Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 25 november 2007
gepubliceerd op 28 december 2007

Koninklijk besluit tot vaststelling van de procedure betreffende de statutaire maatregelen toepasselijk op de militairen van het actief kader

bron
ministerie van landsverdediging
numac
2007007330
pub.
28/12/2007
prom.
25/11/2007
ELI
eli/besluit/2007/11/25/2007007330/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

25 NOVEMBER 2007. - Koninklijk besluit tot vaststelling van de procedure betreffende de statutaire maatregelen toepasselijk op de militairen van het actief kader


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 28 februari 2007 tot vaststelling van het statuut van de militairen van het actief kader van de krijgsmacht, inzonderheid op de artikelen 55, derde lid, 57, vierde lid, 59, eerste en derde lid;

Gelet op het protocol van het Onderhandelingscomité van het militair personeel, afgesloten op 5 april 2007;

Gelet op het advies 43.212/4 van de Raad van State, gegeven op 24 september 2007;

Op de voordracht van Onze Minister van Landsverdediging, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° "de wet" : de wet van 28 februari 2007 tot vaststelling van het statuut van de militairen van het actief kader van de krijgsmacht;2° "het besluit van 21 november 2007" : het koninklijk besluit van 21 november 2007 tot vaststelling van de werking van sommige instanties binnen Defensie en van de verschijningsprocedure van de militairen voor deze instanties;3° "de Minister" : de Minister van Landsverdediging;4° "de DGHR" : de directeur-generaal human resources. HOOFDSTUK II. - De procedure betreffende de statutaire maatregelen

Art. 2.§ 1. Wanneer een militair zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige, met de staat van militair overeenstemmend met zijn personeelscategorie niet overeen te brengen feiten, maakt zijn korpscommandant een omstandig verslag op dat een gemotiveerd advies bevat betreffende de ernst van de feiten die ten laste worden gelegd en gaat over tot zijn oproeping.

De volgende documenten worden bij de oproeping gevoegd : 1° een afschrift van het omstandig verslag;2° een voorstel van statutaire maatregel. Vóór zijn verschijning kan de betrokken militair zijn verdedigingsmiddelen schriftelijk doen gelden bij zijn korpscommandant. § 2. Wanneer de minister rechtstreeks wordt ingelicht over de feiten bedoeld in § 1 en oordeelt dat een procedure betreffende de statutaire maatregelen moet worden aangevangen, raadpleegt hij vooraf de korpscommandant van de betrokken militair en vraagt hij het advies van de DGHR of, indien de betrokken militair een opperofficier is, van de chef defensie.

Art. 3.De artikelen 7, 9, 10, 11, 12, 13 en 14 van het besluit van 21 november 2007, zijn van toepassing op de verschijning voor de korpscommandant.

Art. 4.Op basis van het omstandig verslag en van de in het proces-verbaal van de verschijning geacteerde inlichtingen, kan de korpscommandant, naargelang het geval : 1° de zaak zonder gevolg klasseren;2° een tuchtrechtspleging instellen of, in voorkomend geval, bevelen aan de bevoegde overheid om deze in te stellen;3° aan de DGHR één van de volgende statutaire maatregelen voorstellen : a) een inhouding op de wedde, in voorkomend geval, met vermelding van het percentage en van de duur van de inhouding;b) een tijdelijke ambtsontheffing bij statutaire maatregel, met vermelding van de duur van de tijdelijke ambtsontheffing;c) een definitieve ambtsontheffing.

Art. 5.Indien de korpscommandant een statutaire maatregel voorstelt, zendt hij aan de DGHR een dossier dat de volgende stukken omvat : 1° de documenten bedoeld in artikel 2, § 1, tweede lid;2° het proces-verbaal van de verschijning;3° de betekening van het voorstel;4° in voorkomend geval, de verdedigingsmiddelen van de betrokken militair;5° in voorkomend geval, alle stukken die de korpscommandant of de betrokken militair nodig achten.

Art. 6.Op basis van het in artikel 5 bedoelde dossier en, in voorkomend geval, van de verdedigingsmiddelen bedoeld in artikel 17, eerste lid, kan de DGHR, naargelang het geval : 1° de zaak zonder gevolg klasseren;2° het dossier naar de korpscommandant terug sturen opdat hij een tuchtrechtspleging zou instellen of, in voorkomend geval, bevelen aan de bevoegde overheid om deze in te stellen;3° de voorgestelde inhouding op de wedde uitspreken of een andere inhouding op de wedde uitspreken, met vermelding van het percentage en van de duur;4° aan de minister hetzij een tijdelijke ambtsontheffing bij tuchtmaatregel, met vermelding van de duur van deze tijdelijke ambtsontheffing, hetzij een definitieve ambtsontheffing voorstellen. In het geval bedoeld in het eerste lid, 4°, wordt, wanneer de betrokken militair een opperofficier is, het dossier naar de minister via de chef van defensie gezonden.

Een beroep tegen de beslissing van inhouding op de wedde kan worden ingediend overeenkomstig artikel 178, § 1, tweede lid, 5°, van de wet.

Art. 7.Op basis van het dossier bedoeld in artikel 5 en het voorstel bedoeld in artikel 6, eerste lid, 4°, kan de minister, naargelang het geval : 1° de zaak zonder gevolg klasseren;2° het dossier naar de korpscommandant terug sturen opdat hij een tuchtrechtspleging zou instellen of, in voorkomend geval, bevelen aan de bevoegde overheid om deze in te stellen;3° het dossier naar de DGHR terug sturen opdat hij een procedure betreffende een inhouding op de wedde zou instellen;4° buiten het geval bedoeld in artikel 56, tweede lid, van de wet, de door de DGHR voorgestelde tijdelijke ambtsontheffing bij tuchtmaatregel uitspreken of een andere duur voor deze tijdelijke ambtsontheffing bepalen;5° in het geval bedoeld in artikel 56, tweede lid, van de wet, een ontwerp van gemotiveerd besluit aan de Koning voorleggen;6° het dossier naar een onderzoeksraad sturen, indien hij oordeelt dat de door de betrokken militair gepleegde feiten een definitieve ambtsontheffing kunnen wettigen, overeenkomstig artikel 57, tweede lid, van de wet.

Art. 8.Iedere onderzoeksraad bestaat uit vijf leden, onder wie een voorzitter. Een militair, aangewezen door de voorzitter, staat de raad als secretaris bij. Die leden, alsook de secretaris, moeten een hogere graad hebben dan de militair die voor de raad verschijnt of meer anciënniteit in dezelfde graad in dezelfde personeelscategorie, of een hogere rang hebben in een andere personeelscategorie.

Twee militairen van dezelfde personeelscategorie als de betrokken militair moeten deel uitmaken van de onderzoeksraad.

De militair die betrokken is geweest bij de feiten die tot de onderzoeksraad hebben geleid of die betrokken is geweest bij een onderzoek of een voorafgaande procedure betreffende deze feiten, mag geen lid zijn van de evaluatieraad.

Art. 9.De DGHR wijst de voorzitters en de plaatsvervangende voorzitters aan, belast met het waarnemen gedurende één jaar van het voorzitterschap van de onderzoeksraden die in de loop van het jaar zullen worden samengesteld. Deze aanwijzing wordt uitgevoerd als volgt : 1° voor de personeelscategorie van de officieren en voor de personeelscategorie van de militaire experts, een opperofficier als voorzitter en een opperofficier als plaatsvervangende voorzitter voor elke personeelscategorie;2° voor de personeelscategorie militaire deskundigen, een hoofdofficier als voorzitter en twee hoofdofficieren als plaatsvervangende voorzitters;3° voor de personeelscategorie van de onderofficieren, drie hoofdofficieren als voorzitters en zes hoofdofficieren als plaatsvervangende voorzitters;4° voor de personeelscategorie van de vrijwilligers, vijf hoofdofficieren of kapiteins als voorzitters en tien hoofdofficieren of kapiteins als plaatsvervangende voorzitters. De DGHR wijst om deel uit te maken van de onderzoeksraad, vier militairen aan als effectieve leden en vier militairen als plaatsvervangende leden, uit een lijst van zestien namen die de chef van de divisie personeel van zijn algemene directie hem voorlegt.

Art. 10.Na het onderzoek spreken de leden van de onderzoeksraad zich met "ja" of "neen" uit over de volgende vragen, te beginnen met de militair die de laagste graad heeft en, bij gelijke graad, die de laagste anciënniteit in deze graad heeft : 1° "zijn de feiten bewezen ?";2° "zijn de feiten ernstig ?";3° "zijn de feiten onverenigbaar met de staat van militair overeenstemmend met de personeelscategorie van de betrokken militair ?";4° "zijn er verzachtende of verzwarende omstandigheden ?". Het advies van de onderzoeksraad in verband met de tweede, de derde en de vierde vraag moet gemotiveerd zijn.

Art. 11.Overeenkomstig artikel 16 van het besluit van 21 november 2007 zendt de voorzitter aan de betrokken militair de genomen beslissing betreffende het bestaan van de feiten en, zo deze volledig of gedeeltelijk bewezen zijn, de gemotiveerde adviezen over hun ernst en hun onverenigbaar karakter met de staat van militair overeenstemmend met zijn personeelscategorie.

Het volledige dossier van de zaak, waarbij een inventaris van de stukken gevoegd is, wordt binnen de vijf werkdagen na het nemen van de beslissing van de onderzoeksraad aan de minister gezonden.

Art. 12.Wanneer op basis van de gemotiveerde adviezen van de onderzoeksraad, de minister oordeelt dat de feiten ernstig zijn en dat zij onverenigbaar zijn met de staat van militair overeenstemmend met de personeelscategorie van de betrokken militair, kan hij : 1° de definitieve ambtsontheffing uitspreken, of, wanneer de betrokken militair een officier of een militaire expert is, een ontwerp van gemotiveerd besluit, dat de definitieve ambtsontheffing uitspreekt, aan de Koning voorleggen;2° een tijdelijke ambtsontheffing bij tuchtmaatregel uitspreken, of, in het geval bedoeld in artikel 56, tweede lid, van de wet, een ontwerp van gemotiveerd besluit, dat de tijdelijke ambtsontheffing bij tuchtmaatregel uitspreekt, met melding van de duur van deze tijdelijke ambtsontheffing, aan de Koning voorleggen;3° het dossier naar de DGHR terug sturen opdat hij een procedure betreffende een inhouding op de wedde zou instellen. Indien de minister oordeelt dat de ernst van de feiten een van deze maatregel niet wettigt, kan hij, naargelang het geval : 1° het dossier naar de korpscommandant terug sturen opdat hij een tuchtrechtspleging zou instellen of, in voorkomend geval, bevelen aan de bevoegde overheid om deze in te stellen;2° de zaak zonder gevolg klasseren. HOOFDSTUK III. - De onwettige afwezigheid van meer dan eenentwintig dagen

Art. 13.Wanneer een militair die zich in de deelstanden "in normale dienst" of "in vorming", bedoeld in artikel 191, eerste en vierde lid, van de wet, bevindt, onwettig afwezig is, stelt de korpscommandant, zo spoedig mogelijk, ieder nuttig onderzoek in of doet het instellen door een hiërarchische of functionele meerdere van de betrokken militair om het motief van de afwezigheid van de betrokken militair te kennen, inzonderheid door iedere dienstige getuigenis af te nemen.

De overheid belast met het onderzoek bedoeld in het eerste lid moet onder andere : 1° contact opnemen, indien nodig herhaaldelijk, met de familieleden en de door de militair aangewezen contactpersoon teneinde inzonderheid deze personen te verwittigen van de gevolgen die uit zijn afwezigheid zouden kunnen voortvloeien, kennis te nemen van de eventuele familiale of relationele problemen of de plaats te kennen waar deze militair op reis zou kunnen zijn vertrokken of gehospitaliseerd zou kunnen zijn;2° contact opnemen met de commissaris van politie van het rechtsgebied waarin de betrokken militair verblijf houdt of geacht wordt te verblijven;3° de afwezigheid van de betrokken militair signaleren aan de Sociale Dienst van Defensie opdat deze alle relevante elementen in haar bezit zou kunnen communiceren, en, indien nodig, een sociaal onderzoek zou kunnen uitvoeren;4° indien het gaat over een militair die zich in de deelstand "in vorming" of "in normale dienst" bevindt, afnemen van de getuigenis van de aspirant-militairen van zijn promotie, van zijn peter en van al de personen belast met zijn opleiding of van zijn collega's.

Art. 14.Wanneer de in artikel 59, eerste lid, van de wet, bedoelde termijn van eenentwintig dagen verstreken is en de acties bedoeld in artikel 13, tweede lid, zijn uitgevoerd, deelt de korpscommandant, zo spoedig mogelijk, aan de DGHR de onwettige afwezigheid van de betrokken militair mee, vergezeld van de verzamelde elementen ten gevolge van het in artikel 13 bedoelde onderzoek.

De betrokken militair ontvangt met een bij de post aangetekende brief, tegen ontvangstbewijs, een afschrift van de mededeling bedoeld in het eerste lid. Met deze gelegenheid wordt hem verzocht aan de DGHR zijn argumenten mee te delen, die moeten toelaten zich uit te spreken over het al dan niet onwettige karakter van zijn afwezigheid, binnen de tien werkdagen na de ontvangst van de aangetekende brief.

Art. 15.Indien de betrokken militair zijn argumenten niet meedeelt of indien de DGHR oordeelt dat deze argumenten ongegrond zijn, kan de DGHR een voorstel tot definitieve ambtsontheffing zenden aan de overheid bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de wet.

Art. 16.De korpscommandant is de overheid bedoeld in artikel 59, derde lid, van de wet. HOOFDSTUK IV. - De betekening

Art. 17.Indien de DGHR de intentie heeft om het voorstel van de korpscommandant niet te volgen voor wat betreft de motivering, de strafmaat of de aard van de maatregel, betekent hij dit aan de betrokken militair. Ten laatste tien werkdagen na de betekening kan de betrokkene zijn verdedigingsmiddelen schriftelijk doen gelden bij de DGHR, vergezeld van elk stuk dat hij nuttig acht.

Het eerste lid is evenwel niet van toepassing in de gevallen bedoeld in artikel 6, eerste lid, 1° en 2°.

Art. 18.Elke beslissing genomen door een overheid krachtens dit besluit wordt aan de betrokken militair betekend.

Art. 19.De betekening bedoeld in de artikelen 17 en 18 wordt overgemaakt aan de betrokken militair via zijn korpscommandant. De betrokken militair ondertekent en dagtekent deze betekening onder de vermelding "gezien en kennis genomen".

Indien de betrokken militair afwezig is, of indien de korpscommandant het nodig acht, kan de betekening gebeuren met een bij de post aangetekende of bij de militaire post ingeschreven brief, tegen ontvangstbewijs.

Indien de betrokken militair de beslissing of het voorstel dat hem werd betekend niet ondertekent, of indien hij geen verweerschrift bijvoegt binnen de tien werkdagen volgend op de betekening, dan wordt hij geacht, naargelang het geval, ervan kennis te hebben genomen of geen verweerschrift te willen bijvoegen. HOOFDSTUK V. - Bijzondere bepalingen

Art. 20.Het beroep tegen een beslissing die een inhouding op de wedde oplegt, ingediend door de betrokken militair voor de beroepsinstantie bedoeld in artikel 178, § 1, tweede lid, van de wet, schorst de uitvoering van deze inhouding.

Art. 21.De inhouding op de wedde van de betrokken militair heeft geen gevolgen op de bepaling van het bedrag van geldelijke voordelen die aan hem verschuldigd zijn in dezelfde mate als zijn wedde. HOOFDSTUK VI. - Overgangs- en slotbepalingen

Art. 22.De procedures betreffende de tijdelijke ambtsontheffing bij tuchtmaatregel en de definitieve ambtsontheffing die vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit werden ingezet, worden onderworpen aan de wettelijke en reglementaire bepalingen die van toepassing waren de dag vóór de inwerkingtreding van dit besluit.

Art. 23.Voor de onwettige afwezigheden die vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn begonnen, vangt de termijn van eenentwintig dagen bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de wet, aan op de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

Art. 24.Op de dag van inwerkingtreding van het besluit van 21 november 2007 treden in werking : 1° de artikelen 54 tot 60 van de wet;2° dit besluit.

Art. 25.Onze Minister van Landsverdediging is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 25 november 2007.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Landsverdediging, A. FLAHAUT

^