gepubliceerd op 14 februari 2022
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 4 van 29 december 1969 met betrekking tot de teruggaven inzake belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de maandelijkse teruggaaf van btw-kredieten aan bepaalde belastingplichtigen die openbare dienstverplichtingen vervullen
1 FEBRUARI 2022. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 4 van 29 december 1969 met betrekking tot de teruggaven inzake belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de maandelijkse teruggaaf van btw-kredieten aan bepaalde belastingplichtigen die openbare dienstverplichtingen vervullen
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Dit ontwerp strekt ertoe een nieuwe toepassing van de maandelijkse teruggaaf van het btw-krediet in te voeren voor bepaalde belastingplichtigen die maandelijks periodieke btw-aangiften indienen waarvan het btw-krediet dat voortkomt uit deze periodieke aangiften in aanzienlijke mate afkomstig is van aankopen van goederen en diensten die zij verrichten ingevolge één of meer door de overheid opgelegde openbare dienstverplichtingen. Deze maatregel zorgt ervoor dat deze belastingplichtigen niet worden geconfronteerd met cashflow-problemen als gevolg van de door hun leveranciers in rekening gebrachte belasting in het kader van deze openbare dienstverplichtingen.
De openbare dienstverplichtingen omvatten de uiteenlopende verplichtingen die door een bevoegde overheid worden opgelegd aan leveranciers of dienstverrichters met de bedoeling om de vrije marktwerking in het algemeen belang te corrigeren. Deze verplichtingen worden gedefinieerd of bepaald door een bevoegde instantie met het oog op bepaalde leveringen van goederen of diensten in het algemeen belang die een marktdeelnemer, indien hij zich door zijn eigen commerciële belangen zou laten leiden, zonder enige vorm van compensatie niet, niet in dezelfde mate of niet onder dezelfde voorwaarden zou leveren of verrichten (zie bv. artikel 2, e), van de Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad). Dergelijke openbare dienstverplichtingen komen onder meer voor in de elektriciteits- en gasmarkt (met betrekking tot de ecologische, technische en sociale aspecten van de energievoorziening), bij de postdiensten en bij het openbaar vervoer.
Hoewel zij in het algemeen een aanzienlijk of zelfs volledig recht op aftrek van voorbelasting hebben, dragen sommige van deze operatoren een aanzienlijke btw-voorfinancieringslast als gevolg van aankopen die vereist of opgelegd zijn krachtens hun openbare dienstverplichtingen.
Een bekend geval, naast mogelijke andere, is de situatie van de nv ELIA (transmissienetbeheerder) die, uit hoofde van haar openbare dienstverplichting, groenestroomcertificaten verwerft die offshore-windmolenparken uitgeven in het kader van de overheidsfinanciering van de productie van hernieuwbare energie op zee door deze parken. Andere operatoren zijn eveneens onderworpen aan dergelijke openbare dienstverplichtingen die hen ertoe verplichten bepaalde aankopen of investeringen te verrichten. Zelfs als in rekening wordt gebracht dat deze operatoren hun recht op aftrek kunnen laten gelden, is de openbare dienstverplichting niettemin belastend voor hun cashflow, ingevolge de teruggaaftermijnen van het btw-krediet (wanneer de verschuldigde belasting op de uitgaande verrichtingen de aftrekbare belasting op de inkomende verrichtingen niet compenseert).
Tenzij zij in aanmerking komen voor één van de bestaande gevallen van maandelijkse teruggaaf (artikel 81, § 2, eerste lid, 3° of 4°, van het koninklijk besluit nr. 4 van 29 december 1969 met betrekking tot de teruggaven inzake belasting over de toegevoegde waarde (hierna: "het koninklijk besluit nr. 4")), kunnen deze belastingplichtigen immers slechts op kwartaalbasis (in hun kwartaalaangifte of in de maandaangifte met betrekking tot de laatste maand van elk kalenderkwartaal) om deze teruggaaf verzoeken, waarbij de ordonnancering van deze teruggaaf dan plaatsvindt binnen twee of drie maanden na het verzoek (artikel 81, § 2, eerste lid, 1° tot 4° en § 3, derde lid, eerste zin, van het koninklijk besluit nr. 4). Dit tijdsverloop tussen de betaling van de belasting aan de leveranciers en het tijdstip waarop deze belasting daadwerkelijk door deze belastingplichtigen wordt gerecupereerd, kan een financiële belemmering vormen voor de uitoefening van hun activiteit en dus voor de uitoefening van hun openbare dienstverplichtingen.
Deze gunstmaatregel van maandelijkse teruggaaf van btw-tegoeden maakt aldus een vorm van overheidstegemoetkoming uit voor de lasten die door de bevoegde overheid aan die operatoren werden opgelegd in de vorm van openbare dienstverplichtingen en die niet wegen op de andere belastingplichtigen die zich desgevallend eveneens in een situatie met weerkerende btw-kredieten zouden bevinden. Deze maatregel is dienovereenkomstig verenigbaar met het gelijkheidsbeginsel in fiscale zaken, aangezien de situatie van belastingplichtigen verschillend is al naargelang ze al dan niet aan een openbare dienstverplichting zijn onderworpen, gelet op het feit dat deze verplichting voor hen een toename van het aantal inkomende handelingen tot gevolg heeft (zie punt 6 van het advies nr. 70.778/3 van de Raad van State van 24 januari 2022) wat aanleiding geeft tot hogere in aftrek gebrachte btw-bedragen en dus een grotere btw-voorfinancieringslast.
Dit koninklijk besluit wijzigt dienovereenkomstig artikel 81 van koninklijk besluit nr. 4. Rekening houdend met de opmaak van de verschillende paragrafen van dit artikel 81 van het koninklijk besluit nr. 4 worden in deze bepaling meerdere wijzigingen aangebracht.
Dit ontwerp heeft het voorwerp uitgemaakt van het voormelde advies van de Raad van State nr. 70.778/3. Er werd rekening gehouden met alle opmerkingen van het advies.
Toelichting bij de artikelen Artikel 1 Artikel 1, 1°, van het ontwerp breidt derhalve het toepassingsgebied van de maandelijkse teruggaaf van het btw-krediet uit tot een nieuwe categorie van belastingplichtigen, namelijk de andere dan de in artikel 55, § 3, tweede lid, van het Wetboek bedoelde belastingplichtigen (i.e. andere dan niet in België gevestigde belastingplichtigen die worden vertegenwoordigd door een persoon die vooraf onder een algemeen nummer is erkend) die maandelijkse periodieke btw-aangiften indienen en aan één of meer openbare dienstverplichtingen zijn onderworpen. Deze uitbreiding maakt het voorwerp uit van een nieuwe bepaling onder 5° ingevoegd in artikel 81, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 4.
Dit nieuw geval van maandelijkse teruggaaf is zowel onderworpen aan de basisvoorwaarde dat in hoofde van deze belastingplichtigen openbare dienstverplichting(en) bestaan, als aan een aantal bijkomende voorwaarden. Verscheidene van die voorwaarden zijn gelijkaardig aan degene die gelden voor de toepassing van de maandelijkse teruggaaf bedoeld in artikel 81, § 2, eerste lid, 3°, van het koninklijk besluit nr. 4.
De eerste voorwaarde heeft betrekking op het minimumbedrag van het btw-krediet dat blijkt uit de indiening van de periodieke aangifte waarin het verzoek om teruggaaf wordt gedaan. Dit bedrag bedraagt 50 euro.
De tweede voorwaarde heeft betrekking op het bedrag van het btw-krediet van de belastingplichtige met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar. Net zoals in het geval van een gewone maandelijkse teruggaaf bedoeld in artikel 81, § 2, eerste lid, 3°, van het koninklijk besluit nr. 4, moet de belastingplichtige een overschot van ten minste 12.000 euro hebben gehad in het aan de aanvraag voorafgaande kalenderjaar. Voor belastingplichtigen die voor het eerst aan één of meer openbare dienstverplichtingen zijn onderworpen, bedraagt het btw-overschot in het tijdvak waarvoor om teruggaaf wordt verzocht, ten minste 1.000 euro. Dit bedrag is op maandbasis proportioneel equivalent aan het bedrag opgenomen in de basisregel (zie in die zin punt 5 van het voormelde advies nr. 70.778/3 van de Raad van State). Aangezien de maandelijkse teruggaaf een afwijking vormt op het basisbeginsel van de driemaandelijkse teruggaaf, is deze regeling uitsluitend bedoeld voor situaties waarin een versnelde teruggaaf van deze kredieten uit economisch of financieel oogpunt gerechtvaardigd is, wat meestal het geval is wanneer deze btw-kredieten omvangrijk zijn en zich telkens opnieuw voordoen.
In antwoord op punt 6 van het voormelde advies nr. 70.778/3 van de Raad van State, moet erop gewezen worden dat deze maatregel zonder onderscheid van toepassing is op alle belastingplichtigen die gehouden zijn tot één of meer openbare dienstverplichtingen. Het is niet relevant of ze nu tot dergelijke verplichtingen gehouden zijn na de inwerkingtreding van dit koninklijk besluit dan wel of ze daartoe reeds voordien gehouden waren, op voorwaarde dat ze voldoen aan de toepassingsvoorwaarden van deze maatregel. Dat geldt in het bijzonder voor de bedragen en het percentage van de bedragen (zie hieronder) die, al naargelang het geval, tijdens het aan die inwerkingtreding voorafgaande kalenderjaar of tijdens de betrokken aangifteperiode in aftrek werden gebracht.
De bedragen van 12.000 en 1.000 euro maken geen cumulatieve voorwaarden uit maar sluiten elkaar wederzijds uit. Ofwel is de belastingplichtige op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit reeds gehouden tot een openbare dienstverplichting, ofwel niet. In het eerste geval, is het bedrag van 12.000 euro van toepassing. In het tweede geval, is het bedrag van 1.000 euro van toepassing. Om dit duidelijker naar voor te laten komen in de tekst, werd artikel 81, § 2, eerste lid, 5°, a), nieuw, van het koninklijk besluit nr. 4 licht aangepast in vergelijking met de tekst die voor advies aan de Raad van State werd voorgelegd.
De derde voorwaarde (naast die welke gelden voor andere gevallen van maandelijkse of driemaandelijkse teruggaaf, zie infra) houdt verband met de bijzondere situatie waarop deze bepaling betrekking heeft.
Zoals in de inleiding werd aangegeven, is deze maatregel bedoeld om operatoren die één of meer door de overheid opgelegde openbare dienstverplichtingen uitvoeren, te beschermen tegen eventuele cashflow-problemen. Het bestaan van dergelijke door de overheid opgelegde verplichtingen rechtvaardigt deze preferentiële teruggaafregeling (zie infra). De nieuwe bepaling voorziet om die reden dat het btw-krediet ("het overschot") dat aan de belastingplichtige kan worden teruggegeven, afkomstig is van gedurende diezelfde periode van een kalenderjaar in aftrek gebrachte bedragen die voor ten minste dertig procent hun oorsprong vinden in de aankopen van goederen en diensten verricht op grond van één of meer van zijn openbare dienstverplichtingen.
Voorbeeld 1 Een belastingplichtige dient in de loop van een kalenderjaar 12 periodieke btw-aangiften in met een gecumuleerd btw-krediet (vak [72] van de aangiften) van 18.000 euro. Dat btw-krediet is het resultaat van het verschil tussen het gecumuleerde bedrag van de in aftrek gebrachte bedragen (30.000 euro - vak [YY] van de aangiften) en het gecumuleerde bedrag van de voor dat kalenderjaar verschuldigde belasting (12.000 euro - vak [XX] van de aangiften). Om de maandelijkse teruggaaf te kunnen genieten, is er naast de voorwaarden met betrekking tot de bedragen (het teruggevraagde btw-krediet bedraagt ten minste 50 euro voor de betrokken aangifteperiode en het gecumuleerde bedrag aan btw-kredieten gedurende het voorafgaande jaar bedraagt ten minste 12.000 euro) vereist dat het aftrekbaar btw-bedrag van 30.000 euro ten minste ten belope van een bedrag van 10.000 euro aan aftrekbare btw bestaat die zijn oorsprong vindt in de aankopen van goederen en diensten verricht op grond van zijn openbare dienstverplichting.
Voorbeeld 2 Een belastingplichtige, die voor het eerste jaar gehouden is tot een openbare dienstverplichting, dient in de loop van een periode een periodieke btw-aangifte in met een btw-krediet (vak [72] van de aangifte) van 2.000 euro. Dat btw-krediet is het resultaat van het verschil tussen het gecumuleerde bedrag van de in aftrek gebrachte bedragen (6.000 euro - vak [YY] van de aangiften) en het gecumuleerde bedrag van de voor dat kalenderjaar verschuldigde belasting (4.000 euro - vak [XX] van de aangiften). Om de maandelijkse teruggaaf te kunnen genieten, is er naast de voorwaarden met betrekking tot de bedragen (het teruggevraagde btw-krediet bedraagt ten minste 1.000 euro btw-krediet voor de betrokken aangifteperiode) vereist dat het aftrekbaar btw-bedrag van 6.000 euro ten minste ten belope van een bedrag van 2.000 euro aan aftrekbare btw bestaat die zijn oorsprong vindt in de aankopen van goederen en diensten verricht op grond van zijn openbare dienstverplichting.
In antwoord op de opmerkingen van de Raad van State in punt 7 van haar voormelde advies nr. 70.778/3, wordt gepreciseerd dat: - het percentage van 30 procent derhalve betrekking heeft op de in aftrek gebrachte bedragen gedurende het voorafgaande kalenderjaar (of in de loop van de betrokken aangifteperiode tijdens het eerste jaar waarin een belastingplichtige gehouden is tot een openbare dienstverplichting); - het percentage van 30 procent eenvoudigweg is overgenomen uit de bestaande regel in artikel 81, § 3, 3°, van het koninklijk besluit nr. 4 ("klassiek" stelsel van maandelijkse teruggaaf), waar het betrekking heeft op het gerealiseerde omzetcijfer, terwijl het in dit geval betrekking heeft op de in aftrek gebrachte bedragen; - het percentage er aldus in dit geval voor zorgt dat deze maatregel alleen betrekking heeft op belastingplichtigen van wie een aanzienlijk gedeelte van de in aftrek gebrachte btw-bedragen zijn oorsprong vindt in hun inkomende handelingen die voortvloeien uit hun openbare dienstverplichtingen.
Naast de invoering van dit nieuw geval van maandelijkse teruggaaf in artikel 81, § 2, eerste lid, 5°, nieuw, van het koninklijk besluit nr. 4, worden nog andere wijzigingen in dit artikel aangebracht omwille van de consistentie van het gehele systeem.
Artikel 1, 2°, van het ontwerp vervangt artikel 81, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 4 om de voorwaarde dat alle aangiften met betrekking tot de handelingen van het lopende jaar uiterlijk op de twintigste dag van de maand volgend op de maand waarin het door de Staat verschuldigde bedrag is vastgesteld, worden ingediend, uit te breiden tot dit nieuwe geval van maandelijkse teruggaaf. Zoals in de twee andere gevallen van maandelijkse teruggaaf, wordt gepreciseerd dat deze periodieke aangiften uitsluitend langs elektronische weg worden ingediend (hetgeen in beginsel voor alle belastingplichtigen verplicht is).
Artikel 1, 3°, van het ontwerp wijzigt het derde lid van artikel 81, § 3, van het koninklijk besluit nr. 4, opdat belastingplichtigen die voldoen aan de voorwaarden voor de toepassing van deze maandelijkse teruggaaf, eveneens uiterlijk de tweede maand volgend op het tijdvak van de maandelijkse aangifte de teruggaaf kunnen genieten.
Artikel 1, 4°, van het ontwerp vervangt artikel 81, § 5, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 4, om te bepalen dat in dit geval van maandelijkse teruggaaf, zoals trouwens in het geval van maandelijkse teruggaaf bedoeld in artikel 81, § 2, eerste lid, 3°, van het koninklijk besluit nr. 4, het recht op deze maandelijkse teruggaaf afhankelijk is van de uitreiking van een vergunning door de bevoegde dienst van de administratie belast met de belasting over de toegevoegde waarde waaronder de belastingplichtige ressorteert (er wordt gebruik gemaakt van deze wijziging om deze formulering te gebruiken voor de aanwijzing van de dienst die bevoegd is deze vergunning uit te reiken, in plaats van het begrip "hoofd van het controlekantoor"). Deze vergunning zal worden uitgereikt vóór het eerste verzoek om teruggaaf, op voorwaarde dat de administratie tijdig over alle nodige informatie beschikt. Aangezien het een zeer specifiek geval van maandelijkse teruggaaf betreft, worden alle voorwaarden voor de toepassing ervan zorgvuldig door de administratie gecontroleerd.
Naar aanleiding van de invoering van deze maatregel wijzigt artikel 1, 5°, van het ontwerp artikel 81, § 5, vijfde lid, van het koninklijk besluit nr. 4. Deze bepaling voorziet dat de minister van Financiën of zijn gemachtigde inzake de referentieperiode die betrekking heeft op het voorgaande kalenderjaar (voor de berekening van het minimumbedrag van 12.000 euro btw-krediet in het voordeel van de belastingplichtige), kan beslissen dat dat "kalenderjaar" (meer adequate term dan "periode" overeenkomstig punt 8 van het voormelde advies nr. 70.778/3 van de Raad van State) kan worden vervangen door een periode van twaalf maanden die de aanvraag van de vergunning voorafgaat. Dezelfde regel wordt mutatis mutandis toegepast op dit nieuwe geval van maandelijkse teruggaaf voor belastingplichtigen die voldoen aan bepaalde openbare dienstverplichtingen die een belangrijk voor teruggaaf vatbaar btw-krediet met zich meebrengt.
Tot slot vervangt artikel 1, 6°, van het ontwerp artikel 81, § 5, zevende lid, van het koninklijk besluit nr. 4 om die bepaling eveneens toepasselijk te maken op dit nieuw geval van maandelijkse teruggaaf.
Deze bepaling houdt in dat indien de administratie vaststelt dat de belastingplichtige niet meer voldoet aan de bijzondere voorwaarden vereist voor de maandelijkse teruggaaf (d.w.z. "bedoeld in paragraaf 2, eerste lid, 3° ") en met name met betrekking tot de in paragraaf 2, eerste lid, 3° bedoelde vrijstellingen, zij de vergunning, die nodig is om van deze maandelijkse teruggaaf te kunnen genieten, op ieder ogenblik kan intrekken. Er wordt van de huidige wijziging gebruik gemaakt om deze bepaling te herformuleren om op een algemene manier alle toepassingsvoorwaarden van deze beide gevallen van vergunningsplichtige maandelijkse teruggaaf af te dekken. Het feit dat de belastingplichtige geen handelingen meer verricht waarvoor hij aanspraak kan maken op de vrijstellingen bedoeld in § 2, eerste lid, 3°, wegens een wijziging van de werkzaamheid of van de exploitatievooruitzichten in de zin van de huidige bepaling, komt in werkelijkheid overeen met het niet voldoen van één van de toepassingsvoorwaarden voor de maandelijkse teruggaaf bedoeld in artikel 81, § 2, eerste lid, 3°, van het koninklijk besluit nr. 4. De nieuwe tekst voorziet aldus voortaan dat "Indien de administratie vaststelt dat de belastingplichtige niet meer voldoet aan de voorwaarden bedoeld in paragraaf 2, eerste lid, 3° en 5°, [...] ze bij een met redenen omklede beslissing de vergunning op ieder ogenblijk [kan] intrekken." Artikel 2 Artikel 2 van dit ontwerp bepaalt dat deze wijzigingen van toepassing zijn op de verzoeken tot teruggaaf met betrekking tot een aangifteperiode die ten vroegste op 1 januari 2022 een aanvang neemt, zodat deze wijzigingen onmiddellijk van toepassing kunnen worden, gelet op de nieuwe openbare dienstverplichtingen die vanaf die datum aan bepaalde operatoren vanaf 1 januari 2022 worden opgelegd.
Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De minister van Financiën, V. VAN PETEGHEM
ADVIES 70.778/3 VAN 24 JANUARI 2022 OVER EEN ONTWERP VAN KONINKLIJK BESLUIT `TOT WIJZIGING VAN HET KONINKLIJK BESLUIT NR. 4 VAN 29 DECEMBER 1969 MET BETREKKING TOT DE TERUGGAVEN INZAKE BELASTING OVER DE TOEGEVOEGDE WAARDE WAT BETREFT DE MAANDELIJKSE TERUGGAAF VAN BTW-KREDIETEN AAN BEPAALDE BELASTINGPLICHTIGEN DIE OPENBARE DIENSTVERPLICHTINGEN VERVULLEN' Op 23 december 2021 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Financiën verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 4 van 29 december 1969 met betrekking tot de teruggaven inzake belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de maandelijkse teruggaaf van btw-kredieten aan bepaalde belastingplichtigen die openbare dienstverplichtingen vervullen'.
Het ontwerp is door de derde kamer onderzocht op 18 januari 2022. De kamer was samengesteld uit Wilfried Van Vaerenbergh, kamervoorzitter, Jeroen Van Nieuwenhove en Koen Muylle, staatsraden, Jan Velaers en Bruno Peeters, assessoren, en Astrid Truyens, griffier.
Het verslag is uitgebracht door Dries Van Eeckhoutte, eerste auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Wilfried Van Vaerenbergh, kamervoorzitter.
Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 24 januari 2022. 1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. Strekking en rechtsgrond van het ontwerp 2. Het voor advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit strekt ertoe een nieuwe toepassing van de maandelijkse teruggaaf van het btw-krediet in te voeren voor bepaalde belastingplichtigen die maandelijks periodieke btw-aangiften indienen waarvan het btw-krediet dat voortkomt uit deze periodieke aangiften in aanzienlijke mate afkomstig is van aankopen van goederen en diensten die zij verrichten ingevolge een of meer door de overheid opgelegde openbare dienstverplichtingen.Daartoe wordt artikel 81 van het koninklijk besluit nr. 4 van 29 december 1969 `met betrekking tot de teruggaven inzake belasting over de toegevoegde waarde' (hierna: KB nr. 4) gewijzigd (artikel 1 van het ontwerp). Het te nemen besluit is van toepassing op de verzoeken tot teruggaaf met betrekking tot een aangifteperiode die ten vroegste aanvangt op 1 januari 2022 (artikel 2). 3. Het ontwerp vindt rechtsgrond in artikel 76, § 1, derde lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, waaraan wordt gerefereerd in het eerste lid van de aanhef van het ontwerp. Onderzoek van de tekst Artikel 1 4. Het ontwerp beoogt een nieuwe regeling inzake teruggaaf van btw-krediet in te voeren voor belastingplichtigen die openbare dienstverplichtingen op zich nemen.In het belang van de rechtszekerheid verdient het aanbeveling om het begrip "openbare dienstverplichting" nader te omschrijven, zodat er geen twijfel over bestaat welke belastingplichtigen precies onder de nieuwe regeling vallen. Het invoeren van een dergelijke regeling dient bovendien in overeenstemming te zijn met het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. In het bijgevoegde verslag aan de Koning wordt die bijzondere regeling inzonderheid verantwoord vanuit het oogpunt van mogelijke cashflowproblemen. Voor zover die problemen niet enkel op de voornoemde belastingplichtigen kunnen worden betrokken maar ook op andere belastingplichtigen, zal moeten kunnen worden aangetoond waarom enkel voor de voornoemde belastingplichtigen in een regeling wordt voorzien. Het verdient aanbeveling om die verantwoording op te nemen in het verslag aan de Koning. 5. Voor de toepassing van de nieuwe mogelijkheid van maandelijkse teruggaaf wordt in het ontworpen artikel 81, § 2, eerste lid, 5°, a), van het KB nr.4 (artikel 1, 1°, van het ontwerp) als voorwaarde gesteld dat het door de Staat verschuldigde bedrag gedurende het verstreken kalenderjaar ten minste 12.000 euro bedraagt, "dan wel 3.000 euro voor de betrokken aangifteperiode gedurende het eerste kalenderjaar waarin deze belastingplichtige ertoe gehouden is openbare dienstverplichtingen te vervullen". Om nadere toelichting gevraagd omtrent de voorwaarden verbonden aan deze laatste mogelijkheid, antwoordde de gemachtigde het volgende: "Le texte qui a été soumis pour avis partait du principe que pour les assujettis qui étaient confrontés pour la première année à une obligation de service public engendrant dans leur chef des dépenses importantes, le montant du crédit devait être suffisamment substantiel. Néanmoins, à la lecture de votre question, il apparaît plus logique de tabler sur une proportion parfaite entre les montants minimums exigés pour l'année qui précède (sur une base annuelle complète ou proportionnelle en vertu du § 5, alinéa 5) et le montant minimum exigé par période de déclaration durant la première année au cours de laquelle l'opérateur est soumis pour la première fois à cette obligation de service public. Le texte prévoira donc un minimum de 1.000 euros par période de déclaration (en lieu et place de 3.000 euros dans la version soumise pour avis) dans cette hypothèse, s'agissant en tout état de cause d'assujettis déposant sur base mensuelle. Au-delà de cette première année, l'assujetti sera soumis à la règle des 12.000 euros de crédit TVA sur base annuelle (montant calculé le cas échéant prorata temporis sur base de l'article 81, § 5, alinéa 5).
En ce qui concerne plus précisément Elia qui en effet est déjà soumise à des obligations de service public, il apparaît de ses déclarations périodiques précédentes (année 2021) qu'elle a largement atteint le montant de 12.000 euros de crédit de TVA. Selon les prévisions, la réforme du mode de financement de cet offshore éolien (transformation de la cotisation fédérale en accises) devrait avoir pour conséquence qu'Elia devrait se retrouver systématiquement en crédit de TVA pour un montant qui dépasse très largement ce montant de 12.000 euros sur base annuelle." Met het voorstel van de gemachtigde om het drempelbedrag van de betrokken aangifteperiode te verlagen tot 1.000 euro kan worden ingestemd. 6. Zoals het ontworpen artikel 81, § 2, eerste lid, 5°, a), van het KB nr.4 thans luidt, zou een belastingplichtige op wie er al een of meer openbare dienstverplichtingen rusten vóór de inwerkingtreding van het ontworpen besluit, niet van deze mogelijkheid kunnen genieten. Vraag is of dit de bedoeling is en indien dat het geval is, of dit in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel. De stellers van het ontwerp dienen de ontworpen regeling vanuit dat oogpunt nog aan een bijkomend onderzoek te onderwerpen, en in voorkomend geval hetzij de toepassing van die mogelijkheid te verruimen, hetzij in een deugdelijke verantwoording te voorzien voor het verschil in behandeling dat eruit voortvloeit. Die verantwoording dient dan in het verslag aan de Koning te worden weergegeven. 7. Voor de nieuwe mogelijkheid van maandelijkse teruggaaf wordt in het ontworpen artikel 81, § 2, eerste lid, 5°, b), van het KB nr.4 (artikel 1, 1°, van het ontwerp) vereist dat het overschot in het voordeel van de belastingplichtige "voor ten minste dertig procent zijn oorsprong vindt in de aankopen van goederen en diensten verricht op grond van één of meer van zijn openbare dienstverplichtingen".
Gevraagd om die voorwaarde nader te verduidelijken, antwoordde de gemachtigde het volgende: "Il est en réalité fait (certes trop) implicitement référence au montant des déductions opérées au cours de la période de déclaration.
Le problème de compréhension que vous soulevez peut être résolu en reformulant quelque peu le texte de la manière suivante : `5° la somme due par l'Etat après le dépôt de la déclaration mensuelle visée à l'article 53, § 1er, alinéa 1er, 2°, du Code par l'assujetti, autre qu'un assujetti visé à l'article 55, § 3, alinéa 2, du Code, si elle atteint 50 euros, lorsque l'assujetti a bénéficié d'un excédent : a) ... b) provenant de déductions générées pour au moins trente pour cent par les achats de biens et de services qu'il a effectués en vertu d'une ou plusieurs obligations de service public à sa charge.' Exemple Un assujetti dépose une déclaration périodique à la TVA faisant apparaître un crédit de TVA (grille [72] de la déclaration) de 6000 euros. Ce crédit de TVA découle de la soustraction entre le montant des déductions opérées (10.000 euros - grille [YY] de la déclaration) et le montant des taxes dues pour la période (4.000 euros - grille [XX] de la déclaration). Pour pouvoir bénéficier de la restitution mensuelle, outre les conditions relatives aux montants (minimum 50 euros au cours de la période et minimum 12.000 euros de crédit TVA au cours de l'année qui précède), il est requis que le montant de 10.000 euros de TVA déductible soit constitué au minimum d'un montant de 3.000 euros de TVA déductible découlant d'achats de biens et de services effectués en vertu de son obligation de service public." Gevraagd naar de reden voor het invoeren van een drempel van 30 %, antwoordde de gemachtigde het volgende: "Ce chiffre de 30 % correspond au pourcentage (de chiffre d'affaires) qui existe déjà à l'article 81, § 2, 3° (restitution mensuelle classique des crédits de TVA). Ce pourcentage correspond à une proportion suffisamment significative, sans pour autant être nécessairement excessive (ce qui aurait pu être le cas avec un seuil fixé, par exemple, à un minimum de 50 %). Si l'on prend par exemple le cas d'Elia, cet opérateur réalise un nombre important d'autres opérations à l'entrée (opérations relatives notamment au développement et à l'entretien du réseau de distribution d'électricité) que celles qui sont directement liées à son obligation de service public liée à l'achat de certificats verts dans le cadre de l'offshore éolien. Selon les prévisions d'Elia, en vitesse de croisière, 40 à 50 % des crédits (ou des déductions conformément à la réponse donnée à la première question) de TVA devraient trouver leur origine dans des dépenses liées à ses obligations de service public.
Cette mesure ne concerne donc que les assujettis dont une part substantielle mais pas nécessairement majoritaire des crédits (ou des déductions conformément à la réponse donnée à la première question) de TVA qu'ils revendiquent découle de leurs opérations à l'entrée consécutives à leurs obligations de service public." Vastgesteld moet worden dat de gemachtigde de gehanteerde drempel van 30 % verbindt aan de "omzet" van de belastingplichtige terwijl in de ontworpen bepaling sprake is van 30 % van het "overschot" in het voordeel van de belastingplichtige. In dat opzicht stemt de uitleg van de gemachtigde niet overeen met de tekst van de ontworpen bepaling en evenmin met het nieuwe tekstvoorstel dat in dat verband wordt geformuleerd. Er dient dan ook in de ontworpen bepaling nog te worden verduidelijkt waarop de drempel van 30 % precies betrekking heeft. 8. In artikel 81, § 5, vijfde lid, van het KB nr.4, zoals die bepaling zal worden gewijzigd bij artikel 1, 5°, van het ontwerp, zal er sprake zijn van de "periode bedoeld in paragraaf 2, eerste lid, 3° en 5° ". In het nieuwe artikel 81, § 2, eerste lid, 5°, van het KB nr. 4, zoals ingevoegd bij artikel 1, 1°, van het ontwerp, is evenwel sprake van verschillende periodes. De gemachtigde stemde ermee in dat in artikel 81, § 5, vijfde lid, van het KB nr. 4, de woorden "de periode" duidelijkheidshalve beter worden vervangen door de woorden "het kalenderjaar". Artikel 1, 5°, van het ontwerp kan in die zin worden aangevuld.
De griffier, A. Truyens De voorzitter, W. Van Vaerenbergh
1 FEBRUARI 2022. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 4 van 29 december 1969 met betrekking tot de teruggaven inzake belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de maandelijkse teruggaaf van btw-kredieten aan bepaalde belastingplichtigen die openbare dienstverplichtingen vervullen (1) FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, artikel 76, § 1, derde lid, vervangen bij de wet van 26 november 2009Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/11/2009 pub. 04/12/2009 numac 2009003442 bron federale overheidsdienst financien Wet tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde type wet prom. 26/11/2009 pub. 06/04/2010 numac 2010000175 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde sluiten;
Gelet op het koninklijk besluit nr. 4 van 29 december 1969 met betrekking tot de teruggaven inzake belasting over de toegevoegde waarde;
Gelet op het advies van de inspecteur van Financiën, gegeven op 9 december 2021;
Gelet op de akkoordbevinding van de Staatssecretaris voor Begroting, d.d. 21 december 2021;
Gelet op advies nr. 70.778/3 van de Raad van State, gegeven op 24 januari 2022 met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Gelet op de impactanalyse van de regelgeving, uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van de wet van 15 december 2013Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/12/2013 pub. 31/12/2013 numac 2013021138 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Wet houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging type wet prom. 15/12/2013 pub. 24/12/2013 numac 2013024436 bron federale overheidsdienst volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu Wet houdende diverse bepalingen inzake landbouw sluiten houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging;
Op de voordracht van de minister van Financiën, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.In artikel 81 van het koninklijk besluit nr. 4 van 29 december 1969 met betrekking tot de teruggaven inzake belasting over de toegevoegde waarde, vervangen bij het koninklijk besluit van 14 april 1993Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 14/04/1993 pub. 30/09/2014 numac 2014000673 bron federale overheidsdienst financien Koninklijk besluit nr. 51 met betrekking tot de vereenvoudigingsregeling voor intracommunautaire verwervingen van accijnsproducten op het stuk van de belasting over de toegevoegde waarde. - Officieuze coördinatie in het Duits type koninklijk besluit prom. 14/04/1993 pub. 05/10/2015 numac 2015000536 bron federale overheidsdienst financien Koninklijk besluit nr. 45 met betrekking tot de vrijstelling op het stuk van de belasting over de toegevoegde waarde ten aanzien van de kans- en geldspelen. - Duitse vertaling sluiten en laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 27 december 2021Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 27/12/2021 pub. 01/02/2022 numac 2022030081 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot bepaling van de modaliteiten betreffende de bijkomende financiering van de Gemeenschapswachten van de Strategische Veiligheids- en Preventieplannen voor het jaar 2021 en en houdende intrekking van het koninklijk besluit van 25 december 2017 tot bepaling van de modaliteiten betreffende de bijkomende financiering van de Gemeenschapswachten van de Strategische Veiligheids- en Preventieplannen sluiten, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° paragraaf 2, eerste lid, wordt aangevuld met de bepaling onder 5°, luidende: "5° het door de Staat verschuldigde bedrag na het indienen van de in artikel 53, § 1, eerste lid, 2°, van het Wetboek bedoelde maandaangifte door een andere dan een in artikel 55, § 3, tweede lid, van het Wetboek bedoelde belastingplichtige, wanneer dat ten minste 50 euro bedraagt en wanneer het overschot in het voordeel van die belastingplichtige: a) ten minste 12.000 euro bedraagt gedurende het verstreken kalenderjaar of 1.000 euro voor de betrokken aangifteperiode gedurende het eerste kalenderjaar waarin deze belastingplichtige ertoe gehouden is openbare dienstverplichtingen te vervullen; b) afkomstig is van tijdens diezelfde periode in aftrek gebrachte bedragen die voor ten minste dertig procent hun oorsprong vinden in de aankopen van goederen en diensten verricht op grond van één of meer van zijn openbare dienstverplichtingen."; 2° in paragraaf 2, wordt het tweede lid vervangen als volgt: "De teruggaaf bedoeld in het eerste lid, 1°, is afhankelijk van de voorwaarde dat alle aangiften met betrekking tot de handelingen van het kalenderjaar uiterlijk op 20 januari van het volgende jaar zijn ingediend.Voor de teruggaaf bedoeld in het eerste lid, 2° tot 5°, worden alle aangiften met betrekking tot de handelingen van het lopende jaar ingediend uiterlijk de twintigste van de maand na, naargelang van het geval, het kwartaal of de maand op het einde waarvan het door de Staat verschuldigde bedrag blijkt. Voor de teruggaaf bedoeld in het eerste lid, 3° tot 5°, worden die aangiften bovendien ingediend overeenkomstig de modaliteiten bepaald in artikel 18, § 4, van het koninklijk besluit nr. 1 van 29 december 1992 met betrekking tot de regeling voor voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde."; 3° in paragraaf 3, derde lid, worden de woorden "paragraaf 2, eerste lid, 3° en 4° " vervangen door de woorden "paragraaf 2, eerste lid, 3° tot 5° ";4° in paragraaf 5, wordt het eerste lid vervangen als volgt: "De teruggaaf bedoeld in paragraaf 2, eerste lid, 3° en 5°, kan daarenboven alleen worden verkregen als de bevoegde dienst van de administratie belast met de belasting over de toegevoegde waarde waaronder de belastingplichtige ressorteert daartoe vergunning verleent.Die vergunning wordt aangevraagd met een brief die alle elementen bevat en vergezeld gaat van alle stukken die kunnen aantonen dat de belastingplichtige voldoet aan de bijzondere voorwaarden die voor het verkrijgen van die teruggaaf vereist zijn."; 5° in paragraaf 5, vijfde lid, worden de woorden "de periode bedoeld in § 2, eerste lid, 3° " vervangen door de woorden "het kalenderjaar bedoeld in paragraaf 2, eerste lid, 3° en 5° "; 6° in paragraaf 5, wordt het zevende lid vervangen als volgt: "Indien de administratie vaststelt dat de belastingplichtige niet meer voldoet aan de in paragraaf 2, eerste lid, 3° en 5°, bedoelde voorwaarden, kan ze bij een met redenen omklede beslissing de vergunning op ieder ogenblik intrekken.".
Art. 2.Dit besluit is van toepassing op de verzoeken tot teruggaaf met betrekking tot een aangifteperiode die ten vroegste aanvangt op 1 januari 2022.
Art. 3.De minister bevoegd voor Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 1 februari 2022.
FILIP Van Koningswege : De Minister van Financiën, V. VAN PETEGHEM _______ Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad: Wet van 3 juli 1969Relevante gevonden documenten type wet prom. 03/07/1969 pub. 02/05/2013 numac 2013000278 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde type wet prom. 03/07/1969 pub. 11/04/2016 numac 2016000216 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen sluiten, Belgisch Staatsblad van 17 juli 1969; Wet van 26 november 2009Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/11/2009 pub. 04/12/2009 numac 2009003442 bron federale overheidsdienst financien Wet tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde type wet prom. 26/11/2009 pub. 06/04/2010 numac 2010000175 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde sluiten, Belgisch Staatsblad van 4 december 2009;
Wet van 15 december 2013Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/12/2013 pub. 31/12/2013 numac 2013021138 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Wet houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging type wet prom. 15/12/2013 pub. 24/12/2013 numac 2013024436 bron federale overheidsdienst volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu Wet houdende diverse bepalingen inzake landbouw sluiten, Belgisch Staatsblad van 31 december 2013, ed. 1;
Koninklijk besluit nr. 1 van 29 december 1992 met betrekking tot de regeling voor de voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde, Belgisch Staatsblad van 31 december 1969, ed. 4;
Koninklijk besluit nr. 4 van 29 december 1969 met betrekking tot de teruggaven inzake belasting over de toegevoegde waarde, Belgisch Staatsblad van 31 december 1969;
Koninklijk besluit van 14 april 1993Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 14/04/1993 pub. 30/09/2014 numac 2014000673 bron federale overheidsdienst financien Koninklijk besluit nr. 51 met betrekking tot de vereenvoudigingsregeling voor intracommunautaire verwervingen van accijnsproducten op het stuk van de belasting over de toegevoegde waarde. - Officieuze coördinatie in het Duits type koninklijk besluit prom. 14/04/1993 pub. 05/10/2015 numac 2015000536 bron federale overheidsdienst financien Koninklijk besluit nr. 45 met betrekking tot de vrijstelling op het stuk van de belasting over de toegevoegde waarde ten aanzien van de kans- en geldspelen. - Duitse vertaling sluiten, Belgisch Staatsblad van 30 april 1993;
Koninklijk besluit van 27 december 2021Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 27/12/2021 pub. 01/02/2022 numac 2022030081 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot bepaling van de modaliteiten betreffende de bijkomende financiering van de Gemeenschapswachten van de Strategische Veiligheids- en Preventieplannen voor het jaar 2021 en en houdende intrekking van het koninklijk besluit van 25 december 2017 tot bepaling van de modaliteiten betreffende de bijkomende financiering van de Gemeenschapswachten van de Strategische Veiligheids- en Preventieplannen sluiten, Belgisch Staatsblad van 31 december 2021, ed. 2;
Gecoördineerde wetten op de Raad van State, koninklijk besluit van 12 januari 1973, Belgisch Staatsblad van 21 maart 1973.