gepubliceerd op 11 oktober 2002
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen
25 SEPTEMBER 2002. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Dit ontwerp van koninklijk besluit beoogt nieuwe goedkeuringsnormen op te leggen voor voertuigen voor goederentransport van meer dan drie en een half ton en voor autobussen en autocars van meer dan 5 ton (voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3), meer bepaald wat betreft het zichtveld voor de chauffeur, en beoogt aldus de verkeersveiligheid te verhogen door middel van een aanzienlijke vermindering, en laten we hopen, het achterwege blijven van het aantal dodelijke of zware ongevallen dewelke jaarlijks uitsluitend te wijten zijn aan het welgekende probleem van de dode hoek.
Sommige wegvervoerders hebben hun voertuigen reeds met dergelijke systemen uitgerust en op grote schaal uitgevoerde testen hebben het belang ervan aangetoond.
Deze doelstellingen vereisen een wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen.
Hoewel de Raad van State, in zijn advies van 31 juli 2002, van oordeel is dat dient gewacht te worden op de aanneming van een voorstel van richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake de typekeuring van inrichtingen voor indirect zicht en van voertuigen met deze inrichtingen, tot wijziging van Richtlijn 70/156/EEG en tot intrekking en vervanging van Richtlijn 71/127/EEG, opdat de Belgische regelgeving ermee vanaf het begin in overeenstemming kan zijn en omdat vooruitlopen op de toepassing van de nieuwe richtlijn een probleem kan doen rijzen ten aanzien van de richtlijn 71/127/EEG, wordt beslist deze maatregel toch onmiddellijk in te voeren, omwille van de dringende noodzaak om de verkeersveiligheid te verhogen en het aantal zware en dodelijke ongevallen te wijten aan de dode hoek drastisch te verminderen.
Bovendien, komen de technische bepalingen van de bijlage bij dit besluit volledig overeen met deze opgenomen in de bovengenoemde ontwerprichtlijn.
Doordat een vroeger ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 dat daaraan vier bijlagen zou toevoegen, vertraging heeft opgelopen en omdat beslist werd beide ontwerpen niet samen te voegen omwille van de hierboven aangehaalde hoogdringendheid wordt de bijlage bij dit wijzigingsbesluit uiteindelijk bijlage 16 en niet bijlage 20 van het te wijzigen besluit van 15 maart 1968.
Aanvankelijk bestonden er twee ontwerpen van koninklijk besluit, een voor de vrachtwagens en een voor de autobussen en autocars. Op verzoek van de Raad van State werden beide ontwerpen in één ontwerp samengevoegd.
Artikel 1 wijzigt en vult de titel van artikel 43 van dit besluit aan dat betrekking heeft op de normen inzake het instrumentenbord, de geluidshoorn en de achteruitkijkspiegels door eveneens de inrichtingen voor indirect zicht er in op te nemen.
Artikel 2 wijzigt dezelfde bepaling van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 en voegt een nieuwe paragraaf 4 toe dewelke de verplichting inhoudt voor alle voertuigen behorende tot de categorieën N2, N3 en M3, waarvan de aanvraag om goedkeuring wordt ingediend vanaf 1 januari 2003 of die voor het eerst in dienst worden gesteld, uitgerust te zijn met een inrichting voor indirect zicht, die beantwoordt aan de technische vereisten opgenomen in de nieuwe bijlage.
In het tweede lid van de nieuwe paragraaf 4 wordt tenslotte voor alle andere voertuigen de mogelijkheid geschapen om uitgerust te zijn met een inrichting voor indirect zicht zonder dat deze goedgekeurd moet zijn, op voorwaarde evenwel dat het zichtveld ervan groter is dan dat bepaald door de richtlijn 71/127/EEG. Artikel 3 wijzigt en vult bijlage 15 van het besluit aan door de inrichtingen voor indirect zicht op te nemen in de lijst van de door stations voor autokeuring uit te voeren controles.
Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige, en zeer getrouwe dienares, De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT
ADVIES 33.713/2/V 33.714/2/V 33.715/2/V VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede vakantiekamer, op 24 juni 2002 door de Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en Vervoer verzocht haar, binnen een termijn van ten hoogste één maand, van advies te dienen over : 1° een ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen" (33.713/2/V); 2° een ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen" (33.714/2/V); 3° een ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van het koninklijk besluit van 3 december 1976 betreffende de voorwaarden voor de goedkeuring en de montage waaraan achteruitkijkspiegels voor auto's moeten voldoen" (33.715/2/V), heeft op 31 juli 2002 het volgende advies gegeven : Opmerkingen over ontwerp 33.713/2/V 1. Artikel 1 heeft tot doel artikel 43, § 4, eerste lid, van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 "houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen" te wijzigen. Deze paragraaf 4 wordt evenwel met name ingevoegd bij artikel 2 van een tweede aan de afdeling wetgeving van de Raad van State voorgelegd ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen", waarover heden advies nummer 33.714/2/V uitgebracht is.
Een dergelijke werkwijze past niet. In ontwerp 33.714/2/V moet het ontworpen artikel 43, § 4, aldus worden geredigeerd dat de woorden "categorieën N2 en N3" worden vervangen door de woorden "categorieën N2, N3 en M3". 2. Artikel 2 strekt ertoe in bijlage 20 van het voormelde koninklijk besluit van 15 maart 1968 de tabel van punt 2.1.1. van hoofdstuk III te vervangen.
Deze bijlage 20 wordt evenwel met name ingevoegd bij artikel 4 van het tweede ontwerp van voormeld koninklijk besluit, dat onder het nummer 33.714/2/V om advies aan de afdeling wetgeving van de Raad van State is voorgelegd.
Zulk een werkwijze past niet. In ontwerp 33.714/2/V moet punt 2.1.1. van hoofdstuk III van de ontworpen bijlage 20 aldus worden geredigeerd dat daarin de tabel wordt vermeld die overeenstemt met de bedoelingen van de steller van het ontwerp.
De slotsom is dat van het ontworpen besluit moet worden afgezien en dat het moet worden samengevoegd met ontwerp 33.714/2/V. Opmerkingen over ontwerp 33.714/2/V Algemene opmerking De aandacht van de steller van het ontwerp wordt gevestigd op het bestaan van een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad "betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake de typegoedkeuring van inrichtingen voor indirect zicht en van voertuigen met deze inrichtingen, tot wijziging van Richtlijn 70/156/EEG en tot intrekking en vervanging van Richtlijn 71/127/EEG".
Er dient te worden gewacht op de aanneming van deze richtlijn, opdat de Belgische regelgeving ermee, vanaf het begin, in overeenstemming kan zijn (1). Vooruitlopen op de toepassing van de nieuwe richtlijn kan bovendien een probleem doen rijzen ten aanzien van richtlijn 71/127/EEG van 1 maart 1971 "inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende achteruitkijkspiegels van motorvoertuigen", waarvan de artikelen 3, lid 1, en 7, lid 1, het volgende bepalen : «
Art. 3.1. De Lid-Staten mogen het op de markt brengen van achteruitkijkspiegels, voorzien van het E.E.G.-goedkeuringsmerk, niet verbieden om redenen in verband met hun constructie of werking". «
Art. 7.1. Met ingang van 1 oktober 1985 mogen de Lid-Staten, om met de achteruitkijkspiegel verband houdende redenen : - noch voor een motorvoertuigtype de EEG-goedkeuring, onderscheidenlijk de afgifte van het in artikel 10, lid 1, derde streepje, van Richtlijn 70/156/EEG bedoelde document dan wel de afgifte van de nationale goedkeuring weigeren, - noch het voor de eerste maal in het verkeer brengen van voertuigen verbieden, indien de achteruitkijkspiegels van dit voertuigtype of van deze voertuigen aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen. » (2).
Bijzondere opmerkingen Aanhef Derde lid Er is geen reden om te verwijzen naar het koninklijk besluit van 1 december 1975 "houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer". Het vormt niet de rechtsgrond van het ontwerp van besluit en wordt er niet door gewijzigd.
Dispositief Artikel 4 Het ontwerp voegt in het voormelde koninklijk besluit van 15 maart 1968 een bijlage 20 in, terwijl dat besluit thans maar vijftien bijlagen omvat.
Volgens de gemachtigde van de minister is dit daardoor te verklaren dat er een derde ontwerp van koninklijk besluit bestaat "tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen". Artikel 30 van ontwerp, dat op 10 juli 2002 aan de Raad van State voorgelegd is, bepaalt het volgende : « Een bijlage 16, een bijlage 17, een bijlage 18 en een bijlage 19 conform de teksten in bijlage bij dit besluit, worden toegevoegd aan het koninklijk besluit van 15 maart 1968. ».
De twee ontwerpen dienen derhalve te worden samengevoegd, inzonderheid opdat de samenhang met de bijlagen bij het voornoemde koninklijk besluit van 15 maart 1968 behouden blijft.
Artikel 5 Er is geen reden om van de gebruikelijke regel betreffende de inwerkingtreding van koninklijke besluiten af te wijken.
Opmerkingen over ontwerp 33.715/2/V Algemene opmerking Het voormelde koninklijk besluit van 3 december 1976 heeft niet tot doel te bepalen voor welke voertuigen moet worden voldaan aan de voorschriften van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 1 maart 1971 "inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende achteruitkijkspiegels van motorvoertuigen" (71/127/EEG), noch voor welke voertuigen moet worden voldaan aan de nieuwe voorschriften van bijlage 20 van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 "houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen", waarvan de invoeging bepaald is bij het besluit waarover heden advies 33.714/2/V gegeven is. Deze preciseringen worden immers aangegeven in het voormelde koninklijk besluit zelf van 15 maart 1968. De strekking van het besluit van 3 december 1976 is beperkter, aangezien ze hoofdzakelijk beperkt is tot procedurekwesties.
Deze samenhang tussen de twee besluiten blijkt niet duidelijk genoeg uit artikel 1 van het voornoemde besluit van 3 december 1976, dat ter zake dient te worden aangevuld.
Bijzondere opmerkingen Aanhef Tweede lid Er is geen grond om te verwijzen naar het voormelde koninklijk besluit van 15 maart 1968, dat niet de rechtsgrond van het ontwerp van besluit vormt en er niet door wordt gewijzigd.
Vierde lid Er is geen reden om te verwijzen naar het koninklijk besluit van 1 december 1975 "houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer", dat geen rechtsgrond oplevert voor het ontwerp van besluit en er niet door wordt gewijzigd.
Dispositief Artikel 6 (ontworpen artikel 4) Het ontwerp van besluit mag de controle op de achteruitkijkspiegels en de zichtveldverbeterende systemen niet uitsluitend aan het Belgisch Instituut voor Verkeersveiligheid en de vennootschap AIB-Vinçotte International toevertrouwen.
Het ontwerp dient een objectieve regeling vast te stellen voor de erkenning van de personen die deze activiteit wensen uit te oefenen.
Dezelfde opmerking geldt voor artikel 13 (ontworpen artikel 11).
Artikel 16 (ontworpen artikel 14) De woorden "type van de achteruitkijkspiegel" dienen te worden aangevuld, opdat dat artikel eveneens betrekking heeft op de zichtveldverbeterende systemen.
Er wordt voorgesteld het eerste lid van het ontworpen artikel 14 volledig te herschrijven.
Artikel 18 Er is geen reden om van de gebruikelijke regel betreffende de inwerkingtreding van koninklijke besluiten af te wijken.
Slotopmerking Artikel 17 van het voornoemde koninklijk besluit van 3 december 1976 dient eveneens te worden aangepast, opdat rekening gehouden wordt met de invoering van de zichtveldverbeterende systemen.
Opmerkingen van taalkundige aard in verband met de Nederlandse tekst van ontwerp 33.715/2/V Artikel 1 Men schrijve "opschrift van het koninklijk besluit", en niet "titel".
Artikel 5 In het aanvullend lid van het ontworpen artikel 3, in fine, schrijve men "bepaald in hoofdstuk II, aanhangsel 3, punt 1, van bijlage 20 bij het voornoemde koninklijk besluit. » .
Artikel 6 In het ontworpen lid onder punt 3° verdient het aanbeveling "wordt uitgevoerd door" in plaats van "geschiedt door", "bepaald" in plaats van "voorzien", en "bijlage 20 bij" in plaats van "bijlage 20 aan" te schrijven; deze opmerkingen gelden tevens voor de rest van het ontwerp.
Artikel 7 In het aanvullend lid van het ontworpen artikel 5 schrijve men "zijn gemachtigde", en niet "zijn afgevaardigde", een opmerking die mutatis mutandis geldt voor de rest van het ontwerp.
Artikel 10 Het aanvullend lid van het ontworpen artikel 8 dient te worden geredigeerd als volgt : "De goedkeuring verleend voor een type van zichtveldverbeterend systeem kan door de Minister... of zijn gemachtigde worden ingetrokken in de gevallen bepaald in bijlage 20. » .
Artikel 11 In het ontworpen lid onder punt 1° schrijve men "ingevoegd" in plaats van "ingelast", en in het ontworpen lid onder punt 2° "beide" in plaats van "beiden".
Artikel 18 Het verdient aanbeveling de formule "... treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt" te bezigen.
De kamer was samengesteld uit : Mevr. M.-L. Willot-Thomas, kamervoorzitter; de heer P. Liénardy en Mevr. C. Debroux, staatsraden; de heer F. Delpérée, assessor van de afdeling wetgeving;
Mevr. B. Vigneron, griffier.
De verslagen werden uitgebracht door de heer A. Lefebvre,auditeur. De nota's van het Coördinatiebureau werden opgesteld door Mevr. V. Franck, adjunct-auditeur en de heer Y. Chauffoureaux, adjunct-referendaris en toegelicht door laatstgenoemd.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer R. Andersen, voorzitter van de Raad van State.
De griffier, De voorzitter, B. Vigneron. M.-L. Willot-Thomas. _______ Nota's (1) De Raad van State stelt bij wijze van voorbeeld vast dat de tabel van punt 2.1.1. van hoofdstuk III van bijlage 20 niet overeenstemt met de tabel in punt 2.1.1. van bijlage III van het voorstel van richtlijn, inzonderheid doordat de voertuigen van de categorieën M1, M2 en N1 er niet in worden vermeld. Evenzo wordt in het ontwerp van besluit verwezen naar richtlijn 71/127/EEG, terwijl het voorstel van richtlijn voorziet in de intrekking ervan. (2) Zie eveneens artikel 2, lid 1, van de richtlijn van de Commissie van 16 mei 1988 "tot aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 71/127/EEG van de Raad inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende achteruitkijkspiegels van motorvoertuigen" (88/321/EEG). 25 SEPTEMBER 2002. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig voor vervoer te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen, inzonderheid op artikel 1, gewijzigd bij wetten van 18 juli 1990, 5 april 1995, 4 augustus 1996 en 27 november 1996;
Gelet op het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, inzonderheid artikel 43 laatst gewijzigd bij koninklijk besluit van 10 april 1995;
Overwegende dat er voldaan is aan de bepalingen van artikel 8 van de richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften;
Gelet op het advies van de raadgevende commissie administratie-nijverheid gegeven op 27 februari 2002;
Gelet op de omstandigheid dat de gewestregeringen bij het ontwerpen van dit besluit betrokken zijn;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 29 november 2001;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 19 juni 2002;
Gelet op het besluit van de Ministerraad van 30 november 2001 over het verzoek aan Raad van State om advies te geven binnen een termijn van een maand en van 13 september 2002 over de datum van inwerkingtreding.
Gelet op de adviezen 33.713/2/V en 33.714/2/V van de Raad van State, gegeven op 31 juli 2002, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Mobiliteit en Vervoer;
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.In het opschrift van artikel 43 wordt het woord « achteruitkijkspiegel » vervangen door de woorden « inrichting voor indirect zicht ».
Art. 2.Artikel 43 wordt aangevuld met een § 4, luidende als volgt : « § 4. Inrichting voor indirect zicht.
De voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, waarvoor de aanvraag om typegoedkeuring vanaf 1 januari 2003 wordt ingediend, alsook de nieuwe voertuigen van de categorieën N2, N3 en M3, in dienst gesteld na 1 januari 2003, zijn uitgerust met een inrichting voor indirect zicht die voldoet aan de bepalingen opgenomen in bijlage 16, hoofdstuk II, bij dit besluit en waarvan de montage voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk III van dezelfde bijlage en dat door de Minister tot wiens bevoegdheid het wegverkeer behoort of diens afgevaardigde, werd goedgekeurd.
De andere voertuigen dan deze bedoeld in lid 1, mogen uitgerust zijn met een inrichting voor indirect zicht die de bestuurder vanaf zijn zitplaats een zichtveld biedt groter dan dat bepaald in de voorschriften van de bovengenoemde richtlijn 71/127/EEG van de Raad. ».
Art. 3.Aan bijlage 15 worden onder titel « B. Te controleren punten » aan punt 3.3., volgende woorden toegevoegd : « en inrichtingen voor indirect zicht ».
Art. 4.Een bijlage 16 bij het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's en hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, is vastgesteld overeenkomstig de bijlage bij dit besluit.
Art. 5.Onze Minister van Mobiliteit en Vervoer is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 25 september 2002.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT
Bijlage 16 : Voorschriften voor inrichtingen voor indirect zicht HOOFDSTUK 1 1. DEFINITIES 1.1 Onder « inrichting voor indirect zicht » wordt verstaan een inrichting om het aan het voertuig grenzende gebied waar te nemen dat niet rechtstreeks kan worden waargenomen. Dit kan een gewone spiegel zijn, een camera-monitor, of een andere inrichting die de bestuurder informatie over het indirecte gezichtsveld geeft. 1.1.1 Onder « spiegel » wordt verstaan een inrichting die tot doel heeft om binnen de in punt 5 van hoofdstuk III voorgeschreven gezichtsvelden een duidelijk zicht aan de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het voertuig te verschaffen, met uitzondering van inrichtingen zoals periscopen. 1.1.1.1 Onder « binnenspiegel » wordt verstaan een inrichting als omschreven in punt 1.1 die in de binnenruimte van een voertuig kan worden gemonteerd. 1.1.1.2 Onder « buitenspiegel » wordt verstaan een inrichting als omschreven in punt 1.1 die op een gedeelte van het buitenoppervlak van een voertuig kan worden gemonteerd. 1.1.1.3 Onder « hulpspiegel » wordt verstaan een andere dan de in punt 1.1.1 omschreven spiegel, die bestemd is om in de binnenruimte of op het buitenoppervlak van een voertuig te worden gemonteerd en die andere dan de in punt 5 van hoofdstuk III voorgeschreven gezichtsvelden moet verschaffen. 1.1.1.4. Onder « r » wordt verstaan het gemiddelde van de kromtestralen gemeten over het spiegeloppervlak volgens de in punt 2 van aanhangsel 1 van hoofdstuk II beschreven methode. 1.1.1.5. Onder « hoofdkromtestralen op een punt van het spiegeloppervlak (ri) » worden de met behulp van de in aanhangsel 1 van hoofdstuk II beschreven apparatuur verkregen waarden verstaan, gemeten op de boog van het spiegeloppervlak, gaande door het midden van dit oppervlak en evenwijdig aan lijnstuk b, zoals omschreven in punt 2.2.1 van hoofdstuk II en op de boog loodrecht op dit lijnstuk. 1.1.1.6 Onder « kromtestraal op een punt van het spiegeloppervlak (rp) » wordt verstaan het rekenkundig gemiddelde van de hoofdkromtestralen ri en r'i, namelijk : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1.1.1.7. Onder « sferisch oppervlak » wordt verstaan een oppervlak dat in alle richtingen een constante en gelijke straal heeft. 1.1.1.8. Onder « asferisch oppervlak » wordt verstaan een oppervlak dat slechts in een vlak een constante straal heeft. 1.1.1.9 Onder « asferische spiegel » wordt verstaan een spiegel bestaande uit een sferisch en een asferisch deel, waarbij de overgang van het spiegeloppervlak van het sferische in het asferische deel moet worden aangegeven. De kromming van de hoofdas van de spiegel wordt als volgt gedefinieerd in het x/y-coördinatensysteem van het sferische primaire segment : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld R : nominale straal in het sferische deel k : constante voor de verandering van de kromming a : constante voor de sferische omvang van het sferische primaire segment 1.1.1.10 Onder « midden van het spiegeloppervlak » wordt verstaan het midden van het zichtbare gebied van het spiegeloppervlak. 1.1.1.11 Onder « afrondingsstraal van de samenstellende delen van de spiegel » wordt verstaan de straal « c » van de cirkelboog die het meest overeenkomt met de afgeronde vorm van het betrokken deel. 1.1.1.12 Onder « oogpunten van de bestuurder » worden twee 65 mm van elkaar liggende punten verstaan die zich 635 mm verticaal boven het punt R van de bestuurderszitplaats bevinden, zoals omschreven in aanhangsel 4 van dit hoofdstuk. De rechte lijn door deze punten staat loodrecht op het verticale vlak door de lengteas van het voertuig. Het midden van het lijnstuk dat de oogpunten verbindt, ligt in het verticale vlak in de lengterichting door het midden van de door de fabrikant aangegeven bestuurderszitplaats. 1.1.1.13 Onder « ambinoculair gezichtsveld » wordt verstaan het totale gezichtsveld dat wordt verkregen door overlapping van de monoculaire gezichtsvelden van het linker- en rechteroog (zie de onderstaande figuur 1).
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1.1.1.14 Onder « klasse spiegel » worden alle voorzieningen verstaan die een of meer kenmerken of functies gemeen hebben. Zij worden als volgt ingedeeld : - klasse I : « binnenspiegels », waarmee het in punt 5.1 van hoofdstuk III voorgeschreven gezichtsveld wordt verkregen; - klassen II en III : « buitenspiegels, zogenoemde hoofdspiegels », waarmee de in de punten 5.2 en 5.3 van hoofdstuk III voorgeschreven gezichtsvelden worden verkregen; - klasse IV : « buitenspiegels, zogenoemde breedtespiegels », waarmee het in punt 5.4 van hoofdstuk III voorgeschreven gezichtsveld wordt verkregen; - klasse V : « buitenspiegels, zogenoemde trottoirspiegels », waarmee het in punt 5.5 van hoofdstuk III voorgeschreven gezichtsveld wordt verkregen; - klasse VI : « vooruitkijkspiegels », waarmee het in punt 5.6 van hoofdstuk III voorgeschreven gezichtsveld wordt verkregen. 1.1.2 Onder « camera-beeldscherminrichting voor indirect zicht » wordt verstaan een inrichting als omschreven in punt 1.1 waarbij het gezichtsveld wordt verkregen door middel van een combinatie van een camera en een beeldscherm als omschreven in de punten 1.1.2.1 en 1.1.2.2 1.1.2.1 Onder « camera » wordt verstaan een toestel dat door een lens een beeld van de buitenwereld op een lichtgevoelige elektronische detector weergeeft en dit beeld vervolgens in een genormaliseerd videosignaal omzet. 1.1.2.2. Onder « beeldscherm » wordt verstaan een toestel dat een genormaliseerd videosignaal omzet in beelden, die in het zichtbare spectrum worden weergegeven. 1.1.2.3 Onder « waarneming » wordt verstaan het vermogen op een bepaalde afstand een object van de achtergrond of omgeving ervan te onderscheiden. 1.1.2.4 Onder « luminantiecontrast » wordt verstaan het verschil in helderheid tussen een object en de directe achtergrond of omgeving ervan, waardoor het object van de achtergrond of omgeving kan worden onderscheiden. 1.1.2.5 Onder « scheidend vermogen » wordt verstaan het kleinste detail dat met een waarnemingssysteem kan worden onderscheiden, dat wil zeggen afzonderlijk van een groter geheel kan worden waargenomen.
Het scheidend vermogen van het menselijk oog wordt omschreven als « gezichtsscherpte ». 1.1.2.6 Onder « kritisch object » wordt verstaan een rond object met een diameter D0 = 0,8 m (1) 1.1.2.7 Onder « kritische waarneming » wordt verstaan het waarnemingsniveau dat het menselijk oog onder uiteenlopende omstandigheden over het algemeen bereikt. In het verkeer bedraagt de grenswaarde voor kritische waarneming 8 boogminuten van de gezichtshoek. 1.1.2.8 Onder « gezichtsveld » wordt verstaan het deel van de driedimensionale ruimte waarin een kritisch object door het systeem voor indirect zicht zodanig kan worden waargenomen dat het kan worden weergegeven. Dit is gebaseerd op het zicht op grondniveau dat een systeem biedt en kan mogelijk worden beperkt op basis van de toepasselijke maximale waarnemingsafstand van het systeem. 1.1.2.9 Onder « waarnemingsafstand » wordt verstaan de op grondniveau gemeten afstand van de projectie van het oogreferentiepunt tot het uiterste punt waarop een kritisch object nog juist kan worden waargenomen (net binnen de grenswaarde voor kritische waarneming). 1.1.2.10 Onder « kritisch gezichtsveld » wordt verstaan het gebied waarin een kritisch object door een systeem voor indirect zicht moet worden waargenomen en dat wordt gedefinieerd door een hoek en een of meer waarnemingsafstanden. 1.1.2.11 Onder « oogreferentiepunt » wordt verstaan het punt ten opzichte van het voertuig waaraan het voorgeschreven gezichtsveld is gerelateerd. Dit is een punt op grondniveau dat is gedefinieerd als het snijpunt van de projectie van de lijn door de oogpunten van de bestuurder en een 20 cm buiten het voertuig aan de passagierszijde lopende lijn evenwijdig aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig. 1.1.2.12 Onder « zichtbaar spectrum » wordt verstaan het licht waarvan de golflengte binnen de voor het menselijk oog waarneembare grenzen valt : 380-780 nm. (1) Een systeem voor indirect zicht is bedoeld om relevante verkeersdeelnemers waar te nemen.De relevantie van een verkeersdeelnemer is afhankelijk van zijn of haar positie en (mogelijke) snelheid. Van de reeks voetganger, fietser, bromfietser is de omvang min of meer evenredig met de snelheid. Wat de waarneming betreft is een bromfietser (D = 0,8) op 40 m afstand gelijk aan een voetganger (D = 0,5) op 25 m afstand. Vanwege de snelheid wordt een bromfietser als criterium voor de waarnemingsomvang genomen; daarom wordt een object met een omvang van 0,8 m gebruikt om de waarnemingsprestaties vast te stellen. 1.1.3 Onder « andere inrichting voor indirect zicht » wordt verstaan een inrichting als omschreven in punt 1.1 waarbij het gezichtsveld niet door middel van een spiegel voor indirect zicht of een camera-beeldscherminrichting voor indirect zicht wordt verkregen. 1.1.4 Onder « type inrichting voor indirect zicht » worden verstaan inrichtingen die wat de onderstaande essentiële kenmerken betreft onderling niet verschillen : - ontwerp van de inrichting, met inbegrip van de bevestiging aan de carrosserie, voorzover dit van belang is; - in geval van spiegels : klasse, vorm, afmetingen en kromtestraal van het spiegeloppervlak; - in geval van camera-monitorinrichtingen : de waarnemingsafstand en het waargenomen bereik. 1.2 Onder « voertuigen van de categorieën M1, M2, M3, N1, N2, N3 » worden de voertuigen verstaan zoals omschreven in bijlage II, deel A, van Richtlijn 70/156/EEG. 1.2.1 Onder « type voertuig wat het indirect zicht betreft » worden motorvoertuigen verstaan die, wat onderstaande essentiële kenmerken betreft, onderling geen verschillen vertonen : 1.2.1.1 type inrichtingen voor indirect zicht; 1.2.1.2 de kenmerken van de carrosserie die het gezichtsveld beperken; 1.2.1.3 de coördinaten van punt R; 1.2.1.4 de voorgeschreven plaatsen en typen goedkeuringsmerken van de verplichte en (indien gemonteerd) de facultatieve inrichtingen voor indirect zicht. 2. AANVRAAG VOOR ONDERDEELTYPEGOEDKEURING VAN EEN INRICHTING VOOR INDIRECT ZICHT 2.1 Aanvragen voor alle typen inrichtingen voor indirect zicht gaan vergezeld van : 2.1.1. een inlichtingenformulier zoals bepaald in aanhangsel 1 bij dit hoofdstuk. 2.1.2 vier spiegels : drie voor beproevingsdoeleinden en een extra exemplaar dat door het laboratorium voor eventueel later onderzoek wordt bewaard. Op verzoek van het laboratorium kunnen nog meer exemplaren worden verlangd. 2.1.3 voor andere inrichtingen voor indirect zicht : één proefstuk van elk onderdeel. 3. OPSCHRIFTEN Op de exemplaren van een type spiegel of inrichting voor indirect zicht, andere dan spiegels, die voor onderdeeltypegoedkeuring worden aangeboden moet duidelijk en onuitwisbaar het fabrieks- of handelsmerk van de aanvrager zijn aangebracht en moet voldoende plaats zijn voor het onderdeeltypegoedkeuringsmerk;deze plaats moet op de in aanhangsel 1 van dit hoofdstuk genoemde tekeningen worden aangegeven. 4. AANVRAAG VOOR ONDERDEELTYPEGOEDKEURING VOOR EEN VOERTUIG MET BETREKKING TOT DE MONTAGE VAN INRICHTINGEN VOOR INDIRECT ZICHT 4.1 Aanvragen voor alle typen voertuigen gaan vergezeld van : 4.1.1 een inlichtingenformulier zoals bepaald in aanhangsel 2 bij dit hoofdstuk. 4.1.2 een voor het type representatief voertuig, dat zo nodig wordt gekozen in overleg met de technische afdeling die voor de uitvoering van de test verantwoordelijk is. 5. MARKERING 5.1 Alle inrichtingen voor indirect zicht die overeenkomen met een type waarvoor krachtens dit koninklijk besluit een onderdeeltypegoedkeuring is verleend, moeten van een onderdeeltypegoed-keuringsmerk zijn voorzien, zoals bepaald in aanhangsel 3. 6. OVEREENSTEMMING VAN PRODUCTIE (VOERTUIGEN EN ONDERDELEN) 6.1 De maatregelen met het oog op het garanderen van de overeenstemming van productie, worden genomen overeenkomstig artikel 10, van Richtlijn 70/156/EEG. AANHANGSEL 1 BIJ HOOFDSTUK I Inlichtingenformulier met betrekking tot typegoedkeuring voor een inrichting voor indirect zicht Onderstaande informatie moet, indien van toepassing, in drievoud worden meegedeeld en een inhoudsopgave bevatten. Alle tekeningen moeten op een passende schaal gemaakt zijn, voldoende gedetailleerd zijn en worden op A4-formaat in een map van A4-formaat ingediend. Eventuele foto's moeten voldoende gedetailleerd zijn. 0. ALGEMEEN 0.1 Merk (handelsnaam van de fabrikant) : . . . . . 0.2 Type : . . . . . 0.3 Identificatiewijze van het type, indien op de inrichting vermeld : . . . . . 0.4 Voertuigcategorie waarvoor de inrichting bestemd is : . . . . . 0.5 Naam en adres van de fabrikant : . . . . . 0.7 Plaats en wijze waarop het typegoedkeuringsmerk aangebracht is : . . . . . 0.8 Adres(sen) van (het) (de) productiecentr(um)(a) . . . . . 1. INRICHTING VOOR INDIRECT ZICHT 1.1 Spiegels (te vermelden voor elke spiegel) 1.1.3 Variant : . . . . . 1.1.4 Tekening(en) ter identificatie van de spiegel : . . . . . 1.1.5 Gegevens over de wijze van bevestiging : . . . . . 1.2 Andere inrichtingen voor indirect zicht dan spiegels 1.2.1 Type en kenmerken (bijvoorbeeld een volledige beschrijving van de inrichting) : . . . . . 1.2.1.1 In geval van een camera-monitorinrichting : de waarnemingsafstand (mm), het contrast, het luminantiebereik, de correctie voor invallend licht, de beeldschermprestaties (zwart-wit/kleur), de beeldvernieuwingsfrequentie en het luminantiebereik van het beeldscherm) . . . . . 1.2.2 Voldoende gedetailleerde tekeningen die een overzicht geven van de volledige inrichting, met inbegrip van de montagevoorschriften; op de tekeningen moet de plaats voor het typegoedkeuringsmerk zijn aangegeven : . . . . .
AANHANGSEL 2 BIJ HOOFDSTUK I Inlichtingenformulier met betrekking tot typegoedkeuring voor een voertuig Onderstaande informatie moet, indien van toepassing, in drievoud worden meegedeeld en een inhoudsopgave bevatten. Alle tekeningen moeten op een passende schaal gemaakt zijn, voldoende gedetailleerd zijn en worden op A4-formaat in een map van A4-formaat ingediend.
Eventuele foto's moeten voldoende gedetailleerd zijn. 0. ALGEMEEN 0.1 Merk (handelsnaam van de fabrikant) : . . . . . 0.2 Type : . . . . . 0.2.1 Handelsbenaming (indien van toepassing) : . . . . . 0.3 Identificatiewijze van het type, indien op het voertuig vermeld : . . . . . 0.3.1 Plaats waar dit is aangegeven : . . . . . 0.4 Voertuigcategorie (1) . . . . . 0.5 Naam en adres van de fabrikant : . . . . . 0.8 Adres(sen) van (het) (de) productiecentr(um)(a) : . . . . . 1. ALGEMENE KENMERKEN IN VERBAND MET DE BOUW VAN HET VOERTUIG 1.1 Foto's en/of tekeningen van een representatief voertuig : . . . . . 1.7 Bestuurderscabine (frontstuurcabine of torpedofront) (2) . . . . . 1.8 Kant van het stuur : links/rechts (2) . . . . . 1.8.1 Het voertuig is uitgerust om te worden gebruikt in rechts-/linksrijdend verkeer (2) . . . . . 2.4 Bereik van de afmetingen van het voertuig (buitenmaten) : . . . . . 2.4.1 Chassis zonder carrosserie : . . . . . 2.4.1.2 Breedte (3) : . . . . . 2.4.1.2.1 Maximaal toelaatbare breedte : . . . . . 2.4.1.2.2 Minimaal toelaatbare breedte : . . . . . 2.4.2 Chassis met carrosserie : . . . . . 2.4.2.2 Breedte (3) : . . . . . 9. CARROSSERIE 9.9 Inrichtingen voor indirect zicht 9.9.1 Spiegels 9.9.1.4 Tekening(en) waarop de stand van de spiegel ten opzichte van de structuur van het voertuig zichtbaar is : . . . . . 9.9.1.5 Gegevens over de bevestigingswijze, met inbegrip van het deel van de structuur van de voertuigcarrosserie waarop de spiegel bevestigd is : . . . . . 9.9.1.6 Opties die het gezichtsveld naar achteren kunnen beïnvloeden : . . . . . 9.9.1.7 Korte beschrijving van de (eventuele) elektronische onderdelen van het verstelsysteem 9.9.2 Andere inrichtingen voor indirect zicht dan spiegels : . . . . . 9.9.2.2 Voldoende gedetailleerde tekeningen, met inbegrip van de montagevoorschriften : . . . . . (1) In de zin van bijlage II A bij Richtlijn 70/156/EEG (2) Doorhalen wat niet van toepassing is. (3) ISO Standard 612 - 1978, termNo 6.2 en voor voertuigen andere dan deze van categorie M : richtlijn 97/27/EG, bijlage I, Sectie 24.1.
AANHANGSEL 3 BIJ HOOFDSTUK I Onderdeeltypegoedkeuringsmerk 1. Het onderdeeltypegoedkeuringsmerk bestaat uit een rechthoek met daarin een hoofdletter « B ».Ook omvat dit merk het onderdeeltypegoedkeuringsnummer, dat in de nabijheid van de rechthoek moet zijn aangebracht. Dit nummer wordt gevormd door het onderdeeltypegoedkeuringsnummer dat voorkomt op het voor het type ingevulde goedkeuringsformulier, voorafgegaan door 43*. 2. Het onderdeeltypegoedkeuringsmerk wordt aangevuld met het symbool I, II, III, IV, V of VI ter specificatie van de klasse van de spiegel, of met het symbool S indien het een aanvullend systeem voor indirect zicht betreft.Dit aanvullende symbool moet worden aangebracht op een geschikte plaats in de nabijheid van de rechthoek waarin de letter « B » is geplaatst. 3.Het onderdeeltypegoedkeuringsmerk en het aanvullende symbool moeten onuitwisbaar of door middel van een zelfvernietigende sticker op een hoofdbestanddeel van de spiegel of van het aanvullende systeem voor indirect zicht worden aangebracht en moeten ook duidelijk zichtbaar zijn wanneer de spiegel of het aanvullende systeem voor indirect zicht op het voertuig is gemonteerd. 4.Hieronder zijn drie voorbeelden gegeven van onderdeeltypegoedkeuringsmerken met het aanvullende symbool.
Voorbeelden van onderdeeltypegoedkeuringsmerken met het aanvullende symbool Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld AANHANGSEL 4 BIJ HOOFDSTUK I METHODE VOOR DE BEPALING VAN PUNT H EN VERIFICATIE VAN DE PUNTEN R EN H TEN OPZICHTE VAN ELKAAR De desbetreffende gedeelten van bijlage III bij Richtlijn 77/649/EEG zijn van toepassing.
HOOFDSTUK II ONTWERPVOORSCHRIFTEN EN PROEVEN VOOR DE ONDERDEELTYPEGOEDKEURING VAN SPIEGELS EN ANDERE INRICHTINGEN VOOR INDIRECT ZICHT A SPIEGELS 1. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN 1.1. Alle spiegels moeten verstelbaar zijn. 1.2. De rand van het spiegeloppervlak moet gevat zijn in een beschermende behuizing (houder enz.) waarbij de waarde van « c » over de gehele omtreklijn op ieder punt en in alle richtingen ten minste 2,5 mm moet bedragen. Indien het spiegeloppervlak buiten de beschermende behuizing uitsteekt, moet de afrondingsstraal « c » aan de rand die buiten de behuizing uitsteekt, ten minste 2,5 mm bedragen en moet het spiegeloppervlak, wanneer op het ten opzichte van de behuizing meest uitstekende punt in horizontale richting en nagenoeg evenwijdig aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig een kracht van 50 N wordt uitgeoefend, in de behuizing terugtreden. 1.3. Bij een op een vlak oppervlak gemonteerde spiegel moeten, ongeacht de stand van de spiegel, alle delen ervan, inclusief de delen die na de proef vermeld in punt 4.2 aan de steun bevestigd blijven, die onder statische omstandigheden kunnen worden geraakt door een bolvormig lichaam met een diameter van 165 mm bij binnenspiegels, of met een diameter van 100 mm bij buitenspiegels, een afrondingsstraal « c » van ten minste 2,5 mm hebben. 1.3.1. Randen van bevestigingsgaten of uitsparingen met een diameter of grootste diagonaal van minder dan 12 mm behoeven niet aan de eisen van punt 1.3 te voldoen op voorwaarde dat zij afgerond zijn. 1.4. De inrichting waarmee de spiegel aan het voertuig is bevestigd moet zodanig zijn ontworpen dat een cilinder met een straal van 70 mm, waarvan de as wordt gevormd door de draaiingsas of een van de draaiingsassen c.q. scharnieringsassen bij het wegklappen van de spiegel in de beschouwde richting als gevolg van een stoot, althans gedeeltelijk het oppervlak snijdt waarop de spiegel is bevestigd. 1.5. De delen van buitenspiegels bedoeld in de punten 1.2 en 1.3 die zijn vervaardigd van een materiaal met een Shore A-hardheid van ten hoogste 60, behoeven niet aan de desbetreffende voorschriften te voldoen. 1.6. Ingeval op een stijve steun delen van binnenspiegels zijn gemonteerd die vervaardigd zijn van een materiaal met een Shore A-hardheid van minder dan 50, gelden de voorschriften van de punten 1.2 en 1.3 alleen voor deze steun. 2. AFMETINGEN 2.1. Binnenspiegels (klasse I) Het spiegeloppervlak moet van zodanige afmetingen zijn dat hierin een rechthoek past waarvan een zijde gelijk is aan 40 mm en de andere aan « a » mm, waarbij : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2.2. Buitenspiegels, zogenoemde hoofdspiegels (klassen II en III) 2.2.1. Het spiegeloppervlak moet van zodanige afmetingen zijn dat hierin : - een rechthoek past met een hoogte van 40 mm en met een basis die, gemeten in mm, de waarde « a » heeft; - een lijnstuk past, evenwijdig aan de hoogte van de rechthoek, waarvan de lengte, uitgedrukt in mm, de waarde « b » heeft. 2.2.2. De minimumwaarden van « a » en « b » zijn in onderstaande tabel aangegeven : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2.3. Buitenspiegels, zogenoemde breedtespiegels (klasse IV) De omtrek van het spiegeloppervlak moet een eenvoudige geometrische vorm hebben en de afmetingen ervan moeten zodanig zijn dat, zo nodig in combinatie met een buitenspiegel van klasse II, het in punt 5.4 van hoofdstuk III voorgeschreven gezichtsveld wordt verkregen. 2.4. Buitenspiegels, zogenoemde trottoirspiegels (klasse V) De omtrek van het spiegeloppervlak moet een eenvoudige geometrische vorm hebben en de afmetingen ervan moeten zodanig zijn dat het in punt 5.5 van hoofdstuk III voorgeschreven gezichtsveld wordt verkregen. 2.5. Vooruitkijkspiegels (klasse VI) De omtrek van het spiegeloppervlak moet een eenvoudige geometrische vorm hebben en de afmetingen ervan moeten zodanig zijn dat het in punt 5.6 van hoofdstuk III voorgeschreven gezichtsveld wordt verkregen. 3. SPIEGELOPPERVLAK EN REFLECTIECOEFFICIENTEN 3.1 Het spiegeloppervlak moet vlak of sferisch-convex zijn. Aan buitenspiegels mogen asferische delen worden toegevoegd op voorwaarde dat de hoofdspiegel aan de voorschriften voor het indirecte gezichtsveld voldoet. 3.2. Verschillen tussen de kromtestralen van spiegels 3.2.1. Het verschil tussen ri of r'i en rp mag op elk referentiepunt niet meer dan 0,15 r bedragen. 3.2.2. Het verschil tussen elk van de kromtestralen (rp1, rp2, en rp3) en r mag niet meer dan 0,15 r bedragen. 3.2.3. Indien r ten minste 3 000 mm bedraagt, wordt de in de punten 3.2.1 en 3.2.2 vermelde waarde 0,15 r vervangen door 0,25 r. 3.3. Voorschriften voor de asferische delen van spiegels 3.3.1. Asferische spiegels moeten een zodanige omvang en vorm hebben dat zij de bestuurder nuttige informatie kunnen verschaffen.
Gewoonlijk betekent dit dat de breedte op ieder punt minimaal 30 mm moet bedragen. 3.3.2 De kromtestraal ri van het asferische deel mag niet minder dan 150 mm bedragen. 3.4. De waarde van « r » sferische spiegels mag : 3.4.1. bij binnenspiegels (klasse I) niet minder bedragen dan 1 200 mm; 3.4.2. bij hoofdspiegels (klassen II en III) niet minder bedragen dan 1 200 mm; 3.4.3. bij breedtespiegels (klasse IV) en trottoirspiegels (klasse V) niet minder bedragen dan 300 mm; 3.4.4 bij vooruitkijkspiegels (klasse VI) niet minder bedragen dan 200 mm. 3.5. De normale reflectiecoëfficiënt, gemeten volgens de methode van aanhangsel 2 van dit hoofdstuk, mag niet minder dan 40 % bedragen.
Indien de reflectiegraad van het spiegeloppervlak kan worden gewijzigd, moet het in de dagstand mogelijk zijn de kleuren van de in het wegverkeer gebruikelijke tekens te onderkennen. De normale reflectiecoëfficiënt in de nachtstand mag niet minder dan 4 % bedragen. 3.6. Het spiegeloppervlak moet bij normaal gebruik ook na langdurig aan ongunstige weersinvloeden te zijn blootgesteld, de in punt 3.5 voorgeschreven eigenschappen behouden. 4. PROEVEN 4.1 De spiegels worden aan de in de punt 4.2 beschreven proeven onderworpen. 4.1.1 De in punt 4.2 beschreven proef is niet vereist voor buitenspiegels waarvan, ongeacht de gekozen stand, geen enkel deel zich op minder dan 2 m van de grond bevindt indien het voertuig tot zijn maximum toelaatbare massa is belast.
Bovenstaande uitzondering geldt eveneens wanneer de bevestigingsdelen van de spiegels (bevestigingsplaten, armen, scharnieren enz.) zich op minder dan 2 m van de grond bevinden en niet buiten de totale breedte van het voertuig uitsteken. Deze breedte wordt gemeten in het verticale dwarsvlak door de laagst geplaatste bevestigingsdelen van de spiegel of door een ander punt dat vóór dit vlak is gelegen, wanneer dit een grotere totale breedte geeft.
In deze gevallen moet de fabrikant een beschrijving verstrekken waarin wordt vermeld dat de spiegel zodanig moet worden gemonteerd dat de plaatsing van de bevestigingsdelen op het voertuig voldoet aan hetgeen hierboven is voorgeschreven.
Indien van deze uitzonderingsclausule gebruik wordt gemaakt, moet het volgende symbool onuitwisbaar op de spiegelarm worden aangebracht : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld en moet dit tevens op het typegoedkeuringsformulier worden vermeld.
De in punt 4.2 beschreven proef hoeft niet te worden uitgevoerd voor systemen die in de bovenbouw van het voertuig zijn opgenomen en aan de voorzijde een afketsend gedeelte hebben dat een hoek van niet meer dan 45° met het verticale vlak door de lengteas van het voertuig maakt. 4.2. Slagproef 4.2.1. Beschrijving van de beproevingsinrichting 4.2.1.1. De beproevingsinrichting bestaat uit een slinger die om twee loodrecht op elkaar staande horizontale assen kan slingeren, waarvan één loodrecht staat op het vlak waarin de aanvangsbaan van de slinger ligt.
Het uiteinde omvat een hamerkop bestaande uit een harde bol met een diameter van 165 + 1 mm, bekleed met een 5 mm dikke laag rubber met een Shore A-hardheid 50.
Er is een inrichting aangebracht met behulp waarvan de maximumhoek kan worden gemeten die door de arm in het vlak van de aanvangsbaan van de slingerbeweging wordt beschreven.
De spiegelmonsters worden met een stevig met het frame van de slingerinrichting verbonden steun vastgezet, overeenkomstig de in punt 4.2.2.6 beschreven beproevingsomstandigheden.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 4.2.1.2 Het middelpunt van percussie van de slinger ligt in het midden van de bol die als hamer dient. Het bevindt zich op een afstand « l », die gelijk is aan 1 m + 5 mm, van de slingeras in het vlak van de aanvangsbaan. De gereduceerde massa van de slinger is mo = 6,8 + 0,05 kg. De verhouding tussen « mo », de totale massa « m » van de slinger en de afstand « d » tussen het zwaartepunt van de slinger en de rotatieas daarvan, moet aan de volgende formule voldoen : mo = m x d/1 4.2.2. Beschrijving van de proef 4.2.2.1. De spiegel wordt op de door de fabrikant van de spiegel dan wel, indien van toepassing, door de fabrikant van het voertuig aanbevolen wijze op de steun bevestigd. 4.2.2.2. Plaatsing van de spiegel voor de proef 4.2.2.2.1. De spiegels worden zodanig op de beproevingsinrichting geplaatst dat de horizontale en verticale assen zich praktisch in dezelfde positie bevinden als bij een overeenkomstig de door de aanvrager verstrekte voorschriften op een voertuig gemonteerde spiegel. 4.2.2.2.2. Indien een spiegel ten opzichte van de bevestigingssteun verstelbaar is, moet de proef, binnen de grenzen van de door de aanvrager mogelijk gemaakte instellingen, worden uitgevoerd in de voor het wegklappen meest ongunstige stand. 4.2.2.2.3. Indien de afstand van de spiegel tot de steun verstelbaar is, moet de spiegel zodanig worden ingesteld dat de afstand tussen de behuizing en de steun zo klein mogelijk is. 4.2.2.2.4. Indien het spiegeloppervlak in de behuizing kan bewegen, moet de instelling zodanig zijn dat de verst van het voertuig verwijderde bovenhoek zich ten opzichte van de behuizing in de meest uitstekende positie bevindt. 4.2.2.3. Met uitzondering van proef 2 voor binnenspiegels (zie punt 4.2.2.6.1) moeten, indien de slinger zich in de verticale stand bevindt, het horizontale vlak en het verticale vlak in de lengterichting door het middelpunt van de hamerkop, tevens lopen door het midden van het spiegeloppervlak, zoals omschreven in punt 17 van hoofdstuk I. De lengterichting van de slingerbeweging moet evenwijdig zijn aan het vlak door de lengteas van het voertuig. 4.2.2.4. Indien bij een instelling zoals bedoeld in de punten 4.2.2.1 en 4.2.2.2 bepaalde delen van de spiegel de opwaartse beweging van de hamer belemmeren, wordt het trefpunt verschoven in een richting die loodrecht staat op de beschouwde draaiings- of scharnieras.
Deze verplaatsing moet tot het strikt voor de proef noodzakelijke worden beperkt, en wel zodanig dat : - hetzij de bol die de hamerkop begrenst ten minste de in punt 1.4 beschreven cilinder blijft raken; - hetzij het eerste punt waar de hamer de spiegel raakt zich op een afstand van ten minste 10 mm van de omtrek van het spiegeloppervlak bevindt. 4.2.2.5. Bij de beproeving laat men de hamer vallen van een hoogte die overeenkomt met een hoek van 60° van de slinger met de verticaal, en wel zodanig dat de hamer de spiegel treft op het ogenblik waarop de slinger zijn verticale stand bereikt. 4.2.2.6. De spiegels worden onder de verschillende hieronder aangegeven omstandigheden beproefd : 4.2.2.6.1. Binnenspiegels - Proef 1 : het trefpunt moet overeenkomen met het bepaalde in punt 4.2.2.3. De slagproef wordt zodanig uitgevoerd dat de hamer de spiegel op het spiegeloppervlak treft. - Proef 2 : aan de rand van de beschermende behuizing en wel zodanig dat de spiegel getroffen wordt onder een hoek van 45° ten opzichte van het spiegeloppervlak in een horizontaal vlak door het midden van het spiegeloppervlak. De slag is gericht op het spiegeloppervlak. 4.2.2.6.2. Buitenspiegels - Proef 1 : het trefpunt moet overeenkomen met het bepaalde in punt 4.2.2.3 of 4.2.2.4. De slagproef wordt zodanig uitgevoerd dat de hamer de spiegel op het spiegeloppervlak treft. - Proef 2 : het trefpunt moet overeenkomen met het bepaalde in punt 4.2.2.3 of 4.2.2.4. De slagproef wordt zodanig uitgevoerd dat de hamer de spiegel aan de andere zijde dan het spiegeloppervlak treft.
Bij achteruitkijkspiegels van klasse II of III die op een gemeenschappelijke steun zijn gemonteerd met spiegels van klasse IV, worden de hierboven omschreven proeven op de onderste spiegel uitgevoerd. De met de proeven belaste technische dienst mag echter één of meer van deze proeven tevens op de bovenste spiegel uitvoeren indien deze zich op minder dan 2 m van de grond bevindt. 5. RESULTATEN VAN DE PROEVEN 5.1. Bij de in punt 4.2 beschreven proeven moet de slinger na de slag zodanig opwaarts bewegen dat de projectie van de door de arm op de aanvangsbaan van de slinger ingenomen stand een hoek van ten minste 20° met de verticaal maakt.De hoek moet worden gemeten met een nauwkeurigheid van + 1°. 5.1.1. Dit voorschrift is niet van toepassing op spiegels die op de voorruit worden gekleefd; hierop moet, na de proef, het in punt 5.2 vastgestelde voorschrift worden toegepast. 5.1.2. Bij alle spiegels van klasse II en IV, en bij achteruitkijkspiegels van klasse III die op een gemeenschappelijke arm met spiegels van klasse IV zijn gemonteerd, wordt de hoek ten opzichte van de verticaal verminderd van 20° tot 10°. 5.2. In geval van breuk van de steun van de spiegel tijdens de in punt 4.2 beschreven proeven met spiegels die op de voorruit zijn gekleefd, mag het overblijvende gedeelte niet meer dan 10 mm buiten de voet uitsteken en moet de na de proef overblijvende vorm aan de voorwaarden van punt 1.3 voldoen. 5.3. Tijdens de in punt 4.2 genoemde proeven mag het spiegeloppervlak niet breken. Breuk van het spiegeloppervlak is echter toegestaan indien aan een van onderstaande voorwaarden wordt voldaan : 5.3.1. de stukken glas blijven aan de achterkant van de behuizing of aan een daarmee vast verbonden oppervlak vastzitten; een gedeeltelijk loskomen van glas van de achterkant is echter toelaatbaar op voorwaarde dat hierbij 2,5 mm aan weerszijden van het breukvlak niet wordt overschreden. Op het trefpunt mogen kleine splinters van het spiegeloppervlak loskomen; 5.3.2 het spiegeloppervlak is van veiligheidsglas.
B ANDERE INRICHTINGEN VOOR INDIRECT ZICHT DAN SPIEGELS 1. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN 1.1 Indien het systeem voor indirect zicht door de gebruiker moet worden versteld, moet dit zonder gereedschap mogelijk zijn. 1.2 Indien een systeem voor indirect zicht uitsluitend het totale voorgeschreven gezichtsveld kan weergeven door het gezichtsveld te scannen, mag het totale proces van scannen, weergeven en in de oorspronkelijke positie terugbrengen niet langer dan 2 seconden duren. 2. CAMERA-BEELDSCHERMSYSTEMEN VOOR INDIRECT ZICHT 2.1 Algemene voorschriften 2.1.1 Bij een op een vlak oppervlak gemonteerd camera-beeldschermsysteem voor indirect zicht moeten, ongeacht de stand van het systeem, alle delen ervan die onder statische omstandigheden kunnen worden geraakt door een bolvormig lichaam met een diameter van 165 mm bij beeldschermen, of met een diameter van 100 mm bij camera's, een afrondingsstraal « c » van ten minste 2,5 mm hebben. 2.1.2 Randen van bevestigingsgaten of uitsparingen met een diameter of grootste diagonaal van minder dan 12 mm behoeven niet aan de eisen van punt 2.1.1 te voldoen op voorwaarde dat zij afgerond zijn. 2.1.3 Ingeval op een stijve steun delen van de camera en het beeldscherm zijn gemonteerd die vervaardigd zijn van een materiaal met een Shore A-hardheid van minder dan 60, gelden de voorschriften van punt 2.1.1 alleen voor deze steun. 2.2 Functionele voorschriften 2.2.1 De camera moet bij weinig zonlicht goed kunnen functioneren. De camera heeft een luminantiecontrast van ten minste 1 :3 bij weinig zon buiten het deel van het beeld waar de lichtbron wordt weergegeven (omstandigheden als vastgelegd in EN 12368 : 8.4). De lichtbron moet de camera verlichten met een verlichtingsterkte van 40.000 lx. De hoek tussen de loodlijn van het sensorvlak en de lijn die het middelpunt van de sensor met de lichtbron verbindt, bedraagt 10°. 2.2.2 Het beeldscherm moet onder verschillende lichtomstandigheden een minimumcontrast bieden als bepaald bij ontwerp-norm ISO/DIS 15008 (2). 2.2.3 De gemiddelde luminantie van het beeldscherm moet handmatig of automatisch aan de omgevingsomstandigheden kunnen worden aangepast. 2.2.4 De luminantiecontrastmetingen moeten worden uitgevoerd volgens norm ISO/DIS 15008 uitgevoerd. 3. ANDERE INRICHTINGEN VOOR INDIRECT ZICHT Aangetoond moet worden dat het systeem aan de volgende voorschriften voldoet : 3.1 De inrichting moet het zichtbare spectrum waarnemen en dit beeld altijd in het zichtbare spectrum weergeven zonder dat interpretatie nodig is. 3.2 De werkzaamheid moet gewaarborgd zijn in de gebruiksomstandigheden waarin het systeem in het verkeer wordt gebracht. Afhankelijk van de technologie die wordt gebruikt om beelden te verkrijgen en weer te geven, is punt 2.2 geheel of gedeeltelijk van toepassing. In andere gevallen kan dit worden bereikt door analoog aan punt 2.2 vast te stellen en aan te tonen dat een systeemgevoeligheid wordt gewaarborgd die vergelijkbaar is met of beter is dan hetgeen vereist is en door aan te tonen dat een werkzaamheid wordt gewaarborgd die vergelijkbaar is met of beter is dan hetgeen voor spiegel- of camera-beeldschermsystemen voor indirect zicht vereist is.
AANHANGSEL 1 BIJ HOOFDSTUK II METHODE VOOR HET BEPALEN VAN DE KROMTESTRAAL « r » VAN HET SPIEGELOPPERVLAK 1. METING 1.1. Toestel Er wordt gebruikgemaakt van een « sferometer », zoals beschreven in figuur 3, met de aangegeven afstanden tussen de voeler van de meetklok en de vaste poten. 1.2. Meetpunten 1.2.1. De meting van de hoofdkromtestralen moet worden uitgevoerd op drie punten die zo dicht mogelijk gelegen zijn op een derde, een half en twee derde van de boog van het spiegeloppervlak gaande door het midden van dit oppervlak en evenwijdig aan lijnstuk b, of van de boog gaande door het midden van het spiegeloppervlak loodrecht daarop, indien deze laatste de langste is. 1.2.2. Indien het echter door de afmetingen van het spiegeloppervlak onmogelijk is metingen te verrichten in de richtingen zoals omschreven in punt 1.1.1.5 van hoofdstuk I, mogen de met de proeven belaste technische diensten metingen op dit punt verrichten in twee loodrecht op elkaar staande richtingen die de hierboven voorgeschreven richtingen zo dicht mogelijk benaderen. 2. BEREKENING VAN DE KROMTESTRAAL « r » « r », uitgedrukt in mm, wordt berekend aan de hand van onderstaande formule : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld waarin : rp1 = de kromtestraal op het eerste meetpunt, rp2 = de kromtestraal op het tweede meetpunt, rp3 = de kromtestraal op het derde meetpunt. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld AANHANGSEL 2 BIJ HOOFDSTUK II BEPROEVINGSMETHODE OM DE REFLECTIECOEFFICIENT TE BEPALEN 1. DEFINITIES 1.1. Standaardlichtsoort A van de CIE (1) : colorimetrische lichtsoort, zwarte straler met T68 = 2 855,6 K. 1.2. Standaardlichtbron A van de CIE (1) met gas gevulde wolfraamlamp met een kleurtemperatuur van T68 = 2 855,6 K. 1.3. Colorimetrische standaardwaarnemer van de CIE 1931 (1) : stralingsontvanger waarvan de colorimetrische kenmerken overeenstemmen met de spectrale trichromatische componenten Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (zie tabel). 1.4. Spectrale trichromatische componenten van de CIE (1) : trichromatische componenten in het CIE-stelsel (XYZ) van de monochromatische elementen van een equi-energiespectrum. 1.5. Fotopisch zien (1) : gezichtsvermogen van een normaal oog dat zich heeft aangepast aan luminantieniveaus van ten minste enkele candela per vierkante meter. 2. APPARATUUR 2.1. Algemeen De apparatuur moet een lichtbron, een steun voor het proefstuk, een ontvanger met foto-elektrische cel en een meetinstrument omvatten (zie figuur 4), alsmede de middelen die nodig zijn om het effect van niet van de lichtbron afkomstig licht uit te schakelen.
De ontvanger kan een bol van Ulbricht omvatten om de meting van de reflectiecoëfficiënt van niet-vlakke (convexe) spiegels te vergemakkelijken (zie figuur 5). 2.2. Spectrumkenmerken van lichtbron en ontvanger De lichtbron moet bestaan uit een standaardlichtbron A van de CIE verbonden met een optisch systeem waarmee een bundel nagenoeg evenwijdige lichtstralen kan worden verkregen. Aanbevolen wordt een spanningsstabilisator aan te brengen om zo lang het apparaat in werking is een vaste spanning aan de lamp te handhaven.
De ontvanger moet zijn uitgerust met een foto-elektrische cel waarvan de spectrale gevoeligheid evenredig is aan de functie voor de fotopische helderheid van de colorimetrische standaardwaarnemer van de CIE (1931) (zie tabel). Men kan ook een willekeurige andere combinatie van lichtbron-filter-ontvanger gebruiken die globaal een equivalent oplevert van de standaardlichtsoort A van de CIE en fotopisch zien.
Indien de ontvanger een bol van Ulbricht omvat, moet het binnenvlak van de bol zijn voorzien van een laag niet-selectieve en (diffunderende) matte witte verf. 2.3. Opstelling en maten De bundel invallende stralen moet bij voorkeur een hoek (O) van 0,44 + 0,09 rad (25° + 5°) vormen met de loodlijn op het beproevingsoppervlak; deze hoek mag de tolerantiegrens naar boven, d.w.z. 0,53 rad of 30°, niet overschrijden. De as van de ontvanger moet met deze loodlijn een hoek (O) vormen die gelijk is aan die van de bundel invallende stralen met de loodlijn (zie figuur 4). De invallende bundel moet bij het bereiken van het beproevingsoppervlak een diameter van ten minste 13 mm hebben. De weerkaatste bundel mag niet breder zijn dan het gevoelige oppervlak van de foto-elektrische cel, mag niet minder dan 50 % van dit oppervlak bestrijken en moet, indien mogelijk, hetzelfde gedeelte van het oppervlak bestrijken als de voor het kalibreren van het instrument gebruikte bundel.
Indien de ontvanger een bol van Ulbricht omvat, moet de diameter van deze bol ten minste 127 mm bedragen. De openingen die in de wand van de bol zijn aangebracht voor het proefstuk en de invallende bundel moeten groot genoeg zijn om de invallende en weerkaatste lichtbundel volledig door te laten. De foto-elektrische cel moet zodanig zijn aangebracht dat deze niet rechtstreeks is blootgesteld aan het licht van de invallende of van de weerkaatste bundel. 2.4. Elektrische kenmerken van de combinatie cel-meetinstrument Het op het meetinstrument afgelezen vermogen van de foto-elektrische cel moet een lineaire functie zijn van de lichtsterkte van het lichtgevoelige oppervlak. Er moeten (elektrische en/of optische) middelen voor de nulstelling en de kalibrering zijn. Deze middelen mogen niet van invloed zijn op de lineariteit of de spectrumkenmerken van het instrument. De nauwkeurigheid van de combinatie ontvanger-meetinstrument moet, naargelang van wat de kleinste waarde vertegenwoordigt, + 2 % van de volledige schaal of + 10 % van de gemeten waarde bedragen. 2.5. Steun van het proefstuk Het moet mogelijk zijn het proefstuk zodanig te plaatsen dat de as van de arm van de lichtbron en die van de arm van de ontvanger elkaar ter hoogte van het spiegeloppervlak kruisen. Dit spiegeloppervlak kan zich binnen de proefspiegel bevinden of aan weerszijden hiervan, naargelang het een spiegel met één of twee vlakken of een prismatische spiegel van het « flip »-type betreft. 3. METHODE 3.1. Methode voor directe kalibrering Bij de methode voor directe kalibrering wordt de lucht als referentienorm gebruikt. Deze methode is van toepassing op instrumenten die zodanig zijn vervaardigd dat een kalibrering tot 100 % van de schaal mogelijk is, waarbij de ontvanger rechtstreeks in de as van de lichtbron wordt geplaatst (zie figuur 4).
In bepaalde gevallen (bv. om oppervlakken met geringe reflectiecoëfficiënt te meten) kan het wenselijk zijn bij deze methode uit te gaan van een tussenliggend kalibreringspunt (tussen 0 en 100 % van de schaal). Dan moet in de optische baan een filter met neutrale dichtheid en bekende doorlatingsfactor worden geplaatst en moet het kalibreringssysteem zodanig worden ingesteld dat het meetinstrument het doorlatingspercentage aanwijst dat overeenkomst met de filter met neutrale dichtheid. Deze filter moet worden verwijderd alvorens tot de metingen van de reflectiecoëfficiënt over te gaan. 3.2. Methode voor indirecte kalibrering Deze kalibreringsmethode is van toepassing op instrumenten waarvan lichtbron en ontvanger een vaste geometrische vorm hebben. Hiervoor is een deugdelijk gekalibreerde en onderhouden reflectienorm vereist.
Deze norm is bij voorkeur een vlakke achteruitkijkspiegel waarvan de reflectiecoëfficiënt zo dicht mogelijk die van de proefstukken benadert. 3.3. Meting bij een vlakke spiegel De reflectiecoëfficiënt van proefstukken van een vlakke spiegel kan worden gemeten met behulp van instrumenten die gebruikmaken van de directe of indirecte kalibreringsmethode. De waarde van de reflectiecoëfficiënt wordt rechtstreeks op de wijzerplaat van het meetinstrument afgelezen. 3.4. Meting bij een niet-vlakke (convexe) spiegel Voor meting van de reflectiecoëfficiënt van niet-vlakke (convexe) spiegels moeten instrumenten worden gebruikt waarvan de ontvanger is uitgerust met een bol van Ulbricht (zie figuur 5). Indien het afleesinstrument van de bol met een standaardspiegel met reflectiefactor E % ne eenheden oplevert, zullen bij een onbekende spiegel nx eenheden overeenstemmen met een reflectiecoëfficiënt van X %, die wordt verkregen met behulp van onderstaande formule : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld HOOFDSTUK III VOORSCHRIFTEN VOOR DE MONTAGE VAN SPIEGELS EN ANDERE INRICHTINGEN VOOR INDIRECT ZICHT OP VOERTUIGEN ALGEMEEN 1.1. Spiegels en aanvullende systemen voor indirect zicht moeten zodanig zijn gemonteerd dat voorkomen wordt dat zij zozeer kunnen bewegen dat het gemeten gezichtsveld significant verandert of zozeer kunnen trillen dat de bestuurder het waargenomen beeld verkeerd zou kunnen interpreteren. 1.2. Aan de voorwaarden van punt 1.1 moet ook worden voldaan indien het voertuig rijdt met snelheden tot 80 % van de door de constructie bepaalde maximumsnelheid zonder hierbij echter 150 km/h te overschrijden. 1.3. De hieronder omschreven gezichtsvelden moeten worden vastgesteld bij ambinoculaire waarneming, waarbij de ogen worden geacht samen te vallen met de « oogpunten van de bestuurder », zoals gedefinieerd in hoofdstuk I, punt 1.1.1.12. Bij de vaststelling van de gezichtsvelden moet het voertuig in rijklare toestand zijn, zoals gedefinieerd in Richtlijn 97/27/EG, bijlage I, punt 2.5. De gezichtsvelden moeten worden verkregen via ruiten met een totale lichtdoorlatingsfactor van ten minste 70 % gemeten loodrecht op het glasoppervlak.
SPIEGELS 2. Aantal 2.1. Minimumaantal spiegels dat verplicht is 2.1.1. De in punt 5 voorgeschreven gezichtsvelden moeten worden verkregen met behulp van het minimumaantal spiegels dat volgens onderstaande tabel verplicht is. Indien de aanwezigheid van een spiegel niet verplicht is, kan geen enkele andere inrichting voor indirect zicht verplicht worden gesteld.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2.1.2. Indien het in punt 5.6 voorgeschreven gezichtsveld van een vooruitkijkspiegel of achteruitkijkspiegel met een overeenkomstig hoofdstuk II, deel B, goedgekeurd en overeenkomstig dit hoofdstuk geïnstalleerd aanvullend systeem voor indirect zicht kan worden verkregen, mag dit systeem in plaats van een vooruitkijkspiegel of achteruitkijkspiegel worden gebruikt.
Indien een camera-beeldschermsysteem wordt gebruikt, moet het beeldscherm uitsluitend het in punt 5.6 voorgeschreven gezichtsveld tonen wanneer het voertuig vooruitrijdt met een snelheid van maximaal 30 km/h. Indien het voertuig een hogere snelheid heeft of achteruitrijdt, mag op het beeldscherm het gezichtsveld van andere op het voertuig gemonteerde camera's worden weergegeven. 2.2 De voorschriften van dit Koninklijk Besluit zijn niet van toepassing op hulpspiegels, zoals gedefinieerd in punt 1.1.1.3 van hoofdstuk I. Deze spiegels moeten echter wel op een hoogte van ten minste 2 meter van de grond zijn gemonteerd, gemeten wanneer het voertuig tot de maximale technisch toelaatbare massa is belast. 3. Plaatsing 3.1 De spiegels moeten zodanig zijn geplaatst dat de bestuurder, in normale houding achter het stuur, de situatie achter en ter zijde van het voertuig duidelijk kan overzien, en waar nodig, de voor- en/of achterdelen van het voertuig. 3.2. De buitenspiegels moeten zichtbaar zijn door de zijruiten of door het gedeelte van de voorruit dat door de ruitenwisser wordt bestreken.
Op grond van technische redenen is laatstgenoemde bepaling (de bepaling over het gedeelte van de voorruit dat door de ruitenwisser wordt bestreken) echter niet van toepassing op : - buitenspiegels aan de passagierszijde van de voertuigen van de categorie M3; - klasse VI spiegels. 3.3. Bij alle voertuigen waarbij het gezichtsveld wordt gemeten in de uitvoering chassis/cabine, moet de minimale en maximale carrosseriebreedte door de fabrikant worden opgegeven, en eventueel door middel van losse schotten worden gesimuleerd. Op het typegoedkeuringsformulier van een voertuig met betrekking tot de montage van spiegels moeten alle tijdens de proeven in aanmerking genomen voertuigen en spiegelconfiguraties worden vermeld. 3.4. De voor de bestuurderszijde voorgeschreven buitenspiegel moet zodanig zijn gemonteerd dat de hoek tussen het verticale vlak door de lengteas van het voertuig en het verticale vlak door het midden van de spiegel en door het midden van het 65 mm lange lijnstuk dat de oogpunten van de bestuurder verbindt, niet groter is dan 55°. 3.5. De spiegels mogen niet aanzienlijk verder buiten de externe carrosserie van het voertuig uitsteken dan noodzakelijk is om de in punt 5 voorgeschreven gezichtsvelden te verkrijgen. 3.6. Indien de onderrand van een buitenspiegel zich bij een voertuig, waarvan de belasting overeenkomt met de maximale technisch toelaatbare massa, op minder dan 2 m boven de grond bevindt, mag deze spiegel niet verder dan 250 mm uitsteken buiten de uiterste breedte van het voertuig gemeten zonder spiegels. 3.7. Spiegels van klasse V en VI moeten zodanig op de voertuigen zijn gemonteerd dat in elke stand geen enkel punt van deze spiegels of van de steunen waarop zij zijn gemonteerd zich op een hoogte van minder dan 2 m boven de grond bevindt bij een belasting die overeenkomt met de maximale technisch toelaatbare massa.
Deze spiegels zijn echter verboden op voertuigen met een zodanige cabinehoogte dat aan dit voorschrift niet kan worden voldaan. 3.8. Onder de in de punten 3.5, 3.6 en 3.7 vermelde omstandigheden mogen de maximaal toegestane breedten van de voertuigen door de spiegels worden overschreden. 4. Verstelbaarheid 4.1 De binnenspiegel moet door de bestuurder in rijpositie kunnen worden versteld. 4.2 De buitenspiegel aan de bestuurderszijde moet van binnenuit met gesloten portier kunnen worden versteld, terwijl het raam geopend mag zijn. De vergrendeling in een bepaalde stand mag echter van buitenaf geschieden. 4.3 De voorschriften van punt 4.2 gelden niet voor buitenspiegels die, na door een duw te zijn omgeklapt, zonder verstelling in de oorspronkelijke stand kunnen worden teruggebracht. 5. Gezichtsvelden 5.1. Binnenspiegels (klasse I) Het gezichtsveld moet zodanig zijn dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 20 m kan overzien waarvan het midden in het verticale vlak door de lengteas van het voertuig ligt, en wel vanaf een afstand van 60 m achter de oogpunten van de bestuurder tot de horizon (figuur 6).
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 5.2. Buitenspiegels, zogenoemde hoofdspiegels van klasse II 5.2.1 Buitenspiegel aan de bestuurderszijde Het gezichtsveld moet zodanig zijn dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 5 m kan overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig aan de bestuurderszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig, en wel vanaf een afstand van 30 m achter de oogpunten van de bestuurder tot de horizon.
Bovendien moet de bestuurder vanaf een afstand van 4 m achter het verticale vlak door zijn oogpunten, het weggedeelte met een breedte van 1 m kunnen overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig (zie figuur 7). 5.2.2. Buitenspiegel aan de passagierszijde Het gezichtsveld moet zodanig zijn dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 5 m kan overzien dat aan de passagierszijde wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig aan de passagierszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig, en wel vanaf een afstand van 30 m achter de oogpunten van de bestuurder tot de horizon.
Bovendien moet de bestuurder vanaf een afstand van 4 m achter het verticale vlak door zijn oogpunten, het weggedeelte met een breedte van 1 m kunnen overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig (zie figuur 7).
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 5.3. Buitenspiegels, zogenoemde hoofdspiegels van klasse III 5.3.1 Buitenspiegel aan de bestuurderszijde Het gezichtsveld moet zodanig zijn dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 4 m kan overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig aan de bestuurderszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig, en wel vanaf een afstand van 20 m achter de oogpunten van de bestuurder tot de horizon (zie figuur 8).
Bovendien moet de bestuurder vanaf een afstand van 4 m achter het verticale vlak door zijn oogpunten, het weggedeelte met een breedte van 1 m kunnen overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig. 5.3.2. Buitenspiegel aan de passagierszijde Het gezichtsveld moet zodanig zijn dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 4 m kan overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig aan de passagierszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig, en wel vanaf een afstand van 20 m achter de oogpunten van de bestuurder tot de horizon (zie figuur 8).
Bovendien moet de bestuurder vanaf een afstand van 4 m achter het verticale vlak door zijn oogpunten, het weggedeelte met een breedte van 1 m kunnen overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 5.4. Buitenspiegels, zogenoemde breedtespiegels (klasse IV) 5.4.1. Breedtespiegel aan de bestuurderszijde Het gezichtsveld moet zodanig zijn dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 15 m kan overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig aan de bestuurderszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig, en wel ten minste van 10 tot 25 m achter de oogpunten van de bestuurder.
Bovendien moet de bestuurder vanaf een afstand van 1,5 m achter het verticale vlak door zijn oogpunten, het weggedeelte met een breedte van 4,5 m kunnen overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig (zie figuur 9). 5.4.2. Breedtespiegel aan de passagierszijde Het gezichtsveld moet zodanig zijn dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte met een breedte van 15 m kan overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig aan de passagierszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig, en wel ten minste van 10 tot 25 m achter de oogpunten van de bestuurder.
Bovendien moet de bestuurder vanaf een afstand van 1,5 m achter het verticale vlak door zijn oogpunten, het weggedeelte met een breedte van 4,5 m kunnen overzien dat wordt begrensd door het vlak dat door het buitenste punt van het voertuig loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig (zie figuur 9).
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 5.5. Buitenspiegels, zogenoemde trottoirspiegels (klasse V) Het gezichtsveld moet zodanig zijn dat de bestuurder ter zijde van het voertuig een vlak en horizontaal weggedeelte kan overzien dat wordt begrensd door de volgende verticale vlakken (zie de figuren 10a en 10b) : 5.5.1. het vlak dat door het buitenste punt van de cabine van het voertuig aan de passagierszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig; 5.5.2. het 2 m naar buiten gelegen vlak evenwijdig aan het in punt 5.5.1 genoemde vlak; 5.5.3. aan de achterzijde : het 1,75 m naar achteren gelegen vlak evenwijdig aan het verticale vlak door de oogpunten van de bestuurder; 5.5.4. aan de voorzijde : het 1 m naar voren gelegen vlak evenwijdig aan het verticale vlak door de oogpunten van de bestuurder. Indien het verticale dwarsvlak door het voorste punt van de bumper minder dan 1 m voor het verticale vlak door de oogpunten van de bestuurder ligt, blijft het gezichtsveld tot dit vlak beperkt. 5.5.5. Indien het in figuur 10 beschreven gezichtsveld kan worden waargenomen door de combinatie van het gezichtsveld van een breedtespiegel (klasse IV) en een vooruitkijkspiegel (klasse VI), is de montage van een trottoirspiegel (klasse V) niet verplicht.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 5.6 Voor en achteruitkijkspiegels (klasse VI) 5.6.1. Vooruitkijkspiegel 5.6.1.1 Het gezichtsveld moet zodanig zijn dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte kan overzien dat wordt begrensd door : - het verticale dwarsvlak door het voorste punt van de cabine van het voertuig; - het verticale dwarsvlak gelegen 2 000 mm voor het voertuig; - het verticale vlak in de lengterichting dat door het buitenste punt van het voertuig aan de bestuurderszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig; - het verticale vlak in de lengterichting dat door het punt 2 000 mm buiten het buitenste punt van het voertuig aan de passagierszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig.
De voorzijde van dit gezichtsveld mag aan de passagierszijde worden afgerond met een straal van 2 000 mm (zie figuur 11).
De bepalingen voor vooruitkijkspiegels zijn verplicht voor voertuigen van de categorieën N2 en N3 met bediening voorin (zoals gedefinieerd in Richtlijn 70/156/EEG, bijlage I(a), voetnoot (Z)).
Indien voertuigen van deze categorieën waarvan de motorkapconstructie andere kenmerken heeft, met behulp van een vooruitkijkspiegel niet aan de voorschriften kunnen voldoen, moet een camera-beeldschermsysteem worden gebruikt. Indien geen van deze mogelijkheden het vereiste gezichtsveld biedt, moet een ander waarnemingssysteem worden gebruikt.
Dit systeem moet binnen het in figuur 11 beschreven gezichtsveld een object van 50 cm hoogte en met een diameter van 30 cm kunnen waarnemen.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 5.6.1.2. Als de bestuurder echter, rekening houdend met de belemmeringen van de A-stijlen, een recht lijnstuk kan overzien dat 300 mm voor het voertuig op een hoogte van 1 200 mm boven het wegoppervlak loopt tussen een verticaal vlak in de lengterichting dat door het buitenste punt van het voertuig aan de bestuurderszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig en een verticaal vlak in de lengterichting dat door het punt 900 mm buiten het buitenste punt van het voertuig aan de passagierszijde loopt en evenwijdig is aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig, is een vooruitkijkspiegel van klasse VI niet verplicht. 5.6.2 Achteruitkijkspiegel 5.6.2.1 Het gezichtsveld moet zodanig zijn dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte kan overzien dat wordt begrensd door : - het verticale dwarsvlak door het achterste punt van de cabine van het voertuig; - het verticale vlak 2000 mm evenwijdig met vorig vlak tot 2000 mm achter dit vlak en achter deze ten opzichte van de achterkant van het voertuig; - twee verticale vlakken in de lengterichting die door de buitenste punten van het voertuig lopen en evenwijdig zijn aan het verticale vlak door de lengteas van het voertuig; 5.7. Bij spiegels bestaande uit verschillende spiegeloppervlakken met uiteenlopende kromtestralen of die niet in hetzelfde vlak liggen, moet met ten minste een van de spiegeloppervlakken het gezichtsveld worden verkregen en aan de afmetingen worden voldaan (zie punt 2.2.2 van hoofdstuk II) die voor de desbetreffende klasse zijn voorgeschreven. 5.8. Belemmeringen 5.8.1. Binnenspiegels (klasse I) Het gezichtsveld mag worden beperkt door de aanwezigheid van hoofdsteunen en voorzieningen zoals, met name, zonnekleppen, ruitenwissers op de achterruit, verwarmingselementen en een remlicht van de categorie S3 of door onderdelen van de carrosserie, zoals raamstijlen in geval van twee achterdeuren, mits al deze voorzieningen samen niet meer dan 15 % van het voorgeschreven gezichtsveld beslaan indien zij worden geprojecteerd op een verticaal vlak loodrecht op het verticale vlak door de lengteas van het voertuig. De mate van belemmering wordt gemeten met de hoofdsteunen in de laagste stand en met de zonnekleppen in weggeklapte positie. 5.8.2. Buitenspiegels (klassen II, III, IV, V en VI) Bij de hierboven omschreven gezichtsvelden wordt met belemmeringen door de carrosserie en bepaalde delen hiervan, zoals andere spiegels, portiergrepen, markeringslichten, richtingaanwijzers en achterbumpers, alsmede delen voor reiniging van de spiegeloppervlakken geen rekening gehouden indien deze belemmeringen samen minder dan 10 % van het gezichtsveld afschermen. 5.9. Beproevingsmethode Bij het bepalen van het gezichtsveld worden krachtige lichtbronnen in de oogpunten geplaatst en wordt het op een controlescherm weerkaatste licht gemeten. Ook andere, gelijkwaardige methoden kunnen worden toegepast.
ANDERE INRICHTINGEN VOOR INDIRECT ZICHT DAN SPIEGELS 6. Inrichtingen voor indirect zicht moeten zodanige prestaties leveren dat het kritische object in het beschreven gezichtsveld met inachtneming van de kritische waarneming kan worden waargenomen.7. Het rechtstreekse zicht van de bestuurder moet door de montage van een systeem voor indirect zicht zo min mogelijk worden belemmerd.8. Voor de vaststelling van de waarnemingsafstand in geval van een camera-beeldschermsysteem voor indirect zicht moet de methode van aanhangsel 1 van dit hoofdstuk worden toegepast.9. Montagevoorschriften voor het beeldscherm. De kijkrichting voor het beeldscherm moet ongeveer overeenkomen met die voor de hoofdspiegel. 10. Voertuigen van de categorie M3 en volledige of voltooide voertuigen van de categorieën N2 > 7,5 t en N3 met een speciale carrosserie voor vuilophaling mogen aan de achterzijde van de carrosserie zijn uitgerust met een andere inrichting voor indirect zicht dan een spiegel, teneinde onderstaande gezichtsvelden te bestrijken : 10.1 Het gezichtsveld (figuur 12) moet zodanig zijn dat de bestuurder ten minste een vlak en horizontaal weggedeelte kan overzien dat wordt begrensd door : - een verticaal vlak door het achterste punt van het volledige voertuig en loodrecht op het verticale vlak door de lengteas van het voertuig; - een verticaal vlak evenwijdig aan het in het eerste streepje genoemde vlak en 2000 mm daarachter in achterwaartse richting van het voertuig; - twee verticale vlakken die het buitenste punt van de respectieve zijkanten van het voertuig raken en evenwijdig lopen met het verticale vlak door de lengteas van het voertuig. 10.2 Indien voertuigen van deze categorieën niet kunnen voldoen aan de eisen van punt 10.1 of 10.2 middels een camera-beeldscherminrichting, mogen andere inrichtingen voor indirect zicht worden gebruikt. In dat geval moet de inrichting binnen het in punt 10.1 beschreven gezichtsveld een object van 50 cm hoogte met een diameter van 30 cm kunnen waarnemen.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld AANHANGSEL 1 BIJ HOOFDSTUK III BEREKENING VAN DE WAARNEMINGSAFSTAND 1. CAMERA-BEELDSCHERMSYSTEMEN 1.1. Scheidend vermogen van een camera.
Het scheidend vermogen van een camera is als volgt gedefinieerd : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1.3. Bepaling van de waarnemingsafstand. 1.3.1. Maximale waarnemingsafstand binnen de kritische kijkafstand.
Indien het systeem zodanig is gemonteerd dat de afstand oog-beeldscherm kleiner is dan de kritische kijkafstand, is de maximale waarnemingsafstand als volgt gedefinieerd : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2. SECUNDAIRE FUNCTIONELE VOORSCHRIFTEN Op basis van de montageomstandigheden moet worden beoordeeld of het volledige systeem nog aan de functionele voorschriften van hoofdstuk II voldoet, in het bijzonder wat de correctie voor invallend licht en de maximale en minimale luminantie van het beeldscherm betreft.Ook moet worden beoordeeld in hoeverre correctie voor invallend licht plaatsvindt en onder welke hoek het zonlicht op een beeldscherm kan vallen; de uitkomsten moeten worden vergeleken met de resultaten van de metingen die op het systeem zijn uitgevoerd.
Dit kan gebeuren op basis van een CAD-model, een hoekbepaling van het licht bij een op het desbetreffende voertuig gemonteerd systeem, of door metingen aan het desbetreffende voertuig, zoals beschreven in hoofdstuk II, deel B, punt 3.2.
Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 25 september 2002.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT