gepubliceerd op 18 juli 2016
Koninklijk besluit tot wijziging van de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015, teneinde de richtlijn 2013/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt ("de IMI-verordening") om te zetten
27 JUNI 2016. - Koninklijk besluit tot wijziging van de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015, teneinde de richtlijn 2013/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt ("de IMI-verordening") om te zetten
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het besluit dat U ter goedkeuring wordt voorgelegd beoogt een wijziging van de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015, met het oog op de omzetting van de richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt ("de IMI-verordening").
Deze omzetting wordt gerealiseerd via een koninklijk besluit, overeenkomstig hetgeen bepaald is in de wet van 4 april 1980 betreffende overdracht van bevoegdheden voor de uitvoering van de richtlijnen van de Raad van de Europese Gemeenschappen, betreffende de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de dierengeneeskunde.
De aldus aangebrachte wijzigingen in de wet van 10 mei 2015 beperken zich tot een strikte omzetting van de Europese richtlijn 2013/55/EU en dit met inachtneming van de bevoegdheden toegekend aan de federale overheid en meer in het bijzonder van de bevoegdheden toegekend aan de Federale minister van Volksgezondheid ingevolge de laatste Staatshervorming.
Deze richtlijn 2013/55/EU moderniseert het stelsel van wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties, met inbegrip van de gezondheidszorgbeoefenaars, ingevoerd door de richtlijn 2005/36/EG, die het mogelijk heeft gemaakt om het ganse stelsel van erkenning van beroepskwalificaties, dat tot dan toe gebaseerd was op vijftien Europese richtlijnen, te coördineren in een enkele tekst.
De modernisering van dit stelstel van erkenning heeft met name aanleiding gegeven tot de herziening van de basiscompetenties die bepaalde gezondheidszorgbeoefenaars moeten verwerven (zoals de verpleegkundigen verantwoordelijk voor algemene zorg of de vroedvrouwen).
Deze richtlijn was er ook op gericht om de erkenning van de beroepskwalificaties binnen de Lidstaten nog verder te vergemakkelijken, door onder meer de administratieve lasten gekoppeld aan deze aanvragen te beperken.
Daarnaast werd de mogelijkheid voorzien om, onder bepaalde voorwaarden, aan een beroepsbeoefenaar die zijn beroep uitoefent in een Lidstaat, een gedeeltelijke toegang te verlenen tot een gereglementeerd beroep in een andere Lidstaat wanneer deze beroepsbeoefenaar niet voldoet aan de vereisten om het desbetreffende beroep in die andere Lidstaat volledig te mogen uitoefenen, en de verschillen tussen de in de lidstaat van oorsprong legaal verrichte beroepsactiviteiten en het gereglementeerde beroep in de ontvangende lidstaat zo groot zijn dat de toepassing van compenserende maatregelen erop zou neerkomen dat de aanvrager het volledige onderwijs- en opleidingsprogramma in de ontvangende lidstaat zou moeten doorlopen om tot het volledige gereglementeerde beroep in de ontvangende lidstaat toegelaten te worden.
Een belangrijke wijziging tot slot betreft de invoering van een waarschuwingsmechanisme waarbij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat de andere lidstaten op de hoogte brengen van de beslissingen genomen door een nationale overheid of rechtbank die tot gevolg hebben dat aan een beroepsbeoefenaar een beperking of verbod wordt opgelegd op het uitoefenen van een gezondheidszorgberoep. De bevoegde autoriteiten die deze uitspraak hebben gedaan zijn derhalve verantwoordelijk voor het coderen van de aldus genomen beslissing en voor het beheer ervan in het IMI-systeem en dit volgens de modaliteiten bepaald in de richtlijn.
Al deze wijzigingen betreffende de gezondheidszorgberoepen werden dus ingelast via dit ontwerpbesluit.
Er moet worden gepreciseerd dat aangezien 18 januari 2016 de datum is voor de omzetting van de richtlijn 2013/55/EU, deze datum als referentie werd genomen voor bepaalde wijzigingen ingevoerd door dit besluit.
Zo onder meer wat betreft de aan te brengen wijziging in artikel 102 van de voornoemde wet van 10 mei 2015 waarin aan het begin van hoofdstuk 9 van diezelfde wet werd verwezen naar de omzetting van de richtlijn 2005/36/EG: het feit dat het gaat om de omzetting van een richtlijn wordt voortaan vermeld in een nieuw artikel 2/1 in de inleidende bepalingen bij de wet van 10 mei 2015, vermits onderhavige omzetting niet enkel betrekking heeft op hoofdstuk 9 van de wet maar ook op verschillende bepalingen uit andere hoofdstukken van die wet.
Verder heeft de Raad van State ook voorgesteld om de verschillende bepalingen in verband met de artsenijbereidkunde op een coherente manier te groeperen in een enkel artikel. Er moet worden op gewezen dat dit belangrijke punt in feite momenteel reeds behandeld wordt in het kader van de algemene herziening van de inhoud van de wet van 10 mei 2015. Dit is de reden waarom dit voorstel niet opgenomen is in dit omzettingsbesluit.
Wat betreft de aanpassing van de definitie van de verpleegkunde ingevolge de wijziging van artikel 45 van de wet van 10 mei 2015, werden ook de verschillende competenties vermeld in artikel 45, § 1, vijfde lid, b) geanalyseerd om na te gaan of deze terug te vinden waren onder de verpleegkundige basisactiviteiten beschreven in artikel 46, 1°, van diezelfde wet. Uit die analyse blijkt dat behalve de competentie waarbij de verpleegkundige zelfstandig urgente levensreddende maatregelen moet kunnen treffen en in crisis- en rampensituaties moet kunnen handelen alsook de competentie waarbij hij of zij meewerkt aan de praktische opleiding van het gezondheidszorgpersoneel, de andere competenties konden gelinkt worden aan de verschillende reeds gedefinieerde basisactiviteiten voor het verpleegkundig beroep.
Naar aanleiding van de wijziging van artikel 63 van de wet van 10 mei 2015 tot slot heeft de Raad van State de aandacht gevestigd op het feit dat artikel 62, § 2, van dezelfde wet bijgevolg incompatibel wordt. Het tweede deel van deze § 2 handelt de facto over de nadere regels en de erkenningscriteria voor de verkrijging van de beroepstitel van vroedvrouw, en wordt dientengevolge aangepast. Het eerste deel van deze § 2 daarentegen werd niet gewijzigd aangezien dit eerste deel handelt over een ander punt, namelijk de bepaling van de handelingen die deel uitmaken van het beroep van vroedvrouw.
Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Mevr. M. DE BLOCK
ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving Advies 58.861/2/VR van 11 maart 2016 over een ontwerp van koninklijk besluit `tot wijziging van de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015, teneinde de Richtlijn 2013/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (`de IMI-verordening') om te zetten' Op 26 januari 2016 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Sociale Zaken verzocht binnen een termijn van dertig dagen verlengd wordt tot vijfenveertig dagen (*) een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit `tot wijziging van de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015, teneinde de richtlijn 2013/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (`de IMI-verordening') om te zetten'.
Het ontwerp is door de tweede kamer onderzocht op 24 februari 2016. De kamer was samengesteld uit Pierre Vandernoot, kamervoorzitter, Luc Detroux en Wanda Vogel, staatsraden, Sébastien Van Drooghenbroeck, assessor, en Anne-Catherine Van Geersdaele, griffier.
Het verslag is uitgebracht door Xavier Delgrange, eerste auditeur-afdelingshoofd, en Pauline Lagasse, adjunct-auditeur.
Het ontwerp is op 8 maart 2016 onderzocht door de verenigde kamers; dat onderzoek had betrekking op de bevoegdheid van de steller van het ontwerp. De verenigde kamers was samengesteld uit Jo Baert, kamervoorzitter, voorzitter, Pierre Vandernoot, kamervoorzitter, Jan Smets, Jeroen Van Nieuwenhove, Luc Detroux en Wanda Vogel, staatsraden, en Anne-Catherine Van Geersdaele en Greet Verberckmoes, griffiers.
De verslagen zijn uitgebracht door Xavier Delgrange, eerste auditeur-afdelingshoofd, Tim Corthaut, auditeur, en Pauline Lagasse, adjunct-auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Pierre Vandernoot.
Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 11 maart 2016.
Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.
Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.
STREKKING VAN HET ONTWERP Het ontwerp strekt tot wijziging van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 `betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen' om, binnen de grenzen van de aan de federale overheid toegewezen bevoegdheden die ressorteren onder de minister van Volksgezondheid, te voorzien in de omzetting van richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 `tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt ("de IMI verordening")'.
Tegelijk worden door de minister van Volksgezondheid twee ontwerpen van ministerieel besluit eveneens aan de afdeling Wetgeving voorgelegd. Het betreft: - het ontwerp van ministerieel besluit `tot wijziging van de ministeriële besluiten van 31 januari 2008 en 28 februari 2008 tot vaststelling van de lijst van opleidingstitels van arts, huisarts, geneesheer-specialist, tandarts, tandarts-specialist, verloskundige, apotheker en verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger afgeleverd door de lidstaten van de Europese Unie', waarover heden advies 58.662/2/VR wordt gegeven; - het ontwerp van ministerieel besluit `tot wijziging van het ministerieel besluit van 23 april 2014 tot vaststelling van de algemene criteria voor de erkenning van geneesheer-specialisten, stagemeesters en stagediensten', waarover heden advies 58.863/2/VR wordt gegeven.
BEVOEGDHEID VAN DE STELLER VAN HET ONTWERP 1. Het ontworpen artikel 63, eerste lid, in artikel 4, a), vangt aan met de volgende woorden: "De erkenning als houder of houdster van de beroepstitel van vroedvrouw wordt van rechtswege toegekend aan de houder ...".
Hoewel het vervolg van de tekst betrekking heeft op het bepalen van de voorwaarden voor de toekenning van de bedoelde beroepstitel, wat wel een federale bevoegdheid is, blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 6 januari 2014 `met betrekking tot de Zesde Staatshervorming' het volgende "De gemeenschappen kunnen die federale voorwaarden toepassen teneinde een beleid te voeren dat aangepast is aan hun behoeften. Zij kunnen hierbij opteren voor een systeem waarbij de erkenning van rechtswege wordt toegekend, dan wel uitdrukkelijk moet worden toegekend".(1) Het behoort dus niet tot de bevoegdheid van de federale overheid om opnieuw te voorzien in de procedureregel die is opgenomen in artikel 63 van de gecoördineerde wet en volgens welke de erkenning "van rechtswege [wordt] toegekend", noch om die regel te wijzigen.
Teneinde het ontwerp op een met de bevoegdheidsregels conforme wijze te redigeren, kan artikel 4 van het ontwerp als volgt worden geformuleerd: "In artikel 63 van dezelfde gecoördineerde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) in het eerste lid worden de woorden `aan de houder van een diploma van hoger onderwijs van vroedvrouw, afgeleverd door een door de bevoegde overheid erkende onderwijsinstelling, of van een daarmee door de bevoegde overheid gelijkwaardig verklaard diploma.De minimale duur van de opleiding wordt vastgesteld door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad' vervangen door de woorden `aan de houder van een diploma van hoger onderwijs van vroedvrouw dat behaald werd na een voltijdse opleiding tot vroedvrouw en uitgereikt werd door een onderwijsinstelling, die door de bevoegde overheid is erkend of van een buitenlands of eerder behaalde diploma dat door de bevoegde overheid gelijkwaardig is verklaard. b) tussen het eerste en het tweede lid worden de volgende leden ingevoegd: `De opleiding tot vroedvrouw bestaat ten minste uit: - hetzij drie studiejaren, die kunnen uitgedrukt worden in een daaraan gelijkwaardig aantal ECTS-studiepunten, bestaande uit ten minste 4600 uur theoretisch en praktisch onderwijs, waarvan ten minste een derde betrekking heeft op klinisch onderwijs; - hetzij twee studiejaren, die kunnen uitgedrukt worden in een daaraan gelijkwaardig aantal ECTS-studiepunten, bestaande uit ten minste 3600 uur, waarvoor het bezit van een diploma van verpleegkundige vereist is; - hetzij achttien maanden, die kunnen uitgedrukt worden in een daaraan gelijkwaardig aantal ECTS-studiepunten, bestaande uit ten minste 3000 uur, waarvoor het bezit van een diploma van verpleegkundige vereist is, gevolgd door een praktijkervaring van één jaar.
De opleiding die het mogelijk maakt om de titel van vroedvrouw te behalen, waarborgt dat de betrokken beroepsbeoefenaar de volgende kennis en vaardigheden heeft verworven: a) grondige kennis van de wetenschappen waarop de werkzaamheden van de vroedvrouw berusten, met name de maieutiek, de verloskunde en de gynaecologie;b) adequate kennis van de beroepsethiek en de wetgeving die relevant is voor de uitoefening van het beroep;c) adequate kennis van de geneeskunde (biologische functies, anatomie en fysiologie) en van de farmacologie op het gebied van de verloskunde en de perinatologie, alsmede kennis van het verband tussen de gezondheidstoestand en de fysieke en sociale omgeving van de mens en van zijn gedrag;d) adequate klinische ervaring, opgedaan in erkende inrichtingen waar vroedvrouwen, zelfstandig en onder eigen verantwoordelijkheid, voor zover nodig en met uitsluiting van pathologische situaties, prenatale zorg kunnen verstrekken, een bevalling kunnen uitvoeren en kunnen zorgen voor de opvolging daarvan in een erkende instelling, en de supervisie krijgen bij het bevallingsproces, de postnatale zorg en neonatale reanimatie, in afwachting van de komst van een arts;e) op de hoogte zijn van de opleiding van het gezondheidspersoneel en ervaring hebben op het gebied van samenwerking met deze beoefenaars. Iedereen die een opleiding tot vroedvrouw is gestart of beëindigd heeft voor 18 januari 2016, mag het beroep van vroedvrouw zoals bepaald in artikel 62 alleen uitoefenen indien zij in het bezit is van een diploma van hoger onderwijs van vroedvrouw, uitgereikt door een onderwijsinstelling die door de bevoegde overheid is erkend of van een diploma dat door de bevoegde overheid gelijkwaardig is verklaard.
Iedereen die een opleiding tot vroedvrouw aanvat in het tweede semester van het schooljaar of academiejaar 2015-2016 wordt hiermee gelijkgesteld.' 2. Het ontworpen artikel 102, tweede lid, in artikel 5, b), bepaalt: "De procedure en rechten die in artikelen 27 en 27/1(2), § 3, § 4 en § 5 bedoeld zijn en de administratieve samenwerking die in artikel 10 bedoeld is, van de wet van 12 februari 2008 tot instelling van een nieuw algemeen kader voor de erkenning van EG-beroepskwalificaties, zijn van toepassing". Artikel 10 van de wet van 12 februari 2008(3) is als volgt gesteld: " § 1. Voor iedere dienstverrichting kunnen de bevoegde Belgische autoriteiten de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van vestiging verzoeken om alle informatie over de rechtmatigheid van de vestiging en het goede gedrag van de dienstverrichter, alsmede het ontbreken van eventuele tuchtrechtelijke of strafrechtelijke maatregelen terzake van de beroepsuitoefening. De bevoegde Belgische autoriteiten verstrekken op hun beurt deze informatie overeenkomstig artikel 27. § 2. De bevoegde Belgische autoriteiten zorgen voor de uitwisseling van alle nodige informatie opdat een klacht van een afnemer van een dienst tegen een dienstverrichter correct kan worden afgehandeld. De afnemer wordt van het resultaat van de klacht in kennis gesteld".
Paragraaf 2 van die laatste bepaling mag niet aldus worden geïnterpreteerd dat de gemeenschappen worden verplicht om voor de uitwisseling van informatie te zorgen, wanneer zij in die kwesties optreden op grond van de bevoegdheden inzake het toekennen van de erkenning overeenkomstig artikel 5, § 1, eerste lid, 7°, a), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.
Het staat aan de gemeenschappen om op te treden wat betreft de autoriteiten die in deze aangelegenheid onder hun bevoegdheden vallen.
Dezelfde opmerking geldt voor de verwijzing naar artikel 27 van de wet van 12 februari 2008 in het ontworpen artikel 102, tweede lid.
VOORAFGAANDE VORMVEREISTEN 1. Het achtste lid van de aanhef moet worden aangevuld met de datum waarop het vormvereiste vervuld is, namelijk 18 juni 2015.2. Krachtens de wet van 4 april 1980 `betreffende overdracht van bevoegdheden voor de uitvoering van de richtlijnen van de Raad van de Europese Gemeenschappen, betreffende de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de dierengeneeskunde' en binnen de door die wet bepaalde grenzen is de Koning bevoegd om de bepalingen van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 te vervangen en/of te wijzigen. Overeenkomstig artikel 3bis van de gecoördineerde wetten op de Raad van State moet de steller van het ontwerp dus een verslag aan de Koning opstellen dat samen met het ontwerp van koninklijk besluit en dit advies dient te worden bekendgemaakt.(4) De omzettingstabellen moeten bij het verslag aan de Koning worden gevoegd.(5) ALGEMENE OPMERKINGEN 1. Overeenkomstig artikel 3, lid 4, van richtlijn 2013/55/EU en artikel 63, tweede alinea, van richtlijn 2005/36/EG, moet in de regels van nationaal recht die de genoemde richtlijnen omzetten een verwijzing naar die richtlijnen opgenomen zijn. In casu wordt in artikel 102 van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015, dat is opgenomen in hoofdstuk 9 van die wet, het volgende gepreciseerd: "De bepalingen van dit hoofdstuk hebben als doel Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van de beroepskwalificaties, laatstelijk gewijzigd bij (EU)-Verordening nr. 213/2011 van de Commissie van 3 maart 2011, om te zetten".
De wijzigingen die het voorontwerp in de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 aanbrengt en die strekken tot de omzetting van richtlijn 2013/55/EU, die richtlijn 2005/36/EG wijzigt, reiken evenwel verder dan louter het voornoemde hoofdstuk9.
Bij het voorontwerp wordt immers een nieuw artikel 5bis ingevoegd en worden artikel 6 (betreffende de artsenijbereidkunde), artikel 45 (betreffende de verpleegkunde) en artikel 63 (betreffende de uitoefening van het beroep van vroedvrouw) gewijzigd. Meer in het algemeen kan worden opgemerkt dat de huidige hoofdstukken 2, 4, 5, 8 en 13 van de wet van 10 mei 2015 eveneens voorzien in de omzetting van richtlijn 2005/36/EG. De verwijzing die is opgenomen in de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 naar de omzetting van de richtlijn dient bijgevolg te worden verruimd door daarin eveneens te vermelden dat die richtlijn is gewijzigd bij richtlijn 2013/55/EU. 2. In de omzettingstabel voor artikel 8, a), van het ontwerp wordt "artikel" (6) 6 van richtlijn 2013/55/EU omgezet en niet artikel 7 van die richtlijn. In tegenstelling tot wat de omzettingstabel aangeeft, zet artikel 5 van het ontwerp "artikel" (7) 45 van richtlijn 2013/55/EU niet om. Het is artikel 13 van het ontwerp dat voorziet in de omzetting van die bepaling.
Zoals de gemachtigde van de minister heeft beaamd, strekt het ontworpen artikel 114/1 eveneens tot omzetting van artikel 4sexies.
Dit dient te worden gepreciseerd in de omzettingstabel. 3. Uit artikel 2, 1°, uit hoofdstuk 9 ("Erkenning van beroepskwalificaties Toepassing van de Europese regelgeving") en uit artikel 145, dat vervat is in hoofdstuk 13 ("Algemene bepalingen"), van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 blijkt dat de onderdanen van Noorwegen, het Vorstendom Liechtenstein en IJsland evenals de onderdanen van een staat waarmee de Europese Unie en de lidstaten een associatieovereenkomst gesloten hebben, worden gelijkgesteld met de onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie wat betreft de regeling inzake de erkenning van hun beroepskwalificaties. Het ontwerp geeft voor zijn rechtsgrond te ontlenen aan de wet van 4 april 1980 `betreffende overdracht van bevoegdheden voor de uitvoering van de richtlijnen van de Raad van de Europese Gemeenschappen, betreffende de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de dierengeneeskunde'.
In advies 43.754/3(8) heeft de afdeling Wetgeving zich afgevraagd of die wet "ook een rechtsgrond biedt voor het omzetten in het interne recht van bepalingen van richtlijnen, in zoverre de reikwijdte van die richtlijnen bij andere akten is uitgebreid tot onderdanen van andere staten dan de lidstaten van de Europese Gemeenschap". Zij heeft geoordeeld dat tot een "evolutieve interpretatie" van die overdracht van bevoegdheden diende te worden gekomen waardoor "[...] de Koning uit de wet van 4 april 1980 in beginsel de bevoegdheid put om de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of uit de genoemde [associatie]overeenkomst met Zwitserland".
In casu kan een soortgelijke redenering worden gevolgd.
BIJZONDERE OPMERKINGEN DISPOSITIEF Artikelen 1 en 2 Het ontworpen artikel 5bis (artikel 1 van het ontwerp) strekt ertoe te definiëren welke activiteiten verstaan worden onder "de uitoefening van de artsenijbereidkunde".
Artikel 6, § 1, tweede lid, van dezelfde wet, zoals gewijzigd bij artikel 2 van het ontwerp, omschrijft de onwettige uitoefening van de artsenijbereidkunde door, op ongelukkige wijze(9), te verwijzen naar dat ontworpen artikel 5bis.
Paragraaf 2 van hetzelfde artikel 6, waarin een bepaald aantal activiteiten opgelijst worden die "niet onder de bepalingen van paragraaf 1 [vallen]", wordt daarentegen niet gewijzigd zodat de activiteiten die erin vermeld zijn, niet beschouwd worden als onwettige uitoefening van de artsenijbereidkunde wanneer ze uitgevoerd worden door een persoon die de artsenijbereidkunde niet mag uitoefenen, maar wel beschouwd worden als uitoefening van de artsenijbereidkunde in zoverre ze ook vermeld worden in het ontworpen artikel 5bis.
Ten slotte strekt ook artikel 7 van de wet, dat evenmin gewijzigd wordt bij het ontwerp, ertoe vast te leggen wat "[d]e farmaceutische handelingen in de uitoefening van de functie van de apotheker inzake de verstrekking van farmaceutische zorg" omvatten.
Het zou beter zijn de beschrijving van de activiteiten die onder de artsenijbereidkunde vallen en de omstandigheden waarin sommige van deze activiteiten uitgeoefend mogen worden door andere personen dan apothekers, op coherente wijze onder te brengen in één enkele bepaling.
Artikel 3 1. De wijzigingen die aangebracht worden in artikel 45 van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015, zijn onverenigbaar met de vervanging van deze bepaling op een door de Koning te bepalen datum, waarin artikel 155 van dezelfde wet voorziet. Ter wille van de duidelijkheid en de rechtszekerheid moet dat artikel 155 dan ook opgeheven worden. 2. De Nederlandse tekst van het ontworpen artikel 45, § 1, bepaalt dat niemand de verpleegkunde mag uitoefenen als hij/zij niet in het bezit is "van `een diploma of een titel' van verpleegkundige (...)", terwijl de Franse tekst alleen melding maakt van een "`diplôme' d'infirmier ou d'infirmière (...)".
Er moet voor gezorgd worden dat de Nederlandse en de Franse tekst met elkaar overeenstemmen. 3. In de Franse tekst van artikel 31, lid 6, van richtlijn 2005/36/EG, ingevoegd bij artikel 1, 23), g), van richtlijn 2013/55/EU staat dat de opleiding tot verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger moet bewijzen dat de betrokken beroepsbeoefenaar in staat is minstens de volgende competentie uit te oefenen: "g) la compétence d'assurer une communication professionnelle `complète' et de coopérer avec les membres d'autres professions du secteur de la santé". Dat punt g) wordt omgezet bij het ontworpen artikel 45, § 1, b), 7°, dat bepaalt dat de opleiding tot verpleegkundige ten minste "la compétence d'assurer une communication professionnelle `claire' et de coopérer avec les membres d'autres professions du secteur de la santé" dient bij te brengen.
De Nederlandse versie van die tekst stemt daarentegen overeen met de richtlijn: "g) competentie om beroepsmatig duidelijk te communiceren en samen te werken met andere personen die op het gebied van de gezondheidszorg werkzaam zijn".
Een duidelijke communicatie stemt echter niet noodzakelijk overeen met een volledige communicatie. Teneinde de richtlijn nauwgezet om te zetten, zou het beter zijn in de Franse tekst na het woord "claire" de woorden "et complète" in te voegen en om in de Nederlandse tekst na het woord "duidelijk" de woorden "en volledig" in te voegen. 4. Door te bepalen welke competenties minimaal verworven moeten zijn om het beroep van verpleegkundige te kunnen uitoefenen, geeft de richtlijn onrechtstreeks een definitie van de uitoefening van de verpleegkunde. De definitie van de verpleegkunde die in artikel 46 van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 gegeven is, moet bijgevolg in overeenstemming gebracht worden met het ontworpen artikel 45, § 1, b).
Artikel 4 Artikel 4 van het ontwerp, dat wijzigingen aanbrengt in artikel 63 van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015, stelt de voorwaarden voor de erkenning als houder van de beroepstitel van vroedvrouw vast. Die erkenning wordt toegekend aan de houder van een diploma van vroedvrouw dat behaald werd na een opleiding die beantwoordt aan verschillende minimumeisen die inzonderheid betrekking hebben op de duur van de opleiding en op de resultaten qua kennis en vaardigheden.
Aangaande het beroep van vroedvrouw bepaalt artikel 62, § 2, van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 het volgende: "De Koning bepaalt, na advies van de Federale Raad voor de Vroedvrouwen, de handelingen die, overeenkomstig paragraaf 1, mogen worden verricht door de personen die erkend zijn als houder van de beroepstitel van vroedvrouw en bepaalt, na advies van de Federale Raad voor de Vroedvrouwen, de nadere regels en de erkenningscriteria voor de verkrijging van de beroepstitel van vroedvrouw"(10).
Die laatste bepaling wordt onverenigbaar met het nieuwe artikel 63 van de gecoördineerde wet, aangezien de voorwaarden voor de erkenning als houder van de beroepstitel van vroedvrouw rechtstreeks in de wet bepaald worden.
Artikel 62, § 2, van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 moet dan ook opgeheven worden.
Artikel 5 1. Artikel 5, b), van het ontwerp vult artikel 102 van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 aan door onder andere te verwijzen naar artikel 27/1 van de wet van 12 februari 2008 `tot instelling van een nieuw algemeen kader voor de erkenning van EG beroepskwalificaties'. Uit de toelichting van de gemachtigde van de minister blijkt dat aan de totstandkoming van die bepaling gewerkt wordt.
Het dispositief kan bijgevolg niet verwijzen naar dat artikel 27/1. 2. Om geen enkele twijfel te laten bestaan over het feit dat artikel 27, waarnaar in het ontworpen artikel 102, tweede lid, verwezen wordt, wel degelijk een bepaling is van de wet van 12 februari 2008, verdient het aanbeveling het lid als volgt te redigeren: "De administratieve samenwerking bedoeld in artikel 10 van de wet van 12 februari 2008 tot instelling van een nieuw algemeen kader voor de erkenning van EG beroepskwalificaties, alsook de procedures en de rechten bedoeld in artikel 27 van dezelfde wet, zijn van toepassing.".
Artikel 9 1. Artikel 110, § 3, 5°, van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015, ingevoegd bij artikel 9, b), van het ontwerp, overlapt gedeeltelijk artikel 110, § 3, 2°, van dezelfde wet, dat niet gewijzigd wordt.Die laatste bepaling voorziet immers reeds in het overleggen van een document waarin met name verklaard wordt dat "de dienstverrichter op het moment van afgifte van het attest geen permanent of tijdelijk beroepsverbod is opgelegd". 2.1. Artikel 9, c), van het ontwerp strekt ertoe artikel 110 van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 aan te vullen met een paragraaf 5 teneinde artikel 4quater, lid 1, in fine, van richtlijn 2005/36/EG, ingevoegd bij richtlijn 2013/55/EU, om te zetten. 2.2. Artikel 4quater, lid 1, van richtlijn 2005/36/EG bepaalt het volgende: "De bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong verifieert de aanvraag en de bijbehorende bewijsstukken in het IMI-bestand en geeft binnen drie weken een Europese beroepskaart af voor het tijdelijk en incidenteel verrichten van andere diensten dan die welke vallen onder artikel 7, lid 4. Die termijn gaat in op het moment van ontvangst van ontbrekende documenten als bedoeld in de eerste alinea van artikel 4ter, lid 3, of, indien er geen bijkomende documenten vereist waren, bij het verstrijken van de in die alinea bedoelde periode van een week. Zij stuurt de Europese beroepskaart vervolgens onverwijld naar de bevoegde autoriteit van elke betrokken ontvangende lidstaat en stelt de aanvrager hiervan in kennis. De ontvangende lidstaat kan gedurende de daaropvolgende achttien maanden geen enkele aanvullende verklaring in de zin van artikel 7 meer eisen".
Zodoende wijkt artikel 4quater, lid 1, van richtlijn 2005/36/EG af van artikel 7, lid 1, van dezelfde richtlijn, dat bepaalt dat de voorafgaande verklaring, ingeval de dienstverrichter zich naar een andere lidstaat begeeft, "eenmaal per jaar verlengd [wordt] indien de dienstverrichter voornemens is om gedurende dat jaar in die lidstaat tijdelijke of incidentele diensten te verrichten".
Het verlengen van de termijn na welke de dienstverrichter een nieuwe verklaring moet afleggen, die aldus is bepaald in artikel 4quater, lid 1, van de richtlijn, hangt rechtstreeks samen met het bestaan van een Europese beroepskaart voor elk betrokken beroep. In tegenstelling tot hetgeen bepaald wordt in het ontwerp, mag die verlenging derhalve niet toegepast worden op alle beroepen die automatisch erkend worden.
Artikel 9, c), van het ontwerp dient dan ook herzien te worden teneinde het toepassingsgebied van het ontworpen artikel 110, § 5, te beperken tot de beroepen waarvoor een Europese beroepskaart bestaat.(11) 2.3. Aangezien het ontworpen artikel 110, § 5, rechtstreeks betrekking heeft op paragraaf 2 van ditzelfde artikel, is het raadzaam die nieuwe paragraaf onmiddellijk na deze tweede paragraaf in te voegen.
Artikel 10 De punten a), b) en d) van het nieuwe artikel 110/1, tweede lid, van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 nemen de tekst van artikel 7, lid 2bis, van richtlijn 2005/36/EG woordelijk over en bevatten bijgevolg de woorden "van die lidstaat", die evenwel niet langer pertinent zijn.
Die bepaling lijkt het te hebben over gevallen die zich niet in België voordoen. Gelet echter op de verplichting om de richtlijn volledig om te zetten, behoort het ontworpen artikel 110/1, tweede lid, aangepast te worden om rekening te houden met het feit dat het toegepast wordt door een specifieke lidstaat, namelijk België.
Artikel 11 Uit artikel 7, lid 4, vierde alinea, van richtlijn 2005/36/EG, ingevoegd bij richtlijn 2013/55/EU, blijkt dat de proeve van bekwaamheid die opgelegd kan worden indien er met betrekking tot de beroepskwalificatie een wezenlijk verschil bestaat tussen het Belgische stelsel en het stelsel van een andere lidstaat en dit niet gecompenseerd kan worden door beroepservaring of levenslang bijleren, de proeve is waarvan sprake is in artikel 7, lid 4, tweede alinea, b), van richtlijn 2005/36/EG. Het verzoek om een proeve van bekwaamheid af te leggen, past dus in het kader van de procedure voor controle van de beroepskwalificaties.
Bijgevolg moeten in artikel 112, § 4, van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 de woorden "zoals bedoeld in § 3, b)," ingevoegd worden na de woorden "door middel van een proeve van bekwaamheid" om duidelijk te maken dat een niet te compenseren wezenlijk verschil geconstateerd moet worden binnen de termijn van één maand genoemd in deze bepaling.
Artikel 12 1. De woorden "de ontvangende lidstaat" dienen geschrapt of aangepast te worden om rekening te houden met het feit dat de ontvangende lidstaat in casu België is. 2. Het ontworpen artikel 113, § 3, bepaalt het volgende: "Aanvragen bedoeld voor vestiging worden overeenkomstig afdeling 2 van [dit] hoofdstuk onderzocht." Het voorontwerp wil zo artikel 4septies, lid 3, van richtlijn 2005/36/EG omzetten, dat luidt als volgt: "Aanvragen bedoeld voor vestiging in een ontvangende lidstaat worden overeenkomstig titel III, hoofdstukken I en IV onderzocht." Hoofdstuk I heeft betrekking op het "algemeen stelsel van erkenning van opleidingstitels". Hoofdstuk IV heeft betrekking op de "gemeenschappelijke bepalingen inzake vestiging". Wat de gezondheidszorgen betreft, zijn die twee hoofdstukken uitsluitend omgezet bij onderafdeling 1 ("Algemeen stelsel van erkenning van opleidingstitels") van afdeling 2 van hoofdstuk 9, waarin verwezen wordt naar titel III van de wet van 12 februari 2008.
De woorden "onderafdeling 1 van" moeten dan ook toegevoegd worden tussen de woorden "overeenkomstig" en "afdeling 2". 3. Artikel 4septies van richtlijn 2005/36/EG, ingevoegd bij richtlijn 2013/55/EU, valt onder titel I ("Algemene bepalingen") van deze richtlijn.De regeling van gedeeltelijke toegang waarin wordt voorzien geldt bijgevolg zowel op het stuk van de vrijheid van dienstverrichting als op het stuk van de vrijheid van vestiging.
Het ontworpen artikel 113 valt onder afdeling 3 van hoofdstuk 9 ("Tijdelijke en incidentele dienstverrichting"), die uitsluitend betrekking heeft op de vrije dienstverrichting. Dat artikel preciseert dat de vestigingsaanvragen behandeld worden overeenkomstig afdeling 2 ("Vrijheid van vestiging") en dat de aanvragen voor het tijdelijk en incidenteel verrichten van diensten behandeld worden overeenkomstig afdeling 3.
Het zou logischer zijn de regeling van de gedeeltelijke toegang die ingevoerd wordt bij het ontworpen artikel 113, op te nemen in afdeling 4 ("Overige bepalingen") van hoofdstuk 9. 4. In het ontworpen artikel 113, § 5, moeten de woorden ", tweede lid," ingevoegd worden tussen de woorden "In afwijking van artikelen 111 en 115" en de woorden "van deze gecoördineerde wet".Alleen het tweede lid van artikel 115 bepaalt immers dat de beroepstitel die in België van toepassing is, gevoerd moet worden, van welke regel bij het ontworpen artikel 113, § 5, afgeweken wordt.
Artikel 13 Artikel 13 van het ontwerp strekt ertoe het nieuwe artikel 56bis van richtlijn 2005/36/EG, ingevoegd bij richtlijn 2013/55/EU, om te zetten. De aldus uitgevoerde omzetting wordt echter beperkt tot de eerste vier leden van die bepaling.
Het omzetten van de leden 5 tot 7 van die bepaling behoort, net zoals het omzetten van de leden 1 tot 4, tot de bevoegdheid van de federale overheid en maakt deel uit van de invoering van een volledig en consistent waarschuwingssysteem.
De precisering dat de bevoegde autoriteiten ook elke latere wijziging van de looptijd van de beperkings- of verbodsmaatregel moeten meedelen, is een aanvulling op de verplichting die aan deze autoriteiten opgelegd is om de periode mee te delen gedurende welke de beperking of het verbod van kracht is (artikel 56bis, lid 5).
De verplichting om de beroepsbeoefenaar voor wie de beperkings- of verbodsmaatregel geldt, te informeren, vormt voor hem een belangrijke waarborg die bijgevolg in de tekst van de wet zelf moet staan (artikel 56bis, lid 6).
Aangezien het ontworpen artikel 114/1 bepaalt binnen welke termijn de waarschuwing moet plaatsvinden, ligt ook de termijn waarbinnen deze waarschuwing gewist moet worden, in deze bepaling vastgelegd te moeten worden (artikel 56bis, lid 7).
Artikel 14 1. Gelet op de strekking van het ontworpen artikel 132/1 en op het feit dat de artikelen 132 en 133 van dezelfde wet tot twee verschillende hoofdstukken behoren, moet gepreciseerd worden dat dit artikel 132/1 ingevoegd wordt in hoofdstuk 13 ("Algemene bepalingen") (huidige artikelen 133 tot 154). 2. Het ontworpen artikel 132/1 verwijst naar de "beroepsstages (...) die in een andere lidstaat van de Europese Unie gevolgd zijn".
De beroepsstages die gevolgd zijn in de lidstaten van de Europese Economische Ruimte die geen lid zijn van de Europese Unie (Noorwegen, het Vorstendom Liechtenstein en IJsland) en in de staten waarmee de Europese Unie en haar lidstaten een associatieovereenkomst afgesloten hebben die in werking getreden is en die bepaalt dat, in het kader van de toegang tot en de uitoefening van een beroepsactiviteit, hun onderdanen niet gediscrimineerd mogen worden op grond van hun nationaliteit, worden dus niet in aanmerking genomen.
Het ontworpen artikel 132/1 moet zo worden gewijzigd dat ook de voornoemde staten die in het kader van het ontwerp niet beschouwd kunnen worden als "derde" staten, vermeld worden. 3. Het ontworpen artikel 132/1, § 2, van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 voorziet louter in de mogelijkheid dat de Koning de richtsnoeren voor de organisatie en de erkenning van beroepsstages die in een andere lidstaat of bepaalt in een derde land gevolgd worden, met name betreffende de rol van de supervisor van de beroepsstage. Artikel 55bis, lid 2, van richtlijn 2005/36/EG, ingevoegd bij richtlijn 2013/55/EU, dat bij artikel 14 van het ontwerp omgezet wordt, bepaalt evenwel het volgende: "De bevoegde autoriteiten publiceren richtsnoeren voor de organisatie en de erkenning van beroepsstages die in een andere lidstaat of in een derde land worden gevolgd, met name betreffende de rol van de supervisor van de beroepsstage"(12)..
De woorden "kunnen door de Koning bepaald worden" moeten bijgevolg vervangen worden door de woorden "worden door de Koning bepaald".
SLOTOPMERKING Aangezien het ontworpen artikel 114/1, § 1, eerste lid (artikel 13 van het ontwerp), verplichtingen inzake internationale samenwerking in strafzaken oplegt, moet het ontwerp medeondertekend worden door de minister van Justitie.
De voorzitter, Pierre Vandernoot De griffier, Anne-Catherine Van Geersdaele _______ Nota's (1) Parl.St. Senaat 2012-13, 5-2232/1, 47. (2) Thans bestaat deze bepaling niet (zie hierna opmerking 1 over artikel 5).(3) Deze bepaling voorziet in de omzetting van artikel 8 van Richtlijn 2005/36/EG. (4) Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be, tab "Wetgevingstechniek", aanbeveling 3.14. (5) Ibid., aanbeveling 194. (6) De opeenvolgende wijzigingen vervat in artikel 1 van de richtlijn zijn zo genummerd in de concordantietabel.(7) Er wordt verwezen naar de vorige noot. (8) Advies 43.754/3 van de afdeling Wetgeving van de Raad van State, op 27 november 2007 gegeven over een ontwerp dat geleid heeft tot het koninklijk besluit van 27 maart 2008 `tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen'. (9) Artikel 6, § 1, tweede lid van de wet luidt immers, zoals het gewijzigd wordt, als volgt: "Wordt beschouwd als onwettige uitoefening van de artsenijbereidkunde het gewoonlijk verrichten, door een persoon die het geheel van de voorwaarden, gesteld bij het eerste lid, niet vervult van alle in artikel 5bis bedoelde activiteiten." Aldus geformuleerd zou alleen het gewoonlijk verrichten van alle in artikel 5bis bedoelde activiteiten als onwettige uitoefening van de artsenijbereidkunde beschouwd worden. (10) Er zij op gewezen dat deze delegatie van bevoegdheid (ingevoegd bij de wet van 13 december 2006) een uitholling is van de delegatie die bij artikel 88, eerste lid (ingevoegd bij de wet van 19 december 1990), van de gecoördineerde wet van 10 mei 2015 aan de minister is verleend met betrekking tot het beroep van vroedvrouw.(11) Het invoeren van een Europese beroepskaart gebeurt op initiatief van de Europese Commissie.Op dit ogenblik heeft ze uitvoeringsverordening (EU) 2015/983 van 24 juni 2015 'betreffende de procedure voor de afgifte van de Europese beroepskaart en de toepassing van het waarschuwingsmechanisme overeenkomstig Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad' aangenomen. Die uitvoeringsverordening voert een Europese beroepskaart in voor verantwoordelijk algemeen ziekenverplegers, apothekers, fysiotherapeuten, berggidsen en vastgoedmakelaars. (12) Eigen cursivering. 27 JUNI 2016. - Koninklijk besluit tot wijziging van de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015, teneinde de richtlijn 2013/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 tot wijziging van Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties en Verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt ("de IMI-verordening") om te zetten FILIP, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015;
Gelet op de wet van 4 april 1980 betreffende overdracht van bevoegdheden voor de uitvoering van de richtlijnen van de Raad van de Europese Gemeenschappen, betreffende de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de dierengeneeskunde;
Gelet op het advies van de Federale Raad voor verpleegkunde, gegeven op 1 april 2015;
Gelet op het advies van de Federale Raad voor de vroedvrouwen, gegeven op 16 juni 2015;
Gelet op het advies van de Hoge Raad van geneesheren-specialisten en van huisartsen, gegeven op 25 juni 2015;
Gelet op het advies van de inspecteur van Financiën, gegeven op 8 juli 2015;
Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting, gegeven op 13 juli 2015;
Gelet op de impactanalyse van de regelgeving, uitgevoerd op 18 juni 2015 overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van de wet van 15 december 2013 houdende diverse bepalingen inzake administratieve vereenvoudiging;
Gelet op het advies nr. 58.861/2/VR van de Raad van State, gegeven op 11 maart 2016 met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Volksgezondheid en op het advies van de in Raad vergaderde ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Het huidige besluit heeft als doel de Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van de beroepskwalificaties, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013, om te zetten.
Art. 2.In de wet betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gecoördineerd op 10 mei 2015, wordt een artikel 2/1 ingevoegd, luidende: "
Art. 2/1.Artikelen 5/1, 45, 63, 132/1 en hoofdstuk 9 "Erkenning van beroepskwalificaties - Toepassing van de Europese regelgeving" van de huidige wet voorzien in de gedeeltelijke omzetting van de Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van de beroepskwalificaties, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013.".
Art. 3.In dezelfde gecoördineerde wet, wordt een artikel 5/1 ingevoegd, luidende: "
Art. 5/1.Onder uitoefening van de artsenijbereidkunde wordt verstaan het vervullen van de volgende activiteiten : 1° ) de bereiding, het te koop aanbieden, de detailverkoop en de terhandstelling, zelfs indien ze kosteloos is, van geneesmiddelen, 2° ) de bereiding van geneesmiddelen in hun farmaceutische vorm, 3° ) de vervaardiging van en de controle op geneesmiddelen, 4° ) de controle op geneesmiddelen in een laboratorium bestemd voor die controle, 5° ) de opslag, de bewaring en de distributie van geneesmiddelen in het groothandelsstadium, 6° ) de aanvoer, de bereiding, de controle, de opslag, de distributie en de verstrekking van veilige en doeltreffende geneesmiddelen van de vereiste kwaliteit naar en in voor het publiek toegankelijke apotheken, 7° ) de bereiding, de controle, de opslag en de verstrekking van veilige en doeltreffende geneesmiddelen van de vereiste kwaliteit in ziekenhuizen, 8° ) het verstrekken van informatie en advies over geneesmiddelen als zodanig, inclusief het juiste gebruik ervan, 9° ) de rapportering van de ongewenste bijwerkingen van farmaceutische producten aan de bevoegde autoriteiten, 10° ) de gepersonaliseerde begeleiding van patiënten die hun medicijnen zelf toedienen, 11° ) meewerken aan lokale of nationale gezondheidscampagnes. De Koning kan, overeenkomstig de bepalingen van artikel 140, de handelingen bedoeld bij vorig lid nader bepalen.".
Art. 4.In artikel 6 van dezelfde gecoördineerde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1) in de eerste paragraaf, tweede lid, worden de woorden "van alle handelingen die tot doel hebben de bereiding, het te koop aanbieden, de detailverkoop en de terhandstelling, zelfs indien ze kosteloos is, van geneesmiddelen" door de woorden "van één van de in artikel 5/1 bedoelde activiteiten" vervangen;2) in de eerste paragraaf, wordt het derde lid opgeheven.
Art. 5.In artikel 45 van dezelfde gecoördineerde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1) de eerste paragraaf wordt vervangen als volgt: " § 1.Niemand mag de verpleegkunde zoals bepaald in artikel 46 uitoefenen als hij/zij niet in het bezit is van een diploma of een titel van verpleegkundige die na een opleiding van ten minste drie studiejaren, die uitgedrukt kunnen worden in een daaraan gelijkwaardig aantal ECTS-studiepunten, behaald werd én bovendien niet beantwoordt aan de voorwaarden gesteld in artikel 25.
De opleiding van verpleegkundige bestaat uit ten minste 4600 uur theoretisch en klinisch onderwijs, waarbij de duur van het theoretisch onderwijs ten minste een derde en de duur van het klinisch onderwijs ten minste de helft van de minimumduur van de opleiding bedraagt.
In het kader van het theoretisch onderwijs, verwerven de verpleegkundigen in opleiding de kennis, vaardigheden en de competenties die krachtens de eerste paragraaf zijn vereist. Deze opleiding wordt gegeven door docenten in de verpleegkunde en andere bevoegde personen in universiteiten, instellingen voor hoger onderwijs van een als gelijkwaardig erkend niveau of scholen voor beroepsonderwijs dan wel beroepsopleidingen voor verpleegkunde.
In het kader van het klinisch onderwijs, leren de verpleegkundigen in opleiding in teamverband en in rechtstreeks contact met een gezonde of zieke persoon en/of een gemeenschap, de vereiste algemene verpleegkundige zorgen plannen, verstrekken en beoordelen op grond van verworven kennis, vaardigheden en competenties. De verpleegkundige in opleiding leert niet alleen in teamverband werken, maar ook als teamleider op te treden en zich bezig te houden met de organisatie van de algemene verpleegkundige zorgen, waaronder de gezondheidseducatie voor individuen en kleine groepen binnen het kader van instellingen voor gezondheidszorg of in de gemeenschap.
De opleiding tot verpleegkundige waarborgt dat de betrokken beroepsbeoefenaar : a) de volgende kennis en vaardigheden heeft verworven: i) de uitgebreide kennis van de wetenschappen waarop de algemene verpleegkundige zorgen gebaseerd zijn, met inbegrip van voldoende kennis van het organisme, de fysiologie en het gedrag van de gezonde en de zieke mens, alsmede van het verband tussen de gezondheidstoestand en de fysieke en sociale omgeving van de mens; ii) de kennis van de aard en de ethiek van het beroep en van de algemene beginselen betreffende de gezondheid en de verpleegkundige zorg; iii) de adequate klinische ervaring; deze ervaring, bij de keuze waarvan de educatieve waarde voorop dient te worden gesteld, moet worden opgedaan onder toezicht van bekwaam verpleegkundig personeel en op plaatsen waar de hoegrootheid van gekwalificeerde personeelsleden en de uitrusting aangepast zijn aan de aan de zieke te verstrekken verpleegkundige zorg; iv) de bekwaamheid om deel te nemen aan de praktische opleiding van gezondheidszorgberoepsbeoefenaars en de samenwerking met deze personen; v) de ervaring op het gebied van samenwerking met andere gezondheidszorgberoepsbeoefenaars.b) in staat is minstens de volgende competenties toe te passen, ongeacht of de opleiding is verkregen aan een universiteit, een als gelijkwaardig erkende instelling voor hoger onderwijs of via een beroepsopleiding voor verpleegkunde: i) de competentie om op basis van de huidige theoretische en klinische kennis zelfstandig te diagnosticeren welke de te verstrekken verpleegkundige zorg zijn en om bij het behandelen van patiënten de verpleegkundige zorg te plannen, te organiseren en uit te voeren op basis van de verworven kennis en vaardigheden bedoeld en omschreven in a) i), ii) en iii), met als doel de verbetering van de beroepsuitoefening; ii) de competentie om efficiënt samen te werken met andere gezondheidszorgberoepsbeoefenaars, met inbegrip van deelname aan de praktische opleiding van het in de gezondheidszorg werkzame personeel, op basis van de kennis en vaardigheden die overeenkomstig a) iv) en v) zijn verworven; iii) de competentie om personen, gezinnen en groepen te helpen een gezonde levensstijl aan te nemen en voor zichzelf te zorgen op basis van de kennis en vaardigheden die overeenkomstig a) i) en ii) zijn verworven; iv) de competentie om zelfstandig urgente levensreddende maatregelen te kunnen treffen en in crisis- en rampensituaties te kunnen handelen; v) de competentie om zorgbehoevenden en hun naasten onafhankelijk te adviseren, instrueren en ondersteunen; vi) de competentie om zelfstandig de kwaliteit van de verpleegkundige zorgen te kunnen garanderen en evalueren; vii) de competentie om beroepsmatig duidelijk en volledig te communiceren en samen te werken met andere categorieën gezondheidszorgberoepsbeoefenaars; viii) de competentie om de kwaliteit van de zorg te analyseren met als doelstelling de eigen beroepsuitoefening als verpleegkundige te verbeteren.
Deze beschikking is van toepassing op iedereen die een verpleegkundige-opleiding aanvat vanaf het schooljaar of academiejaar volgend op 18 januari 2016."; 2) een paragraaf 1/1 wordt ingevoegd, luidende: " § 1/1.Iedereen die een opleiding tot verpleegkundige heeft beëindigd of aangevat voor 18 januari 2016, mag de verpleegkunde zoals bepaald in artikel 46 uitoefenen als hij in het bezit is van het diploma of de titel van bachelor in de verpleegkunde, van gegradueerde verpleger of verpleegster, van het brevet of de titel van verpleger of verpleegster, van het "Diploma van gegradueerde verpleegkundige" dat in het kader van het hoger beroepsonderwijs door de Vlaamse Gemeenschap afgeleverd wordt, van het brevet of de titel van verpleegassistent of -assistente, en bovendien niet beantwoordt aan de voorwaarden gesteld in artikel 25.
Iedereen die een opleiding tot verpleegkundige aanvat in het tweede semester van het schooljaar of academiejaar 2015-2016 wordt hiermee gelijkgesteld.".
Art. 6.Artikel 46, § 1, 1°, van dezelfde gecoördineerde wet wordt aangevuld met de bepalingen onder g) en h), luidende: "g) het zelfstandig kunnen treffen van urgente levensreddende maatregelen en het kunnen handelen in crisis- en rampensituaties; h) het analyseren van de kwaliteit van de zorg met als doelstelling de eigen beroepsuitoefening als verpleegkundige te verbeteren.".
Art. 7.In artikel 62, § 2, van dezelfde gecoördineerde wet, worden de woorden "en bepaalt, na advies van de Federale Raad voor de Vroedvrouwen, de nadere regels en de erkenningscriteria voor de verkrijging van de beroepstitel van vroedvrouw" opgeheven.
Art. 8.In artikel 63 van dezelfde gecoördineerde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1) in het eerste lid worden de woorden "aan de houder van een diploma van hoger onderwijs van vroedvrouw, afgeleverd door een door de bevoegde overheid erkende onderwijsinstelling, of van een daarmee door de bevoegde overheid gelijkwaardig verklaard diploma.De minimale duur van de opleiding wordt vastgesteld door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad" vervangen door de woorden "aan de houder van een diploma van hoger onderwijs van vroedvrouw dat behaald werd na een voltijdse opleiding tot vroedvrouw en uitgereikt werd door een onderwijsinstelling, die door de bevoegde overheid is erkend of van een buitenlands of eerder behaalde diploma dat door de bevoegde overheid gelijkwaardig is verklaard"; 2) tussen het eerste en het tweede lid worden de volgende leden ingevoegd: "De opleiding tot vroedvrouw bestaat ten minste uit: - hetzij drie studiejaren, die kunnen uitgedrukt worden in een daaraan gelijkwaardig aantal ECTS-studiepunten, bestaande uit ten minste 4600 uur theoretisch en praktisch onderwijs, waarvan ten minste een derde betrekking heeft op klinisch onderwijs; - hetzij twee studiejaren, die kunnen uitgedrukt worden in een daaraan gelijkwaardig aantal ECTS-studiepunten, bestaande uit ten minste 3600 uur, waarvoor het bezit van een diploma van verpleegkundige vereist is; - hetzij achttien maanden, die kunnen uitgedrukt worden in een daaraan gelijkwaardig aantal ECTS-studiepunten, bestaande uit ten minste 3000 uur, waarvoor het bezit van een diploma van verpleegkundige vereist is en gevolgd door een praktijkervaring van één jaar.
De opleiding die het mogelijk maakt om de titel van vroedvrouw te behalen waarborgt dat de betrokken beroepsbeoefenaar de volgende kennis en vaardigheden heeft verworven: a) grondige kennis van de wetenschappen waarop de werkzaamheden van de vroedvrouw berusten, met name de maieutiek, de verloskunde en de gynaecologie;b) adequate kennis van de beroepsethiek en de wetgeving die relevant is voor de uitoefening van het beroep;c) adequate kennis van de geneeskunde (biologische functies, anatomie en fysiologie) en van de farmacologie op het gebied van de verloskunde en de perinatologie, alsmede kennis van het verband tussen de gezondheidstoestand en de fysieke en sociale omgeving van de mens en van zijn gedrag;d) adequate klinische ervaring, opgedaan in erkende inrichtingen waar vroedvrouwen, zelfstandig en onder eigen verantwoordelijkheid, voor zover nodig en met uitsluiting van pathologische situaties, prenatale zorg kunnen verstrekken, een bevalling kunnen uitvoeren en kunnen zorgen voor de opvolging daarvan in erkende instellingen, en supervisie krijgen bij het bevallingsproces, de postnatale zorg en neonatale reanimatie, in afwachting van de komst van een arts;e) op de hoogte zijn van de opleiding van het gezondheidspersoneel en ervaring hebben op het gebied van samenwerking met deze beoefenaars. Iedereen die een opleiding tot vroedvrouw is gestart of beëindigd heeft voor 18 januari 2016, mag het beroep van vroedvrouw zoals bepaald in artikel 62 alleen uitoefenen indien zij in het bezit is van een diploma van hoger onderwijs van vroedvrouw, uitgereikt door een onderwijsinstelling die door de bevoegde overheid is erkend of van een diploma dat door de bevoegde overheid gelijkwaardig is verklaard.
Iedereen die een opleiding tot vroedvrouw aanvat in het tweede semester van het schooljaar of academiejaar 2015-2016 wordt hiermee gelijkgesteld.".
Art. 9.Artikel 102 van dezelfde gecoördineerde wet wordt vervangen als volgt: "
Art. 102.De administratieve samenwerking bedoeld in artikel 10 van de wet van 12 februari 2008 tot instelling van een nieuw algemeen kader voor de erkenning van EG-beroepskwalificaties, alsook de procedures en de rechten bedoeld in artikel 27 van dezelfde wet, zijn van toepassing.".
Art. 10.In artikel 103 van dezelfde gecoördineerde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1) de bepaling onder 2° wordt vervangen als volgt: "2° "Directoraat-generaal": het Directoraat-generaal "Basisgezondheidszorg" van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu;"; 2) de bepaling onder 3° wordt vervangen als volgt: "3° "Richtlijn " : Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van de beroepskwalificaties, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2013/55/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013;"; 3) in de bepaling onder 8°, worden de woorden "de werkelijke en wettelijke" vervangen door de woorden "de daadwerkelijke en geoorloofde voltijdse of gelijkwaardige deeltijdse";4) in de bepaling onder 12°, worden de woorden "een controle, uitsluitend betreffende de beroepskennis" vervangen door de woorden "een controle van de beroepskennis, -vaardigheden en -competenties", en worden de woorden "die wordt verricht door het Directoraat-generaal" vervangen door de woorden "die wordt verricht of erkend door de bevoegde autoriteit".
Art. 11.Artikel 103 van dezelfde gecoördineerde wet, wordt aangevuld met de bepalingen onder 15°, 16°, 17°, 18°, 19° en 20°, luidende: "15° "beroepsstage": een periode van beroepsuitoefening onder toezicht, mits dit een voorwaarde voor de toegang tot een gereglementeerd gezondheidszorgberoep vormt en die, ofwel tijdens of na afloop van een opleiding die leidt tot een diploma, kan plaatsvinden; 16° "Europese beroepskaart": een elektronisch certificaat dat wordt afgegeven hetzij ten bewijze dat de dienstverrichter of migrant aan alle noodzakelijke voorwaarden voldoet om tijdelijk en incidenteel diensten te verrichten in een ontvangende lidstaat of dat de beroepskwalificaties met het oog op vestiging in een ontvangende lidstaat erkend zijn;17° "een leven lang leren": alle vormen van algemeen onderwijs, beroepsonderwijs en beroepsopleiding, niet-formeel onderwijs en informeel leren die gedurende het gehele leven plaatsvinden en die tot meer kennis, vaardigheden en competenties leiden, eventueel ook op het gebied van de beroepsethiek ;18° "dwingende redenen van algemeen belang": als zodanig in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie erkende redenen ;19° "Europees systeem voor de overdracht van studiepunten" of "ECTS-studiepunten": het in het Europees hoger onderwijsstelsel gangbare systeem van overdracht van studiepunten; 20° "informatiesysteem interne markt (IMI)": het informatiesysteem interne markt ingesteld bij Beschikking 2008/49/EG van de Commissie van 12 december 2007 inzake de bescherming van persoonsgegevens bij de invoering van het informatiesysteem interne markt (IMI).".
Art. 12.In artikel 108 van dezelfde gecoördineerde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1) in de paragraaf 1, 2°, worden de woorden "twee jaar" vervangen door de woorden "één jaar";2) in de paragraaf 2, worden de woorden "en de verplichting om het bewijs van beroepskwalificaties te laten viseren," ingevoegd tussen de woorden "alsook de tuchtrechtelijk bepalingen" en de woorden "die van toepassing zijn op de personen".
Art. 13.In artikel 110 van dezelfde gecoördineerde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1) in de paragraaf 2, worden de woorden "De schriftelijke verklaring" vervangen door de woorden "De in § 1 bedoelde schriftelijke verklaring";2) wordt aangevuld met paragraaf 2/1, luidende: " § 2/1.Voor de dienstverrichters van een gezondheidszorgberoep dat tot het systeem van de automatische erkenning behoren, zoals bedoeld in artikel 106 van deze gecoördineerde wet en waarvoor een Europese beroepskaart bestaat, mag, in afwijking van § 2, slechts een nieuwe schriftelijke verklaring zoals bedoeld in § 2 en § 3 vereist worden, ten vroegste 18 maand na de in § 1 bedoelde verklaring.".
Art. 14.In dezelfde gecoördineerde wet, wordt een artikel 110/1 ingevoegd, luidende: "
Art. 110/1.De indiening van een vereiste verklaring door de dienstverrichter overeenkomstig artikel 110 geeft die dienstverrichter het recht op toegang tot de beoogde dienstenactiviteit of om die activiteit uit te oefenen op het gehele grondgebied.
De inzake de beroepskwalificaties van de dienstverrichter bevoegde autoriteiten kunnen de in artikel 110, § 3, vermelde aanvullende gegevens eisen indien: 1) het beroep in bepaalde delen van het Belgisch grondgebied anders is gereglementeerd;2) deze reglementering op gelijke wijze van toepassing is op de eigen onderdanen van België;3) deze verschillen in regelgeving te rechtvaardigen zijn door dwingende redenen van algemeen belang, die verband houden met de volksgezondheid of de openbare veiligheid van de afnemers van de diensten;en 4) België over geen andere middelen beschikt om deze informatie te verkrijgen.».
Art. 15.In artikel 112 van dezelfde gecoördineerde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1) in de paragraaf 3, worden de woorden "ofwel haar beslissing om de beroepskwalificaties niet te controleren ofwel het resultaat van de verrichte controle" vervangen door de woorden "haar besluit om: 1) het verrichten van diensten toe te staan zonder de beroepskwalificaties te controleren;2) na controle van de beroepskwalificaties, a.een proeve van bekwaamheid op te leggen aan de dienstverrichter; of b. het verrichten van diensten toe te staan";2) in de paragraaf 4, worden de volgende wijzigingen aangebracht: a) de woorden "en wanneer de dienstverrichter dit niet kan compenseren door beroepservaring of in het kader van een leven lang leren verworven kennis, vaardigheden of competenties die formeel zijn gevalideerd door een daartoe bevoegde instantie" worden ingevoegd tussen de woorden "kan schaden" en de woorden ", biedt het Directoraat-generaal";b) de woorden "kennis en vaardigheden" worden vervangen door de woorden "kennis, competenties en vaardigheden";c) de woorden "bijvoorbeeld door middel van een proeve van bekwaamheid" worden vervangen door de woorden "door middel van een proeve van bekwaamheid zoals bedoeld in § 3, 2)".
Art. 16.Artikel 113 van dezelfde gecoördineerde wet, wordt voortaan onder "Afdeling 4. Overige bepalingen" ingevoegd en vervangen als volgt: "
Art. 113.§ 1. Een gedeeltelijke toegang tot een beroepsactiviteit van een gezondheidszorgberoep wordt geval per geval verleend, doch alleen indien aan alle van de volgende voorwaarden is voldaan: a) de beroepsbeoefenaar is in zijn lidstaat van oorsprong volledig gekwalificeerd om de beroepsactiviteit uit te oefenen, waarvoor in België gedeeltelijke toegang wordt aangevraagd;b) de verschillen tussen de in de lidstaat van oorsprong legaal verrichte beroepsactiviteiten en het uitoefenen van het in België gereglementeerde beroep zijn zo groot dat de toepassing van compenserende maatregelen erop zou neerkomen dat de aanvrager het volledige onderwijs- en opleidingsprogramma in België zou moeten doorlopen om tot het volledige gereglementeerde beroep in België toegelaten te worden;c) de beroepsactiviteit kan objectief worden onderscheiden van andere activiteiten die het gereglementeerde beroep in België omvat. Voor de toepassing van punt c) dient de bevoegde autoriteit rekening te houden met de vraag of de beroepsactiviteit in de lidstaat van oorsprong autonoom kan worden uitgeoefend. § 2. Gedeeltelijke toegang kan worden afgewezen indien dit door een dwingende reden van algemeen belang gerechtvaardigd is, indien zulks passend is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel en het niet verder gaat dan wat noodzakelijk is om dat doel te bereiken. § 3. Aanvragen bedoeld voor vestiging worden overeenkomstig onderafdeling 1 van afdeling 2 van deze hoofdstuk onderzocht. § 4. Aanvragen bedoeld voor het tijdelijk en incidenteel verrichten van diensten die betrekking hebben op beroepsactiviteiten met implicaties op de volksgezondheid, worden overeenkomstig afdeling 3 van deze hoofdstuk onderzocht. § 5. In afwijking van artikelen 111 en 115, tweede lid, van deze gecoördineerde wet, zodra gedeeltelijke toegang verleend is, wordt de beroepsactiviteit uitgeoefend onder de beroepstitel van de lidstaat van oorsprong. Er kan opgelegd worden dat het gebruik van die beroepstitel in één van de nationale talen gebeurt. Beroepsbeoefenaren aan wie gedeeltelijke toegang is verleend, maken de gebruikers van die diensten duidelijk kenbaar tot welke gebieden hun beroepsactiviteiten zich uitstrekken. § 6. Dit artikel is niet van toepassing op beroepsbeoefenaren wier beroepskwalificaties automatisch worden erkend op basis van de in artikel 106 van deze gecoördineerde wet vastgelegde minimale opleidingsvereisten.".
Art. 17.In dezelfde gecoördineerde wet, wordt een artikel 114/1 ingevoegd, luidende: "
Art. 114/1.§ 1. In het kader van de aanvragen tot erkenning van beroepskwalificaties, die krachtens de bepalingen van dit hoofdstuk ingediend zijn, brengen de bevoegde de bevoegde autoriteiten van alle andere lidstaten op de hoogte van de identiteit van de beroepsbeoefenaar die, voor wat betreft het Belgisch grondgebied, door een nationale overheid en/of rechtbank een beroepsverbod dan wel een beperking tot uitoefening van één van de door onderhavige wet gereglementeerde zijn of haar gezondheidszorgberoepen - tijdelijk of blijvend, gedeeltelijk dan wel algeheel- heeft opgelegd gekregen.
De bevoegde autoriteiten stellen de bevoegde autoriteiten van alle andere lidstaten in kennis van voormelde informatie, door middel van een waarschuwing via het informatiesysteem interne markt (IMI). Dit dient te gebeuren binnen een termijn van ten laatste drie dagen na het nemen van de beslissing, waarbij de betrokken beroepsbeoefenaar een verbod of beperking op het uitoefenen van de beroepsactiviteit of een gedeelte daarvan, werd opgelegd.
Deze informatie blijft beperkt tot de volgende elementen: 1) de identiteit van de beroepsbeoefenaar;2) het betreffende gezondheidszorgberoep;3) informatie over de nationale autoriteit of rechtbank die de beslissing tot het opleggen van een beperking of verbod heeft genomen;4) de reikwijdte van de beperking of het verbod;en 5) de periode gedurende dewelke de beperking of het verbod van kracht is. § 2. De bevoegde autoriteiten stellen de bevoegde autoriteiten van alle andere lidstaten binnen drie dagen nadat de rechtbank de beslissing heeft gewezen, door middel van een waarschuwing via het informatiesysteem interne markt (IMI), in kennis van de identiteit van beroepsbeoefenaars die krachtens dit hoofdstuk een aanvraag tot erkenning van een beroepskwalificatie hebben ingediend en die daarna door een rechtbank schuldig zijn bevonden aan het gebruik van valse opleidingstitels. § 3. De verwerking van persoonsgegevens met het oog op het uitwisselen van informatie als bedoeld in de § 1 en § 2 vindt plaats overeenkomstig de Richtlijnen 95/46/EG en 2002/58/EG, en de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. § 4. De bevoegde autoriteiten van alle lidstaten worden onverwijld in kennis gesteld wanneer een verbod of beperking als bedoeld in § 1 afloopt. Daartoe moeten de bevoegde autoriteiten die de informatie overeenkomstig § 1 verstrekken, zowel de einddatum als iedere latere wijziging daarvan meedelen. § 5. De beroepsbeoefenaars over wie een waarschuwing naar de andere lidstaten wordt verzonden, worden op hetzelfde ogenblik schriftelijk in kennis gesteld van de beslissingen betreffende de waarschuwing.
Wanneer er een beroep of een verzoek tot rectificatie tegen de beslissing betreffende de waarschuwing is, wordt deze aangevuld met de verwijzing dat de beroepsbeoefenaar er een procedure tegen heeft ingesteld.
In geval een onjuiste waarschuwing aan andere lidstaten is toegestuurd, wordt de beslissing over de waarschuwing aangevuld met de verwijzing dat de beroepsbeoefenaar er een procedure tegen heeft ingesteld. § 6. Gegevens met betrekking tot waarschuwingen mogen slechts in het informatiesysteem interne markt (IMI) worden verwerkt zolang zij van kracht zijn. Waarschuwingen worden binnen drie dagen nadat de beslissing tot intrekking is genomen of binnen drie dagen zodra het verbod of de beperking als bedoeld in § 1 afloopt, gewist.".
Art. 18.In dezelfde gecoördineerde wet, wordt een artikel 132/1 binnen de "Hoofdstuk 13. Algemene bepalingen" ingevoegd, luidende: "
Art. 132/1.§ 1. Indien voor de toegang tot een beroepstitel van een gezondheidszorgberoep, een bijzondere beroepstitel of een bijzondere beroepsbekwaamheid, een beroepsstage moet worden volbracht, worden de beroepsstages erkend die in een andere lidstaat van de Europese Unie, in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte die geen lid is van de Europese Unie, of in een Staat waarmee de Europese Unie en haar lidstaten een associatieovereenkomst afgesloten hebben die in werking is getreden en die bepaalt dat, in het kader van de toegang tot en de uitoefening van een beroepsactiviteit, hun onderdanen niet gediscrimineerd mogen worden op grond van hun nationaliteit, gevolgd zijn, mits de stage in overeenstemming is met de in § 2 bedoelde gepubliceerde richtsnoeren.
In dit kader, wordt er ook rekening gehouden met een in een derde land gevolgde beroepsstage mits de stage in overeenstemming is met de in § 2 bedoelde richtsnoeren.
Een redelijke beperking betreffende de duur van het deel van de beroepsstage die in het buitenland mag worden gevolgd, kan door de Koning bepaald worden. § 2. De erkenning van de beroepsstage komt niet in de plaats van het afleggen van een eventuele voor de toegang tot het beroep in kwestie vereiste proef. De richtsnoeren voor de organisatie en de erkenning van beroepsstages, die in een andere lidstaat of in een derde land worden gevolgd, met name betreffende de rol van de supervisor van de beroepsstage, worden door de Koning bepaald.".
Art. 19.Artikel 155 van dezelfde wet wordt opgeheven.
Art. 20.Dit besluit treedt in werking de dag waarop ze in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 21.De minister bevoegd voor Volksgezondheid is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegevente te Brussel, 27 juni 2016.
FILIP Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, Maggie DE BLOCK De Minister van Justitie, Koen GEENS