Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 28 januari 2014
gepubliceerd op 03 februari 2014

Koninklijk besluit tot wijziging van diverse besluiten betreffende de procedure voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken
numac
2014000083
pub.
03/02/2014
prom.
28/01/2014
ELI
eli/besluit/2014/01/28/2014000083/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

28 JANUARI 2014. - Koninklijk besluit tot wijziging van diverse besluiten betreffende de procedure voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State


VERSLAG AAN DE KONING Sire, I. ALGEMENE OPMERKINGEN Onderhavig ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van verscheidene besluiten betreffende de procedure voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State baseert zich op de artikelen 14ter, 17, 19, zesde lid, 21, 21bis, 24, eerste lid, 30, § 1, eerste tot derde lid, § 2, eerste tot derde lid, en § 3, 36 en 38 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973. De meeste van deze bepalingen werden gewijzigd bij de wet van 19 januari 2014 houdende de hervorming van de bevoegdheid, de procedure en de organisatie van de Raad van State.

Dit koninklijk besluit wijzigt het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, namelijk teneinde hierin de artikelen 11/1 tot 11/4 en 14septies in te lassen die verband houden met de nieuwe procedure in kort geding en een artikel 65/1 betreffende de administratieve lus voorzien bij artikel 38 van de gecoördineerde wetten. De nieuwe bepalingen in verband met het mandaat ad litem die ingevoegd werden in de gecoördineerde wetten op de Raad van State, vereisen eveneens wijzigingen in het besluit van de Regent. De artikelen 14 en 93 worden aangepast om rekening te houden met nieuwe maatregelen met betrekking tot de tegensprekelijkheid van de debatten opgelegd door de artikelen 14ter en 36 van de gecoördineerde wetten, zoals gewijzigd bij de wet van 19 januari 2014. Ten slotte moeten de regels inzake tussenkomst, aangezien ze aangepast werden in deze wetten, uitgevoerd worden in het algemeen procedurereglement (hoofdstuk I - artikelen 1 tot 10).

Dit koninklijk besluit stelt zich bovendien tot doel de bepalingen aan te passen van het koninklijk besluit van 2 april 1991 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake de dwangsom, op basis van het voormelde nieuwe artikel 36 dat thans de mogelijkheid biedt voor de Raad van State om een bevel of verbod om iets te doen op te leggen (hoofdstuk II - artikelen 11 tot 27).

Het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State, dient ook gewijzigd te worden in functie van de nieuwe bepalingen van voornoemde wet van 19 januari 2014. Inzonderheid houdt het rekening met de groepering van de regels betreffende de procedure in kort geding en met de voorlopige maatregelen, de verdwijning van het enig verzoekschrift, de mogelijkheid tot het indienen van een vordering tot schorsing op elk ogenblik van de procedure vóór de kennisgeving van het verslag van de auditeur, evenals van de ingekorte procedure in geval van bestuurlijke lus in het stadium van de procedure in kort geding (hoofdstuk III - artikelen 28 tot 49).

Ten slotte moet het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State, zoals het algemeen procedurereglement, eveneens aangepast worden om rekening te houden met de nieuwe bepalingen inzake het mandaat ad litem (hoofdstuk IV - artikel 50).

II. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING HOOFDSTUK I. - Wijzigingen aan het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Artikel 1.Artikel 1 wijzigt artikel 3, 4°, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948, om rekening te houden met de invoering bij de wet van 19 januari 2014 van het mandaat ad litem. Het voorleggen van de statuten van de rechtspersoon blijft in elk geval vereist. Dit is niet het geval voor de andere stukken, wanneer deze rechtspersoon vertegenwoordigd wordt door een advocaat. De in artikel 3bis, 1°, bedoelde sanctie blijft van toepassing, volgens de voor te leggen stukken.

Artikel 2.In de huidige versie heeft paragraaf 4 van artikel 6 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 geen bestaansreden meer, voor zover de wet van 19 januari 2014 het enige verzoekschrift tot nietigverklaring en tot schorsing heeft opgeheven. Er wordt voorgesteld om dit artikel te vervangen door een nieuwe bepaling die de hoofdgriffier of zijn vertegenwoordiger ertoe machtigt het verzoekschrift ter kennis te brengen van elke persoon die een belang kan hebben bij het oplossen van de zaak.

Artikel 3.Artikel 3 voegt een sectie I/I in in titel I, hoofdstuk I, van het algemeen procedurereglement, met als titel « Bijzondere regels van toepassing op de procedure tot nietigverklaring ingeval van vordering tot schorsing ». Deze nieuwe sectie integreert de artikelen 11/1 tot en met 11/4, waarvan de laatste drie enkel de artikelen 15bis tot 15quater hernemen van het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot tot vaststelling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State, in welk besluit zij trouwens opgeheven zijn. De herneming van deze bepalingen in het algemeen procedurereglement is puur technisch. Er wordt hoogstens onderstreept dat de termen « bij een ter post aangetekend schrijven » niet meer vermeld worden om tegemoet te komen aan de opmerking van de afdeling wetgeving van de Raad van State. Deze vereiste blijft niettemin, gezien ze behouden blijft in artikel 84 van de algemene procedureregeling. Men herhaalt ook dat de in de artikelen 11/2 en 11/3 bedoelde verhoren, bij gebrek aan een verzoek tot voortzetting van de procedure, enkel als doel moeten hebben het voor de betrokkenen toe te laten de redenen uiteen te zetten waarom zij een dergelijke vordering niet ingediend hebben, maar niet om terug te komen op de zaak zelf.

Artikel 11/1 is vernieuwend, aangezien het ertoe strekt de procedures tot nietigverklaring en tot schorsing te articuleren, die niet meer bijkomend ingediend moeten worden krachtens de wet van 19 januari 2014. De indiening van een vordering tot schorsing onderbreekt de termijnen voor de procedure tot nietigverklaring.In geval van een arrest tot schorsing of waarbij voorlopige maatregelen aanbevolen worden, beginnen deze termijnen weer te lopen vanaf de kennisgeving van het arrest, maar zijn ze beperkt tot dertig dagen. De latere termijnen zijn beperkt tot eenzelfde duur, ook al zijn ze nog niet gestart op het moment dat de rechtspleging in kort geding ingediend werd. De auditeur beschikt eveneens over een termijn van dertig dagen om zijn verslag tot nietigverklaring neer te leggen of voor zijn in het nieuwe artikel 11/4 bedoelde mededeling als hij van mening is dat geen enkel element de besluiten van zijn verslag wijzigt. Deze laatste termijn, die een termijn van orde is, begint te lopen vanaf het moment dat hij het memorie van antwoord en het volledige dossier van de zaak ontvangen heeft. De vermindering van alle voormelde termijnen naar dertig dagen strekt ertoe de termijn van zes maanden voorgeschreven bij artikel 17, § 5, zoals vervangen door de wet van 19 januari 2014, na te leven. Een van de redenen hiervan is dat de partijen, de auditeur en de Raad van State reeds de kans gehad zullen hebben om het dossier te raadplegen, zodat hun behandelingstermijnen korter kunnen zijn. Ten slotte strekt het bepalen van eenzelfde termijn voor alle partijen en de auditeur ertoe de procedure te vereenvoudigen, op zijn minst wanneer een schorsingsarrest uitgesproken werd. In geval van een arrest tot verwerping, begint de onderbroken termijn in zijn geheel weer te lopen vanaf de kennisgeving van dit arrest.

Artikel 4.Artikel 4 vervangt artikel 14 van het algemeen procedurereglement door een bepaling die de procedure inricht voor de toepassing van de artikelen 14ter en 36 van de gecoördineerde wetten, zoals gewijzigd bij de wet van 19 januari 2014. In het tweede lid legt de eerste van die twee bepalingen op dat er een tegensprekelijk debat moet plaatsvinden. Hiervoor moet vermeden worden dat een aanvraag tot aanpassing van de gevolgen van een vernietigingsarrest voor de eerste keer geformuleerd zou worden op de hoorzitting. Het nieuwe artikel 14 voorziet dat de aanvraag ten laatste geformuleerd moet worden in de laatste memorie. In dat geval kunnen de andere partijen schriftelijk reageren en stelt de auditeur een verslag op dat enkel op dit punt betrekking heeft. Artikel 36 van de gecoördineerde wetten bepaalt bovendien dat de afdeling bestuursrechtspraak, waarbij een vordering in die zin is ingesteld, kan bevelen dat die beslissing binnen een bepaalde termijn moet worden genomen ( § 1, eerste lid, eerste zin) of dat de betrokken overheid zich onthoudt van het nemen van een beslissing ( § 1, derde lid). Net zoals artikel 35/1 van de gecoördineerde wetten voorziet dat de aanvraag tot hulp bij de uitvoering van de arresten ten laatste in de laatste memorie geformuleerd moet worden, preciseert het nieuwe artikel 14 van het algemeen procedurereglement dat de aanvraag gebaseerd op het voormelde artikel 36, § 1, eveneens ten laatste in de laatste memorie geformuleerd moet worden. Deze aanvragen vormen eigenlijk enkel een uitleg van de gevolgen van de vernietiging, zodat het niet noodzakelijk lijkt een bijkomend schriftelijk debat hierover te voorzien : de mondelinge debatten op de hoorzitting volstaan om het voor de partijen mogelijk te maken hierover uitleg te geven. De situatie is heel verschillend van de toepassing van artikel 14ter, waarbij het erom gaat af te wijken van het terugwerkend karakter van de vernietiging en de gevolgen van een akte of wettelijke bepaling te behouden.

Artikel 5.Artikel 5 voegt een nieuw artikel 14septies in het algemeen procedurereglement in. Het nagestreefde doel van deze maatregel is de mogelijkheid te voorzien de modaliteiten voor de neerlegging van de laatste memories aan te passen in het raam van het beroep tot nietigverklaring, wanneer de verzoeker een vordering tot vaststelling bij spoedeisendheid na de kennisgeving van het verslag van de auditeur richt. Deze modaliteiten die de naleving van de rechten van de verdediging en een billijke procedure van de partijen zullen dienen te waarborgen zullen in de beschikking tot vastlegging van de zaak worden vastgelegd.

Artikelen 6 en 7. De artikelen 52 en 53 van het algemeen procedurereglement worden vervangen teneinde de nieuwe regels voor de procedure tot tussenkomst vast te leggen, voorzien bij artikel 21bis van de gecoördineerde wetten, dat vervangen werd bij de wet van 19 januari 2014. Het gaat erom de vroegere bepalingen te herwerken teneinde rekening te houden met het feit dat de vordering in kort geding ingediend zou kunnen worden na het beroep tot nietigverklaring.

Er is eveneens voorzien dat elke aanvraag tot tussenkomst zowel geldig is voor de vernietigingsprocedure als voor de andere procedures die er een accessorium van zijn.

Artikel 8.Het nieuwe artikel 65/1 van het algemeen procedurereglement voert artikel 38 uit van de gecoördineerde wetten en implementeert aldus de bestuurlijke lus. Het vervolledigt de modaliteiten die door dit artikel 38 dat reeds heel gedetailleerd is nog niet zijn voorzien.

Er wordt eerst een onderscheid gemaakt naargelang het de auditeur of de kamer waar de zaak aanhangig wordt gemaakt is die voorstelt om de bestuurlijke lus op te starten.

In de eerste veronderstelling, voorzien bij paragraaf 1, onderzoekt het verslag alle middelen en stelt de lus voor. Dit verslag wordt ter kennis van de partijen gebracht, met dien verstande dat de verwerende partij en, desgevallend, de tussenkomende partij, als eersten hun laatste memorie indienen, vooraleer deze mogelijkheid aan de verzoekende partij wordt aangeboden. De rangorde voor de kennisgeving van het verslag wordt dus opgelegd in afwijking van artikel 14 van het algemeen procedurereglement. Dit verschil wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat, in die hypothese, een onregelmatigheid wordt aangestipt en de verwerende partij haar instemming aan de toepassing van de lus dient te verlenen. De partijen beschikken over een termijn van vijftien dagen om hun laatste memorie in te dienen. Deze termijn is korter dan bij de nietigverklaring omdat artikel 30, § 2 van de gecoördineerde wetten oplegt dat de spoedeisendheid wordt vastgesteld om de lus in kortgeding te kunnen toe te passen. Anderzijds moet de partijen een termijn gelaten worden om hen toe te laten een laatste memorie in te dienen. Deze termijn laat toe rekening te houden met de verschillende omstandigheden die eigen zijn aan deze procedure.

In de tweede veronderstelling, bedoeld bij paragraaf 2, is dit het arrest zelf dat voorstelt de bestuurlijke lus op te starten, hetgeen opnieuw veronderstelt dat het alle middelen heeft onderzocht. Dit uitvoerig onderzoek is onontbeerlijk, zonder hetwelk de bijsturing die voortvloeit uit de toepassing van de lus geen enkel nut zou kunnen hebben. Het tegensprekelijk debat dat hierop volgt, overeenkomstig artikel 38, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten, geschiedt bij uitwisseling van aanvullende memories.

Paragraaf 3 beoogt de specifieke veronderstelling waarbij het verslag van de auditeur niet alle middelen van het beroep zou hebben onderzocht, terwijl de kamer waar de zaak aanhangig werd gemaakt de bestuurlijke lus zou willen voorstellen voor een of meerdere van deze middelen die zij gegrond zou achten. De auditeur wordt er dan toe uitgenodigd een aanvullend verslag neer te leggen dat ofwel gegrond kan zijn op paragraaf 1, eerste lid, van het nieuwe artikel 65/1 van het algemeen procedurereglement, indien hij de lus wil voorstellen, ofwel op artikel 13 van deze zelfde tekst, indien hij een andere oplossing voorstelt. In het eerste geval, zullen het tweede en het derde lid van paragraaf 1 worden toegepast, bij gebreke waarvan de gewone procedure haar rechten terugwint.

Paragraaf 4 betreft de verlenging van de termijn die door de overheid kan worden gevraagd, nadat die werd vastgelegd in het tussenarrest bedoeld bij artikel 38, § 1, derde lid, en § 3, tweede lid, van de gecoördineerde wetten. Deze verlenging gebeurt via beschikking van de voorzitter van de kamer die ter kennis van de partijen wordt gebracht, met dien verstande dat die een termijn van drie maanden niet overschrijden mag, desgevallend verhoogd met een redelijke termijn, voorzien bij dit zelfde artikel 38, § 2, 1°, van deze wetten. Deze termijn moet kort blijven.

Bij toepassing van paragraaf 5, wordt de informatie ingewonnen bij toepassing van artikel 38, § 4, van de gecoördineerde wetten ter kennis van de partijen gebracht. Het betreft de bevestiging door de verwerende partij dat de bestreden akte werd verbeterd en de wijze waarop dit is gebeurd. Vervolgens wordt er een debat op tegenspraak tussen de partijen aangeknoopt, terwijl de auditeur belast wordt met de neerlegging van een verslag over de toepassing van de bestuurlijke lus door de verwerende partij. Het gaat er om na te zien of de voorwaarden hiertoe voorzien wel degelijk werden nageleefd en of, in fine, de akte of het reglement nietig dient te worden verklaard dan wel kan worden « gered ».

De laatste paragraaf van het nieuwe artikel 65/1 betreft het geval waarbij de bijsturende beslissing niet binnen de toebedeelde termijn zou zijn overgemaakt, hetgeen oplegt dat de bestreden akte nietig wordt verklaard. Hierop zijn modaliteiten van toepassing die vergelijkbaar zijn met de modaliteiten voorzien in de artikelen 14bis en volgende van het algemeen procedurereglement. Zoals voor de artikelen 11/2 en 11/3, door dit koninklijk besluit ingevoegd in het algemeen procedurereglement, moet het door deze bepaling bedoelde verhoor niet toelaten voor de betrokkenen om terug te komen op de zaak zelf, maar enkel om, in voorkomend geval, de redenen uiteen te zetten waarom de beslissing tot herstel niet binnen de vastgestelde termijn opgestuurd had kunnen worden.

Voor het overige, wat de opmerking in de advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State betreft, is het niet nodig om artikel 68, vijfde lid, van de algemene procedureregeling verder te wijzigen, wanneer de bestuurlijke lus toegepast wordt. Naar het voorbeeld van het commentaar bij artikel 30/1, ingevoegd in de gecoördineerde wetten door de wet van 19 januari 2014 houdende hervorming van de bevoegdheid, de procedureregeling en de organisatie van de Raad van State, moet immers beschouwd worden als de partij die in het ongelijk gesteld wordt, de partij waarvan de akte als onrechtmatig wordt beschouwd, maar die kan genieten van de toepassing van de bestuurlijke lus. De memorie van toelichting preciseerde hiertoe immers : « Een partij zal in het gelijk worden gesteld wanneer, onder meer, de overheid haar handeling zal intrekken op basis van een vastgestelde onregelmatigheid in de procedure bij de Raad van State, indien de gevolgen van haar handeling als gehandhaafd moeten worden beschouwd, bij toepassing van artikel 14ter van de gecoördineerde wetten, indien zij toepassing maakt van de bestuurlijke lus om een administratieve handeling te herstellen of, desgevallend, indien de Raad van State uitspraak dient te doen over de privaatrechtelijke gevolgen van een nietigverklaring » (Doc. parl., Senate, 2012-2013, nr 5-2277/1, blz. 1, eerste lid). Dezelfde redenering moet toegepast worden voor de gerechtskosten.

Artikel 9.De in artikel 86 van het algemeen procedurereglement aangebrachte wijziging strekt ertoe de wettigheid te bevestigen van een praktijk die er, voor de tegenpartijen, in bestaat hun administratief dossier neer te leggen, eerder dan het bij aangetekende zending naar de griffie van de Raad van State te sturen. Met deze maatregel wordt vermeden dat er onnodige kosten gemaakt moeten worden, voornamelijk in geval van een lijvig administratief dossier.

Artikel 10.Zoals artikel 14 van het algemeen procedurereglement, wordt artikel 93 van ditzelfde besluit aangepast om rekening te houden met de nieuwe procedureregels die voortvloeien uit de artikelen 14ter en 36, gewijzigd bij de wet van 19 januari 2014. Enkel de eerste van deze twee bepalingen verantwoordt het instellen van een tegensprekelijk debat, benadrukt door het aanvullend verslag van een auditeur. HOOFDSTUK II. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 2 april 1991 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake de dwangsom

Artikel 11.Het toepassingsgebied van het koninklijk besluit van 2 april 1991 beperkt zich niet meer tot de dwangsom, maar heeft eveneens betrekking op andere maatregelen die opgelegd kunnen worden wanneer de administratie een vernietigingsarrest niet of niet correct uitvoert, of dreigt een vernietigingsarrest niet uit te voeren. Aangezien die andere maatregelen hoofdzakelijk bestaan uit positieve of negatieve bevelen, bevat het opschrift een vermelding van het bevelrecht dat door de wet toegekend wordt aan de Raad van State.

Artikel 12.Aangezien de vernietigingsbevoegdheid van de Raad van State uitgebreid werd naar bepaalde administratieve handelingen van overheden die geen administratieve overheden zijn (wetgevende vergaderingen, ombudsmannen, Rekenhof, rechtbanken, Hoge Raad voor de Justitie) dient de door het koninklijk besluit van 2 april 1991 aan de overheden die tegenpartijen zijn gegeven kwalificatie « administratieve » opgeheven te worden.

Artikel 13.Er is geen toelichting bij deze bepaling.

Artikelen 14 en 15. In hun huidige versie hebben de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 2 april 1991 betrekking op het verzoekschrift tot dwangsom. Aangezien er thans ook een verzoekschrift tot bevel ingediend kan worden, wordt voorgesteld om artikel 2 hieraan te wijden en artikel 3 aan het verzoekschrift tot dwangsom. Deze twee artikelen bevatten twee gelijkaardige leden, waarvan de eerste overeenstemt met het vroegere artikel 2 en de tweede met het vroegere artikel 3. Wat het verzoekschrift tot bevel bedoeld bij artikel 2 betreft, wordt bovendien de situatie gepreciseerd waarbij het artikel van toepassing is, met name de hypothese waarin dit verzoekschrift tot bevel ingediend wordt na het vernietigingsarrest.

Artikel 16.De in artikel 7 van het koninklijk besluit van 2 april 1991 voorziene termijn van tien dagen, wordt een termijn van twintig dagen, omdat de ter post aangetekende zendingen binnen een termijn van 14 dagen gerecupereerd kunnen worden wanneer een bericht in de brievenbus achtergelaten wordt.

Artikel 17.In artikel 11, derde en vierde lid, wordt voorgesteld om niet meer te preciseren over welk type verzoekschrift het gaat, teneinde zonder onderscheid zowel het verzoekschrift tot dwangsom als tot bevel te beogen.

Artikel 18.In artikel 17, derde lid, van het koninklijk besluit van 2 april 1991, dient er verwezen te worden naar artikel 2 of 3 van ditzelfde besluit, aangezien zij naar aanleiding van de wijzigingen door dit koninklijk besluit betrekking hebben op twee verschillende verzoekschriften.

Artikel 19.De verwijzing naar artikel 92 is niet meer verantwoord, aangezien dit artikel opgeheven werd bij koninklijk besluit van 25 april 2007.

Artikel 20.Overeenkomstig artikel 30, § 1, derde lid, van de gecoördineerde wetten, zoals vervangen bij de wet van 19 januari 2014, legt artikel 18/1, ingevoegd bij dit besluit, een bedrag vast boven hetwelk geen enkele dwangsom kan worden verbeurd. Artikel 36, § 2, derde lid, van dezelfde wetten, preciseert in dat opzicht dat de dwangsom vastgesteld kan worden ofwel op een globaal bedrag ofwel op een bedrag per tijdseenheid of per overtreding. Er dienen dus twee verschillende bedragen vastgelegd te worden die overeenstemmen met deze twee hypotheses. Een dwangsom vastgelegd op een globaal bedrag van één miljoen euro in geval van een eenmalige overtreding of van vijfentwintig duizend euro per dag of per overtreding die zich herhaald lijkt redelijk. Deze bedragen houden rekening zowel met de ontradingsdoelstelling die door deze dwangsom beoogd wordt, als met de wens om de begunstigden niet aan te zetten dit type aanvragen te herhalen in de hoop er zelf rijker van te worden. Het gaat ook enkel om grenzen die niet overschreden mogen worden. Het zal dus in elk geval aan de Raad van State zijn om te oordelen over het op te leggen bedrag van de dwangsom, naar gelang van de omstandigheden eigen aan het geval. Ter herinnering, een globaal bedrag is met name denkbaar in het geval van een verbod uitgesproken tegen een openbare overheid om een gebouw af te breken (zie RvS, arrest Boutier en crts, nr. 93.718 van 2 maart 2001). Het komt vaker voor dat de Raad van State een dwangsom oplegt per dag van overtreding, of per overtreding, hetzij om de overheid aan te zetten een akte te stellen die bestemd is om de akte die vernietigd werd te vervangen, waarbij de onwettigheid die geleid heeft tot de vernietiging hersteld wordt of om de gevolgen ervan te doen verdwijnen, hetzij om diezelfde overheid aan te zetten een beslissing die ze niet mocht nemen, in te trekken (RvS, arrest Moiny nr. 213.832 van 14 juni 2011, arrest Braginsky, nr. 223.715 van 4 juni 2013).

Artikelen 21 tot 25. Deze artikelen passen de artikelen 19 tot 22 van het koninklijk besluit van 2 april 1991 aan, door ze enigszins te herformuleren.

Artikel 26.Zoals voor artikel 7, verlengt dit artikel de maximale termijn voor de oproeping voor de hoorzitting na ontvangst van het verslag, tot twintig dagen.

Artikel 27.Dit artikel voert artikel 30, § 1, tweede lid, van de gecoördineerde wetten uit, dat voorziet dat de Koning de toewijzing van de middelen bepaalt die toegekend worden aan het begrotingsfonds bedoeld in artikel 36, § 5, van deze wetten. Het bepaalt uitdrukkelijk dat de helft van de dwangsom die ten gunste van dit fonds gestort moet worden, gebruikt moet worden voor de aankoop van materieel en voor de aankoop en de ontwikkeling van informaticasoftware voor de Raad van State. HOOFDSTUK III. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot vaststelling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State

Artikel 28.Bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot vaststelling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State, wordt de definitie van het enig verzoekschrift opgenomen bij punt 6° van dit artikel opgeheven.

Artikel 29.Op basis van de huidige tekst van het procedurereglement kan een verzoekschrift enkel bij een ter post aangetekende brief worden ingediend. Artikel 16, § 5, van het koninklijk besluit van 5 december 1991 maakt het evenwel mogelijk dat de rechtsdag van uur tot uur wordt bepaald. Het koninklijk besluit van 9 juli 2000 houdende bijzondere procedureregeling inzake geschillen over beslissingen betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen had voor de procedures die het regelde voorzien dat de vorderingen tot schorsing of tot het bevelen van voorlopige maatregelen per fax konden worden ingesteld (art. 19, tweede lid). In de praktijk worden per fax ingediende verzoekschriften aanvaard wanneer blijkt dat een beslissing binnen een zeer korte termijn moet worden gewezen, bijvoorbeeld in verband met het voorkomen of het stoppen van de afbraak van een gebouw of het vellen van bomen.

De ervaring heeft geleerd dat deze handelwijze noodzakelijk is, en de voorgestelde tekst brengt de regelgeving hiermee in overeenstemming.

Artikel 30.Artikel 7 van hetzelfde besluit wordt aangevuld om de formaliteit uit te breiden van de publicatie van een advies in geval van vorderingen tot schorsing tegen een reglement in het Belgisch Staatsblad, in de veronderstellingen van vorderingen van voorlopige maatregelen.

Artikel 31.Titel II van het koninklijk besluit van 5 december 1991 wordt gewijzigd in die zin dat het thans de bepalingen groepeert die van toepassing zijn op de vorderingen tot schorsing en tot voorlopige maatregelen.

Artikel 32.Artikel 8 van hetzelfde besluit groepeert de vermeldingen die de vordering tot schorsing of tot voorlopige maatregelen dient te bevatten bovenop dewelke voorzien zijn bij artikel 2 van het algemeen procedurereglement.

Aangezien de vordering tot schorsing niet noodzakelijkerwijze nog dient te prijken in dezelfde akte als het beroep tot nietigverklaring, wordt voorzien in dit verzoekschrift alleen de elementen op te nemen die eerder nog niet werden ontwikkeld, bovenop de verwijzingen naar de lopende zaak. Een uiteenzetting over de spoedeisendheid zal dus voornoemd verzoekschrift dienen te vergezellen en het verzoekschrift tot voorlopige maatregelen dient bovendien een beschrijving te bevatten van de maatregelen waarom wordt verzocht, evenals een uiteenzetting van de feiten die vaststelt dat deze noodzakelijk zijn om de belangen van de persoon die erom verzoekt te vrijwaren. Voor de ernstige aard der middelen, zal men rekening houden met de ontwikkelingen vervat in het verzoekschrift tot nietigverklaring, zelfs in de memorie van wederantwoord. Deze nieuwe regel dient bij te dragen tot de vereenvoudiging van de verwerking van de vordering tot schorsing of tot voorlopige maatregelen, waarbij de hypothese blijft dat de procedure in kort geding een accessorium is van de procedure ten gronde. Krachtens artikel 17, § 1, tweede lid, 2°, van de gecoördineerde wetten, is het ernstig middel enkel datgene dat « prima facie de nietigverklaring van de akte of het reglement kan verantwoorden ». Als de eiser meent een middel van openbare orde te moeten opwerpen of dat in het licht van het administratief dossier meegedeeld met de memorie van antwoord, nieuwe middelen ingeroepen moeten worden, kan de eiser dit doen in zijn memorie van wederantwoord of toelichtende memorie, die hij tegelijkertijd indient als zijn verzoek tot schorsing of van voorlopige maatregelen. Indien hij echter niet kan wachten op deze afloop, dan kan hij deze middelen bij uiterst dringende noodzakelijkheid inroepen. Maar, rekening houdend met de nieuwe afstemming tussen de procedure tot vernietiging en de procedure in kort geding, is het belangrijk dat de eerste zoveel mogelijk de sokkel blijft waaraan de tweede is vastgemaakt.

Artikelen 33 en 34. Er is geen toelichting bij deze bepalingen.

Artikel 35.Artikel 11 van hetzelfde besluit wordt aangepast om rekening te houden met de omstandigheid dat de schorsing of de voorlopige maatregelen op elk ogenblik kunnen worden aangevraagd, tot aan de kennisgeving van het verslag van de auditeur. Voor de verwerende partij betekent dit dat de vordering tot schorsing kan optreden terwijl die het administratief dossier van de zaak evenals de antwoordmemorie heeft neergelegd. Indien dit het geval is, zal haar nota met bemerkingen alleen de voorwaarde betreffen van de spoedeisendheid of gegrondheid van voorlopige maatregelen, evenals de belangenafweging bedoeld bij artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten. In het tegengestelde geval, zal de verwerende partij bovendien de ernstige aard der middelen kunnen betwisten. Aan de opmerkingen van de afdeling wetgeving van de Raad van State over deze bepalingen wordt tegemoet gekomen door het commentaar dat bij artikel 32 geformuleerd wordt.

Artikel 36.Bij artikel 12 van hetzelfde besluit worden de woorden « schorsing » opgeheven teneinde het toepassingsgebied van de bepaling eveneens uit te breiden tot de aanvragen van voorlopige maatregelen.

Artikel 37.Artikel 13 van hetzelfde besluit wordt gewijzigd om de bepalingen van dit artikel in een paragraaf 1 te verzamelen. Er wordt in verduidelijkt dat de vaststelling van de hoorzitting door de voorzitter van de kamer plaatsvindt zonder afbreuk aan de bepalingen vastgelegd bij artikel 17, § 1, derde lid, van de gecoördineerde wetten en 14septies van het algemeen procedurereglement. Deze verduidelijking beoogt in herinnering te brengen dat door de vaststelling van de zaak, de voorzitter van de kamer, desgevallend, rekening dient te houden met de met redenen omklede vordering van de verzoeker zijn zaak bij spoedeisendheid vastgesteld te zien en een aanpassing van de termijnen te voorzien voor de laatste memories mocht dit noodzakelijk blijken.

De nieuwe paragraaf 2 legt overigens de regels van de bestuurlijke lus in kort geding vast. Artikel 30, § 2, derde lid van de gecoördineerde wetten machtigt in werkelijkheid de Koning ertoe een gemengde ingekorte procedure hiertoe in te stellen.

Wanneer de auditeur in zijn verslag vaststelt dat de voorwaarde van spoedeisendheid is vervuld en daarbij voorstelt de bestuurlijke lus op te starten, en indien de verwerende partij dit in de laatste memorie die hierop volgt aanvaardt, kan de kamer waarbij de zaak aanhangig wordt gemaakt beslissen de bestuurlijke lus op te starten. In dit geval, worden de regels van het nieuwe artikel 65/1 van het algemeen procedurereglement toegepast. De kamer kan eveneens de uitvoering van de akte of het reglement opschorten tijdens de inwerkingstelling van de bestuurlijke lus, zoals voorzien door de voorbereidende werkzaamheden van het voormelde artikel 30, § 2, derde lid.

De verwerende partij kan evenwel de toepassing van de lus weigeren of de kamer waar de zaak aanhangig wordt gemaakt kan zelf beslissen die niet op te starten, op tegengesteld advies van de auditeur.

Overeenkomstig artikel 30, § 2, derde lid, van de gecoördineerde wetten, behoudt de kamer evenwel in dit geval de mogelijkheid om de bestreden akte nietig te verklaren.

Welke ook de genomen beslissing is, de kamer zal samengesteld zijn overeenkomstig de bepalingen voorzien bij artikel 90, § 1, van de gecoördineerde wetten, hetzij in principe uit drie staatsraden.

Artikelen 38 tot 40. De artikelen 15bis tot 15quater worden opgeheven, aangezien zij opgenomen worden in de artikelen 11/2 tot 11/4 van de algemene procedureregeling.

Artikel 41.Artikel 16 betreft de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid. Het wordt aangepast, rekening houdend met de verdwijning van het enig verzoekschrift en met de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen.

Zoals voorheen, is het belangrijk in het opschrift van het verzoekschrift aan te geven dat het « bij uiterst dringende noodzakelijkheid » wordt ingesteld. Anders worden de regels van het gewone kortgeding toegepast. Er wordt eveneens opgemerkt dat de verzoeker de feiten en middelen om de nietigverklaring van de akte of het reglement slechts dient uiteen te zetten indien het verzoek tot nietigverklaring nog niet werd ingediend. Zo ook, zal de verwerende partij het administratief dossier neerleggen indien zij nog niet de gelegenheid heeft gehad dit in het raam van het verzoek tot nietigverklaring te doen. Zij kan ook een nota neerleggen waarvan het voorwerp zich beperken zal tot het onderzoek van de voorwaarden van de spoedeisendheid, of zelfs de nieuwe middelen, indien een antwoordmemorie die de ontvankelijkheid van het verzoek en/of de gegrondheid van de middelen onderzoekt reeds werd neergelegd.

Artikelen 42 en 43. Er is geen toelichting bij deze bepalingen.

Artikel 44.De Nederlandse versie van artikel 21, § 3, eerste lid, van hetzelfde besluit, wordt geherformuleerd in adequatere bewoordingen.

De normatieve inhoud ervan blijft evenwel ongewijzigd.

Artikel 45.Er is geen toelichting bij deze bepaling.

Artikel 46.Artikel 24 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 wordt aangepast om rekening te houden met de nieuwe verdeling van de dwangsom volgens artikel 36, § 5, eerste lid, van de gecoördineerde wetten.

Artikel 47.Titel IV van hetzelfde besluit en alle bepalingen hierin vervat worden opgeheven, met uitzondering van artikel 27 dat de voorzitter toelaat te beslissen dat de vordering tot voorlopige maatregelen wordt onderzocht en beoordeeld samen met de vordering tot schorsing, in het belang van het behoorlijk beheer van justitie.

Artikelen 48 en 49. Er is geen toelichting bij deze bepalingen. HOOFDSTUK IV. - Wijziging aan het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State

Artikel 50.Artikel 4, 4°, van het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State wordt gewijzigd om de verplichting, in hoofde van de verzoekende partij, om de nodige documenten voor het vastleggen van zijn handelingsbekwaamheid voor te leggen, op te heffen, gelet op het mandaat ad litem dat door het nieuwe artikel 19, zesde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State ingevoegd werd. Aangezien deze verzoekende partij altijd vertegenwoordigd moet zijn door een advocaat, overeenkomstig artikel 19, vijfde lid, van deze wetten, is het onnodig om de verplichting tot het voorleggen van deze documenten te behouden in het geval zij alleen zou handelen. Het voorleggen van de kopie van de van kracht zijnde statuten van deze rechtspersoon blijft daarentegen vereist. HOOFDSTUK V. - Slotbepalingen

Artikel 51.Overeenkomstig artikel 39 van de wet van 19 januari 2014, bepaalt dit koninklijk besluit de datum van inwerkingtreding van de artikelen 3, 6, 8, 9, 12, 13 en 38, 1° van deze wet. Deze datum valt samen met de datum van inwerkingtreding van dit besluit, hetzij 1 maart 2014.

Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedvolle en getrouwe dienaar, De Minister van Binnenlandse Zaken, Mevr. J. MILQUET

RAAD VAN STATE Afdeling Wetgeving

Advies 55.042/2van 20 januari 2014 over een ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van diverse besluiten betreffende de procedure voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State' Op 13 januari 2014 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken verzocht binnen een termijn van vijf werkdagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `tot wijziging van diverse besluiten betreffende de procedure voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State'.

Het ontwerp is door de tweede kamer onderzocht op 20 januari 2014. De kamer was samengesteld uit Yves Kreins, eerste voorzitter van de Raad van State, Pierre Vandernoot en Martine Baguet, staatsraden, en Bernadette Vigneron, griffier.

Het verslag is uitgebracht door Luc Donnay, auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Martine Baguet.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 20 januari 2014.

Volgens artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996 en vervangen bij de wet van 2 april 2003, moeten in de adviesaanvraag in het bijzonder de redenen worden aangegeven tot staving van het spoedeisende karakter ervan.

De motivering in de brief luidt als volgt : "Cette demande se justifie par la circonstance que la loi portant réforme de la compétence, de la procédure et de l'organisation du Conseil d'Etat, votée définitivement en séance plénière à la Chambre des représentants ce 9 janvier 2014, prévoit, en son article 39, que ses articles 3, 6, 8, 9, 11, 12, 13 et 38, 1°, entrent en vigueur au plus tard le 1er mars 2014. Le délai entre ces deux dates est très court, étant entendu que le projet d'arrêté royal devra sans doute être adapté en fonction des remarques de l'avis de la section de législation, ce qui nécessitera l'organisation de réunions en intercabinet, voire imposera de soumettre le projet d'arrêté royal à l'approbation d'un nouveau Conseil des ministres. Les dispositions de l'arrêté royal en projet imposeront également d'importantes adaptations au niveau du greffe du Conseil d'Etat, lesquelles devront être anticipées au maximum. Enfin, il s'agit de règles nouvelles de procédure, dont la grande technicité nécessitera un délai suffisant entre la publication de l'arrêté royal et son entrée en vigueur, afin de permettre aux justiciables de s'y familiariser".(1) Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het vervangen is bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voormelde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Strekking van het ontwerp Het voorliggende ontwerp van koninklijk besluit strekt voornamelijk tot het aanbrengen van de wijzigingen in verschillende besluiten tot regeling van de procedure voor de Raad van State, die nodig zijn door de recente aanneming van nieuwe wetsbepalingen houdende hervorming van de bevoegdheid, de procedureregeling en de organisatie van de Raad van State.

Het ontwerpbesluit draagt aldus bij tot de procedurele tenuitvoerlegging van de nieuwe, door de wetgever aangenomen mechanismen zoals de bestuurlijke lus, het injunctierecht en het behoud van de gevolgen van een nietig verklaarde individuele bestuurshandeling. Het geeft ook uitvoering aan diverse wetswijzigingen met betrekking tot reeds bestaande instrumenten, zoals het kort geding en de dwangsom.

Onderzoek van het ontwerp Aanhef 1. Het ontwerpbesluit ontleent zijn voornaamste rechtsgronden aan de artikelen 14ter, 17, 21, 21bis, 24, eerste lid, 30, 36 en 38 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals gewijzigd bij de wet `houdende hervorming van de bevoegdheid, de procedureregeling en de organisatie van de Raad van State' die is aangenomen door de Senaat en de Kamer van volksvertegenwoordigers. Aangezien bepaalde, door het ontwerpbesluit doorgevoerde wijzigingen (2), rechtstreeks voortvloeien uit de inhoud van het nieuwe (3) artikel 19, zesde lid, van de gecoördineerde wetten (vermoeden van mandaat ten voordele van de advocaat), is het aangewezen die rechtsgrond in de aanhef toe te voegen. 2. Het koninklijk besluit van 2 april 1991 `tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake de dwangsom' moet in de aanhef van het ontwerpbesluit worden vermeld bij wijze van regelgevende tekst van intern recht die bij dit ontwerp wordt gewijzigd.3. Overeenkomstig artikel 10 van het koninklijk besluit van 21 december 2013 `houdende uitvoering van titel 2, hoofdstuk 2 van de wet van 15 december 2013 houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging' moet de aanhef worden aangevuld met de vermelding van de "geïntegreerde impactanalyse" die is uitgevoerd op basis van artikel 6 van de wet van 15 december 2013 `houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging'. Dispositief Artikel 1 van het ontwerp (artikel 3, 4°, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State) Om elk misverstand te voorkomen, zou de steller van het ontwerp in de tekst zelf van deze bepaling moeten preciseren of hij onder de bewoordingen "afschrift van haar geldige statuten" een afschrift van de bekendgemaakte statuten en/of een afschrift van de geldende gecoördineerde statuten verstaat.

Artikel 3 van het ontwerp (artikel 11/1, tweede lid, van het besluit van de Regent) Om elke rechtsonzekerheid naar aanleiding van het berekenen van een termijn te voorkomen, wordt de steller van het ontwerp geadviseerd om de termijn van één maand waarover de auditeur beschikt, op 30 dagen te brengen.

De Raad van State vraagt zich tevens af of de datum van overzending door de griffie (van de memorie van wederantwoord en het volledige dossier van de zaak) niet gemakkelijker identificeerbaar zou zijn dan de datum waarop de auditeur in het bezit komt van deze documenten.

Artikel 3 van het ontwerp (artikel 11/2, § 1, eerste lid, van het besluit van de Regent) De steller van het ontwerp wordt verzocht na te gaan of het, gelet op de bewoordingen van artikel 84 van het besluit van de Regent, noodzakelijk is om in deze bepaling de vereiste van een ter post aangetekende brief op te nemen. Als blijkt dat die vereiste moet worden gehandhaafd, dan lijkt het aangewezen om een wijziging te overwegen van artikel 85bis van dat besluit, zoals het onlangs is ingevoegd bij een koninklijk besluit van 13 januari 2014 `tot wijziging van het regentsbesluit van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State en het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State, met het oog op de invoering van de elektronische rechtspleging', bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 16 januari 2014.

Artikel 3 van het ontwerp (artikel 11/3, § 1, eerste lid, van het besluit van de Regent) De zojuist gemaakte opmerking geldt ook voor deze bepaling.

Artikel 3/1 van het ontwerp (artikel 14, eerste lid, van het besluit van de Regent) Aangezien, overeenkomstig het nieuwe artikel 11/4, derde lid, van het besluit van de Regent, de kennisgeving van de mededeling van de auditeur, waaruit blijkt dat hij geen nieuw verslag zal indienen, leidt tot het uitwisselen van laatste memories, zou het, omwille van de rechtszekerheid, wenselijk zijn om in de voorliggende bepaling op dit geval te doelen.

Artikel 4 van het ontwerp (artikel 14septies van het besluit van de Regent) De laatste zin van deze bepaling lijkt overbodig, aangezien de auditeur, veronderstellenderwijs, dat wil zeggen in geval van toepassing van het nieuwe artikel 17, § 1, derde lid, van de gecoördineerde wetten, zijn verslag reeds heeft ingediend.

Artikel 4/1 van het ontwerp (artikel 52, § 1, tweede lid, van het besluit van de Regent) Het woord "echter" moet vervallen, aangezien het niet echt gaat om een nuancering van wat voorafgaat, maar wel om het naast elkaar bestaan van twee onafhankelijke regelingen, daar, in het geval bedoeld in het tweede lid, de termijn nog niet is ingegaan, in tegenstelling tot het geval bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5 van het ontwerp (artikel 65/1 van het besluit van de Regent) 1. In het verslag aan de Koning zou een verantwoording moeten worden gegeven voor het verschil dat bestaat tussen de situatie waarin de partij over een normale termijn van dertig dagen beschikt om haar laatste memorie in te dienen, en de situatie waarin de auditeur in zijn verslag voorstelt om de bestuurlijke lus toe te passen en aan de partij maar een termijn van vijftien dagen wordt verleend om haar laatste memorie in te dienen, hoewel de auditeur, veronderstellenderwijs, alle middelen noodzakelijkerwijs heeft onderzocht.2. In de Franse versie van paragraaf 3 van artikel 65/1, moeten de woorden "dans son rapport" worden weggelaten.3. In het geval, bedoeld in paragraaf 6, tweede lid, waarbij de beslissing tot herstel niet binnen de vereiste termijn ter kennis is gebracht en waarbij geen enkele partij gevraagd heeft om gehoord te worden, vraagt de Raad van State zich af of de mogelijkheid waarover de kamer beschikt om de akte of het reglement nietig te verklaren, in werkelijkheid niet een verplichting is, gelet op de formulering van het nieuwe artikel 38, § 4, eerste lid, van de gecoördineerde wetten.4. De Raad van State vraagt zich af of de regel die vervat ligt in artikel 68 van het besluit van de Regent, volgens welke de kosten ten laste (worden) gelegd van de partij die ten gronde in het ongelijk gesteld wordt, niet beter zou worden omgekeerd, wanneer de bestuurlijke lus met succes wordt afgesloten aangezien, veronderstellenderwijs, de door de verzoekende partij aangevoerde onwettigheid bewezen is.Er zou op zijn minst in het verslag aan de Koning moeten worden bepaald dat in een dergelijk geval de verzoekende partij geacht moet worden in het gelijk gesteld te zijn (4).

Artikel 5/2 van het ontwerp (artikel 93 van het besluit van de Regent) 1. Het tweede lid van het ontworpen artikel 93 moet worden herschreven teneinde daarin uitdrukkelijk rekening te houden met het geval waarbij de auditeur besluit tot het verwerpen van het beroep.2. In het vierde lid van het ontworpen artikel 93 dient in de Franse versie het woord "adverse" vervangen te worden door het woord "requérante".3. Wat datzelfde vierde lid betreft, vraagt de Raad van State zich af of er, naast de verwijzing naar het nieuwe artikel 36 van de gecoördineerde wetten, ook niet verwezen zou moeten worden naar artikel 35/1.Overigens, is er in de voorliggende tekst, voor zover bekend, met betrekking tot deze wetsbepaling, waarin elke partij de mogelijkheid geboden wordt om aan de rechter te vragen dat hij de maatregelen zou preciseren die getroffen moeten worden om de onwettigheid te verhelpen, geen enkele uitvoeringsbepaling vastgesteld.

Artikel 9 van het ontwerp (artikel 8 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State) Teneinde elk mogelijk normenconflict te vermijden, dient de steller van het ontwerp erop toe te zien dat deze bepaling beter aansluit bij artikel 2 van de algemene procedureregeling waarnaar het verwijst.

Bij een oppervlakkige lezing van de ontworpen bepaling zou de indruk kunnen ontstaan dat de woorden "de vermelding van de akte of van het reglement waartegen de vordering tot schorsing is gericht", in het ontworpen artikel 8, eerste lid, 2°, van het koninklijk besluit `tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State', een onnodige herhaling zijn van hetgeen bepaald wordt in artikel 2, § 1, 3°, van de algemene procedureregeling, namelijk "het verzoekschrift (...) bevat (...)het voorwerp van de eis, aanvraag of beroep en een uiteenzetting van de feiten en de middelen".

Indien de onderliggende gedachte bij deze wijziging is dat, bij een vordering tot schorsing, de uiteenzetting van de middelen overbodig of zelfs niet toegestaan (5) is, gelet op het feit dat er reeds een beroep tot nietigverklaring is ingesteld, waarin al een uiteenzetting van de middelen is opgenomen, is het wenselijk dat de steller van het ontwerp de redactie van deze bepaling verfijnt en de betekenis ervan nader toelicht in het verslag aan de Koning.

Artikel 12, 2°, van het ontwerp (artikel 11, tweede lid, van het koninklijk besluit tot bepaling van de rechtspleging in kort geding) De Raad van State vraagt zich af of er op grond van het beginsel van de rechtspleging op tegenspraak niet zou moeten worden bepaald dat de nota met opmerkingen een antwoord kan bieden op een nieuw middel dat uitgewerkt wordt in de vordering tot schorsing, daar het niet vaststaat dat dat middel onontvankelijk is, ofwel omdat het van openbare orde is, ofwel omdat het gegrond is op een gegeven uit het administratief dossier waarvan verzoeker geen kennis had op het ogenblik dat hij zijn beroep tot nietigverklaring heeft ingesteld (6).

Artikel 18 van het ontwerp (artikel 16 van het koninklijk besluit tot bepaling van de rechtspleging in kort geding) 1. De Raad van State vraagt zich af of de redactie van het ontworpen artikel 16, § 1, eerste lid, 5°, niet moet worden verfijnd gelet op de mogelijkheid om in bepaalde gevallen nieuwe middelen aan te voeren (7).2. Artikel 11 staat niet meer vermeld bij de bepalingen van de algemene procedureregeling die de ontworpen paragraaf 2 niet-toepasselijk verklaart op de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid.De steller van het ontwerp wordt verzocht om deze niet-vermelding te rechtvaardigen in het verslag aan de Koning, of om in voorkomend geval deze vergetelheid ongedaan te maken.

Artikel 28 van het ontwerp (slotbepaling) 1. In artikel 28 wordt de datum vastgesteld van de inwerkingtreding van bijna alle bepalingen van de nieuwe wet houdende hervorming van de bevoegdheid, de procedureregeling en de organisatie van de Raad van State, waarvan de inwerkingtreding, overeenkomstig artikel 39 van die wet, bij een koninklijk besluit moet worden bepaald.Alleen artikel 10, 7°, (waarvan de inwerkingtreding evenwel wordt vastgesteld bij het ontworpen koninklijk besluit dat de reglementering van de inning van de kosten bij de Raad van State wijzigt) en artikel 11 van deze nieuwe wetgeving komen niet aan bod in deze bepaling.

Op de vraag wanneer artikel 11 van de wet (betreffende de invoering van een rechtsplegingsvergoeding bestaande in een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij) in werking zal treden, heeft de gemachtigde van de minister gesteld dat het ontwerp inzake de tenuitvoeringlegging van die nieuwe regeling thans voor advies is voorgelegd aan de orden van de balies, zoals uitdrukkelijk wordt bepaald in het nieuw artikel 30/1, § 1, tweede lid, van de gecoördineerde wetten. 2. Het nieuwe artikel 19, zesde lid, van de gecoördineerde wetten (mandaat ten voordele van de advocaat) treedt in werking de dag waarop het bekendgemaakt wordt in het Belgisch Staatsblad, overeenkomstig artikel 39 van de nieuwe wet "houdende hervorming van de bevoegdheid, de procedureregeling en de organisatie van de Raad van State" terwijl deze wet de wijziging van twee procedurebepalingen van reglementaire aard (8) vereist.Het verdient derhalve aanbeveling om te zorgen voor een gelijktijdige bekendmaking van de nieuwe wet en van het ontworpen besluit en om te bepalen dat de beide reglementaire bepalingen waarvan sprake in werking treden de dag waarop ze bekendgemaakt worden.

Slotopmerkingen 1. De Nederlandse versie van het voorliggende ontwerp bevat een aantal taalfouten (9).Gelet op de beschikbare tijd voor het opstellen van dit advies is de overeenstemming tussen beide taalversies evenwel niet grondig kunnen worden onderzocht. De Raad van State bepaalt zich derhalve tot een overzicht van de taalfouten die opgemerkt zijn na een eerste lezing : 1° In artikel 3, 4°, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 `tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State' zoals het ontworpen is in artikel 1 van het ontworpen besluit, moet het woord "voor" vervangen worden door het woord "van".2° In artikel 11/4, tweede lid, van het besluit van de Regent, zoals het ontworpen is in artikel 3 van het ontworpen besluit, dient het woord "indien" vervangen te worden door het woord "of".3° In artikel 65/1, § 4, van het besluit van de Regent, zoals het ontworpen is in artikel 5 van het ontworpen besluit, moeten de woorden "bij wege van ordonnantie" ingevoegd worden na het woord "beslist".4° In artikel 16, § 2, van het koninklijk besluit van 5 december 1991 "tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State', zoals het ontworpen is in artikel 18 van het ontwerp, - moet het woord "bijeenroepen" in het tweede lid, vervangen worden door het woord "oproepen"; - moeten de woorden "kennis te nemen van het dossier" in het vijfde lid vervangen worden door de woorden "er kennis van te nemen". 2. Het ontworpen besluit moet hernummerd worden om een doorlopende nummering te vertonen, met andere woorden zonder onbestaande bepaling (zoals artikel 29) en zonder artikelen met de nummering : ".../1", ".../2," (10).

De griffier, Bernadette Vigneron De eerste voorzitter, Yves Kreins _______ Nota's (1) Alhoewel de motivering van de spoedeisendheid die wordt opgegeven in het achtste lid van de aanhef van het ontworpen besluit, een uitgebreide en getrouwe samenvatting van dit uittreksel is, herinnert de Raad van State eraan dat, luidens artikel 84, § 1, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, de aanhef van een besluit over het ontwerp waarvan het advies van de afdeling Wetgeving binnen een termijn van vijf werkdagen wordt gevraagd, de in de adviesaanvraag opgenomen motivering van de spoedeisendheid moet overnemen.De aanhef dient dan ook dienovereenkomstig te worden herzien. (2) Zie in deze zin de artikelen 1 en 27 van het ontwerpbesluit. (3) Aangezien de voormelde wet zowel door de Senaat als door de Kamer van volksvertegenwoordigers definitief is aangenomen (Parl.St. Kamer 2013-2014, nr. 53-3233/005), moet het voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit op grond van deze nieuwe wetgeving worden onderzocht, wil het nuttige effect van het raadplegen van de Raad van State niet verloren gaan. Duidelijkheidshalve en gelet op het feit dat het wetgevingsproces nog niet volledig is voltooid, moet de verwijzing naar een bij deze wet gewijzigde bepaling van de gecoördineerde wetten worden voorafgegaan door het adjectief "nieuwe". (4) Zie, mutatis mutandis, de parlementaire voorbereiding van de wet met betrekking tot de vraag welke partij de rechtsplegingsvergoeding dient te betalen (Parl.St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2277/1, 25, eerste alinea). (5) Met inachtneming van het belangrijke voorbehoud dat gemaakt is met betrekking tot het onderzoek van artikel 12, 2°, van het ontwerp.(6) Deze hypothese wordt uitdrukkelijk beschreven op bladzijde 16 van het verslag aan de Koning.(7) Zie de opmerkingen met betrekking tot de artikelen 9 en 12, 2°, van het voorliggende ontwerp.(8) In het ontworpen besluit worden die wijzigingen geregeld bij artikel 1 (dat artikel 3, 4°, van het besluit van de Regent vervangt) en bij artikel 27 (dat een aantal woorden schrapt uit artikel 4, 4°, van het koninklijk besluit van 30 november 2006 `tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State').(9) Er staan ook taalfouten in het Verslag aan de Koning bij het ontwerp. (10) Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be, tab "Wetgevingstechniek", aanbeveling 53, blz. 53.

28 JANUARI 2014. - Koninklijk besluit tot wijziging van diverse besluiten betreffende de procedure voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 14ter, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996 en vervangen bij de wet van 19 januari 2014, artikel 17, vervangen bij de wet van 19 januari 2014, artikel 19, gewijzigd bij de wetten van 6 mei 1982, 24 maart 1994, 25 mei 1999, 17 februari 2005, 15 september 2006 en 19 januari 2014, artikel 21, vervangen bij de wet van 19 januari 2014, artikel 21bis, ingevoegd bij de wet van 17 oktober 1990 en vervangen bij de wet van 19 januari 2014, artikel 24, gewijzigd bij de wetten van 17 oktober 1990, 4 augustus 1996 en 15 september 2006, artikel 30, vervangen bij de wet van 17 oktober 1990 en gewijzigd bij de wetten van 4 augustus 1996, 18 april 2000, 17 februari 2005, 15 september 2006 en 19 januari 2014, artikel 35/1, ingevoegd bij de wet van 19 januari 2014, artikel 36, vervangen bij de wet van 19 januari 2014, en artikel 38, opgeheven bij de wet van 28 juni 1983 en hersteld bij de wet van 19 januari 2014;

Gelet op de wet van 19 januari 2014 houdende hervorming van de bevoegdheid, de procedureregeling en de organisatie van de Raad van State, inzonderheid op artikel 39;

Gelet op het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

Gelet op het koninklijk besluit van 2 april 1991 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake de dwangsom;

Gelet op het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kortgeding voor de Raad van State;

Gelet op het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 6 december 2013;

Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting, gegeven op 17 december 2013;

Gelet op de geïntegreerde impactanalyse;

Gelet op de hoogdringendheid gemotiveerd « door het feit dat artikel 39 van de voormelde wet, gestemd op 9 januari 2014, bepaalt dat de artikelen 3, 6, 8, 9, 11, 12, 13 en 38, 1° van deze wet ten laatste op 1 maart 2014 in werking treden. De termijn tussen deze twee data is zeer kort, aangezien het ontwerp van koninklijk besluit waarschijnlijk aangepast zal moeten worden op basis van de opmerkingen in het advies van de afdeling wetgeving, en er bijgevolg nog een of meerdere interkabinettenvergaderingen georganiseerd zullen moeten worden, en het ontwerp van koninklijk besluit, in voorkomend geval, nog verplicht ter goedkeuring voorgelegd zal moeten worden aan een nieuwe Ministerraad. De bepalingen van het ontworpen koninklijk besluit zullen eveneens aanzienlijke wijzigingen op het niveau van de griffie van de Raad van State opleggen, waarop zo veel mogelijk geanticipeerd zal moeten worden. Ten slotte gaat het over nieuwe procedureregels met een technisch karakter waarvoor er voldoende tijd voorzien moet worden tussen de bekendmaking van het koninklijk besluit en de inwerkingtreding ervan, teneinde het voor de justitiabelen mogelijk te maken ermee vertrouwd te geraken. »;

Gelet op advies 55.042/2 van de Raad van State, gegeven op 20 januari 2014 met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en op het advies van de in de Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Wijzigingen aan het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 1.Artikel 3, 4°, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, vervangen bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, wordt vervangen als volgt : « 4° indien zij een rechtspersoon is, een afschrift van haar gepubliceerde statuten en van haar gecoördineerde geldende statuten en, indien deze rechtspersoon niet door een advocaat wordt vertegenwoordigd, een afschrift van de akte van aanstelling van haar organen, alsmede het bewijs dat het daartoe bevoegde orgaan beslist heeft in rechte te treden. ».

Art. 2.In artikel 6 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, wordt paragraaf 4 vervangen als volgt : « § 4. Zodra het mogelijk is, brengt de hoofdgriffier, op basis van de aanwijzingen van de auditeur-generaal of het door hem aangewezen lid van het auditoraat, het verzoekschrift ter kennis van de personen die belang hebben bij het oplossen van de zaak, voor zover deze geïdentificeerd kunnen worden. ».

Art. 3.In Titel 1, hoofdstuk II, van hetzelfde besluit, wordt een sectie 1/1 ingevoegd met de artikelen 11/1 tot 11/4, luidende : « SECTIE I/1. Bijzondere regels van toepassing op de procedure tot nietigverklaring ingeval van vordering tot schorsing.

Art. 11/1.Het toesturen van een vordering tot schorsing stuit de termijnen waarin de artikelen 6 en 7 voorzien.

Indien de schorsing bevolen wordt of de voorlopige schorsing bevestigd, loopt de onderbroken termijn opnieuw vanaf de kennisgeving van het arrest aan de verwerende partij en worden de in de artikelen 6 en 7 bedoelde termijnen die niet helemaal verlopen zijn, vastgesteld op dertig dagen. In dit geval, wordt het verslag over de zaak of de mededeling bedoeld bij artikel 11/4 aan de griffie overgemaakt die een afschrift naar de kamer stuurt, of, naargelang het geval, naar de algemene vergadering van de afdeling bestuursrechtspraak, binnen de dertig dagen na de ontvangst van de memorie van wederantwoord en het volledige dossier van de zaak.

Wanneer het arrest de vordering tot schorsing verwerpt, begint de onderbroken termijn slechts te lopen vanaf de kennisgeving door de griffie van het verzoek tot voortzetting van de rechtspleging dat door de verzoekende partij wordt ingediend.

Art. 11/2.§ 1. Wanneer naar aanleiding van een arrest waarin de schorsing van de tenuitvoerlegging van een akte of reglement is bevolen of de voorlopige schorsing is bevestigd, de verwerende partij of degene die belang heeft bij de beslechting van de zaak, niet binnen de termijn bepaald in artikel 17, § 6, van de gecoördineerde wetten een verzoek tot voortzetting van de procedure indient, geeft de hoofdgriffier, op verzoek van het aangewezen lid van het auditoraat, de partijen ervan kennis dat de kamer uitspraak zal doen over de vernietiging van de akte of het reglement waarvan de schorsing is bevolen. De partijen beschikken over een termijn van vijftien dagen, met ingang van de kennisgeving, om te vragen te worden gehoord.

Indien geen van de partijen vraagt te worden gehoord, kan de kamer, in hun afwezigheid, de akte of het reglement vernietigen.

Indien een partij vraagt te worden gehoord, roept de voorzitter de partijen op om spoedig te verschijnen. Nadat ze de partijen en het advies van het aangewezen lid van het auditoraat heeft gehoord, doet de kamer onverwijld uitspraak over de vernietiging.

De partijen en hun advocaat kunnen ter griffie inzage nemen van het dossier, gedurende de tijd die wordt vastgesteld in de beschikking van de voorzitter. § 2. Wanneer de hoofdgriffier de partijen ervan kennis geeft dat de kamer uitspraak zal doen over de vernietiging van de akte of het reglement waarvan de schorsing is bevolen, maakt hij melding van de tekst van artikel 17, § 6, van de gecoördineerde wetten, alsmede van paragraaf 1 van dit artikel.

Art. 11/3.§ 1. Wanneer de verzoekende partij naar aanleiding van een arrest waarin een vordering tot schorsing van een akte of reglement is afgewezen, niet binnen de termijn vastgesteld in artikel 17, § 7, van de gecoördineerde wetten een verzoek tot voortzetting van de procedure indient, stelt de hoofdgriffier, op verzoek van het aangewezen lid van het auditoraat, de verzoekende partij ervan in kennis dat de kamer de afstand van geding zal uitspreken, tenzij ze binnen een termijn van vijftien dagen vraagt te worden gehoord.

Indien de verzoekende partij niet vraagt te worden gehoord, spreekt de kamer de afstand van geding uit.

Indien de verzoekende partij vraagt te worden gehoord, roept de voorzitter de partijen op om spoedig te verschijnen. Nadat de kamer de partijen en het advies van het aangewezen lid van het auditoraat heeft gehoord, doet ze onverwijld uitspraak over de afstand van geding.

De partijen en hun advocaat kunnen ter griffie inzage nemen in het dossier, gedurende de tijd die wordt vastgesteld in de beschikking van de voorzitter.

Indien verscheidene verzoekers gemeenschappelijk een vordering tot schorsing en een verzoekschrift tot nietigverklaring hebben ingediend en een verzoek tot voortzetting van de procedure slechts door sommigen van hen wordt ingediend, worden de overigen geacht afstand te doen van geding en wordt in het arrest dat wordt gewezen over de vordering tot nietigverklaring ook uitspraak gedaan over de afstand van degenen die verzuimen een verzoek tot voortzetting van de procedure in te dienen. § 2. Wanneer de hoofdgriffier de verzoekende partij ervan in kennis stelt dat de kamer de afstand van geding zal uitspreken, tenzij deze partij vraagt te worden gehoord, maakt hij melding van artikel 17, § 7, van de gecoördineerde wetten alsmede van § 1 van dit artikel.

Art. 11/4.Wanneer na de uitspraak van een arrest over de vordering tot schorsing en na de uitwisseling van de memories van antwoord en van wederantwoord of van de toelichtende memorie, de auditeurverslaggever vaststelt dat de partijen geen enkel nieuw gegeven aanvoeren sedert het arrest waarbij de tenuitvoerlegging van de akte of het reglement is geschorst, of waarin alle middelen als niet ernstig werden verworpen of waarin de vordering tot schorsing werd verworpen wegens niet ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring, kan hij het dossier toezenden aan de griffie met de vermelding dat hij geen nieuw verslag zal indienen over het beroep tot nietigverklaring.

In de kennisgeving wordt gepreciseerd of wordt voorgesteld het beroep tot nietigverklaring te verwerpen dan wel de akte of het reglement te vernietigen, overeenkomstig het arrest waarbij uitspraak werd gedaan over de vordering tot schorsing.

De artikelen 13, 14, 14quater tot 14sexies van de algemene procedureregeling zijn van toepassing. ».

Art. 4.Artikel 14 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 15 juli 1956, 7 januari 1991, 25 april 2007 en 10 december 2012, wordt vervangen als volgt : «

Art. 14.De griffie brengt de mededelingen of verslagen bedoeld in de artikelen 11/4, 12 en 13 overeenkomstig de door de auditeur in zijn mededeling of verslag vermelde volgorde ter kennis van de partijen en deelt een exemplaar ervan mee aan de kamer belast met de zaak.

Elk van de partijen beschikt over dertig dagen om een laatste memorie in te dienen met, in voorkomend geval, het verzoek tot voortzetting van de rechtspleging.

De vordering tot behoud van de gevolgen van de bestreden akte of het bestreden reglement, in toepassing van artikel 14ter van de gecoördineerde wetten, wordt uiterlijk in de laatste memorie geformuleerd en moet gemotiveerd worden. Wanneer de vordering voor de eerste keer in een laatste memorie ingediend wordt, kunnen de andere partijen hun schriftelijke opmerkingen doen gelden binnen een termijn van dertig dagen vanaf de kennisgeving van deze laatste memorie. Het aangewezen lid van het auditoraat stelt binnen de vijftien dagen een aanvullend verslag met betrekking tot dit onderwerp op. Dit verslag wordt bij de oproeping gevoegd.

De vordering waarbij de afdeling bestuursrechtspraak wordt gevraagd de overheid te bevelen een beslissing te nemen binnen een bepaalde termijn, bedoeld in artikel 36, § 1, eerste lid, eerste zin, van de gecoördineerde wetten, of de vordering waarbij ze wordt gevraagd de overheid te verbieden een beslissing te nemen, bedoeld in artikel 36, § 1, derde lid, van dezelfde wetten, wordt uiterlijk in de laatste memorie geformuleerd.

Bij het verstrijken van de in het tweede en derde lid bedoelde termijnen bepaalt de kamervoorzitter de datum waarop de zaak behandeld zal worden. ».

Art. 5.In het hetzelfde besluit wordt een artikel 14septies ingevoegd, luidende : «

Art. 14septies.In het geval bedoeld in artikel 17, § 1, derde lid, van de gecoördineerde wetten, wordt, indien de termijn die bij artikel 14 van de algemene procedureregeling wordt toegekend om een laatste memorie in te dienen niet is verstreken, in de beschikking tot vaststelling van de rechtsdag de termijn vastgesteld waarbinnen de partij die nog geen laatste memorie heeft ingediend, zulks moet doen. ».

Art. 6.Artikel 52 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, wordt vervangen als volgt : «

Art. 52.§ 1. Het verzoekschrift tot tussenkomst wordt ingediend uiterlijk binnen een termijn van dertig dagen na de ontvangst van de zending bedoeld in artikel 6, § 4, of de bekendmaking van het bericht bedoeld in artikel 3quater.

Bij ontstentenis van kennisgeving of bekendmaking kan de met de zaak belaste kamer een latere tussenkomst toelaten, voor zover deze de procedure niet vertraagt. § 2. Het verzoekschrift tot tussenkomst wordt ondertekend door de verzoeker tot tussenkomst of door een advocaat die voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 19, vierde lid, van de gecoördineerde wetten. § 3. Het verzoekschrift wordt gedagtekend en bevat : 1° het opschrift « verzoekschrift tot tussenkomst »;2° de naam, hoedanigheid, woonplaats of zetel van de verzoeker tot tussenkomst en de gekozen woonplaats;3° de vermelding van de zaak waarin tot tussenkomst verzocht wordt en het rolnummer waaronder de zaak ingeschreven is, als het gekend is;4° een uiteenzetting van het belang dat de verzoeker tot tussenkomst heeft bij de beslechting van de zaak. § 4. Artikel 2, § 2, artikel 3, 4°, en artikel 84, § 2, zijn van toepassing op het verzoekschrift tot tussenkomst. § 5. Elk verzoekschrift tot tussenkomst geldt zowel voor het beroep tot nietigverklaring als voor de eventuele vorderingen die er een accessorium van zijn. ».

Art. 7.Artikel 53 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, wordt vervangen als volgt : «

Artikel 53.De met de tussenkomst belaste kamer doet onverwijld uitspraak over de ontvankelijkheid ervan en bepaalt de termijn waarbinnen de tussenkomende partij haar opmerkingen kan laten gelden.

Indien de tussenkomst werd toegelaten in de procedure in kort geding, zijn de termijnen waarover de tussenkomende partij beschikt om memories in te dienen, dezelfde als de termijnen voor de verwerende partij. ».

Art. 8.In titel VI van hetzelfde besluit worden een hoofdstuk VII en een artikel 65/1 ingevoegd, luidende als volgt : « Hoofdstuk VII. De bestuurlijke lus

Artikel 65/1.§ 1. In het verslag van de auditeur waarin wordt voorgesteld een bestuurlijke lus toe te passen, worden alle middelen onderzocht.

Dat verslag wordt, gedagtekend en ondertekend, overgezonden aan de griffie die een exemplaar ervan aan de kamer overzendt en het ter kennis brengt van de verwerende partij en, in voorkomend geval, de tussenkomende partij, die beschikken over vijftien dagen om een laatste memorie in te dienen. Deze wordt ter kennis van de verzoekende partij gebracht die op haar beurt over vijftien dagen beschikt om een laatste memorie in te dienen.

Na het verstrijken van deze termijn stelt de kamervoorzitter de rechtsdag vast waarop de zaak voorkomt. § 2. Het arrest waarin wordt voorgesteld een bestuurlijke lus toe te passen, doet uitspraak over alle middelen en bepaalt dat de zaak wordt vastegesteld op een terechtzitting waarop over die bestuurlijke lus wordt gedebatteerd. Bij de kennisgeving van dit arrest maakt de hoofdgriffier melding van artikel 38, § 3, van de gecoördineerde wetten. § 3. Indien het aangewezen lid van het auditoraat in zijn verslag niet alle middelen heeft onderzocht, kan de kamer vragen dat een aanvullend verslag wordt neergelegd alvorens voor te stellen de bestuurlijke lus op te starten.

In voorkomend geval, wordt gehandeld overeenkomstig § 1, tweede en derde lid. § 4. De kamervoorzitter beslist over de verlenging van de termijn voor het herstel bedoeld in artikel 38, § 1, van de gecoördineerde wetten. § 5. De hoofdgriffier brengt de inlichtingen bedoeld in artikel 38, § 4, van de gecoördineerde wetten ter kennis van de verzoekende partij en, in voorkomend geval van de tussenkomende partij, die over vijftien dagen beschikken om hun opmerkingen erover mee te delen.

Na ontvangst van deze inlichtingen en opmerkingen, stelt het aangewezen lid van het auditoraat een verslag op betreffende de toepassing van de bestuurlijke lus. Nadat dat verslag is ingediend, bepaalt de kamervoorzitter de rechtsdag. § 6. Indien de hoofdgriffier niet binnen de gestelde termijn in kennis is gesteld van een beslissing tot herstel, brengt hij op verzoek van het aangewezen lid van het auditoraat de verwerende partij en de tussenkomende partij ter kennis dat de kamer uitspraak doet over de nietigverklaring van de akte of van het reglement, tenzij een van deze partijen binnen een termijn van vijftien dagen verzoekt te worden gehoord.

Indien geen enkele partij verzoekt te worden gehoord, verklaart de kamer de akte of het reglement nietig.

Indien een partij verzoekt te worden gehoord, roept de voorzitter of de aangewezen staatsraad de partijen op om spoedig te verschijnen.

Nadat de kamer de partijen alsook het advies van het aangewezen lid van het auditoraat heeft gehoord, doet ze zonder verwijl uitspraak over het beroep tot nietigverklaring. ».

Art. 9.Artikel 86, tweede lid, van hetzelfde besluit wordt aangevuld als volgt : « Het kan verstuurd worden per drager tegen ontvangstmelding. ».

Art. 10.Artikel 93 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, wordt vervangen als volgt : « Indien blijkt dat het beroep tot nietigverklaring doelloos is of dat het slechts korte debatten vereist, brengt het lid van het auditoraat daarvan onverwijld verslag uit aan de voorzitter van de kamer belast met de zaak. Zijn verslag wordt ter kennis van de partijen gebracht.

Wanneer het aangewezen lid van het auditoraat, in zijn verslag, adviseert tot de nietigverklaring, kan de verwerende partij of een tussenkomende partij bij gemotiveerd verzoekschrift, binnen de vijftien dagen na de kennisgeving van dit verslag, vragen om artikel 14ter van de gecoördineerde wetten toe te passen. Deze aanvraag wordt ter kennis van de andere partijen gebracht, die hun schriftelijke opmerkingen kunnen doen gelden binnen een termijn van vijftien dagen.

Het aangewezen lid van het auditoraat stelt binnen de vijftien dagen een aanvullend verslag met betrekking tot dit onderwerp op. Dit verslag wordt bij de oproeping gevoegd.

Binnen de vijftien dagen na de kennisgeving van het in lid 1 bedoelde verslag, kan de verzoekende partij of een tussenkomende partij bij gemotiveerd verzoekschrift vragen om artikel 35/1, artikel 36, § 1, eerste lid, eerste zin, of artikel 36, § 1, derde lid, van de gecoördineerde wetten, toe te passen. Deze aanvraag wordt bij de oproeping gevoegd.

Indien de kamervoorzitter het eens is met de conclusies van het verslag, wordt de zaak definitief beslecht.

Indien hij van oordeel is dat de zaak niet gereed is om definitief te worden beslecht, verwijst hij deze naar de gewone rechtspleging. ». HOOFDSTUK II. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 2 april 1991 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake de dwangsom.

Art. 11.In het opschrift van het koninklijk besluit van 2 april 1991 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake de dwangsom, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, worden de woorden « het bevel en » ingevoegd tussen de woorden « inzake » en « de dwangsom ».

Art. 12.In artikel 1, 3°, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, wordt het woord « administratieve » opgeheven.

Art. 13.Het opschrift van hoofdstuk II wordt vervangen als volgt : « De procedure ».

Art. 14.In hetzelfde besluit wordt artikel 2 vervangen als volgt : «

Art. 2.Wanneer de vordering tot bevel niet geformuleerd werd uiterlijk in de laatste memorie van een beroep tot nietigverklaring, wordt ze ingediend na de uitspraak van het arrest tot nietigverklaring door middel van een verzoekschrift ondertekend door de verzoeker of door een advocaat die voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 19, vierde lid, van de gecoördineerde wetten.

Het verzoekschrift wordt gedagtekend en bevat : 1° de naam, hoedanigheid, woonplaats of zetel van de verzoeker of, als die geen woonplaats of zetel in België heeft, de gekozen woonplaats in België;2° de vermelding van het vernietigingsarrest;3° het onderwerp van het verzoekschrift, alsook een uiteenzetting die aantoont dat een beslissings- of onthoudingsverplichting voortvloeit uit het vernietigingsarrest;4° in voorkomend geval, het bewijs dat de verzoeker de overheid, bij aangetekende brief, in gebreke gesteld heeft om een nieuwe beslissing te nemen;5° in voorkomend geval, het bedrag en de modaliteiten van de gevraagde dwangsom.».

Art. 15.Artikel 3 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «

Art. 3.Het verzoekschrift tot dwangsom wordt ondertekend door de verzoeker of door een advocaat die voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 19, vierde lid, van de gecoördineerde wetten.

Het verzoekschrift wordt gedagtekend en bevat : 1° de naam, hoedanigheid, woonplaats of zetel van de verzoeker of, als die geen woonplaats of zetel in België heeft, de gekozen woonplaats in België;2° de vermelding van het vernietigingsarrest of van het arrest tot bevel;3° het onderwerp van het verzoekschrift, alsook een uiteenzetting die aantoont dat een beslissings- of onthoudingsverplichting voortvloeit uit het vernietigingsarrest;4° in voorkomend geval, een kopie van de beslissing waarbij de verwerende partij de uit het vernietigingsarrest of het arrest tot bevel volgende onthoudingsverplichting geschonden heeft.».

Art. 16.In artikel 7 van hetzelfde besluit wordt het woord « tien » vervangen door het woord « twintig ».

Art. 17.In artikel 11, derde en vierde lid, van hetzelfde besluit worden de woorden « tot het opleggen van een dwangsom » opgeheven.

Art. 18.In artikel 17, derde lid, van hetzelfde besluit worden de woorden « artikelen 2 en 3 » vervangen door de woorden « artikelen 2 of 3 ».

Art. 19.In artikel 18 van hetzelfde besluit worden de woorden « tot 92 » vervangen door de woorden « en 91 ».

Art. 20.In hetzelfde besluit wordt een artikel 18/1 ingevoegd luidende : «

Art. 18/1.De dwangsom mag niet meer bedragen dan 25.000 euro per overtreding of per dag en een globaal bedrag van 1.000.000 euro in geval van een eenmalige overtreding. ».

Art. 21.Artikel 19 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « In geval van toepassing van artikel 21, vijfde lid, van de gecoördineerde wetten, kan de kamer hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de aangewezen auditeur of een partij, na de partijen en het advies van de auditeur te hebben gehoord, een dwangsom opleggen aan de overheid die niet het vereiste administratief dossier indient. ».

Art. 22.Het opschrift van hoofdstuk IV wordt vervangen als volgt : « Het wijzigen van de dwangsom en van de bijkomende dwangsom ».

Art. 23.Artikel 20 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «

Art. 20.Het verzoekschrift strekkende tot de wijziging van een dwangsom of tot een bijkomende dwangsom wordt ondertekend en gedagtekend en bevat : 1° de vermelding van het arrest waarbij een dwangsom is opgelegd;2° het onderwerp van het verzoekschrift, alsook een uiteenzetting tot staving van het verzoek tot wijziging van de dwangsom of tot een bijkomende dwangsom.».

Art. 24.Artikel 21 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « De hoofdgriffier stuurt onverwijld een kopie van het verzoekschrift naar de andere partijen en naar de auditeur-generaal. »

Art. 25.In artikel 22 van hetzelfde besluit worden de woorden « De persoon bedoeld in artikel 21 beschikt » vervangen door de woorden « De andere partijen beschikken ».

Art. 26.In artikel 24 van hetzelfde besluit wordt het woord « tien » vervangen door het woord « twintig ».

Art. 27.Artikel 25 van hetzelfde besluit wordt aangevuld met de volgende zin : « De aan dit fonds toegekende middelen worden gebruikt voor de aankoop van materieel en voor de aankoop en de ontwikkeling van software voor de Raad van State. ». HOOFDSTUK III. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State.

Art. 28.In artikel 1 van het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State, wordt het 6°, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, opgeheven.

Art. 29.Artikel 3 van hetzelfde besluit wordt aangevuld met een paragraaf 3, luidende : « § 3. In geval van uiterst dringende noodzakelijkheid kan de verzoeker een kopie van het verzoekschrift per fax naar de Raad van State sturen; hij verzendt het uiterlijk de eerstvolgende werkdag ook overeenkomstig artikel 84 tot 85 bis van de de algemene procedureregeling. ».

Art. 30.Artikel 7 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, wordt aangevuld met de woorden « of tot het bevelen van voorlopige maatregelen ».

Art. 31.Het opschrift van titel II van hetzelfde besluit wordt vervangen door het opschrift « Rechtspleging ».

Art. 32.Artikel 8 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, wordt vervangen als volgt : «

Art. 8.De vordering tot schorsing of tot het bevelen van voorlopige maatregelen bevat naast de vermeldingen die worden opgesomd in artikel 2, § 1, 2° en 4°, en § 2, van de algemene procedureregeling : 1° het opschrift « vordering tot schorsing » of « vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen », of deze beide vermeldingen, naast, in voorkomend geval, het opschrift « beroep tot nietigverklaring »;2° de vermelding van de akte of van het reglement waartegen de vordering tot schorsing is gericht;3° in voorkomend geval de verwijzing naar het beroep tot nietigverklaring waarvan de vordering het accessorium vormt;u4° een uiteenzetting van de feiten die volgens de verzoeker de spoedeisendheid van het bevelen van de gevraagde schorsing of voorlopige maatregelen rechtvaardigen;5° in voorkomend geval, de beschrijving van de gevorderde voorlopige maatregelen alsook een uiteenzetting van de feiten waarin wordt aangetoond dat de voorlopige maatregelen noodzakelijk zijn om de belangen van de partij die ze vordert, te vrijwaren;6° in voorkomend geval, het bedrag van en de nadere regels betreffende de met toepassing van artikel 17, § 8, van de gecoördineerde wetten gevorderde dwangsom. De artikelen 3 en 3bis van de algemene procedureregeling zijn van toepassing. ».

Art. 33.In artikel 9 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « het enig verzoekschrift » vervangen door de woorden « de vordering tot schorsing of tot het bevelen van voorlopige maatregelen »;2° in het tweede lid worden de woorden « het enig verzoekschrift » vervangen door de woorden « deze vordering ».

Art. 34.In artikel 10, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, worden de woorden « derde lid » vervangen door de woorden « vierde lid ».

Art. 35.In artikel 11 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen als volgt : « Tenzij de afdeling bestuursrechtspraak in het kader van het beroep tot nietigverklaring reeds in het bezit werd gesteld van het administratief dossier, zendt de verwerende partij binnen vijftien dagen na de kennisgeving van het verzoekschrift het volledige administratief dossier, waarbij ze een nota met opmerkingen kan voegen, aan de hoofdgriffier over.Indien de tussenkomst reeds ontvangen werd, beschikt de tussenkomende partij over dezelfde termijn om een nota met opmerkingen in te dienen. »; 2° een lid wordt tussen het eerste en het tweede lid ingevoegd, luidende : « Indien de memorie van antwoord reeds is ingediend, kan de nota met opmerkingen enkel op de spoedeisendheid of op de noodzaak van de schorsing of van de gevorderde voorlopige maatregelen betrekking hebben, alsook, in voorkomend geval, op de afweging van de belangen bedoeld in artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten.».

Art. 36.In artikel 12 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, worden de woorden « of tot het bevelen van voorlopige maatregelen » ingevoegd na de woorden « tot schorsing ».

Art. 37.Artikel 13 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, wordt vervangen als volgt : « § 1. Na kennisneming van het verslag stelt de kamervoorzitter de datum vast van de terechtzitting waarop de vordering door de kamer wordt onderzocht bij beschikking, onverminderd de toepassing van artikel 17, § 1, derde lid, van de gecoördineerde wetten en van artikel 14septies van de algemene procedureregeling.

De hoofdgriffier geeft onverwijld kennis van de beschikking waarbij de rechtsdag wordt bepaald aan : 1° de auditeur-generaal;2° de eiser;3° de verwerende partij;4° de tussenkomende partij; Het verslag wordt bij de oproeping gevoegd. § 2. In afwijking van § 1, wordt, wanneer de toepassing van de bestuurlijke lus in het verslag wordt voorgesteld, gehandeld overeenkomstig artikel 38, §§ 1 en 4, van de gecoördineerde wetten, en artikel 65/1, § 1, van de algemene procedureregeling.

Wanneer de verwerende partij de toepassing van de bestuurlijke lus aanvaardt en indien de kamer beslist dat deze kan worden toegepast, wordt gehandeld overeenkomstig artikel 38, §§ 1 en 4, van de gecoördineerde wetten en artikel 65/1, §§ 4, 5 en 6 van de algemene procedureregeling. De kamer kan, daarenboven en bij hetzelfde tussenarrest, de schorsing van de akte of van het reglement, of de voorlopige maatregelen, bevelen.

Wanneer de verwerende partij de toepassing van de bestuurlijke lus niet aanvaardt of indien de kamer beslist de bestuurlijke lus niet toe te passen, kan ze niettemin rechtstreeks beslissen over het beroep tot nietigverklaring. § 3. Wanneer de toepassing van de bestuurlijke lus in het verslag niet wordt voorgesteld, doch alle middelen erin zijn onderzocht, en indien de spoedeisendheid wordt aangetoond, kan gehandeld worden overeenkomstig artikel 38, §§ 3 en 4, van de gecoördineerde wetten, en artikel 65/1, §§ 2, 4, 5 en 6, van de algemene procedureregeling. ».

Art. 38.Artikel 15bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 juni 2000, wordt opgeheven.

Art. 39.Artikel 15ter van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 juni 2000, wordt opgeheven.

Art. 40.Artikel 15quater van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 juni 2000, wordt opgeheven.

Art. 41.Artikel 16 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, wordt vervangen als volgt : «

Art. 16.§ 1. Als de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, wordt de vordering tot schorsing of tot het bevelen van voorlopige maatregelen gedagtekend en ondertekend door de partij of een advocaat die voldoet aan de voorwaarden van artikel 19, vierde lid, van de gecoördineerde wetten, en bevat ze : 1° in het opschrift de vermelding dat de vordering is ingesteld « bij uiterst dringende noodzakelijkheid » 2° de naam, hoedanigheid, woonplaats of zetel van de verzoekende partij alsook de gekozen woonplaats bedoeld in artikel 84, § 2, eerste lid, van de algemene procedureregeling;3° de naam en de woonplaats of de zetel van de verwerende partij;4° de vermelding van de akte of van het reglement waartegen de vordering is gericht;5° indien het beroep tot nietigverklaring nog niet is ingediend, een uiteenzetting van de feiten en middelen die de nietigverklaring van de akte of het reglement kunnen rechtvaardigen;6° in voorkomend geval, indien de memorie van wederantwoord nog niet ingediend is, een uiteenzetting van de middelen van openbare orde of die gegrond zijn op elementen van het administratief dossier die ongekend waren bij de verzoekende partij op het ogenblik van de indiening van zijn beroep tot nietigverklaring;7° een uiteenzetting van de feiten die de uiterst dringende noodzakelijkheid rechtvaardigen;8° in voorkomend geval het bedrag van en de nadere regels betreffende de met toepassing van artikel 17, § 8, van de gecoördineerde wetten gevorderde dwangsom. Wanneer het opschrift van het verzoekschrift niet vermeldt dat het gaat om een vordering tot schorsing of tot het bevelen van voorlopige maatregelen bij uiterst dringende noodzakelijkheid, wordt dat verzoekschrift behandeld volgens de regels bepaald in de hoofdstukken I en II. § 2. Als de uiterst dringende noodzakelijkheid wordt aangevoerd, zijn noch de artikelen 12 en 13, noch artikel 3quater van de algemene procedureregeling van toepassing.

De voorzitter kan de partijen en de personen die bij de beslechting van de zaak belang hebben, bij beschikking bijeenroepen, eventueel te zijnen huize, op het door hem aangegeven uur, zelfs op feestdagen en van dag tot dag of van uur tot uur.

De beschikking wordt ter kennis van de auditeur-generaal of van het door hem aangewezen lid van het auditoraat gebracht.

In de kennisgeving wordt in voorkomend geval vermeld of het administratief dossier is ingediend.

Indien de verwerende partij nog geen administratief dossier heeft ingediend, legt ze dat dossier waaraan ze een nota kan toevoegen, ter zitting neer. De voorzitter kan de terechtzitting schorsen om de auditeur en de andere partijen de gelegenheid te geven kennis te nemen van het dossier.

De voorzitter kan de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het arrest bevelen. ».

Art. 42.Artikel 17 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, wordt vervangen als volgt : «

Art. 17.De vordering tot tussenkomst kan worden ingesteld tot op de terechtzitting tijdens welke uitspraak wordt gedaan over de vordering tot schorsing of tot het bevelen van voorlopige maatregelen. ».

Art. 43.In artikel 19 van hetzelfde besluit worden de woorden « of tot het bevelen van voorlopige maatregelen » ingevoegd na de woorden « tot schorsing ».

Art. 44.In artikel 21, § 3, eerste lid, van hetzelfde besluit wordt de Nederlandse tekst vervangen als volgt : « De zaak wordt aanhangig gemaakt bij de algemene vergadering van de afdeling bestuursrechtspraak door het overzenden aan de hoofdgriffier van een door de voorzitter en de griffier van de kamer ondertekende uitgifte van het verwijzingsarrest. ».

Art. 45.Artikel 22 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, wordt opgeheven.

Art. 46.Artikel 24 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, wordt vervangen als volgt : «

Art. 24.De dwangsom die met toepassing van artikel 17, § 8, van de gecoördineerde wetten werd opgelegd aan de betrokken overheid, wordt toegewezen overeenkomstig artikel 36, § 5, eerste lid, van dezelfde wetten. ».

Art. 47.Titel IV van hetzelfde besluit, de drie hoofdstukken ervan alsook de artikelen 25, 26 en 28 tot 33 van hetzelfde besluit, gewijzigd, wat de artikelen 25, 26, 29, 30 en 33 betreft, bij het koninklijk besluit van 25 april 2007 en, wat artikel 32 betreft, bij het koninklijk besluit van 24 mei 2011, worden opgeheven.

Art. 48.In artikel 41 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, worden de woorden « artikel 17, § 3, vijfde lid » vervangen door de woorden « artikel 17, § 4, derde lid ».

Art. 49.In artikel 42 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 2007, worden de woorden « , uitgezonderd het enig verzoekschrift » opgeheven. HOOFDSTUK IV. - Wijziging aan het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State

Art. 50.In artikel 4, 4°, van het koninklijk besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State, worden de woorden « en van de akte van aanstelling van haar organen, evenals het bewijs dat het daartoe gemachtigde orgaan beslist heeft het cassatieberoep in te stellen » opgeheven. HOOFDSTUK V. - Slotbepalingen

Art. 51.Op 1 maart 2014 treden in werking : 1° de artikelen 3, 6, 8, 9, 12, 13 en 38, 1°, van de wet van 19 januari 2014 houdende hervorming van de bevoegdheid, de procedureregeling en de organisatie van de Raad van State;2° dit besluit.

Art. 52.Onze Minister van Binnenlandse Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 28 januari 2014.

FILIP Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, Mevr. J. MILQUET

^