gepubliceerd op 02 augustus 2002
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 10 juni 1998 tot uitvoering van het koninklijk besluit van 18 april 1997 houdende maatregelen ter bevordering van de tewerkstelling in de koopvaardij in toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen
26 MEI 2002. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 10 juni 1998 tot uitvoering van het koninklijk besluit van 18 april 1997 houdende maatregelen ter bevordering van de tewerkstelling in de koopvaardij in toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen door de wet van 12 augustus 2000;
Gelet op het koninklijk besluit van 10 juni 1998 tot uitvoering van het koninklijk besluit van 18 april 1997 houdende maatregelen ter bevordering van de tewerkstelling in de koopvaardij in toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentie-vermogen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 mei 1999;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 18 december 2000;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, gegeven op 7 februari 2001;
Gelet op het advies van het Beheerscomité van de Hulp -en Voorzorgskas voor zeevarenden, gegeven op 22 december 2000;
Gelet op het advies van het Paritair Comité van de Koopvaardij, gegeven op 7 april 2000;
Gelet op het besluit van de Ministerraad over het verzoek om advies door de Raad van State binnen een termijn van één maand;
Gelet op het advies nr. 31.862/1/V van de Raad van State, gegeven op 6 september 2001, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Werkgelegenheid en van Onze Minister van Sociale Zaken en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.§ 1. In artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 10 juni 1998 tot uitvoering van het koninklijk besluit van 18 april 1997 houdende maatregelen ter bevordering van de tewerkstelling in de koopvaardij in toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, worden de woorden « bedoeld in artikel 3, § 1, zesde lid » vervangen door de woorden « bedoeld in artikel 3, § 1, vijfde lid ». § 2. Artikel 1, tweede lid van hetzelfde besluit, wordt vervangen door de volgende bepaling : « De reders worden vrijgesteld van de betaling van de werkgeversbijdragen, zoals bedoeld in het eerste lid, aan de Hulp- en Voorzorgskas voor zeevarenden, onder de voorwaarden bepaald in artikel 2.
Onder dezelfde voorwaarden, wordt de reder toegelaten de zeeliedenbijdragen, berekend op basis van een maandloon van 1/12e van het bedrag bedoeld in artikel 7, derde lid van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust en overlevingspensioen voor werknemers, van toepassing gedurende het kalenderjaar voorafgaand aan het lopende jaar, te betalen aan de Hulp- en Voorzorgskas voor zeevarenden, en het bedrag dat overeenstemt met de persoonlijke bijdragen berekend op het verschil tussen dit begrensd loon en het maandelijks loon te behouden. »
Art. 2.Artikel 2 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 2.§ 1. In uitvoering van artikel 3, § 1, van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij, waarborgen de reders minimaal 60 arbeidsplaatsen voor de in de Pool van de Zeelieden ter Koopvaardij ingeschreven zeelieden en shoregangers en 256 arbeidsplaatsen voor de in de Pool van Zeelieden ter Koopvaardij ingeschreven officieren. § 2. Onder arbeidsplaats wordt verstaan een vacante plaats gedurende 365 dagen per jaar voor een varend koopvaardijpersoneelslid. Dit betekent 60 x 1,7 = 102 tewerkstellingen voor zeelieden en shoregangers en 256 x 1,7 = 435 tewerkstellingen voor officieren. § 3. Bij de evaluatie van de naleving van de tewerkstellingsnorm, bedoeld in §§ 1 en 2, wordt geen rekening gehouden met de varende werknemers, bedoeld in artikel 2quater van de voornoemde besluitwet van 7 februari 1945. § 4. Het Paritair Comité van de Koopvaardij onderzoekt per trimester of voldaan is aan de bovenvermelde tewerkstellingsnorm. Binnen een termijn van zestig kalenderdagen, te rekenen vanaf de laatste dag van het voorbije trimester, maakt de voorzitter van het bevoegde paritair comité het advies van voornoemd comité over aan de Minister van Sociale Zaken en de Minister van Werkgelegenheid. Indien binnen deze termijn geen advies gegeven wordt, dan wordt het advies geacht negatief te zijn. § 5. Indien de werkgevers overmacht inroepen, kan van de naleving van de tewerkstellingsnorm worden afgeweken. In dit geval bevat het advies van het Paritair Comité de gronden voor overmacht. § 6. De Minister van Sociale Zaken beschikt over een termijn van vijftien kalenderdagen om zich uit te spreken over het respecteren van de tewerkstellingsnorm en over het eventueel geheel of gedeeltelijk invorderen van de vrijgestelde bijdragen voor het betrokken trimester.
Deze termijn begint te lopen vanaf het overmaken van het advies door de voorzitter van het bevoegde paritair comité of na verloop van de zestig kalenderdagen waarover de voorzitter van voornoemd comité beschikt om het advies over te maken. Indien de Minister van Sociale Zaken binnen deze termijn geen beslissing neemt, dan wordt de beslissing geacht positief te zijn. § 7. Jaarlijks en uiterlijk vóór 30 april, maakt het bevoegde Paritair Comité een evaluatierapport over aan de Minister van Werkgelegenheid en de Minister van Sociale Zaken. »
Art. 3.Artikel 4 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 4.In artikel 6 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 mei 1999, vervallen de woorden « en houdt op van kracht te zijn op 31 december 2002 ».
Art. 5.De artikelen 1 tot 3 hebben uitwerking met ingang van 1 januari 1997. Artikel 4 treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 6.Onze Minister van Werkgelegenheid en Onze Minister van Sociale Zaken zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 26 mei 2002.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Sociale Zaken, F. VANDENBROUCKE