Etaamb.openjustice.be
Ministerieel Besluit van 16 augustus 2012
gepubliceerd op 03 september 2012

Ministerieel besluit tot wijziging van bijlage I bij het ministerieel besluit van 19 maart 2004 houdende vaststelling van de lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen in uitvoering van artikel 1.1.2 en artikel 5.9.2.1bis van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne

bron
vlaamse overheid
numac
2012036006
pub.
03/09/2012
prom.
16/08/2012
ELI
eli/besluit/2012/08/16/2012036006/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

VLAAMSE OVERHEID

Leefmilieu, Natuur en Energie


16 AUGUSTUS 2012. - Ministerieel besluit tot wijziging van bijlage I bij het ministerieel besluit van 19 maart 2004Relevante gevonden documenten type ministerieel besluit prom. 19/03/2004 pub. 14/10/2004 numac 2004036442 bron ministerie van de vlaamse gemeenschap Ministerieel besluit houdende vaststelling van de lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen in uitvoering van artikel 1.1.2 en artikel 5.9.2.1bis van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne sluiten houdende vaststelling van de lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen in uitvoering van artikel 1.1.2 en artikel 5.9.2.1bis van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne


De Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur, Gelet op het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, artikel 20, eerste lid, vervangen bij het decreet van 22 december 1993;

Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, artikel 1.1.2, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 23 september 2011Relevante gevonden documenten type besluit van de vlaamse regering prom. 23/09/2011 pub. 11/10/2011 numac 2011204999 bron vlaamse overheid Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van artikel 15 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 juni 1997 betreffende de personeelsformatie in het gewoon basisonderwijs sluiten, en artikel 5.9.2.1bis, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 19 september 2003;

Gelet op het ministerieel besluit van 19 maart 2004Relevante gevonden documenten type ministerieel besluit prom. 19/03/2004 pub. 14/10/2004 numac 2004036442 bron ministerie van de vlaamse gemeenschap Ministerieel besluit houdende vaststelling van de lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen in uitvoering van artikel 1.1.2 en artikel 5.9.2.1bis van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne sluiten houdende vaststelling van de lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen in uitvoering van artikel 1.1.2 en artikel 5.9.2.1bis van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne;

Gelet op advies 51.562/3 van de Raad van State, gegeven op 9 juli 2012, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, Besluit :

Artikel 1.In hoofdstuk 1 van bijlage I bij het ministerieel besluit van 19 maart 2004Relevante gevonden documenten type ministerieel besluit prom. 19/03/2004 pub. 14/10/2004 numac 2004036442 bron ministerie van de vlaamse gemeenschap Ministerieel besluit houdende vaststelling van de lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen in uitvoering van artikel 1.1.2 en artikel 5.9.2.1bis van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne sluiten houdende vaststelling van de lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen in uitvoering van artikel 1.1.2 en artikel 5.9.2.1bis van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, vervangen bij het ministerieel besluit van 31 mei 2011, wordt aan punt 1.2 een punt 16° toegevoegd, dat luidt als volgt : « 16° de bodem van het mestkanaal met schuine wanden of het waterkanaal met schuine wanden : de onderste parallelle zijde van het trapezium dat bij doorsnede van het mestkanaal met schuine putwanden of het waterkanaal met schuine putwanden gevormd wordt. ».

Art. 2.Aan hoofdstuk 4, afdeling 2, van bijlage I bij hetzelfde besluit worden een punt 4.2.2 en een punt 4.2.3 toegevoegd, die luiden als volgt : « 4.2.2. Systeem P-2.2. Grondhuisvesting met mixluchtventilatie 4.2.2.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de mest-strooisellaag te drogen door middel van een mixluchtventilatiesysteem. De mixluchtventilatoren zorgen ervoor dat de warme lucht van boven uit de stal via kokers naar onderen wordt gebracht en in horizontale richting over het strooisel geblazen wordt. Het effect daarvan is een oppervlaktedroging waardoor de mest-strooisellaag sneller indroogt. 4.2.2.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen : 1° de stal wordt uitgevoerd met een volledige strooiselvloer;2° in de stal mag in oplierbare en kantelbare plateaus voorzien worden.Die worden zodanig uitgevoerd dat de mest makkelijk door de plateaus kan vallen, zodat er geen mest op de plateaus achterblijft waardoor er een extra emissieoppervlakte gecreëerd wordt; 3° de stal wordt uitgevoerd met zij-inlaat kleppen of ventielen;4° de stal wordt uitgevoerd met een anti-mors drinkwatervoorziening;5° het mixluchtsysteem bestaat uit een aantal kokers die voorzien zijn van ventilatoren die aan de volgende voorwaarden voldoen : a) een koker bestrijkt maximaal 150 m2 vloeroppervlakte;b) de kokers worden voorzien van een regelbare ventilator;c) de capaciteit van de ventilator moet zodanig gekozen worden dat aan de uitblaasopening van de koker een werkelijk debiet van minimaal 0,6 m3 per dier per uur gerealiseerd wordt;d) de kokers worden evenredig verdeeld over de stal en worden verticaal opgehangen in ten minste twee rijen in de lengterichting van de stal, waarbij de kokers in de dwarsrichting van de stal niet op één lijn zijn geplaatst;e) de kokers worden zodanig uitgevoerd en geïnstalleerd dat de warmere lucht van onder het dak of vanuit de nok van de stal naar beneden geleid wordt;f) aan de onderkant van de koker bevindt zich een uitblaasopening die voorzien is van een verdeelplaat die zodanig uitgevoerd wordt dat de lucht horizontaal over het strooiseloppervlak wordt geblazen;6° de volgende registratieapparatuur moet aanwezig zijn : a) apparatuur voor het registreren van het aanstaan van de mixluchtventilatoren (urenteller, kWh-meter, toerenteller of meetventilator);b) apparatuur voor het registreren van de instellingen van de regeling van de mixluchtventilatoren;c) apparatuur die de waarden continu registreert gedurende de ronde en die de waarden minstens 50 dagen na de ronde bewaart. 4.2.2.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen : 1° de afstand tussen de vloer en de onderzijde van de koker bedraagt maximaal 120 cm;2° voor de in te stellen capaciteit van de mixluchtventilatoren wordt het volgende schema aangehouden : a) dag 0 en dag 1 : geen mixluchtventilatie;b) vanaf dag 2 neemt de capaciteit geleidelijk aan toe, oplopend van 0,06 m3 per dier per uur tot 0,6 m3 per dier per uur op dag 132.De capaciteit wordt na dag 132 aangehouden op 0,6 m3 per dier per uur; c) als dat noodzakelijk is, kan tijdens kortere perioden worden afgeweken van die instellingen, bijvoorbeeld tijdens ziekten.De reden van de afwijking moet geregistreerd worden in een logboek; 3° ten behoeve van een controle op de werking van het systeem moeten de volgende gegevens automatisch geregistreerd worden : a) het aanstaan van de mixluchtventilatoren;b) het gerealiseerde ventilatiedebiet. 4.2.2.4. De ammoniakemissie bedraagt 0,086 kg NH3 per dierplaats per jaar. 4.2.3. Systeem P-2.3. Grondhuisvesting met verwarmingssysteem met warmteheaters en ventilatoren 4.2.3.1. De ammoniakemissie wordt beperkt door de mest-strooisellaag te drogen en te verwarmen door middel van speciale warmteheaters en ventilatoren. Die zorgen ervoor dat er warme lucht van boven uit de stal naar onderen wordt gebracht. Vervolgens wordt die lucht opgewarmd door een warmtewisselaar die voorzien is van een ventilator (heater), en wordt ze horizontaal over de mest-strooisellaag geblazen. Door de stallucht te mengen wordt een gelijkmatige temperatuur in de hele stal bereikt. De mest-strooisellaag wordt gedroogd en de zware CO2 wordt bij de dieren verdreven. 4.2.3.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen : 1° de stal wordt uitgevoerd met een volledige strooiselvloer;2° in de stal mag in oplierbare en kantelbare plateaus voorzien worden.Die worden zodanig uitgevoerd dat de mest makkelijk door de plateaus kan vallen, zodat er geen mest op de plateaus achterblijft waardoor er een extra emissieoppervlakte gecreëerd wordt; 3° de stal wordt uitgevoerd met zij-inlaat kleppen of ventielen;4° de vloer is een betonvloer op zand van 12 cm dikte;5° de stal wordt uitgevoerd met een anti-mors drinkwatervoorziening;6° het verwarmings- en luchtcirculatiesysteem bestaat uit warmteheaters die aan de volgende voorwaarden voldoen : a) een warmteheater bestrijkt maximaal 450 m2 vloeroppervlakte;b) de warmteheaters bestaan uit een convector met ventilator en ze zijn onderhoudsarm en brandveilig;c) de warmteheaters zijn aangesloten op een verwarmingsbron die zich bevindt buiten de ruimte met de dieren, of ze worden uitgevoerd als indirecte gestookte warmteheaters waarvan de aan- en afgevoerde verbrandingslucht rechtstreeks met de buitenlucht verbonden is (via een dubbelwandige schoorsteen);d) de warmteheaters zijn aan de bovenzijde voorzien van een schacht. De bovenzijde van die schacht bevindt zich op maximaal 2 meter afstand van het hoogste punt van het plafond van de stal; e) de warmteheaters worden onder de nok verdeeld over de stallengte opgehangen en hangen maximaal 25 meter uit elkaar;f) de warmteheaters zijn aan de onderzijde voorzien van een zeskantige verdeelbak voorzien van beweegbare lamellen of van een vierkantige verdeelbak voorzien van zowel verticale als horizontale beweegbare lamellen of van een ronde conische verdeelplaat.De stand van de lamellen of de uitvoering van de ronde conische verdeelplaat is zodanig dat de lucht horizontaal over het strooiseloppervlak wordt geblazen; g) de minimale geïnstalleerde capaciteit van de warmteheaters is 100 watt per m2 bij 35 ° C omgevingstemperatuur;h) de capaciteit van de ventilator is minimaal 16 m3 per m2 staloppervlakte per uur;7° de volgende registratieapparatuur moet aanwezig zijn : a) apparatuur voor het registreren van het aanstaan van de warmteheaters (urenteller);b) apparatuur voor het registeren van de gerealiseerde temperatuurcurve;c) apparatuur voor het registreren van het gerealiseerd ventilatiedebiet;d) apparatuur die de waarden continu registreert gedurende de ronde en die de waarden minstens 50 dagen na de ronde bewaart. 4.2.3.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen : 1° de afstand tussen de vloer en de onderzijde van de warmteheater bedraagt maximaal 150 cm;2° de verwarming wordt ingeschakeld naarmate er behoefte is aan extra warmte in de stal.Daarvoor wordt de temperatuurcurve gevolgd. De verwarming wordt ingeschakeld als de ruimtetemperatuur 0,5 ° C onder de streefwaarde komt; 3° de instelling van de ventilator in de heater moet aan volgende voorwaarden voldoen : a) wanneer er verwarmd wordt, draait de ventilator in de heater op minimumniveau en gaat 100 % draaien wanneer het retourwater warm genoeg is.Dat is bij 60 ° C watertemperatuur; b) wanneer er niet verwarmd wordt, schakelt de ventilator over op een frequentie gestuurde regeling die minstens 20 % van de maximale capaciteit bedraagt;4° ten behoeve van een controle op de werking van het systeem moeten de volgende gegevens automatisch geregistreerd worden : a) het aanstaan van de heater;b) het aanstaan van de ventilatoren in de heater als er geen warmtetoevoer is;c) de temperatuurcurve;d) het ventilatiedebiet of de instelling van de regelaar die ventilatoren aanstuurt. 4.2.3.4. De ammoniakemissie bedraagt 0,082 kg NH3 per dierplaats en per jaar. ».

Art. 3.Aan hoofdstuk 4, afdeling 4, van bijlage I bij hetzelfde besluit worden een punt 4.4.4, een punt 4.4.5, een punt 4.4.6 en een punt 4.4.7 toegevoegd, die luiden als volgt : « 4.4.4. Systeem P-4.4. Volièrehuisvesting, minimaal 30-35 % van de leefruimte is rooster met daaronder een mestband met 0,7 m3 per dier per uur beluchting, mestbanden minstens eenmaal per week afdraaien, roosters minstens in twee etages. 4.4.4.1. De dieren worden gehouden in een stal met geheel of gedeeltelijke strooiselvloer en etages met roosters. De mest van de roosters valt op de daaronder gelegen mestband en wordt dan gedroogd met lucht. 4.4.4.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen : 1° voor de hokuitvoering en de roosters gelden de volgende voorwaarden : a) bij legkippen worden maximaal 9 dieren per m2 bruikbaar leefoppervlak opgezet, bij (groot)ouderdieren worden maximaal 10 dieren per m2 bruikbaar leefoppervlak opgezet, inclusief de hanen;b) 30-35 % van de bruikbare (leef)oppervlakte is uitgevoerd als etages met roostervloer met daaronder een mestband;c) 65-70 % van de bruikbare (leef)oppervlakte is uitgevoerd als strooiselvloer;2° de voer- en drinkwatervoorzieningen zijn boven de roostervloer aangebracht;3° de afvoer van de op de roosters geproduceerde mest vindt plaats via de mestbanden;4° voor de beluchting gelden de volgende voorwaarden : a) de beluchting moet gebeuren met lucht van buiten, er mag geen stallucht bijgemengd worden;b) de lucht wordt aangevoerd naar de mestbanden via beluchtingsbuizen onder of naast de roosters;c) de uitblaasopeningen van de beluchtingsbuizen zijn zo gesitueerd dat ze zorgen voor een gelijkmatige droging van de mest op de mestbanden;5° voor de registratieapparatuur gelden volgende voorwaarden : a) de temperatuur van de lucht in de beluchtingsbuizen moet geregistreerd worden in het hoofdtoevoerkanaal van de beluchting en vastgelegd worden;b) voor controle op het aanstaan van de beluchting moet hiervoor geschikte apparatuur (urenteller, kWhmeter, toerenteller of meetventilator) aanwezig zijn, waarmee het in bedrijf zijn van de beluchting afdoende kan worden aangetoond;c) voor het meten van de capaciteit van de beluchting moet hiervoor geschikte apparatuur aanwezig zijn.Die apparatuur moet meten aan het begin van de beluchtingsbuizen boven de mestbanden; d) voor het registreren van de afdraaifrequentie van de mestbanden moet hiervoor geschikte apparatuur aanwezig zijn. 4.4.4.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen : 1° beluchting : a) de minimale beluchtingscapaciteit bedraagt 0,7 m3 per dier per uur;b) de drooglucht heeft een minimale temperatuur van 17 ° C;2° de mest op de mestbanden moet minstens een keer per week uit de stal verwijderd worden.Bij nadroging van de mest in een nageschakelde droogtunnel moet de mest minstens tweemaal per week uit de stal verwijderd worden; 3° de mest op de mestbanden moet minstens 55 % droge stof hebben op het moment van het afdraaien.De exploitant van de stal laat per stal de mest eenmaal per kwartaal analyseren op drogestofgehalte. Als er geen nabehandeling wordt gedaan, wordt het staal genomen op het moment van het afdraaien. Als er wel een nabehandeling in een droogtunnel wordt gedaan, wordt het staal genomen voor de nabehandeling; 4° de mest wordt direct van het bedrijf afgevoerd, of maximaal twee weken opgeslagen in een afgedekte container.De voorgedroogde mest mag ook nabehandeld worden in een droogtunnel, hetzij met dichte banden, hetzij met geperforeerde banden of platen. 4.4.4.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt : 1° 0,025 kg NH3 per dierplaats per jaar bij directe afvoer van de mest of opslag gedurende maximaal twee weken in een afgedekte container;2° 0,027 kg NH3 per dierplaats per jaar bij nabehandeling van de voorgedroogde mest in een droogtunnel met geperforeerde banden of platen;3° 0,040 kg NH3 per dierplaats per jaar bij nabehandeling van de voorgedroogde mest in een droogtunnel met dichte banden. 4.4.5. Systeem P-4.5. Volièrehuisvesting, minimaal 45-55 % van de leefruimte is rooster met daaronder een mestband met minstens 0,2 m3 per dier per uur beluchting, mestbanden minstens tweemaal per week afdraaien 4.4.5.1. De dieren worden gehouden in een stal met geheel of gedeeltelijke strooiselvloer en etages met roosters. De mest van de roosters valt op de daaronder gelegen mestband en wordt dan gedroogd met lucht. 4.4.5.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen : 1° voor de hokuitvoering en roosters gelden de volgende voorwaarden : a) bij legkippen worden maximaal 9 dieren per m2 bruikbaar leefoppervlak opgezet, bij (groot)ouderdieren worden maximaal 10 dieren per m2 bruikbaar leefoppervlak opgezet, inclusief hanen;b) 45-55 % van de bruikbare (leef)oppervlakte is uitgevoerd als etages met roostervloer met daaronder een mestband;c) 45-55 % van de bruikbare (leef)oppervlakte is uitgevoerd als strooiselvloer;2° de voer- en drinkwatervoorzieningen zijn boven de roostervloer aangebracht;3° de afvoer van de op de roosters geproduceerde mest vindt plaats via de mestbanden;4° voor de beluchting gelden de volgende voorwaarden : a) de lucht wordt aangevoerd naar de mestbanden via beluchtingsbuizen onder of naast de roosters;b) de uitblaasopeningen van de beluchtingsbuizen zijn zo gesitueerd dat ze zorgen voor een gelijkmatige droging van de mest op de mestbanden;5° voor de registratieapparatuur gelden volgende voorwaarden : a) de temperatuur van de lucht in de beluchtingsbuizen moet geregistreerd worden in het hoofdtoevoerkanaal van de beluchting en vastgelegd worden;b) voor controle op het aanstaan van de beluchting moet hiervoor geschikte apparatuur (urenteller, kWhmeter, toerenteller of meetventilator) aanwezig zijn, waarmee het in bedrijf zijn van de beluchting afdoende kan worden aangetoond;c) voor het meten van de capaciteit van de beluchting moet hiervoor geschikte apparatuur aanwezig zijn.Deze apparatuur moet meten aan het begin van de beluchtingsbuizen boven de mestbanden; d) voor het registreren van de afdraaifrequentie van de mestbanden moet hiervoor geschikte apparatuur aanwezig zijn. 4.4.5.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen : 1° beluchting : a) de minimale beluchtingscapaciteit bedraagt 0,2 m3 per dier per uur;b) de drooglucht heeft een minimale temperatuur van 18 ° C;2° de mest op de mestbanden moet minstens twee keer per week uit de stal verwijderd worden;3° de mest wordt direct van het bedrijf afgevoerd, of maximaal twee weken opgeslagen in een afgedekte container.De voorgedroogde mest mag ook nabehandeld worden in een droogtunnel, hetzij met dichte banden, hetzij met geperforeerde banden of platen. 4.4.5.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt : 1° 0,055 kg NH3 per dierplaats per jaar bij directe afvoer van de mest of bij opslag gedurende maximaal twee weken in een afgedekte container;2° 0,057 kg NH3 per dierplaats per jaar bij nabehandeling van de voorgedroogde mest in een droogtunnel met geperforeerde banden of platen;3° 0,070 kg NH3 per dierplaats per jaar bij nabehandeling van de voorgedroogde mest in een droogtunnel met dichte banden. 4.4.6. Systeem P-4.6. Volièrehuisvesting, minimaal 55-60 % van de leefruimte is rooster met daaronder een mestband met 0,7 m3 per dier per uur beluchting, mestbanden minstens eenmaal per week afdraaien, roosters minimaal in twee etages. 4.4.6.1. De dieren worden gehouden in een stal met geheel of gedeeltelijke strooiselvloer en etages met roosters. De mest van de roosters valt op de daaronder gelegen mestband en wordt dan gedroogd met lucht. 4.4.6.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen : 1° voor de hokuitvoering en roosters gelden de volgende voorwaarden : a) bij legkippen worden maximaal 9 dieren per m2 bruikbaar leefoppervlak opgezet, bij (groot)ouderdieren worden maximaal 10 dieren per m2 bruikbaar leefoppervlak opgezet, inclusief hanen;b) 55-60 % van de bruikbare (leef)oppervlakte is uitgevoerd als etages met roostervloer met daaronder een mestband;c) 40-45 % van de bruikbare (leef)oppervlakte is uitgevoerd als strooiselvloer;2° de voer- en drinkwatervoorzieningen zijn boven de roostervloer aangebracht;3° de afvoer van de op de roosters geproduceerde mest vindt plaats via de mestbanden;4° voor de beluchting gelden de volgende voorwaarden : a) de beluchting moet gebeuren met lucht van buiten.Er mag geen stallucht bijgemengd worden; b) de lucht wordt aangevoerd naar de mestbanden via beluchtingsbuizen onder of naast de roosters;c) de uitblaasopeningen van de beluchtingsbuizen zijn zo gesitueerd dat ze zorgen voor een gelijkmatige droging van de mest op de mestbanden;5° voor de registratieapparatuur gelden volgende voorwaarden : a) de temperatuur van de lucht in de beluchtingsbuizen moet geregistreerd worden in het hoofdtoevoerkanaal van de beluchting en vastgelegd worden;b) voor controle op het in bedrijf zijn van de beluchting moet hiervoor geschikte apparatuur (urenteller, kWhmeter, toerenteller of meetventilator) aanwezig zijn, waarmee het in bedrijf zijn van de beluchting afdoende kan worden aangetoond;c) voor het meten van de capaciteit van de beluchting moet hiervoor geschikte apparatuur aanwezig zijn.Deze apparatuur moet meten aan het begin van de beluchtingsbuizen boven de mestbanden; d) voor het registreren van de afdraaifrequentie van de mestbanden moet hiervoor geschikte apparatuur aanwezig zijn. 4.4.6.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen : 1° beluchting : a) de minimale beluchtingscapaciteit bedraagt 0,7 m3 per dier per uur;b) de drooglucht heeft een minimale temperatuur van 17 ° C;2° de mest op de mestbanden moet minstens een keer per week uit de stal verwijderd worden.Bij nadroging van de mest in een nageschakelde droogtunnel moet de mest minimaal tweemaal per week uit de stal verwijderd worden; 3° de mest op de mestbanden moet minstens 55 % droge stof hebben op het moment van het afdraaien.De exploitant van de stal laat per stal de mest eenmaal per kwartaal analyseren op drogestofgehalte. Als er geen nabehandeling wordt gedaan, wordt het staal genomen op het moment van het afdraaien. Als er wel een nabehandeling in een droogtunnel wordt gedaan, wordt het staal genomen voor de nabehandeling; 4° de mest wordt direct van het bedrijf afgevoerd, of maximaal twee weken opgeslagen in een afgedekte container.De voorgedroogde mest mag ook nabehandeld worden in een droogtunnel, hetzij met dichte banden, hetzij met geperforeerde banden of platen. 4.4.6.4. De ammoniakemissiefactor bedraagt : 1° 0,037 kg NH3 per dierplaats per jaar bij directe afvoer van de mest of bij opslag gedurende maximaal twee weken in een afgedekte container;2° 0,039 kg NH3 per dierplaats per jaar bij nabehandeling van de voorgedroogde mest in een droogtunnel met geperforeerde banden of platen;3° 0,052 kg NH3 per dierplaats per jaar bij nabehandeling van de voorgedroogde mest in een droogtunnel met dichte banden. 4.4.7. Systeem P-4.7. Grondhuisvesting met dagelijkse mestverwijdering door middel van een mestschuif onder de gedeeltelijk verhoogde roosters 4.4.7.1. De stal wordt voorzien van een betonvloer met daarop strooiselmateriaal waarin de dieren los worden gehouden. Een gedeelte van de vloer is verhoogd en is voorzien van roosters met daaronder tijdelijke mestopvang op een gepolierde betonvloer. De ammoniakemissie wordt verminderd door de mest onder de roosters dagelijks te verwijderen met behulp van een goed aansluitende mestschuif op de gepolierde vloer. De mest wordt afgevoerd naar een gesloten mestopslag. 4.4.7.2. Voor de uitvoering van dit systeem gelden de volgende eisen : 1° hokuitvoering en roosters : a) er worden maximaal 9 dieren per m2 opgezet per bruikbaar oppervlak;b) van de totale bruikbare dieroppervlakte mag maximaal 2/3 bestaan uit roosters en is minstens 1/3 tot maximaal 2/3 strooiselvloer;2° de drinkwatervoorziening is aangebracht boven de roosters;3° mestverwijdering : a) de betonvloer onder de rooster is gepolierd zodat een glad (niet-mestaanhechtend) oppervlak is ontstaan;b) daarop is een nauw aansluitende mestschuif geïnstalleerd die de volledige breedte van de betonvloer onder de rooster bestrijkt en de volledige oppervlakte onder de roosters bereikt;c) voor controle op de dagelijkse mestverwijdering moet hiervoor geschikte apparatuur (urenteller, toerenteller) aanwezig zijn, waarmee het in bedrijf zijn van de mestschuif afdoende kan worden aangetoond. 4.4.7.3. Voor het gebruik van dit systeem gelden de volgende eisen : 1° de mestschuif schuift de mest minstens eenmaal per dag naar de gesloten opslag;2° om de emissie van de mest die in de scharrelruimte terechtkomt te minimaliseren, moet het drogestofgehalte van de strooisellaag minstens 65 % bedragen, tenzij uitzonderlijke omstandigheden kunnen worden aangetoond (ziekte, overmacht);3° bij aanvang van de ronde moet minstens een strooisellaag van 3 cm zuiver strooisel in de scharrelruimte aangebracht worden. 4.4.7.4. Op basis van metingen die uitgevoerd zijn bij een soortgelijk systeem met mestband, wordt geschat dat de ammoniakemissiefactor niet meer dan 0,106 kg NH3 per dierplaats per jaar bedraagt. ».

Brussel, 16 augustus 2012.

De Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur, J. SCHAUVLIEGE

^