheid ervan te waarborgen. De Dienst ervoor zorgt dat de nodige maatregelen worden genomen om besmetting van de planten door vectoren die zich via de lucht verplaatsen, wortelcontact, kruisbesmetting door machines, entgereedschap en alle andere mogelijke bronnen te voorkomen. § 5. Prebasismoederplanten en prebasismateriaal mogen door cryobewaring in stand worden gehouden. § 6. Prebasismoederplanten mogen alleen worden gebruikt voor een periode die wordt berekend op basis van de stabiliteit van het ras of de milieuomstandigheden waarin zij worden geteeld, en van eventuele andere factoren die invloed op de stabiliteit van het ras hebben. Het bepalen, door de Dienst, van de gebruiksperiode van de premoederbasisplanten voor een ras van een gegeven soort gebeurt onder verwijzing naar de wetenschappelijke en technische publicaties en wetenschappelijk gevalideerde waarnemingen van de instellingen of leveranciers die de premoederbasisplanten in stand houden.
Art. 19.§ 1. Een kandidaat-prebasismoederplant is vrij van de in bijlage I vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.
De desbetreffende kandidaat-prebasismoederplant is bij visuele inspectie van de faciliteiten en de velden vrij bevonden van de in bijlage I vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.
De visuele inspectie bedoeld in lid 2 wordt door de Dienst en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
Bij twijfel over de aanwezigheid van die plaagorganismen voeren de Dienst en, in voorkomend geval, de leverancier bemonstering en toetsing uit van de desbetreffende kandidaat-prebasismoederplant. § 2. Een kandidaat-prebasismoederplant is vrij van de in bijlage 2 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.
De desbetreffende kandidaat-prebasismoederplant is bij visuele inspectie van de faciliteiten en de velden vrij bevonden van de in bijlage 2 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.
De visuele inspectie, bemonstering en toetsing worden door de Dienst en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
Deze bemonstering en toetsing worden gedurende de meest geschikte periode van het jaar uitgevoerd, waarbij rekening wordt gehouden met de klimatologische en de teeltomstandigheden van de plant en de biologie van de plaagorganismen die voor die plant relevant zijn. Bij twijfel over de aanwezigheid van plaagorganismen worden ook bemonstering en toetsing op andere momenten van het jaar uitgevoerd. § 3. Voor de in de paragrafen 1 en 2 bedoelde bemonstering en toetsing passen de lidstaten de protocollen van de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (EPPO) of andere internationaal erkende protocollen toe. Wanneer dergelijke protocollen niet bestaan, worden de desbetreffende protocollen toegepast die in het Waalse Gewest zijn vastgesteld. De Dienst stelt de in het Waalse Gewest erkende protocollen op verzoek ter beschikking van de andere lidstaten van de Europese Unie, van de andere Gewesten en van de Commissie.
De Dienst en, indien van toepassing, de leverancier zenden de monsters ter toetsing aan laboratoria die overeenkomstig artikel 47 zijn erkend.
De testmethode voor virussen, viroïden, op virusziekten lijkende ziekten en fytoplasma's die op kandidaat-prebasismoederplanten wordt toegepast, is biotoetsing via indicatorplanten. Andere testmethoden mogen worden toegepast indien de Dienst op grond van middels collegiale toetsing beoordeeld wetenschappelijk bewijsmateriaal meent dat deze methoden tot even betrouwbare resultaten leiden als biotoetsing via indicatorplanten. § 4. In afwijking van paragraaf 2 is, indien een kandidaat-prebasismoederplant een zaailing is, visuele inspectie, bemonstering en toetsing alleen vereist voor virussen, viroïden of op virusziekten lijkende ziekten voor het geslacht of de soort in kwestie die door stuifmeel worden overgedragen en die in de lijst in bijlage 2 zijn opgenomen, op voorwaarde dat een officiële inspectie heeft bevestigd dat de desbetreffende zaailing uit zaad is geteeld dat is geproduceerd door een plant die vrij is van de symptomen van die virussen, viroïden en op virusziekten lijkende ziekten, en dat die zaailing overeenkomstig artikel 18, §§ 1 en 3, in stand is gehouden. § 5. De paragrafen 1 en 3 zijn ook van toepassing op een door hernieuwing geproduceerde prebasismoederplant.
Een door hernieuwing geproduceerde prebasismoederplant is vrij van de in bijlage 2 vermelde virussen en viroïden voor het geslacht of de soort in kwestie.
De prebasismoederplant bedoeld in lid 1 is, bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen en bij bemonstering en toetsing, vrij bevonden van deze virussen en viroïden.
De visuele inspectie, bemonstering en toetsing bedoeld in lid 3 worden door de Dienst en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
Art. 20.§ 1. Een prebasismoederplant of prebasismateriaal is vrij van de in bijlage I, deel A, en bijlage 2 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.
De desbetreffende prebasismoederplant of het desbetreffende prebasismateriaal is bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen vrij bevonden van de in bijlage I, deel A, en bijlage 2 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.
De visuele inspectie bedoeld in lid 2 wordt door de Dienst en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
Het percentage prebasismoederplanten of prebasismateriaal, dat door de in bijlage I, deel B, vermelde plaagorganismen wordt aangetast, mag niet hoger zijn dan de daarin vermelde tolerantieniveaus. Van de desbetreffende prebasismoederplanten of het desbetreffende prebasismateriaal wordt bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen vastgesteld dat zij aan deze niveaus voldoen.
De visuele inspectie bedoeld in lid 4 wordt door de Dienst en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
Bij twijfel over de aanwezigheid van die plaagorganismen voeren de Dienst en, in voorkomend geval, de leverancier bemonstering en toetsing uit van de prebasismoederplant of het prebasismateriaal in kwestie. § 2. De Dienst en, in voorkomend geval, de leverancier voeren visuele inspectie, bemonstering en toetsing uit van een prebasismoederplant of prebasismateriaal voor het geslacht of de soort in kwestie, zoals vastgelegd in bijlage 4. § 3. Voor de in paragraaf 1 bedoelde bemonstering en toetsing passen de lidstaten de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Wanneer dergelijke protocollen niet bestaan, worden de desbetreffende protocollen toegepast die in het Waalse Gewest zijn vastgesteld. De Dienst stelt de in het Waalse Gewest erkende protocollen op verzoek ter beschikking van de andere lidstaten van de Europese Unie, van de andere Gewesten en van de Commissie.
De Dienst en, indien van toepassing, de leverancier zenden de monsters ter toetsing aan laboratoria die door Dienst overeenkomstig artikel 47 zijn erkend. § 4. Paragraaf 1 is niet van toepassing op prebasismoederplanten en prebasismateriaal tijdens cryobewaring.
Art. 21.§ 1. Prebasismoederplanten en prebasismateriaal mogen uitsluitend worden geteeld in grond die vrij is van alle in bijlage 3 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn. Afwezigheid van dergelijke plaagorganismen wordt door bemonstering en toetsing vastgesteld.
Die bemonstering wordt door de Dienst en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
Die bemonstering en toetsing worden uitgevoerd voordat de desbetreffende prebasismoederplanten zijn of het desbetreffende prebasismateriaal is geplant, en worden tijdens de groei herhaald indien er sprake is van de vermoedelijke aanwezigheid van de in het eerste lid bedoelde plaagorganismen.
Bij de uitvoering van die bemonstering en toetsing wordt rekening gehouden met de klimatologische omstandigheden en de biologie van de in bijlage 3 vermelde plaagorganismen, voor zover deze plaagorganismen voor de prebasismoederplanten of het prebasismateriaal relevant zijn. § 2. Er worden geen bemonstering en toetsing uitgevoerd : 1° wanneer gedurende ten minste vijf jaar geen planten die waardplanten zijn voor de in bijlage 3 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, in de desbetreffende grond zijn geteeld en indien er geen twijfel bestaat over de afwezigheid van de desbetreffende plaagorganismen in die grond;2° wanneer de Dienst op basis van een officiële inspectie concludeert dat de grond vrij is van de in bijlage 3 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn. § 3. Voor de in paragraaf 1 bedoelde bemonstering en toetsing passen de lidstaten de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Wanneer dergelijke protocollen niet bestaan, worden de desbetreffende protocollen toegepast die in het Waalse Gewest zijn vastgesteld. In dat geval stelt de Dienst deze protocollen op verzoek ter beschikking van de andere lidstaten van de Europese Unie, van de andere Gewesten en van de Commissie.
Art. 22.Prebasismoederplanten en prebasismateriaal worden op basis van visuele inspectie nagenoeg vrij bevonden van gebreken.
De visuele inspectie bedoeld in lid 1 wordt door de Dienst en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
Beschadigingen, verkleuringen, littekenweefsel of uitdroging worden als gebreken beschouwd indien zij de kwaliteit en bruikbaarheid als teeltmateriaal aantasten.
Art. 23.§ 1. De leverancier mag een overeenkomstig artikel 15, § 1, aanvaarde prebasismoederplant vermenigvuldigen of hernieuwen. § 2. De leverancier mag een prebasismoederplant vermeerderen om prebasismateriaal te produceren. § 3. Prebasismoederplanten worden in overeenstemming met de in paragraaf 4 bedoelde protocollen vermenigvuldigd, hernieuwd en vermeerderd § 4. De protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen betreffende de vermenigvuldiging, hernieuwing en vermeerdering van prebasismoederplanten worden toegepast. Wanneer dergelijke protocollen niet bestaan, worden de desbetreffende protocollen toegepast die in het Waalse Gewest zijn vastgesteld. In dat geval stelt de Dienst deze protocollen op verzoek ter beschikking van de andere lidstaten van de Europese Unie, van de andere Gewesten en van de Commissie.
De in het eerste lid bedoelde protocollen zijn gedurende een voor de desbetreffende geslachten of soorten passend geachte periode op die geslachten of soorten getoetst.
Deze periode wordt passend geacht, indien het fenotype van de plant kan worden gevalideerd, wat de rasechtheid betreft, op basis van de waarneming van de fruitproductie of van de vegetatieve ontwikkeling van de onderstammen. § 5. De leverancier mag de prebasismoederplant uitsluitend vóór het einde van de in artikel 18, § 6, bedoelde periode hernieuwen.
Art. 24.Vermenigvuldiging, hernieuwing en vermeerdering door in-vitrovermeerdering van prebasismoederplanten voor de productie van andere prebasismoederplanten of ander prebasismateriaal vinden plaats overeenkomstig de in lid 2 bedoelde protocollen.
De protocollen betreffende de in-vitrovermeerdering van prebasismoederplanten en prebasismateriaal worden toegepast; dit zijn protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen.
Wanneer dergelijke protocollen niet bestaan, worden de desbetreffende protocollen toegepast die in het Waalse Gewest zijn vastgesteld. In dat geval stelt de Dienst deze protocollen op verzoek ter beschikking van de andere lidstaten van de Europese Unie, van de andere Gewesten en van de Commissie. De lidstaten passen alleen protocollen toe die op de desbetreffende geslachten of soorten zijn getoetst gedurende een periode die voldoende lang wordt geacht om het fenotype van de plant, wat de rasechtheid betreft, te valideren op basis van de waarneming van de fruitproductie of van de groei van onderstammen. Afdeling 2. - Voorschriften voor basismateriaal
Art. 25.§ 1. Teeltmateriaal, met uitzondering van basismoederplanten en onderstammen die niet tot een ras behoren, wordt op verzoek officieel als basismateriaal gecertificeerd indien het aan de voorschriften van de paragrafen 2, 3 en 4 voldoet. § 2. Het teeltmateriaal is uit een basismoederplant vermeerderd.
Een basismoederplant voldoet aan een van de volgende voorschriften : 1° ofwel de plant is uit prebasismateriaal geteeld;2° ofwel de plant is door vermenigvuldiging uit een basismoederplant geproduceerd overeenkomstig artikel 29. § 3. Het teeltmateriaal voldoet aan de voorschriften van de artikelen 17, 18, § 6, en 22. § 4. Het teeltmateriaal voldoet aan de aanvullende voorschriften betreffende : 1° gezondheid, zoals vastgelegd in artikel 26;2° grond, zoals vastgelegd in artikel 27;3° de teelt van basismoederplanten en basismateriaal, zoals vastgelegd in artikel 28;4° speciale voorwaarden voor de vermeerdering, zoals vastgelegd in artikel 29. § 5. Een onderstam die niet tot een ras behoort, wordt op verzoek officieel als basismateriaal gecertificeerd indien deze soortecht is en aan de voorschriften van artikel 18, §§ 2 en 6, en de aanvullende voorschriften van de artikelen 22, en 26 tot 29 voldoet. § 6. Voor de toepassing van deze afdeling wordt elke verwijzing in de in de paragrafen 3 en 5 bedoelde bepalingen naar prebasismoederplanten geïnterpreteerd als verwijzing naar basismoederplanten en wordt elke verwijzing naar prebasismateriaal geïnterpreteerd als verwijzing naar basismateriaal. § 7. Wanneer een basismoederplant of basismateriaal niet meer aan de voorschriften van de artikelen 17, 18, §§ 2 en 6, en de artikelen 26 en 27 voldoet, verwijdert de leverancier deze plant of dit materiaal uit de nabijheid van andere basismoederplanten en ander basismateriaal. De verwijderde moederplant of het verwijderde materiaal mag als basismateriaal, gecertificeerd materiaal of CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat de plant of het materiaal aan de voorschriften van deze richtlijn voor de desbetreffende categorieën voldoet.
In plaats van die moederplant of dat materiaal te verwijderen, mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat die moederplant of dat materiaal opnieuw aan deze voorschriften voldoet. § 8. Wanneer een onderstam die niet tot een ras behoort, een basismoederplant of basismateriaal is die of dat niet meer aan de voorschriften van artikel 18, paragrafen 2 en 6, en de artikelen 22, 26 en 27 voldoet, verwijdert de leverancier deze uit de nabijheid van andere basismoederplanten en ander basismateriaal. De verwijderde onderstam mag als gecertificeerd of CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat deze aan de voorschriften van deze richtlijn voor de desbetreffende categorieën voldoet.
In plaats van die onderstam te verwijderen, mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat die onderstam opnieuw aan deze voorschriften voldoet.
Art. 26.§ 1. Een basismoederplant of basismateriaal is vrij van de in bijlage I, deel A, en bijlage 2 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.
De desbetreffende basismoederplant of het desbetreffende basismateriaal is bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen vrij bevonden van de in bijlage I, deel A, en bijlage 2 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.
De visuele inspectie bedoeld in lid 2 wordt door de Dienst en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
Het percentage basismoederplanten of basismateriaal, dat door de in bijlage I, deel B, vermelde plaagorganismen wordt aangetast, mag niet hoger zijn dan de daarin vermelde tolerantieniveaus. Van de desbetreffende basismoederplanten of het desbetreffende basismateriaal wordt bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen vastgesteld dat zij aan deze niveaus voldoen.
De visuele inspectie bedoeld in lid 4 wordt door de Dienst en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
Bij twijfel over de aanwezigheid van die plaagorganismen voeren de Dienst en, in voorkomend geval, de leverancier bemonstering en toetsing uit van de prebasismoederplant of het prebasismateriaal in kwestie. § 2. De Dienst en, in voorkomend geval, de leverancier voeren visuele inspectie, bemonstering en toetsing uit van een basismoederplant of het basismateriaal voor het geslacht of de soort in kwestie, zoals vastgelegd in bijlage 4. § 3. Voor de in paragraaf 1 bedoelde bemonstering en toetsing passen de lidstaten de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Wanneer dergelijke protocollen niet bestaan, worden de desbetreffende protocollen toegepast die in het Waalse Gewest zijn vastgesteld. In dat geval stelt de Dienst deze protocollen op verzoek ter beschikking van de andere lidstaten van de Europese Unie, van de andere Gewesten en van de Commissie.
De Dienst en, indien van toepassing, de leverancier zenden de monsters ter toetsing aan laboratoria die door de verantwoordelijke officiële instantie overeenkomstig artikel 47 zijn erkend. § 4. Paragraaf 1 is niet van toepassing op basismoederplanten en basismateriaal tijdens cryobewaring.
Art. 27.§ 1. Basismoederplanten en basismateriaal mogen uitsluitend worden geteeld in grond die vrij is van alle in bijlage 3 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn.
Afwezigheid van dergelijke plaagorganismen die virussen bij zich dragen, wordt door bemonstering en toetsing vastgesteld.
De bemonstering bedoeld in lid 1 wordt door Dienst en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
De bemonstering en toetsing worden uitgevoerd voordat de desbetreffende basismoederplanten zijn of het desbetreffende basismateriaal is geplant, en worden tijdens de groei herhaald indien er sprake is van de vermoedelijke aanwezigheid van de in het eerste lid bedoelde plaagorganismen.
Bij de uitvoering van die bemonstering en toetsing wordt rekening gehouden met de klimatologische omstandigheden en de biologie van de in bijlage 3 vermelde plaagorganismen, voor zover deze plaagorganismen voor de basismoederplanten of het basismateriaal relevant zijn. § 2. Er worden geen bemonstering en toetsing uitgevoerd : 1° wanneer gedurende ten minste vijf jaar geen planten die waardplanten zijn voor de in bijlage 3 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, in de desbetreffende grond zijn geteeld en indien er geen twijfel bestaat over de afwezigheid van de desbetreffende plaagorganismen in die grond;2° wanneer de Dienst op basis van een officiële inspectie concludeert dat de grond vrij is van de in bijlage 3 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn. § 3. Voor de in paragraaf 1 bedoelde bemonstering en toetsing passen de lidstaten de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Wanneer dergelijke protocollen niet bestaan, worden de desbetreffende protocollen toegepast die in het Waalse Gewest zijn vastgesteld. In dat geval stelt de Dienst deze protocollen op verzoek ter beschikking van de andere lidstaten van de Europese Unie, van de andere Gewesten en van de Commissie.
Art. 28.Basismoederplanten en basismateriaal worden in stand gehouden op velden die gescheiden van potentiële bronnen van besmetting door vectoren die zich via de lucht verplaatsen, wortelcontact, en kruisbesmetting door machines, entgereedschap en alle andere mogelijke bronnen worden gehouden.
De isolatieafstand van de in paragraaf 1 bedoelde velden is afhankelijk van de regionale omstandigheden, het type teeltmateriaal, de aanwezigheid van plaagorganismen in het desbetreffende gebied en de relevante risico's zoals op basis van officiële inspecties door de verantwoordelijke officiële instantie vastgesteld.
Art. 29.§ 1. De basismoederplanten die uit prebasismateriaal in de zin van artikel 25, § 2, 1°, zijn gekweekt, mogen in een aantal generaties worden vermenigvuldigd om het benodigde aantal basismoederplanten te verkrijgen. De basismoederplanten worden overeenkomstig artikel 23 vermenigvuldigd of worden overeenkomstig artikel 24 via in-vitrovermeerdering vermenigvuldigd. Het toegestane maximumaantal generaties en de toegestane maximumlevensduur van basismoederplanten is voor de desbetreffende geslachten of soorten in bijlage 5 vastgelegd. § 2. Wanneer meerdere generaties basismoederplanten zijn toegestaan, mag elke generatie die niet de eerste generatie is, uit ongeacht welke vorige generatie voortkomen. § 3. Teeltmateriaal van verschillende generaties wordt gescheiden gehouden. Afdeling 3. - Voorschriften voor gecertificeerd materiaal
Art. 30.§ 1. Teeltmateriaal, met uitzondering van moederplanten, en fruitgewassen worden op verzoek officieel als gecertificeerd materiaal gecertificeerd indien zij aan de voorschriften van de paragrafen 2, 3 en 4 voldoen. § 2. Het teeltmateriaal en de fruitgewassen zijn uit een gecertificeerde moederplant vermeerderd.
Een gecertificeerde moederplant voldoet aan een van de volgende voorschriften : 1° de plant is uit prebasismateriaal geteeld;2° de plant is uit basismateriaal geteeld. § 3. Het teeltmateriaal en de fruitgewassen voldoen aan de voorschriften van artikel 17, artikel 18, § 6, en de artikelen 31 en 32. § 4. De gecertificeerde moederplant bedoeld in paragraaf 2 voldoet aan de voorschriften voor de grond van artikel 32. § 5. Een onderstam die niet tot een ras behoort, wordt op verzoek officieel als gecertificeerd materiaal gecertificeerd indien deze soortecht is en aan de voorschriften van artikel 18, § 6, en de aanvullende voorschriften van de artikelen 22, 31 en 32 voldoet. § 6. Voor de toepassing van deze afdeling wordt elke verwijzing in de in de paragrafen 3 en 5 bedoelde bepalingen naar prebasismoederplanten geïnterpreteerd als verwijzing naar gecertificeerde moederplanten en wordt elke verwijzing naar prebasismateriaal geïnterpreteerd als verwijzing naar gecertificeerd materiaal. § 7. Wanneer een gecertificeerde moederplant of gecertificeerd materiaal niet meer aan de voorschriften van artikel 17, artikel 18, § 6, en de artikelen 22, 31 en 32 voldoet, verwijdert de leverancier deze plant of dit materiaal uit de nabijheid van andere gecertificeerde moederplanten en ander gecertificeerd materiaal. De verwijderde moederplant of het verwijderde materiaal mag als CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat de plant of het materiaal aan de voorschriften van afdeling 4 voldoet.
In plaats van die moederplant of dat materiaal te verwijderen, mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat die moederplant of dat materiaal opnieuw aan de voorschriften van de artikelen 17, 18, § 6, 22, 31 en 32 voldoet. § 8. Wanneer een onderstam die niet tot een ras behoort, een gecertificeerde moederplant of gecertificeerd materiaal is die of dat niet meer aan de voorschriften van artikel 18, § 6, artikel 22 en de artikelen 31 en 32 voldoet, verwijdert de leverancier deze uit de nabijheid van andere gecertificeerde moederplanten en ander gecertificeerd materiaal. De verwijderde moederplant of het verwijderde materiaal mag als CAC-materiaal worden gebruikt op voorwaarde dat de plant of het materiaal aan de voorschriften van afdeling 4 voldoet.
In plaats van die onderstam te verwijderen, mag de leverancier passende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat die onderstam opnieuw aan deze voorwaarden voldoet.
Art. 31.§ 1. Een gecertificeerde moederplant of gecertificeerd materiaal is vrij van de in bijlage I, deel A, en bijlage 2 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.
De desbetreffende gecertificeerde moederplant of het desbetreffend gecertificeerd materiaal is bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen vrij bevonden van de in bijlage I, deel A, en bijlage 2 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.
De visuele inspectie bedoeld in lid 2 wordt door de Dienst en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
Het percentage gecertificeerde moederplanten of gecertificeerd materiaal dat door de in bijlage I, deel B, vermelde plaagorganismen wordt aangetast, mag niet hoger zijn dan de daarin vermelde tolerantieniveaus. Van de desbetreffende gecertificeerde moederplanten of het desbetreffend gecertificeerd materiaal wordt bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen vastgesteld dat zij aan deze niveaus voldoen.
De visuele inspectie bedoeld in lid 4 wordt door de Dienst en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
Bij twijfel over de aanwezigheid van die plaagorganismen voeren de Dienst en, in voorkomend geval, de leverancier bemonstering en toetsing uit van de gecertificeerde moederplant of het gecertificeerd materiaal in kwestie. § 2. De Dienst en, in voorkomend geval, de leverancier voeren visuele inspectie, bemonstering en toetsing uit van een gecertificeerde moederplant of gecertificeerd materiaal voor het geslacht of de soort in kwestie, zoals vastgelegd in bijlage 4. § 3. Voor de in paragraaf 1 bedoelde bemonstering en toetsing passen de lidstaten de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Wanneer dergelijke protocollen niet bestaan, worden de desbetreffende protocollen toegepast die in het Waalse Gewest zijn vastgesteld. De Dienst stelt de in het Waalse Gewest erkende protocollen op verzoek ter beschikking van de andere lidstaten van de Europese Unie, van de andere Gewesten en van de Commissie.
De Dienst en, indien van toepassing, de leverancier zenden de monsters ter toetsing aan laboratoria die door de verantwoordelijke officiële instantie overeenkomstig artikel 47 zijn erkend. § 4. Paragraaf 1 is niet van toepassing op gecertificeerde moederplanten en gecertificeerd materiaal tijdens cryobewaring.
Art. 32.§ 1. Gecertificeerde moederplanten mogen uitsluitend worden geteeld in grond die vrij is van alle in bijlage 3 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn.
Afwezigheid van dergelijke plaagorganismen die virussen bij zich dragen, wordt door bemonstering en toetsing vastgesteld.
De bemonstering bedoeld in lid 1 wordt door Dienst en, in voorkomend geval, door de leverancier uitgevoerd.
De bemonstering en toetsing worden uitgevoerd voordat de desbetreffende gecertificeerde moederplant is geplant, en worden tijdens de groei herhaald indien er sprake is van de vermoedelijke aanwezigheid van de in het eerste lid bedoelde plaagorganismen.
Bij de uitvoering van die bemonstering en toetsing wordt rekening gehouden met de klimatologische omstandigheden en de biologie van de in bijlage 3 vermelde plaagorganismen, voor zover deze plaagorganismen voor gecertificeerde moederplanten of het gecertificeerd materiaal relevant zijn. § 2. Er worden geen bemonstering en toetsing uitgevoerd : 1° wanneer gedurende ten minste vijf jaar geen planten die waardplanten zijn voor de in bijlage 3 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie, in de desbetreffende grond zijn geteeld en indien er geen twijfel bestaat over de afwezigheid van de desbetreffende plaagorganismen in die grond;2° wanneer de Dienst op basis van een officiële inspectie concludeert dat de grond vrij is van de in bijlage 3 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie die virussen bij zich dragen die voor dat geslacht of die soort schadelijk zijn;3° in het geval van gecertificeerde fruitgewassen. § 3. Voor de in paragraaf 1 bedoelde bemonstering en toetsing passen de lidstaten de protocollen van de EPPO of andere internationaal erkende protocollen toe. Wanneer dergelijke protocollen niet bestaan, worden de desbetreffende protocollen toegepast die in het Waalse Gewest zijn vastgesteld. De Dienst stelt de in het Waalse Gewest erkende protocollen op verzoek ter beschikking van de andere lidstaten van de Europese Unie, van de andere Gewesten en van de Commissie. Afdeling 4. - Voorschriften voor CAC-materiaal
Art. 33.§ 1. CAC-materiaal, ander materiaal dan onderstammen die niet tot een ras behoren, mag alleen in de handel worden gebracht indien is vastgesteld dat het aan de volgende voorschriften voldoet : 1° het is vermeerderd uit een geïdentificeerde bron van materiaal die door de leverancier is geregistreerd;2° het is rasecht overeenkomstig artikel 35;3° het voldoet aan de gezondheidsvoorschriften van artikel 36;4° het voldoet aan artikel 37 betreffende de gebreken. § 2. De maatregelen om aan paragraaf 1 te voldoen, worden door de leverancier uitgevoerd. § 3. Indien de leverancier vaststelt dat CAC-materiaal niet meer aan paragraaf 1 voldoet, neemt hij één van de volgende maatregelen : 1° hij verwijdert dit materiaal uit de nabijheid van ander CAC-materiaal;2° hij neemt passende maatregelen om te waarborgen dat het materiaal opnieuw aan de voorschriften van paragraaf 1 voldoet.
Art. 34.§ 1. Indien de onderstammen niet tot een ras behoren, voldoet het CAC-materiaal tegelijk aan de volgende eisen : 1° het is soortecht;2° het voldoet aan de gezondheidsvoorschriften van artikel 36;3° het voldoet aan artikel 37 betreffende de gebreken. § 2. De maatregelen om aan paragraaf 1 te voldoen, worden door de leverancier uitgevoerd. § 3. Indien de leverancier vaststelt dat CAC-materiaal niet meer aan paragraaf 1 voldoet, neemt hij één van de volgende maatregelen : 1° hij verwijdert dit materiaal uit de nabijheid van ander CAC-materiaal;2° hij neemt passende maatregelen om te waarborgen dat het materiaal opnieuw aan de voorschriften van paragraaf 1 voldoet.
Art. 35.§ 1. De rasechtheid van CAC-materiaal wordt vastgesteld door de waarneming van de expressie van de kenmerken van het ras. Deze waarneming is op een van de volgende elementen gebaseerd : 1° de officiële beschrijving voor geregistreerde rassen die in een van de registers van het Waalse Gewest, van de lidstaten van de Europese Unie of van een ander Gewest zijn geregistreerd, en voor rassen die uit hoofde van een kwekersrecht wettelijk beschermd zijn;2° de beschrijving bij de aanvraag voor rassen waarvoor een aanvraag tot registratie moet worden ingediend in één van de lidstaten van de Europese Unie of in een ander Gewest;3° de beschrijving bij de aanvraag voor een kwekersrecht;4° de officieel erkende beschrijving van het ras, als bedoeld in artikel 8, § 2, 3°, c), van het besluit van de Waalse Regering van 23 april 2009. § 2. De rasechtheid van CAC-materiaal wordt regelmatig gecontroleerd door de waarneming van de expressie van de kenmerken van het ras in het desbetreffende CAC-materiaal.
Art. 36.§ 1. CAC-materiaal is nagenoeg vrij van de in de bijlagen 1 en 2 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.
De leverancier van het desbetreffende CAC-materiaal heeft dit materiaal bij visuele inspectie van de faciliteiten, velden en partijen nagenoeg vrij bevonden van de in de bijlage 1 en 2 vermelde plaagorganismen voor het geslacht of de soort in kwestie.
Bij twijfel over de aanwezigheid van die plaagorganismen voert de leverancier bemonstering en toetsing uit van het desbetreffende CAC-materiaal uit. § 2. De leverancier voert visuele inspectie, bemonstering en toetsing uit van het CAC-materiaal voor het geslacht of de soort in kwestie, zoals vastgelegd in bijlage 4. § 3. Paragraaf 1 is niet van toepassing op CAC-materiaal tijdens cryobewaring. § 4. Naast de voorschriften van de paragrafen 1 en 2 voldoet CAC-materiaal dat tot de soorten Citrus L., Fortunella Swingle en Poncirus Raf. behoort, aan alle onderstaande voorschriften : 1° het is uit een geïdentificeerde bron van materiaal geproduceerd, die op basis van bemonstering en toetsing vrij is bevonden van de in bijlage 2 vermelde plaagorganismen voor de soorten in kwestie;2° sinds het begin van de laatste vegetatiecyclus is het op basis van visuele inspectie, bemonstering en toetsing nagenoeg vrij bevonden van de in bijlage 2 vermelde plaagorganismen voor de soort in kwestie.
Art. 37.CAC-materiaal is op basis van visuele inspectie nagenoeg vrij van gebreken bevonden. Beschadigingen, verkleuringen, littekenweefsel of uitdroging worden als gebreken beschouwd indien zij de kwaliteit en bruikbaarheid als teeltmateriaal aantasten. HOOFDSTUK IV. - Specifieke voorschriften voor leveranciers die bij de productie of vermeerdering van teeltmateriaal en fruitgewassen betrokken zijn
Art. 38.Tijdens de productie van teeltmateriaal en fruitgewassen beschikken de leveranciers over een plan om kritische punten in het productieproces te identificeren en te controleren, zoals passend voor de desbetreffende geslachten en soorten. Dat plan heeft ten minste betrekking op de volgende elementen : 1° locatie van en aantal planten;2° teeltplanning;3° vermeerderingsstappen;4° verpakking, opslag en vervoer.
Art. 39.Overeenkomstig artyikel 7, 1°, b, van het besluit van de Waalse Regering van 23 april 2009 houden de leveranciers een register bij met controlegegevens betreffende de kritische punten en stellen dit op verzoek van de Dienst voor onderzoek beschikbaar.
Deze gegevens blijven ten minste drie jaar na de productie van het desbetreffende materiaal beschikbaar.
De leveranciers bewaren de dossiers van veldinspecties, bemonstering en toetsing zolang als het desbetreffende teeltmateriaal en de desbetreffende fruitgewassen onder hun toezicht blijven, en gedurende een periode van ten minste drie jaar nadat dat teeltmateriaal of die fruitgewassen zijn verwijderd of verkocht. Tijdens bedoelde periode liggen de dossiers ter inzage van de Dienst.
Art. 40.Voor de indiening van de aanvragen bedoeld in de artikelen 13, § 1, 14, § 1, 25, §§ 1 en 5, en 30, §§ 1 en 5, schrijft de leverancier bij de Dienst de percelen in bestemd voor de productie van het prebasismateriaal, van het basismateriaal en het gecertificeerd materiaal bedoeld voor de handel. Bij de inschrijving van de percelen verstrekt de leverancier alle nodige gegevens aan de Dienst om de organisatie en de uitvoering van de keuring van de productie van het betrokken materiaal mogelijk te maken. De inschrijvingsregels, de te verstrekken gegevens en de limietdata voor de inschrijving worden door de Dienst vastgesteld in bijlage 6. De Dienst kan na de limietdatum nog inschrijvingen aannemen als de vertraging gerechtvaardigd is en voor zover de keuringen nog in goede omstandigheden georganiseerd kunnen worden.
De leverancier deelt de Dienst, volgens de nadere regels vastgesteld in bijlage 6 en uiterlijk achtenveertig uur voor de aanvang van het rooien, de data mee voor het rooien van de planten of de inzameling van enthout. HOOFDSTUK V. - Officiële inspecties
Art. 41.Officiële inspecties bestaan uit visuele inspecties en, zo nodig, bemonstering en toetsing.
Tijdens de officiële inspecties besteedt de Dienst bijzondere aandacht aan : 1° de geschiktheid en het daadwerkelijke gebruik door de leverancier van de methoden om de kritische punten in het productieproces te controleren;2° de algehele bekwaamheid van het personeel van de leverancier om de in artikel 7, 1°, van het besluit van de Waalse Regering van 23 april 2009 bedoelde werkzaamheden uit te voeren. De Dienst houdt een register bij van de resultaten en data van alle veldinspecties, bemonstering en toetsing die hij uitvoert, en bewaart die dossiers. HOOFDSTUK VI. - Voorschriften voor het etiketteren, plomberen en verpakken van teeltmateriaal van fruitgewassen en van fruitgewassen die gebruikt worden voor de fruitteelt
Art. 42.Teeltmateriaal van fruitgewassen, hierna "teeltmateriaal" genoemd, dat officieel als prebasismateriaal, basismateriaal of gecertificeerd materiaal is gecertificeerd, alsmede fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt, hierna "fruitgewassen" genoemd, die officieel als gecertificeerd materiaal zijn gecertificeerd, worden alleen in de handel gebracht indien zij aan de voorschriften voor het etiketteren, plomberen en verpakken van de artikelen 43 en 45 voldoen.
In voorkomend geval mag een begeleidend document, als bedoeld in artikel 44, ter aanvulling van het etiket worden gebruikt.
Teeltmateriaal en fruitgewassen die als CAC-materiaal zijn gekwalificeerd, worden alleen in de handel gebracht indien zij aan de voorschriften van artikel 46 betreffende het document van de leverancier voldoen.
Art. 43.§ 1. Voor prebasis-, basis- of gecertificeerd materiaal vervaardigt de Dienst een etiket overeenkomstig de paragrafen 2 tot en met 5 en brengt dit aan op de planten of delen van planten die als teeltmateriaal of fruitgewassen in de handel worden gebracht. De Dienst kan de leverancier toestaan het etiket onder haar toezicht te vervaardigen en aan te brengen. Het ontwerp van het etiket wordt door de Dienst vastgesteld, overeenkomstig de paragrafen 2, 3 en 4.
Teeltmateriaal of fruitgewassen die deel uitmaken van dezelfde partij, mogen met een enkel etiket in de handel worden gebracht wanneer dit materiaal of deze planten deel uitmaken van dezelfde verpakking, bundel of container. Dit etiket wordt overeenkomstig paragraaf 5, tweede lid, aangebracht. Wanneer de verpakking en de etikettering buiten het veld plaatsvindt, worden planten van dezelfde partij gelijktijdig gerooid en, totdat zij worden verpakt, in aparte containers gescheiden gehouden van andere partijen. Elke partij planten die het grondgebied van het Waalse Gewest verlaat, wordt geïdentificeerd door een voorlopig etiket en gaat vergezeld van het overeenkomstig keuringsverslag. § 2. Het etiket bevat volgende informatie : 1° de vermelding « EU-regelgeving en -normen »;2° de vermelding « Belgique » (België) of de code « be »;3° de vermelding « Service public de Wallonie - Direction générale opérationnelle Agriculture, Ressources naturelles et Environnement - Direction de la Qualité » of het letterwoord SPW-DGARNE-DQ »;4° de naam van de leverancier of zijn door de verantwoordelijke officiële instantie toegekende registratienummer/code;5° het referentienummer van de verpakking of bundel, het individuele volgnummer, het weeknummer of het partijnummer;6° de botanische naam;7° de categorie, en voor basismateriaal ook het generatienummer;8° de benaming van het ras en, in voorkomend geval, de kloon;9° de vermelding "ras met een officieel erkende beschrijving", indien van toepassing;10° de hoeveelheid;11° het land van productie en de desbetreffende code, indien dit niet België is;12° het jaar van afgifte;13° voor het geval het oorspronkelijke etiket door een ander etiket wordt vervangen : het jaar van afgifte van het oorspronkelijke etiket. Betreffende 8° vermeldt het etiket voor een onderstam die niet tot een ras behoort, de naam van de soort of de betrokken interspecifieke hybride. Voor de geënte fruitgewassen wordt de informatie aangegeven voor de onderstam en de ent. Voor de rassen die het voorwerp uitmaken van een officiële registratie-aanvraag of beschermingsaanvraag van de in onderzoek zijnde kweekproducten, wordt in de informatie aangegeven : « kandidaat-benaming » en « aanvraag in onderzoek ». § 3. Het etiket wordt in onuitwisbare letters in minstens een van de nationale talen en in voorkomend geval in één of meerdere officiële talen van de Unie gedrukt en is makkelijk zichtbaar en leesbaar. § 4. Het etiket heeft volgende kleur : 1° wit met een paarse diagonale streep voor prebasismateriaal;2° wit voor basismateriaal;3° blauw voor gecertificeerd materiaal. § 5. Het etiket wordt op de planten of delen van planten aangebracht die als teeltmateriaal of fruitgewassen in de handel worden gebracht.
Wanneer dergelijke planten of delen van planten in een verpakking, bundel of container in de handel worden gebracht, wordt het etiket op die verpakking, bundel of container aangebracht.
Wanneer teeltmateriaal of fruitgewassen overeenkomstig paragraaf 1, tweede lid, met een enkel etiket in de handel worden gebracht, wordt dat etiket op de verpakking, bundel of container die dat teeltmateriaal of die fruitgewassen bevatten, aangebracht.
Art. 44.§ 1. De betrokken leverancier stelt onder toezicht van de verantwoordelijke officiële instantie, voor partijen van verschillende rassen of soorten prebasis-, basis- of gecertificeerd materiaal dat gezamenlijk in de handel wordt gebracht, een begeleidend document ter aanvulling op het in artikel 2 bedoelde etiket op. § 2. Het begeleidende document voldoet aan de volgende voorschriften : 1° het bevat de in artikel 43, § 2, bedoelde informatie zoals op het desbetreffende etiket vermeld;2° het is in minstens één van de nationale talen en in voorkomend geval in één of meerdere officiële talen van de Unie opgesteld;3° het wordt ten minste in tweevoud verstrekt (leverancier en afnemer);4° het vergezelt het materiaal van de plaats van de leverancier naar de plaats van de afnemer;5° het bevat de naam en het adres van de afnemer;6° het bevat de datum van afgifte van het document;7° het bevat, indien van toepassing, aanvullende informatie over de desbetreffende partijen. § 3. Wanneer de informatie in het begeleidende document in tegenspraak is met de informatie op het in artikel 43 bedoelde etiket, heeft de informatie op dat etiket voorrang.
Art. 45.§ 1. Wanneer prebasis-, basis- of gecertificeerd materiaal in partijen van twee of meer planten of delen van planten in de handel wordt gebracht, zijn die partijen voldoende homogeen.
Planten of delen van planten, ofwel : 1° worden in een overeenkomstig paragraaf 2 geplombeerde verpakking of container verpakt;2° maken deel uit van een overeenkomstig paragraaf 2 geplombeerde bundel. § 2. In de zin van dit besluit wordt onder "plomberen" verstaan : in geval van een verpakking of container, dusdanig sluiten dat de verpakking of container niet kan worden geopend zonder de sluiting te beschadigen; in geval van een bundel, dusdanig samenbinden dat de planten of delen van planten waaruit de bundel is samengesteld niet kunnen worden losgemaakt zonder het bindsel te beschadigen. De verpakking, container of bundel moet dusdanig worden geëtiketteerd dat de verwijdering van het etiket het ongeldig maakt.
Art. 46.§ 1. CAC-materiaal wordt in de handel gebracht met een document dat de leverancier overeenkomstig de paragrafen 2 en 3 heeft opgesteld, hierna "het document van de leverancier" genoemd.
Om elke mogelijke verwarring tussen het document van de leverancier en een in artikel 43 bedoeld etiket of een in artikel 44 bedoeld begeleidend document te voorkomen, zien de lidstaten erop toe dat het document van de leverancier niet op de twee andere documenten lijkt.
De Dienst keurt het type-document van de leverancier goed. § 2. Het document van de leverancier bevat minstens volgende informatie : 1° de vermelding « EU-regelgeving en -normen »;2° de vermelding « België » of de code « be »;3° de vermelding « Service public de Wallonie - Direction générale opérationnelle Agriculture, Ressources naturelles et Environnement - Direction de la Qualité » of het letterwoord SPW-DGARNE-DQ »;4° de naam van de leverancier of zijn door de verantwoordelijke officiële instantie toegekende registratienummer/code;5° een individueel volgnummer, weeknummer of partijnummer;6° de botanische naam;7° de vermelding "CAC-materiaal »;8° de benaming van het ras en, in voorkomend geval, de kloon;9° de hoeveelheid;10° het land van productie en de desbetreffende code, indien dit niet België is;11° de datum van afgifte van het document. Betreffende 8° voor een onderstam die niet tot een ras behoort, de naam van de soort of de betrokken interspecifieke hybride. Voor de geënte fruitgewassen wordt de informatie aangegeven voor de onderstam en de ent. Voor de rassen die het voorwerp uitmaken van een officiële registratie-aanvraag of beschermingsaanvraag van de in het geding zijnde kweekproducten, wordt in de informatie aangegeven : « kandidaat-benaming » en « aanvraag in onderzoek ». § 3. Het document van de leverancier wordt in onuitwisbare letters in minstens een van de nationale talen en in voorkomend geval in één of meerdere officiële talen van de Unie gedrukt en is makkelijk zichtbaar en leesbaar. HOOFDSTUK VII. - Erkenning van de laboratoria
Art. 47.In het kader van dit besluit worden de laboratoria erkend : 1° als ze geaccrediteerd zijn volgens norm ISO/CEI 17 025 voor minstens één activiteit in de plantensector en;2° als ze de EPPO-protocollen of andere internationaal erkende protocollen toepassen.Wanneer dergelijke protocollen niet bestaan, worden de desbetreffende protocollen toegepast die in het Waalse Gewest zijn vastgesteld. HOOFDSTUK VIII. - Overgangs- en slotbepalingen
Art. 48.Tot en met 31 december 2022 wordt het in de handel brengen van teeltmateriaal en fruitgewassen geproduceerd met prebasismateriaal, basismateriaal, gecertificeerd basismateriaal en CAC-materiaal dat reeds voor 1 januari 2017 bestond en officieel gecertificeerd is of voldoet aan de voorwaarden, vereist om gekwalificeerd te worden als CAC-materiaal voor 31 december 2022 in het Waalse Gewest toegelaten.
Wanneer ze in de handel worden gebracht, worden het teeltmateriaal en de fruitgewassen, bedoeld in lid 1, geïdentificeerd door de opname op het etiket van een verwijzing naar artikel 32 van uitvoeringsrichtlijn 2014/98/EU van de Commissie van 15 oktober 2014 en door een document.
Art. 49.Het ministerieel besluit van 19 februari 2000 tot vaststelling van de schema's met de voorwaarden waaraan teeltmateriaal van fruitgewassen en fruitgewassen die voor de fruitteelt worden gebruikt moeten voldoen, van de uitvoeringsbepalingen met betrekking tot het toezicht op en de controle van leveranciers van deze materialen, van hun bedrijven en van de laboratoria, van de erkenning van de laboratoria en van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de door leveranciers bij te houden lijsten van rassen van bovenvermelde gewassen wordt opgeheven.
Art. 50.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2017.
Namen, 26 september 2016.
R. COLLIN
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld