gepubliceerd op 08 maart 2013
Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 122 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen en tot wijziging van diverse bepalingen betreffende de gelijkgestelde perioden
27 FEBRUARI 2013. - Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 122 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen en tot wijziging van diverse bepalingen betreffende de gelijkgestelde perioden
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat ik de eer heb ter ondertekening aan Uwe Majesteit voor te leggen, maakt deel uit van de maatregelen in het kader van de hervorming van de werknemerspensioenen die werd ingezet door de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen.
Het voorziet meer bepaald in de uitvoering van artikel 122 van de voormelde wet van 28 december 2011 door te voorzien in bijzondere toekennings- en berekeningsregels voor bepaalde met arbeidsvakken gelijkgestelde perioden gelegen vanaf 1 januari 2012.
Daarnaast bevat het nog andere wijzigingen inzake de gelijkgestelde perioden in het kader van de wettelijke pensioenen voor werknemers. Zo beschermt het de pensioenrechten van bepaalde bruggepensioneerden die het werk deeltijds hebben hervat. 1. Het opzet van het koninklijk besluit Een van de doelstellingen van deze regering op het gebied van het sociaal beleid is werk lonender te maken.Deze doelstelling dient mede gerealiseerd te worden door een aantal gelijkgestelde perioden minder gunstig te behandelen in het kader van de berekening van het pensioen.
Dit is als volgt omschreven in het regeerakkoord op bladzijde 104. « 2.2.5. Bij de pensioenberekening het werk meer laten doorwegen ten opzichte van de periodes van inactiviteit De regering zal de mogelijkheid onderzoeken om de uitvoeringsregels voor de gelijkstelling van de voor alle pensioenstelsels gemeenschappelijke periodes op elkaar af te stemmen.
De werkloosheid van de 3e periode en de brugpensioenperioden voor 60 jaar zullen in de pensioenberekening gevaloriseerd worden op basis van het minimumrecht per loopbaanjaar, met uitzondering van de brugpensioenen in geval van een bedrijf in moeilijkheden of herstructurering, evenals die welke ingevolge de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 96 werden genomen.
De periodes van vrijwillige werkonderbreking, buiten het gemotiveerde tijdskrediet en de thematische verloven, zullen bij de pensioenberekening nog voor maximum een jaar gevaloriseerd worden. In geval van een arbeidsduurvermindering van 1/5e zal deze gelijkstelling in dagen kunnen worden geteld.
Deze maatregelen zullen voor de betrokken periodes vanaf 2012 in werking treden. » In essentie wordt aan deze bepaling van het regeerakkoord uitvoering gegeven door het pensioen in verband met vier gelijkgestelde perioden niet meer te berekenen op basis van het normaal fictief loon, maar op basis van het referteloon dat als basis dient om het minimumrecht per loopbaanjaar te berekenen, hetgeen hierna verder verduidelijkt zal worden. Dit gebeurt enkel wanneer het referteloon lager ligt dan het normaal fictief loon. Wanneer het normaal fictief loon lager ligt dan het referteloon, wordt het pensioen berekend op het normaal fictief loon.
Het gaat om de volgende vier gelijkgestelde perioden : - de derde periode van de werkloosheid; - het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag; - het pseudobrugpensioen; - en de landingsbanen en de daarmee vergelijkbare verminderingen van arbeidsprestaties in het kader van de loopbaanonderbreking aan het einde van de loopbaan.
Dat de keuze op deze vier gelijkgestelde perioden is gevallen, heeft te maken met andere doelstellingen van de federale regering inzake sociaal beleid.
Enerzijds beoogt de minder gunstige behandeling, op vlak van pensioenen, van de derde periode van de werkloosheid de re-integratie op de arbeidsmarkt te bevoordelen.
Anderzijds kadert de minder gunstige behandeling qua pensioenen van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag, het pseudo-brugpensioen, de landingsbanen en de gelijkaardige verminderingen van de arbeidsprestaties in het kader van de loopbaanonderbreking op het einde van de loopbaan in de politiek om meer oudere werknemers aan het werk te houden.
In die optiek moeten systemen waarbij oudere werknemers vervroegd uit de arbeidsmarkt treden, verder ontmoedigd worden.
De invloed van de nieuwe pensioenberekening voor deze vier gelijkgestelde perioden mag niet worden onderschat. Zeker wanneer het gaat om langdurige periodes van inactiviteit, kan de impact op de hoogte van het pensioen zeer betekenisvol zijn.
Daarom is er diepgaand overleg met de representatieve werknemers- en werkgeversorganisaties geweest om na te gaan welke sociale correcties er dienden te worden aangebracht. Dit heeft geleid tot een princiepsverklaring van de regering van medio februari 2012. De afspraken die in deze princiepsverklaring werden gemaakt, zijn allemaal in het ontwerp van koninklijk besluit opgenomen. Daarnaast heeft het Beheerscomité van de RVP over dit ontwerp twee adviezen geformuleerd, met name op 5 november 2012 en 17 december 2012. Deze adviezen hebben een aantal bijkomende aanpassingen meegebracht.
Er zijn een drietal belangrijke sociale correcties te noteren.
Ten eerste komen er twee uitzonderingen in verband met de derde vergoedingsperiode van de werkloosheid, waar verder toepassing zal worden gemaakt van het normaal fictief loon. - De eerste uitzondering heeft betrekking op de personen die zich op 1 november 2012 in een derde werkloosheidsperiode bevinden en op dat moment al de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt. - De tweede uitzondering heeft betrekking op derde vergoedingsperiodes die gelegen zijn na de 55e verjaardag, voor zover het gaat om een werkloze die vanaf de leeftijd van 50 jaar werkloos is geworden.
Op 1 november 2012 zijn de nieuwe maatregelen op het vlak van de degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen in werking getreden.
Het is evenwel niet de bedoeling dat de personen van 55 jaar of ouder die zich al op 1 november 2012 in een derde werkloosheidsperiode bevonden aan pensioen zouden moeten inboeten. Op de huidige arbeidsmarkt hebben werklozen van 55 jaar of ouder het (helaas) nog altijd moeilijk om nieuw werk te vinden. In dergelijke gevallen hun pensioenrechten inkorten gedurende een periode tot aan de wettelijke pensioenleeftijd van 65 jaar, een periode die minstens 10 jaar omspant, zou disproportioneel zijn. Om dezelfde reden worden de derde vergoedingsperiodes na de 55e verjaardag eveneens niet meegenomen op basis van het beperkt fictief loon, voor zover het gaat om een werkloze die werkloos is geworden vanaf de leeftijd van 50 jaar.
Ten tweede worden bepaalde periodes van werkloosheid met bedrijfstoeslag en bepaalde periodes van pseudobrugpensioen aan het normaal fictief loon gelijkgesteld. Dit is het geval voor die perioden van werkloosheid met bedrijfstoeslag of van pseudobrugpensioen die zich situeren na de maand waarin de betrokkene 59 jaar is geworden.
Deze perioden worden dus niet meer gelijkgesteld op basis van het referteloon dat als basis dient om het minimumrecht per loopbaanjaar te berekenen.
Verder wordt, in het kader van de landingsbanen en de vergelijkbare vermindering van arbeidsprestaties in het kader van de loopbaanonderbreking, vanaf de leeftijd van 60 jaar een periode gelijk aan 1 jaar voltijdse equivalent, dit is dus een periode van 24 maanden in het geval van een halftijdse landingsbaan of van 60 maanden in het geval van een 1/5e landingsbaan, aan het normaal fictief loon gelijkgesteld.
Deze benadering is consistent met de ambitie om de effectieve pensioenleeftijd in België, die nu op 59,1 jaar ligt, op te trekken.
Om dit oogmerk te bereiken, moeten bij voorrang die systemen van vervroegde uittreding worden aangepakt die werknemers voor de leeftijd van 59 jaar doen uitstromen.
Ten derde worden sommige periodes van werkloosheid met bedrijfstoeslag nog altijd gelijkgesteld op basis van het normaal fictief loon, hoewel ze zich al voordoen voor de 59e verjaardag. Deze perioden waarvoor de berekening op basis van het normaal fictief loon blijft gelden waren al vastgelegd in artikel 122, 2° van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen, zoals gewijzigd bij artikel 13 van de wet van 20 juli 2012.
Twee van deze periodes van werkloosheid met bedrijfstoeslag zijn het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag in het kader van ondernemingen in moeilijkheden of herstructurering (hoofdstuk VII van het koninklijk besluit van 3 mei 2007 tot regeling van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag) en het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag voor werknemers met een beroepsverleden van 35 jaar die een zwaar beroep uitoefenen (art. 3, § 3 van hetzelfde koninklijk besluit van 3 mei 2007).
In het kader van het tijdskrediet en de loopbaanonderbreking is het mogelijk om vanaf de leeftijd van 50 jaar de arbeidsprestaties te verminderen in het geval van een zwaar beroep. Daarnaast is het in het kader van het tijdskrediet eveneens mogelijk om de arbeidsprestaties te verminderen in het geval van een onderneming in moeilijkheden of een onderneming in herstructurering. Het lijkt niet meer dan billijk te zijn dat, gezien hun gelijkenis met het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag, ook die vormen van arbeidsduurvermindering aan het einde van de loopbaan verder worden meegenomen op basis van het normaal fictief loon.
De hierboven genoemde sociale correcties komen bovenop de overgangsmaatregelen die al waren vastgesteld in artikel 124 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen.
Zo verandert er niets aangaande de berekening van het pensioen voor werknemers die al voor 28 november 2011 ontslagen werden met het oog op een stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag of die zich al op 28 november 2011 in een periode bevonden van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag (art. 124, 1° en 2° van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen).
Voor personen die, in het kader van een landingsbaan of een vergelijkbaar regime van loopbaanonderbreking, hun activiteit verminderd hebben op 28 november 2011 of voor 28 november 2011 een schriftelijke aanvraag daarvoor bij hun werkgever hebben ingediend, wijzigt er evenmin iets qua pensioenberekening (art. 124, 2° en 3° van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen).
Ik ben ervan overtuigd dat hiermee de hervorming van de gelijkgestelde perioden de nodige sociale omkadering heeft gekregen.
Tevens denk ik dat met het bovenstaande afdoende geantwoord is op de opmerkingen die de Raad van State in haar advies van 28 januari 2013 heeft gemaakt in verband met het gelijkheidsbeginsel (punt 4 van het advies van de Raad van State). 2. Commentaar van de artikelen Alvorens te beginnen met de artikelsgewijze commentaar, moet eerst worden verduidelijkt hoe de gelijkgestelde perioden worden geregeld in het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers. Artikel 34, § 1 van het voormeld koninklijk besluit van 21 december 1967 bepaalt welke perioden van inactiviteit kunnen worden gelijkgesteld met arbeidsperioden.
Artikel 34, § 2 van hetzelfde koninklijk besluit legt de voorwaarden vast waaraan de perioden van inactiviteit, bedoeld in voorliggend besluit, moeten voldoen om daadwerkelijk te worden gelijkgesteld. Als algemene regel geldt dat de betrokkene gedurende de gelijkgestelde periode een uitkering moet ontvangen. Op dit beginsel zal art. 8, 2° van dit ontwerp van koninklijk besluit een uitzondering bepalen : de vierde maand ouderschapsverlof, die een vorm is van thematisch verlof, wordt gelijkgesteld, ongeacht of er al dan niet door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening uitkeringen zijn betaald.
Het loon op basis waarvan deze gelijkgestelde perioden in acht genomen worden voor de berekening van het pensioen, is vastgelegd door artikel 24bis van hetzelfde koninklijk besluit. Het normaal fictief loon heeft als basis : - het dagelijks gemiddelde van de werkelijke, forfaitaire en fictieve lonen met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar; - of bij gebrek aan deze refertegegevens, het dagelijks gemiddelde van de werkelijke en forfaitaire lonen met betrekking tot het lopende kalenderjaar; - of nog, bij ontstentenis van dergelijk loon voor het lopende jaar, het dagelijks gemiddelde van de lonen met betrekking tot het eerste jaar dat volgt op de periode van inactiviteit en waarin arbeidsprestaties als werknemer werden verricht.
Dit normaal fictief loon moet onderscheiden worden van het fictief loon dat hierna het « beperkt fictief loon » genoemd wordt. Dit loon stemt overeen met het referteloon dat in aanmerking wordt genomen om het minimumrecht per loopbaanjaar, zoals bedoeld in artikel 8, § 1, eerste lid van het koninklijk besluit van 23 december 1996, te bepalen. Het beperkt fictief loon bedraagt 22.189,36 euro aan de index van december 2012 (index 136,09). Een kalenderjaar dat bestaat uit 312 gelijk te stellen dagen geeft, op basis van dit beperkt fictief loon, recht op een pensioen van 295,86 euro als alleenstaande.
Artikel 1 vult artikel 24bis van voormeld koninklijk besluit van 21 december 1967 aan met punten 6, 7, 8 en 9. Hierdoor wordt voor 4 perioden van inactiviteit de gelijkstelling verricht op basis van het beperkt fictief loon en dit wanneer het referteloon lager is als het normaal fictief loon. Zoals reeds aangegeven, gaat het om de derde periode van de werkloosheid, het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag, het pseudobrugpensioen en de landingsbanen en de daarmee vergelijkbare vormen van loopbaanonderbreking aan het einde van de loopbaan.
Artikel 1, punt 6 regelt de werkloosheid van de derde periode.
Deze derde vergoedingsperiode van werkloosheid wordt nog steeds volledig gelijkgesteld, maar deze gelijkstelling gebeurt, voor de kalenderjaren na 31 december 2011, op basis van het beperkt fictief loon en dit wanneer dit referteloon lager is als het normaal fictief loon.
Er worden wel twee uitzonderingen aangebracht op dit principe : de gelijkstelling gebeurt dan op basis van het normaal fictief loon.
Deze gelijkstelling aan het normaal fictief loon geldt voor de gehele derde vergoedingsperiode, als het gaat om personen die, op 1 november 2012, de leeftijd van ten minste 55 jaar hebben bereikt en die vergoed worden op basis van deze derde periode (het gaat hier om het in aanmerking nemen van de groep personen die zich in een derde vergoedingsperiode bevonden op het moment van inwerkingtreding van de nieuwe regels die de versterkte degressiviteit van de werkloosheidsuitkeringen beheersen).
De andere gelijkstelling aan het normaal fictief loon geldt uitsluitend voor het deel van de derde vergoedingsperiode dat gelegen is na de 55e verjaardag. Deze uitzondering moet de pensioenrechten vrijwaren van personen waarvan de eerste vergoedingsperiode ten vroegste in het jaar van hun 50e verjaardag een aanvang heeft genomen.
Artikel 1, punt 7 betreft het conventioneel brugpensioen en het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag.
De perioden van conventioneel brugpensioen en van werkloosheid met bedrijfstoeslag worden nog steeds volledig gelijkgesteld.
Deze gelijkstelling gebeurt, voor de kalenderjaren na 31 december 2011, op basis van het beperkt fictief loon (in zoverre dit referteloon lager is als het normaal fictief loon) tot en met de maand van de 59e verjaardag van de begunstigde. Daarna gebeurt de gelijkstelling op basis van het normaal fictief loon.
Niettemin zullen er ook nog voor de kalenderjaren na 31 december 2011 sommige perioden van conventioneel brugpensioen of van werkloosheid met bedrijfstoeslag die zich situeren voor de 59e verjaardag verder aan het normaal fictief loon worden gelijkgesteld. Het gaat om de volgende gevallen : - de perioden van brugpensioen op basis van het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen (hiermee worden vooral de brugpensioenen bij het stads- en streekvervoer (De Lijn, TEC, MIVB) beoogd); - de perioden van brugpensioen en werkloosheid met bedrijfstoeslag bedoeld in hoofdstuk VII van het koninklijk besluit van 3 mei 2007 tot regeling van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag (bedrijven in moeilijkheden of in herstructurering); - de perioden van brugpensioen en werkloosheid met bedrijfstoeslag bedoeld in artikel 3, §§ 1, 3, 6 en 7 van het voormeld koninklijk besluit van 3 mei 2007; - de personen die voor 28 november 2011 ontslagen werden om onder het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag te vallen; - de personen die zich, op 28 november 2011, al onder het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag bevonden.
Met de perioden van brugpensioen en werkloosheid met bedrijfstoeslag bedoeld in artikel 3, §§ 1, 3, 6 en 7 van het voormeld koninklijk besluit van 3 mei 2007 worden de volgende werknemers beoogd : - de werknemers met een beroepsverleden van 33 jaar die minimaal 20 jaar hebben gewerkt in een stelsel van nachtarbeid; - de werknemers met een beroepsverleden van 33 jaar onder het paritair comité voor het bouwbedrijf en met een attest van een arbeidsgeneesheer dat hun ongeschiktheid tot voortzetting van hun beroepsactiviteit bevestigt; - de werknemers met een zwaar beroep en met een beroepsverleden van 35 jaar; - de mindervalide werknemers en de werknemers met ernstige lichamelijke gebreken met een beroepsverleden van 35 jaar; - de werknemers met een zeer lange loopbaan van minstens 40 jaar.
Artikel 1, punt 8 betreft de perioden van pseudobrugpensioenen, dit wil zeggen de perioden tijdens dewelke de aanvullende vergoedingen op sociale uitkeringen bedoeld in artikel 114, 3°, a) van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen worden uitbetaald.
Al die perioden worden gelijkgesteld.
Deze gelijkstelling, voor de kalenderjaren na 31 december 2011, gebeurt op basis van het beperkt fictief loon tot en met de maand van de 59e verjaardag van de begunstigde. Daarna gebeurt de gelijkstelling op basis van het normaal fictief loon.
Er is op deze regel geen enkele uitzondering voorzien.
Artikel 1, punt 9 betreft de perioden met betrekking tot de landingsbanen en de daarmee vergelijkbare vormen van loopbaanonderbreking aan het einde van de loopbaan die gelegen zijn na 31 december 2011.
Dit punt moet gelezen worden in samenhang met art. 6, 2°, van dit ontwerp van koninklijk besluit dat de landingsbanen en de daarmee vergelijkbare vormen van loopbaanonderbreking op het einde van de loopbaan definieert die kunnen worden gelijkgesteld.
Het principe is de gelijkstelling van deze perioden op basis van het beperkt fictief loon indien dit referteloon lager is als het normaal fictief loon.
Er zijn echter tien uitzonderingen voorzien : voor deze uitzonderingen gebeurt de gelijkstelling op basis van het normaal fictief loon. Het gaat om de volgende tien gevallen : - de personen die zich reeds op 28 november 2011 bevonden in een stelsel van loopbaanonderbreking of tijdskrediet voorbehouden aan werknemers van 50 jaar of ouder; - de personen die voor 28 november 2011 al hun aanvraag hebben ingediend voor dergelijke loopbaanonderbreking of dergelijk tijdskrediet voorbehouden aan werknemers van 50 jaar of ouder; - landingsbanen in het kader van ondernemingen in moeilijkheden of in herstructurering; - de landingsbaan - loopbaanvermindering met de helft voor zware beroepen; - de landingsbaan - loopbaanvermindering met 1/5e voor zware beroepen; - de vermindering van de arbeidsprestaties met de helft voor de zware beroepen in het kader van de loopbaanonderbreking; - de vermindering van de arbeidsprestaties met 1/5e voor de zware beroepen in het kader van de loopbaanonderbreking; - 312 gelijkgestelde dagen verbonden aan gewoon tijdskrediet waarvan de sinds 1 januari 2012 opgenomen dagen gewoon tijdskrediet moeten worden afgetrokken; - de dagen aan gewone loopbaanonderbreking die men nog niet heeft opgenomen; - de eerste 312 gelijkgestelde dagen van de landingsbaan of van de vergelijkbare vorm van loopbaanonderbreking op het einde van de loopbaan die men opneemt na de maand waarin de 60e verjaardag valt.
Een voorbeeld kan deze regels illustreren.
De betrokkene werkt voltijds. Op 45 jaar neemt ze 6 maanden niet-gemotiveerd tijdskrediet tijdens dewelke ze haar beroepsactiviteit volledig onderbreekt. Ze herneemt vervolgens haar voltijdse tewerkstelling. Op 55 jaar vermindert ze haar arbeidsprestaties met 50 %, in het kader van een landingsbaan, gedurende 7 jaar. Hierna neemt ze haar rustpensioen op.
Het tijdskrediet genomen op 45 jaar zal gelijkgesteld worden op basis van het normaal fictief loon.
De landingsbaan zal als volgt worden gelijkgesteld : - Tot en met de maand van de 60e verjaardag gebeurt de gelijkstelling gedurende de eerste zes maanden op basis van het normaal fictief loon.
Die zes maanden is het saldo van de twaalf maanden aan gewoon tijdskrediet dat nog beschikbaar was. Daarna gebeurt de gelijkstelling op basis van het beperkt fictief loon indien dit referteloon lager is als het normaal fictief loon. - Vanaf de maand die volgt op de 60e verjaardag gebeurt de gelijkstelling op basis van het normaal fictief loon, tot ze het rustpensioen opneemt.
De artikelen 2 tot en met 9 brengen een aantal wijzigingen aan artikel 34, §§ 1 en 2 van het voormeld koninklijk besluit van 21 december 1967 aan.
Artikel 2 vervangt in art. 34, § 1, A, 4° de woorden « de perioden van conventioneel brugpensioen en van halftijds brugpensioen » door de woorden « de perioden van conventioneel brugpensioen, van halftijds brugpensioen en van werkloosheid met bedrijfstoeslag ».
Hierdoor wordt de terminologie in de pensioenreglementering aangepast aan de nieuwe terminologie die wordt gebruikt in het kader van het koninklijk besluit van 3 mei 2007 tot regeling van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag.
Artikel 3 betreft de perioden van inactiviteit in het kader van loopbaanonderbreking. Deze perioden worden voortaan gelijkgesteld gedurende maximum 12 kalendermaanden in de loop van de gehele loopbaan, ongeacht de omvang van de vermindering van de prestaties (voltijds, halftijds, 1/4e). Hierop wordt een uitzondering gemaakt met betrekking tot de vermindering van de prestaties met 1/5e. In dit laatste geval wordt de beperking tot 12 maanden aldus verdeeld over 5 kalenderjaren (d.w.z. pro rata de duur van deze loopbaanonderbreking ten opzichte van een volledige loopbaanonderbreking).
De vroegere bepalingen (12 maanden voltijdse equivalenten kunnen, onder bepaalde voorwaarden, verlengd worden tot 60 maanden) zijn behouden : voor de perioden voorafgaand aan 1 januari 2012; voor de perioden volgend op 31 december 2011 voor de personen die zich op de datum van 28 november 2011 in een periode van loopbaanonderbreking bevonden of die het genot ervan aangevraagd hebben binnen de voorwaarden geformuleerd in art. 124, 3° van de voormelde wet van 28 december 2011.
De punten 4° en 5°, eerste lid van artikel 3 bevestigen dat in de reglementering voorafgaand aan de huidige hervorming, in geval van vermindering van prestaties (met de helft, een vierde, een vijfde,...), deze beperkingen verdeeld werden over verschillende jaren, pro rata de duur van de loopbaanonderbreking ten opzichte van een volledige loopbaanonderbreking. Zo kon een loopbaanonderbreking ten belope van 50 % gedurende 2 jaar verleend worden.
Daarnaast is er rekening gehouden met het feit dat er in het kader van de loopbaanonderbreking voor contractuele personeelsleden bij de overheid er, tot op heden, geen equivalent bestaat voor gemotiveerd tijdskrediet om met name voor zijn kind te zorgen. Daarom wordt nu in een verlenging van de gelijkstelling met 12 kalendermaanden voorzien voor de voltijdse werknemer die zijn prestaties met de helft vermindert en die een verhoogde onderbrekingsuitkering ontvangt op basis van : - artikel 8, § 1, derde lid, D, van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 (vermindering van de prestaties naar aanleiding van de geboorte van de geboorte of adoptie van een tweede kind); - artikel 8, § 1, vierde lid, D, van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 (vermindering van de prestaties naar aanleiding van de geboorte of adoptie na die van een tweede kind).
Men mag ter zake niet vergeten dat de gelijkstelling gebeurt op basis van het normaal fictief loon.
Artikel 4 betreft de perioden van inactiviteit in het kader van ongemotiveerd tijdskrediet en dit gebaseerd op ofwel de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 77bis van 19 december 2001 ofwel de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 103 van 27 juni 2012. De gelijkstelling gedurende de volledige loopbaan blijft beperkt tot 12 maanden voltijdse equivalenten. Concreet komt dit neer op ofwel een vermindering van de arbeidsprestaties met 100 % gedurende 12 kalendermaanden ofwel een vermindering tot een halftijdse betrekking met een duur van 24 kalendermaanden.
Deze beperking tot twaalf maanden voltijdse equivalenten wordt, indien de duur werd opgetrokken bij collectieve arbeidsovereenkomst op sector- of ondernemingsniveau, verlengd tot de duur van 36 maanden voltijdse equivalenten en dit : voor de perioden van inactiviteit gelegen voor 1 januari 2012; en voor de perioden gelegen na 31 december 2011 voor de personen die zich op 28 november 2011 reeds in een stelsel van tijdskrediet bevonden of die het genot hiervan aangevraagd hebben conform art. 124, 3°, van de voormelde wet van 28 december 2011.
Voor de vermindering van de prestaties met 1/5e wordt de duur van de gelijkstelling vastgelegd op 60 kalendermaanden (te weten 5 jaar).
De gelijkstelling van de perioden van inactiviteit wegens uitoefening van het recht op tijdskrediet gebeurt op basis van het normaal fictief loon.
Daarnaast bepaalt artikel 4 dat de perioden van gemotiveerd tijdskrediet, zoals gedefinieerd in artikel 1, 2°, van het koninklijk besluit van 24 september 2012 tot uitvoering van artikel 123 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen, gelijkgesteld worden. Ze zullen gelijkgesteld worden op basis van het normaal fictief loon, mits men onderbrekingsuitkeringen ontvangt.
Artikel 5 voegt de perioden van thematisch verlof, zoals gedefinieerd in artikel 1, 3°, van het voormeld koninklijk besluit van 24 september 2012, toe aan artikel 34, § 1, van het voormeld koninklijk besluit van 21 december 1967. Zo kunnen deze perioden van inactiviteit met arbeidsvakken worden gelijkgesteld. De gelijkstelling gebeurt voor zo lang als de gerechtigde onderbrekingsuitkeringen ontvangt. De gelijkstelling geschiedt op basis van het normaal fictief loon. In antwoord op de opmerking van de Raad van State werd dit artikel vervolledigd. Het artikel vermeldt nu ook dat de vierde maand ouderschapsverlof, opgenomen voor kinderen geboren of geadopteerd vóór 8 maart 2012, wordt gelijkgesteld, ongeacht of de werknemer al dan niet recht had op een onderbrekingsuitkering.
Artikel 6 definieert de perioden van inactiviteit die verband houden met een landingsbaan of een vergelijkbare vorm van loopbaanonderbreking aan het einde van de loopbaan die vanaf 2012 gelijkgesteld kunnen worden. Hierbij wordt verwezen naar de reglementaire bepalingen die de leeftijd vastleggen voor toetreding tot deze stelsels van eindeloopbaan.
Artikel 7 beoogt aan de bruggepensioneerde of de werkloze met bedrijfstoeslag die een deeltijdse betrekking hervat, een pensioen te waarborgen dat niet enkel berekend is op basis van zijn arbeidsprestaties maar ook op basis van de niet-gepresteerde dagen.
Deze doelstelling wordt bereikt door deze personen gelijk te stellen met een werknemer die het bij de werkloosheidsreglementering voorziene statuut « deeltijdse werknemer met behoud van rechten » geniet.
Zodoende wordt een reglementaire basis gecreëerd om in de gelijkstelling van de perioden van inactiviteit te voorzien.
Artikel 8 neemt de thematische verloven en de 4e maand ouderschapsverlof, zoals vermeld in artikel 5 van voorliggend koninklijk besluit, op in de gelijkgestelde perioden. Voor deze gelijkstelling is vereist dat de werknemer recht had op de reglementair voorziene onderbrekingsuitkering. Tevens mag de werknemer voor die perioden geen aanspraak maken op een rustpensioen of een als zodanig geldende uitkering krachtens een Belgische regeling, krachtens een regeling van een vreemd land of krachtens een regeling van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.
Deze twee voorwaarden gelden evenwel niet voor de vierde maand ouderschapsverlof die wordt opgenomen voor kinderen die geboren of geadopteerd zijn voor 8 maart 2012. Deze vierde maand wordt gelijkgesteld, zelfs als de werknemer geen recht had op een onderbrekingsuitkering.
Artikel 9 bepaalt dat de gelijkstelling van de perioden van inactiviteit geregistreerd voor de voltijds conventioneel bruggepensioneerde of de voltijdse werkloze met bedrijfstoeslag die een deeltijdse betrekking hervat, op dezelfde wijze gebeurt als die van toepassing op de deeltijdse werknemer met behoud van rechten.
Dit artikel moet gelezen worden in samenhang met artikel 7 van huidig ontwerp van koninklijk besluit.
De artikelen 10 tot en met 12 Artikel 10 bepaalt dat de bepalingen van dit besluit van toepassing zijn op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2013 ingaan. Deze datum van inwerkingtreding geldt evenwel niet voor de artikelen 7 en 9 die handelen over de problematiek van de voltijdse bruggepensioneerden of de voltijds werklozen met bedrijfstoeslag die een activiteit deeltijds hernemen.
Deze laatste twee artikelen zijn van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste zijn ingegaan op 1 januari 2007.
Dit artikel voorziet eveneens, wat de artikelen 7 en 9 betreft, in de modaliteiten en de wijze waarop een gepensioneerde die al een definitieve beslissing inzake zijn pensioenrechten heeft ontvangen, een aanvraag tot herziening kan indienen.
Artikel 11 laat de datum van inwerkingtreding van dit ontwerp met terugwerkende kracht ingaan op 1 januari 2012. Dat is immers de datum van inwerkingtreding van artikel 122 van de voormelde wet van 28 december 2011 dat de wettelijke basis van dit ontwerp vormt.
Dit artikel laat de datum van inwerkingtreding van artikel 4, 3°, voor wat de punten 3° en 4° betreft, echter ingaan op 1 september 2012, aangezien voor deze punten verwezen wordt naar de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 103 van 27 juni 2012 tot invoering van een stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en landingsbanen. Deze collectieve arbeidsovereenkomst is op 1 september 2012 in werking getreden.
Verder bepaalt artikel 11 de datum van inwerkingtreding van de artikelen 7 en 9 met terugwerkende kracht op 1 januari 2007.
Artikel 12 preciseert dat de Minister bevoegd voor Pensioenen belast is met de uitvoering van dit besluit. 3. Een repliek op enkele opmerkingen van de Raad van State Wat de opmerking van de Raad van State in haar advies nr.52.664/1 van 28 januari 2013 aangaande de verwijzing naar artikel 108 van de Grondwet in de aanhef van voorliggend besluit betreft : deze verwijzing is noodzakelijk omdat ze, samen met artikel 8 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, een rechtsgrond vormt voor de bepalingen betreffende de pseudobrugpensioenen. Net zoals de personen die vallen onder het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag, ontvangen de gerechtigden op een pseudobrugpensioen bovenop hun werkloosheidsuitkeringen een bijkomende vergoeding ten laste van hun voormalige werkgever. Derhalve moet in een gelijkaardige regeling worden voorzien voor de beide categorieën van personen.
Op de opmerking van de Raad van State aangaande de terugwerkende kracht van de voorliggende bepalingen kan als volgt worden geantwoord : De bepalingen betreffende de derde werkloosheidsperioden, de perioden van werkloosheid met bedrijfstoeslag, de perioden van tijdskrediet en de perioden van loopbaanonderbreking vinden hun grondslag in artikel 122 van de voormelde wet van 28 december 2011. Artikel 122 bevindt zich in hoofdstuk 5 van titel 8 van deze wet. Dit hoofdstuk is in werking getreden op 1 januari 2012. Artikel 10 van voorliggend ontwerp van koninklijk besluit is, wat deze bepalingen betreft, conform met artikel 125 van de voormelde wet van 28 december 2011.
De gelijkstellingen met betrekking tot het gemotiveerd tijdskrediet en het thematisch verlof vinden hun rechtsgrond in art. 8 van het voormeld koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967. De bepalingen van voorliggend besluit, die deze perioden van inactiviteit gelijkstellen met arbeidsperioden op basis van het normaal fictief loon zolang er onderbrekingsuitkeringen ontvangen worden, verschaffen de gerechtigde een voordeel waardoor het retroactief effect gerechtvaardigd is. Er moet eveneens worden opgemerkt dat betreffende het thematisch verlof de terugwerkende kracht gewettigd is omdat het een bevestiging inhoudt van een bestaande praktijk.
De artikelen 7 en 9 dienen terug te werken tot 1 januari 2007 om een anomalie recht te zetten die vanaf die datum is ontstaan. Op 1 januari 2007 is de regeling betreffende de werkhervatting door bruggepensioneerden in werking getreden. De werkhervatting door bruggepensioneerden is een maatregel die werd ingevoerd naar aanleiding van het Generatiepact. Om bruggepensioneerden alsnog de kans te geven om hun pensioenrechten naar aanleiding van een werkhervatting te vrijwaren, moet tot 1 januari 2007 kunnen worden teruggegaan. Deze retroactiviteit strekt eveneens in het voordeel van de betrokken personen.
Wat de opmerking van de Raad van State aangaande artikel 8, sub 1° van voorliggend ontwerp van koninklijk besluit betreft : er dient opgemerkt te worden dat deze wijziging noodzakelijk is, aangezien artikel 34, § 2, 4 van voormeld koninklijk besluit van 21 december 1967 de gelijkstelling aan twee voorwaarden onderwerpt : de gerechtigde moet voor die perioden genieten van onderbrekingsuitkeringen (enige voorwaarde hernomen in het voormeld koninklijk besluit van 24 september 2012), maar bovendien mag hij voor die perioden geen aanspraak maken op een rustpensioen of een als zodanig geldende uitkering krachtens een Belgische regeling, krachtens een regeling van een vreemd land of krachtens een regeling van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.
Wat de opmerking van de Raad van State aangaande de herzieningsprocedure bedoeld in artikel 10, tweede tot vierde lid van voorliggend koninklijk besluit betreft : er dient opgemerkt te worden dat deze procedure wel degelijk in overeenstemming is met artikel 19 van de Wet van 11 april 1995 tot invoering van het Handvest van de sociaal verzekerde en in overeenstemming is met de interne regel met dezelfde draagwijdte, namelijk artikel 21 van het voormeld koninklijk besluit van 21 december 1967.
Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Pensioenen, A. DE CROO
Raad van State afdeling Wetgeving advies 52.664/1 van 28 januari 2013 over een ontwerp van koninklijk besluit 'tot uitvoering van artikel 122 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen en tot wijziging van diverse bepalingen betreffende de gelijkgestelde perioden' Op 27 december 2012 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Minister van Pensioenen verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit 'tot uitvoering van artikel 122 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen en tot wijziging van diverse bepalingen betreffende de gelijkgestelde perioden'.
Het ontwerp is door de eerste kamer onderzocht op 24 januari 2013. De kamer was samengesteld uit Marnix Van Damme, kamervoorzitter, Wilfried Van Vaerenbergh en Jeroen Van Nieuwenhove, staatsraden, Michel Tison, assessor, en Wim Geurts, griffier.
Het verslag is uitgebracht door Brecht Steen, auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Wilfried Van Vaerenbergh, staatsraad.
Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 28 januari 2013. 1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. STREKKING EN RECHTSGROND VAN HET ONTWERP 2.1. Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit brengt diverse wijzigingen aan in de pensioenregeling voor werknemers, op het stuk van de zogenaamde « gelijkgestelde perioden ». Die wijzigingen kunnen in hoofdzaak worden betrokken op de pensioenhervorming van 2011, het invoeren van een vierde maand ouderschapsverlof en de regeling opgenomen in de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 103 van 27 juni 2012 'tot invoering van een stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en landingsbanen'. Met het oog hierop wordt het koninklijk besluit van 21 december 1967 'tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers' gewijzigd. 2.2. Rechtsgrond voor het ontwerp wordt geboden door artikel 8 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 'betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers' en artikel 122 van de wet van 28 december 2011 'houdende diverse bepalingen', waaraan wordt gerefereerd in respectievelijk het tweede en het derde lid van de aanhef. 2.2.1. Artikel 8 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 strekt in beginsel alle bepalingen van het ontwerp tot rechtsgrond.
Die bepaling luidt : « De Koning bepaalt welke perioden gelijkgesteld worden met arbeidsperioden. Hij bepaalt de fictieve lonen voor deze perioden, evenals de forfaitaire lonen die in de plaats moeten gesteld worden van de werkelijke lonen, in de gevallen door Hem te bepalen. » 2.2.2. Voor zover het ontwerp evenwel betrekking heeft op de gelijkgestelde perioden opgesomd in artikel 122 van de wet van 28 december 2011, wordt voor de betrokken bepalingen mede op specifieke wijze rechtsgrond geboden door dat artikel, dat luidt : « Voor de berekening van het pensioen als werknemer bepaalt de Koning, onverminderd artikel 8 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere toekennings- en berekeningsregels voor de met arbeidsperiodes gelijkgestelde tijdvakken die zijn gelegen vanaf 1 januari 2012 en betrekking hebben op : 1° de periodes van werkloosheid van de derde periode;2° de periodes van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag gelegen voor de leeftijd van 60 jaar, met uitzondering van de stelsels van werkloosheid met bedrijfstoeslag die werden genomen ter uitvoering van de volgende bepalingen : a) Hoofdstuk VII van het koninklijk besluit van 3 mei 2007 tot regeling van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag;b) Artikel 3, §§ 1, 3, 6 en 7, van voormeld koninklijk besluit van 3 mei 2007;c) Artikel 3, §§ 2, 4 en 5, van voormeld koninklijk besluit van 3 mei 2007, uitsluitend voor de maanden volgend op deze tijdens dewelke de werknemer de leeftijd van 59 jaar bereikt;3° de periodes van tijdskrediet op het einde van de loopbaan opgenomen voor de leeftijd van 60 jaar;4° de periodes van tijdskrediet op het einde van de loopbaan opgenomen na de leeftijd van 60 jaar, met uitzondering van 2 jaar halftijds tijdskrediet en 5 jaar 1/5 tijdskrediet;5° de periodes van gehele of gedeeltelijke vrijwillige loopbaanonderbreking en tijdskrediet, buiten het gemotiveerde tijdskrediet en de thematische verloven.In geval van een arbeidsduurvermindering van 1/5de tijd zal de gelijkstelling in dagen kunnen worden geteld. » Dat artikel 122 van de wet van 28 december 2011 moet bovendien worden gelezen in samenhang met artikel 124 van dezelfde wet, naar luid waarvan artikel 122 niet van toepassing is op sommige categorieën van personen die aan bepaalde voorwaarden voldoen, alsook met artikel 125 van dezelfde wet, op grond waarvan de bepalingen van artikel 122 van toepassing zijn op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2013 ingaan. 2.2.3. Aangezien de bepalingen van het ontwerp zowel betrekking hebben op gelijkgestelde perioden in het algemeen als op gelijkgestelde perioden bedoeld in artikel 122 van de wet van 28 december 2011, is het, mede gelet op het uitermate technische karakter en de complexiteit van de ontworpen regeling, niet altijd duidelijk in welke van de voornoemde bepalingen de verschillende onderdelen van de regeling precies rechtsgrond vinden. Vanuit het oogpunt van het voorhanden zijn van een voldoende rechtsgrond, stelt dit evenwel geen probleem. Wel heeft dit repercussies op de beoordeling van de terugwerkende kracht van de ontworpen regeling (zie infra). 2.3. In het eerste lid van de aanhef wordt, wat de rechtsgrond betreft, nog verwezen naar artikel 108 van de Grondwet. Aangezien mag worden aangenomen dat alle bepalingen van het ontwerp rechtsgrond vinden in de voornoemde wetsbepalingen, dient op het eerste gezicht geen beroep te worden gedaan op de algemene uitvoeringsbevoegdheid die de Koning aan artikel 108 van de Grondwet ontleent. Die verwijzing kan dan ook uit de aanhef worden weggelaten.
ONDERZOEK VAN DE TEKST AANHEF 3. In de aanhef moet een lid worden ingevoegd waarin wordt verwezen naar het voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 19/1 van de wet van 5 mei 1997 'betreffende de coördinatie van het federale beleid inzake duurzame ontwikkeling', dat luidt als volgt : « Gelet op het voorafgaand onderzoek met betrekking tot de noodzaak om een effectbeoordeling inzake duurzame ontwikkeling uit te voeren, waarbij besloten is dat een effectbeoordeling niet vereist is;».
DISPOSITIEF ALGEMENE OPMERKINGEN Gelijkheidsbeginsel 4. Het ontwerp bevat diverse bepalingen waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen categorieën van gepensioneerden op grond van onder meer de leeftijd, de duur van de beroepsloopbaan, de aard van de gelijkgestelde activiteit, het ogenblik waarop de gelijkgestelde activiteiten werden uitgeoefend en het ogenblik waarop het pensioen ingaat. Een verschil in behandeling is volgens de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof slechts verenigbaar met de grondwettelijke beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie wanneer dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld, rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betrokken maatregel en met de aard van de terzake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
Voor zover die verschillen in behandeling niet reeds vervat zijn in de voornoemde artikelen 122, 124 en 125 van de wet van 28 december 2011, in welk geval ze moeten geacht worden overeen te stemmen met de wil van de wetgever, dienen ze door de steller van het ontwerp verantwoord te kunnen worden in het licht van de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie zoals die zijn neergelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Terugwerkende kracht 5.1. De ontworpen regeling heeft in beginsel uitwerking met ingang van 1 januari 2012 (artikel 11 van het ontwerp) en is voor het eerst van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2013 ingaan (artikel 10, eerste lid).
Artikel 4, 3°, van het ontwerp heeft gedeeltelijk uitwerking met ingang van 1 september 2012 (artikel 11, 1°, van het ontwerp).
De artikelen 7 en 9 van het ontwerp, die betrekking hebben op een gelijkstelling met een deeltijdse werknemer die geniet van het bij de werkloosheidsreglementering voorziene statuut « deeltijdse werknemer met behoud van rechten », hebben uitwerking met ingang van 1 januari 2007 (artikel 11, 2°, van het ontwerp). Krachtens artikel 10, tweede tot vierde lid, van het ontwerp kunnen gepensioneerden die al een definitieve beslissing inzake hun pensioenrechten hebben ontvangen, een herziening vragen. 5.2. In dat verband moet worden opgemerkt dat terugwerkende kracht enkel aanvaardbaar is ingeval voor de retroactiviteit een wettelijke machtiging bestaat, de retroactiviteit betrekking heeft op een regeling die met inachtneming van het gelijkheidsbeginsel voordelen toekent of in zoverre de retroactiviteit noodzakelijk is voor de goede werking en de continuïteit van de diensten en erdoor, in beginsel, geen verkregen situaties worden aangetast. 5.3. Voor de bepalingen van het ontwerp die (mede) rechtsgrond vinden in voornoemd artikel 122 van de wet van 28 december 2011, dient te worden aangenomen dat voor de terugwerkende kracht ervan tot 1 januari 2012 en de toepassing ervan op de pensioenen die zijn ingegaan op 1 januari 2013 een wettelijke machtiging voorhanden is, nu uit voornoemde wetsbepaling de uitdrukkelijke en vaste wil van de wetgever moet worden afgeleid dat de door de Koning tot stand te brengen regeling betrekking zou hebben op de tijdvakken die zijn gelegen vanaf 1 januari 2012 en voor de eerste maal van toepassing zou zijn op de pensioenen die ten vroegste op 1 januari 2013 ingaan. 5.4. Voor de bepalingen van het ontwerp die uitsluitend rechtsgrond vinden in voornoemd artikel 8 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967, en die eveneens uitwerking hebben met ingang van 1 januari 2012 en voor de eerste maal van toepassing zijn op de pensioenen die ten vroegste op 1 januari 2013 ingaan, is er geen wettelijke machtiging tot retroactieve inwerkingtreding voorhanden. Om de toelaatbaarheid van de retroactiviteit van die bepalingen te beoordelen, dient bijgevolg te worden nagegaan of ze betrekking hebben op het toekennen van een voordeel dan wel op het vrijwaren van de goede werking en de continuïteit van de diensten voor zover, wat dit laatste betreft, geen verworven rechten worden aangetast. Gelet op de techniciteit, de complexiteit en bovendien de onderlinge verwevenheid op het stuk van de rechtsgrond ervoor van de ontworpen wijzigingsbepalingen, is het voor de Raad van State, afdeling Wetgeving, onmogelijk om op dit punt uitsluitsel te geven. Het staat aan de steller van het ontwerp om de ontworpen regeling op dit punt nog aan een nader onderzoek te onderwerpen en, in voorkomend geval, af te zien van de terugwerkende kracht van de betrokken bepaling(en). 5.5. De artikelen 4, 3° (partim), en 7 en 9 van het ontwerp, die respectievelijk terugwerkende kracht hebben tot 1 september 2012 en 1 januari 2007, hebben betrekking op het toekennen van een voordeel aan de betrokken rechtsonderhorigen, zodat de terugwerkende kracht ervan geen probleem stelt.
BIJZONDERE OPMERKINGEN Artikel 1 6. In het ontworpen artikel 24bis, punt 6, derde lid, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 schrijve men « ... is van toepassing op de kalenderjaren... ».
Artikel 8 7. De steller van het ontwerp dient na te gaan of de ontworpen wijziging sub 1° niet overbodig is, aangezien reeds uit artikel 1, 3°, van het koninklijk besluit van 24 september 2012 'tot uitvoering van artikel 123 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen' volgt dat een verlof slechts als « thematisch » kan worden beschouwd indien de werknemer recht heeft op een onderbrekingsuitkering.8. Vraag is of de verwijzing in het ontworpen artikel 34, § 2, 4, laatste lid (artikel 8, 2°, van het ontwerp) naar « (artikel 34,) § 1, Nter » wel adequaat is, nu in die bepaling als zodanig niet wordt verwezen naar een « vierde maand ouderschapsverlof ».Het lijkt erop dat op dit punt de overeenstemming van het ontwerp met het voornoemde koninklijk besluit van 24 september 2012 dient te worden herbekeken.
In het licht daarvan dient dan te worden nagegaan of het ontworpen artikel 34, § 1, Nter, van het koninklijk besluit van 24 oktober 1967 (artikel 5 van het ontwerp) geen aanpassing behoeft.
Artikel 10 9. Vraag is of bij het vaststellen van de herzieningsprocedure bedoeld in artikel 10, tweede tot vierde lid, van het ontwerp op voldoende wijze rekening is gehouden met de voorschriften inzake herziening opgenomen in de artikelen 17 tot 19 van de wet van 11 april 1995 'tot invoering van het 'handvest' van de sociaal verzekerde', op grond waarvan in bepaalde gevallen een « ambtshalve » herziening moet worden uitgevoerd.10. In artikel 10, vierde lid van het ontwerp dient te worden verwezen naar de « definitieve beslissing bedoeld in het tweede (niet : eerste) lid ». SLOTOPMERKING 11. De ontworpen regeling heeft belangrijke gevolgen voor de rechtsonderhorigen op het stuk van de vaststelling van de individuele pensioenrechten.Gelet op de techniciteit en de complexiteit van de ontworpen wijzigingen verdient het dan ook aanbeveling, vanuit het oogpunt van de toegankelijkheid van de regelgeving, om bij het ontwerp een verslag aan de Koning te voegen waarin de nieuwe regels worden toegelicht en waarin dan onder meer een verantwoording voor de verschillen in behandeling die er uit voortvloeien en voor de terugwerkende kracht die eraan wordt verleend kan worden opgenomen.
De Voorzitter, M. VAN DAMME. De Griffier, W. GEURTS.
27 FEBRUARI 2013. - Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 122 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen en tot wijziging van diverse bepalingen betreffende de gelijkgestelde perioden ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de Grondwet, artikel 108;
Gelet op de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen, artikel 122, gewijzigd bij de wet van 20 juli 2012;
Gelet op het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, artikel 8;
Gelet op het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers;
Gelet op de adviezen van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Pensioenen, gegeven op 5 november 2012 en op 17 december 2012;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 17 december 2012;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, gegeven op 19 december 2012;
Gelet op het voorafgaand onderzoek met betrekking tot de noodzaak om een effectbeoordeling inzake duurzame ontwikkeling uit te voeren, waarbij besloten is dat een effectbeoordeling niet vereist is;
Gelet op het advies nr. 52.664/1 van de Raad van State, gegeven op 28 januari 2013, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Op de voordracht van de Minister van Pensioenen en op het advies van de in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Artikel 24bis van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 november 2006, wordt aangevuld met de punten 6, 7, 8 en 9, luidende : « 6. Voor de toepassing van artikel 34, § 1, A, 1° wordt, in afwijking van punt 1, het fictief loon dat betrekking heeft op de derde vergoedingsperiode bedoeld bij artikel 1, 1° van het koninklijk besluit van 24 september 2012 tot uitvoering van artikel 123 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen beperkt tot het loon bedoeld bij artikel 8, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996.
De in het vorige lid bedoelde beperking is niet van toepassing : 1° als deze derde vergoedingsperiode betrekking heeft op personen die op 1 november 2012 de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt en zich op deze datum reeds in deze vergoedingsperiode bevinden;2° op het deel van de derde vergoedingsperiode gelegen na de 55e verjaardag, als de eerste vergoedingsperiode, gedefinieerd in de bijlage bij artikel 114, § 1, tweede lid van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, ten vroegste in het jaar van de 50e verjaardag begint. Dit punt 6 is van toepassing op de kalenderjaren na 31 december 2011. 7. Voor de toepassing van artikel 34, § 1, A, 4° wordt, in afwijking van punt 1, het fictief loon dat betrekking heeft op perioden van brugpensioen of van werkloosheid met bedrijfstoeslag beperkt tot het loon bedoeld bij artikel 8, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996.Deze beperking geldt tot en met de maand van de 59e verjaardag van de begunstigde.
De in het vorige lid bedoelde beperking is niet van toepassing op de perioden van brugpensioen of van werkloosheid met bedrijfstoeslag bedoeld in : 1° het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen;2° hoofdstuk VII van het koninklijk besluit van 3 mei 2007 tot regeling van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag;3° artikel 3, §§ 1, 3, 6 en 7 van het voormeld koninklijk besluit van 3 mei 2007. De in het eerste lid bedoelde beperking is evenmin van toepassing op de personen die vóór 28 november 2011 ontslagen werden om onder het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag te vallen en op de personen die zich, op 28 november 2011, al onder het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag bevonden.
Dit punt 7 is van toepassing op de kalenderjaren na 31 december 2011. 8. Voor de toepassing van artikel 34, § 1, A, 1° wordt, in afwijking van punt 1, het fictief loon dat betrekking heeft op de perioden tijdens dewelke aan de werknemer de aanvullende vergoedingen op sociale uitkeringen bedoeld in artikel 114, 3°, a) van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen worden uitbetaald, beperkt tot het loon bedoeld bij artikel 8, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996.Deze beperking geldt tot en met de maand van de 59e verjaardag van de begunstigde.
Dit punt 8 is van toepassing op de kalenderjaren na 31 december 2011. 9. Voor de toepassing van artikel 34, § 1, O, wordt, in afwijking van punt 1, het fictief loon beperkt tot het loon bedoeld bij artikel 8, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996. De in het vorige lid bedoelde beperking is niet van toepassing op : 1° de gelijkgestelde dagen geregistreerd in tijdskrediet of loopbaanonderbreking voor de personen bedoeld in artikel 124, 2° en 3° van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen;2° de gelijkgestelde dagen gelegen in perioden van tijdskrediet toegekend in geval van een bedrijf in moeilijkheden of herstructurering zoals bedoeld in artikel 6, § 7 van het koninklijk besluit van 12 december 2001 tot uitvoering van hoofdstuk IV van de wet van 10 augustus 2001 betreffende verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven betreffende het stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking;3° de gelijkgestelde dagen gelegen in perioden van tijdskrediet toegekend aan de werknemers die actief zijn geweest in een zwaar beroep zoals gedefinieerd in artikel 6, §§ 5 en 6, eerste lid, 1°, van het voormelde koninklijk besluit van 12 december 2001;4° de gelijkgestelde dagen gelegen in perioden van loopbaanonderbreking toegekend aan de werknemers die actief zijn geweest in een zwaar beroep zoals gedefinieerd in artikel 8, §§ 3 en 4, eerste lid, eerste streep van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen;5° 312 gelijkgestelde dagen in voorliggend geval verminderd met de gelijkgestelde dagen voor welke de werknemer, na 31 december 2011, van de bepalingen van artikel 4 § 3 van het voormeld koninklijk besluit van 12 december 2001 geniet;6° de gelijkgestelde dagen waarvan de werknemer nog kan genieten na toepassing van de beperkingsregels voorzien in artikel 34, § 1, N;7° de eerste 312 gelijkgestelde dagen die vallen onder de toepassing van artikel 34, § 1, O, en die volgen op de maand van de 60e verjaardag. Dit punt 9 is van toepassing op de kalenderjaren na 31 december 2011. » .
Art. 2.In artikel 34, § 1, A, 4° van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 10 juni 2001, worden de woorden "de perioden van conventioneel brugpensioen en van halftijds brugpensioen" vervangen door de woorden "de perioden van conventioneel brugpensioen, van halftijds brugpensioen en van werkloosheid met bedrijfstoeslag. » .
Art. 3.In artikel 34, § 1, N, van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 10 juni 2001, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid worden de woorden "behoudens de in het volgende lid vermelde gevallen," geschrapt; 2° in het derde lid wordt de eerste zin die aanvangt met de woorden "De duur van de gelijkstelling" en eindigt met de woorden "wordt verlengd." vervangen als volgt : « In afwijking van het vorige lid, wordt de duur van de gelijkstelling voor de perioden van inactiviteit gelegen voor 1 januari 2012 verlengd, zonder dat ze in het totaal zestig maanden kan overschrijden : » 3° een lid wordt tussen het vijfde en het zesde lid ingevoegd, luidende : « De bepalingen van het derde tot en met het vijfde lid zijn eveneens van toepassing op de perioden van loopbaanonderbreking die zich situeren na 31 december 2011 en die geregistreerd worden voor de personen bedoeld in artikel 124, 2° en 3° van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen.»; 4° het vroegere zesde lid, dat het zevende lid wordt, wordt vervangen als volgt : « In geval van gedeeltelijke beroepsloopbaanonderbreking gelegen vóór 1 januari 2012, worden de in de vorige leden bedoelde perioden gelegen vóór 1 januari 2012 gespreid over verschillende kalenderjaren, en dit in verhouding tot de duur van de onderbreking van de loopbaan vergeleken met een volledige beroepsloopbaanonderbreking.»; 5° het wordt aangevuld met drie leden, luidende : « In geval van gedeeltelijke loopbaanonderbreking gelegen na 31 december 2011, is de in het vorige lid bedoelde spreiding ook van toepassing op de perioden die zich situeren na 31 december 2011 en die geregistreerd worden voor de personen bedoeld in artikel 124, 2° en 3° van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen. In geval van gedeeltelijke beroepsloopbaanonderbreking gelegen na 31 december 2011 tijdens dewelke de voltijdse prestaties met 1/5e worden verminderd en die niet bedoeld wordt in het vorige lid, wordt de in het tweede lid bedoelde beperking tot twaalf maanden gespreid over verschillende kalenderjaren, en dit in verhouding tot de duur van de onderbreking van de beroepsloopbaan vergeleken met een volledige beroepsloopbaanonderbreking.
In afwijking van het tweede lid wordt, in geval van gedeeltelijke loopbaanonderbreking gelegen na 31 december 2011 tijdens dewelke de prestaties met de helft worden verminderd en die niet bedoeld wordt in het achtste lid, de beperking tot twaalf maanden verlengd met ten hoogste twaalf maanden, indien tijdens deze vermindering de werknemer een verhoogd maandbedrag van de onderbrekingsuitkering heeft ontvangen zoals bedoeld in artikel 8, § 1, derde lid, D en vierde lid, D, van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen. » .
Art. 4.In artikel 34, § 1, Nbis, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 21 januari 2003, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de bepaling onder 1° wordt het tweede lid vervangen als volgt : « De gelijkstelling is beperkt tot twaalf maanden.»; 2° de bepaling onder 1° wordt aangevuld met een lid, luidende : « In afwijking van het tweede lid is de duur van de gelijkstelling beperkt tot zesendertig maanden : 1° voor de perioden gelegen vóór 1 januari 2012, indien, bij collectieve arbeidsovereenkomst op sector- of ondernemingsniveau, de duur van het recht op tijdskrediet wordt opgetrokken;2° voor de perioden die zich situeren na 31 december 2011 en die geregistreerd worden voor de personen bedoeld in artikel 124, 2° en 3° van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen, indien, bij collectieve arbeidsovereenkomst op sector- of ondernemingsniveau, de duur van het recht op tijdskrediet wordt opgetrokken.»; 3° de bepaling onder Nbis wordt aangevuld met de bepalingen onder 3°, 4° en 5° luidende : « 3° de perioden van inactiviteit wegens uitoefening van het recht op tijdskrediet zoals voorzien in artikel 3, § 1, 1° en 2° van de collectieve arbeidsovereenkomst nr.103 van 27 juni 2012 tot invoering van een stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en landingsbanen. 4° de perioden van inactiviteit wegens uitoefening van het recht op loopbaanvermindering voorzien in artikel 3, § 1, 3° van de voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr.103. 5° de perioden van gemotiveerd tijdskrediet, zoals gedefinieerd in artikel 1, 2° van het koninklijk besluit van 24 september 2012 tot uitvoering van artikel 123 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen.» .
Art. 5.In artikel 34, § 1 van hetzelfde besluit wordt een punt Nter ingevoegd, luidende : « Nter. de perioden van thematisch verlof, zoals gedefinieerd in artikel 1, 3° van het koninklijk besluit van 24 september 2012 tot uitvoering van artikel 123 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen en de vierde maand ouderschapsverlof, opgenomen voor kinderen geboren of geadopteerd vóór 8 maart 2012, ongeacht of de werknemer recht had op een onderbrekingsuitkering. ».
Art. 6.In artikel 34, § 1, O, van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 21 januari 2003, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden "het koninklijk besluit van 14 maart 1996 betreffende de toekenning van onderbrekingsvergoedingen" worden vervangen door de woorden "het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen";2° de bepaling onder O wordt aangevuld met een lid, luidende : « De perioden van inactiviteit die een aanvang nemen vanaf 1 januari 2012 en vanaf de leeftijd voorzien, naar gelang het geval, in artikel 8, §§ 2 tot en met 4 van het koninklijk besluit van 2 januari 1991 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen of in artikel 6, §§ 1, 2, 5, 6 en 7 van het koninklijk besluit van 12 december 2001 tot uitvoering van hoofdstuk IV van de wet van 10 augustus 2001 betreffende verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven betreffende het stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking, wegens uitoefening van het recht op loopbaanvermindering of vermindering van arbeidsprestaties als voorzien in artikel 9 van de in Nbis genoemde collectieve arbeidsovereenkomst nr.77bis of wegens de uitoefening van het recht op loopbaanvermindering zoals voorzien in artikel 8 van de voormelde collectieve arbeidsovereenkomst nr. 103 of gedurende dewelke de werknemer zijn arbeidsprestaties heeft verminderd overeenkomstig de in artikel 102 van de voornoemde herstelwet voorziene voorwaarden. ».
Art. 7.Het artikel 34, § 1, Q, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 21 maart 1997, wordt aangevuld met de volgende zin : « Wordt gelijkgesteld met een deeltijdse werknemer die geniet van het bij de werkloosheidsreglementering voorziene statuut "deeltijdse werknemer met behoud van rechten", de rechthebbende op een voltijds conventioneel brugpensioen of een voltijds stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag die een deeltijdse arbeid als werknemer herneemt. ».
Art. 8.In artikel 34, § 2, 4, van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 januari 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden "N, Nbis en O" worden vervangen door de woorden "N, Nbis, Nter en O";2° het wordt aangevuld met een lid, luidende : « In afwijking van het eerste lid wordt de in § 1, Nter, beoogde vierde maand ouderschapsverlof, opgenomen voor kinderen geboren of geadopteerd vóór 8 maart 2012, gelijkgesteld, ongeacht of de werknemer recht had op een onderbrekingsuitkering.».
Art. 9.Het artikel 34, § 2, 6, a) van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 24 januari 2001, wordt aangevuld met de volgende zin : « Hetzelfde geldt voor de rechthebbende op een voltijds conventioneel brugpensioen of een voltijds stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag die een deeltijdse arbeid als werknemer herneemt en die gelijkgesteld wordt met de deeltijdse werknemer met behoud van rechten. ».
Art. 10.Dit besluit is van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2013 ingaan met uitzondering van de artikelen 7 en 9 die van toepassing zijn op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste zijn ingegaan op 1 januari 2007.
Voor de toepassing van de artikelen 7 en 9, kan de gepensioneerde die al een definitieve beslissing inzake zijn pensioenrechten heeft ontvangen, bij de Rijksdienst voor Pensioenen een aanvraag tot herziening doen conform de bepalingen van hoofdstuk 2, afdelingen 2 en 3, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.
Deze aanvraag moet ingediend worden binnen een termijn van 6 maanden te rekenen vanaf de dag van de publicatie van dit besluit in het Belgisch Staatsblad.
De nieuwe beslissing heeft uitwerking vanaf de ingangsdatum van de definitieve beslissing bedoeld in het tweede lid.
Art. 11.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2012 met uitzondering van : 1° artikel 4, 3°, voor wat betreft de punten 3° en 4° inzake de collectieve arbeidsovereenkomst nr.103 van 27 juni 2012 tot invoering van een stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en landingsbanen, die ingevoegd worden in artikel 34, § 1, Nbis, van hetzelfde besluit die uitwerking hebben met ingang van 1 september 2012; 2° de artikelen 7 en 9 die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 2007.
Art. 12.De minister bevoegd voor Pensioenen is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 27 februari 2013.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Pensioenen, A. DE CROO