gepubliceerd op 03 mei 2004
Koninklijk besluit tot wijziging van de wet tot bescherming van de economische mededinging, gecoördineerd op 1 juli 1999
25 APRIL 2004. - Koninklijk besluit tot wijziging van de wet tot bescherming van de economische mededinging, gecoördineerd op 1 juli 1999
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Op 16 december 2002 heeft de Raad van de Europese Unie de Verordening (EG) nr. 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag aangenomen.
Deze Verordening, die verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat, treedt in werking op 1 mei 2004 en zal een grondige wijziging veroorzaken in de wijze waarop zowel op Europees als op nationaal vlak geschillen inzake economische mededinging zullen behandeld worden.
Deze Verordening verleent namelijk de nationale mededingingsautoriteiten van de lidstaten van de Europese Gemeenschap de bevoegdheid om artikel 81, § 3, van het Verdrag toe te passen; deze bevoegdheid was tot nu toe evenwel een exclusiviteit van de Europese Commissie.
Hoewel de Verordening nr. 1/2003 van rechtstreekse toepassing is en voorrang over alle andersluidende nationale bepalingen geniet, verplicht het Europees recht ertoe in het belang van de rechtszekerheid alle andersluidende bepalingen formeel aan te passen.
Daarom zijn een aantal aanpassingen aan de wet tot bescherming van de economische mededinging noodzakelijk.
Ten andere verplicht de Verordening in haar artikel 35 de lidstaten om de nationale mededingingsautoriteit aan te wijzen vóór 1 mei 2004 zodanig dat op afdoende wijze voldaan wordt aan de bepalingen van de Verordening.
Tenslotte voorziet artikel 11 van de Verordening eveneens, om de samenhang te verzekeren en te bewaren met betrekking tot de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, in de oprichting van een nauwe samenwerking onder de vorm van een netwerk, waarin de nationale mededingingsautoriteiten en de Europese Commissie een zeker aantal inlichtingen en documenten zullen moeten uitwisselen. Vandaar ook de noodzaak om aan de Belgische mededingingsautoriteit de toelating te verlenen om bepaalde, zelfs vertrouwelijke inlichtingen te verspreiden.
Het wijzigen bij wijze van een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit werd weerhouden daar in artikel 1 van de wet van 28 juli 1987 tot uitvoering van de in toepassing van artikel 87 van het Verdrag tot Oprichting van de Europese Economische Gemeenschap uitgevaardigde verordeningen en richtlijnen wordt bepaald dat « de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit de noodzakelijke maatregelen kan nemen tot uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit de verordeningen en richtlijnen uitgevaardigd in toepassing van artikel 87 (nu artikel 83) van het EEG-Verdrag... Deze maatregelen kunnen de wijziging of opheffing van de bestaande wettelijke bepalingen omvatten ».
Het besluit dat U wordt voorgelegd heeft tot doel de verplichtingen die voortvloeien uit de Verordening nr. 1/2003 uit te voeren.
De tekstvoorstellen van de Raad van State zijn volledig gevolgd. Voor zover de Raad van State heeft geoordeeld, dat het ontwerp verder ging dan hetgeen nodig is voor de toepassing van de Verordening nr. 1/2003, werden de gepaste beperkingen in de tekst ingewerkt; die wijzigingen worden bij de bespreking van de betrokken artikelen toegelicht.
Artikelsgewijze bespreking Artikel 1 Artikel 35 van de Verordening (EG) nr. 1/2003 legt de lidstaten de verplichting op om de bevoegde mededingingsautoriteit aan te wijzen.
Deze autoriteit, die door de Verordening bepaalde verplichtingen en opdrachten opgelegd krijgt, kan uit meerdere samenstellende organen bestaan. Het past dan ook om de drie voornaamste actieve organen op het vlak van de mededinging aan te duiden als de mededingingsautoriteit in de zin van artikel 35 van de Verordening, en hen elk op hun vlak de bevoegdheid tot uitvoering van de Verordening te verlenen. In die zin is het dan ook aangewezen om in het hoofdstuk I van de gecoördineerde wet tot bescherming van de economische mededinging deze definitie in te voegen.
Artikel 2 Artikel 11, paragraaf 4 van de Verordening bepaalt dat uiterlijk 30 dagen vóór het aannemen van een beslissing tot beëindiging van een inbreuk, een beslissing tot aanvaarding van toezeggingen of een beslissing tot intrekking van een groepsvrijstelling, de mededingingsautoriteiten van de lidstaten de Commissie daarvan in kennis stellen; daartoe stellen zij de Commissie een samenvatting van de zaak, de beoogde beslissing of, bij ontstentenis daarvan, elk ander document ter beschikking waarin het voorgestelde optreden wordt aangegeven. Ten einde de Raad voor de Mededinging in de mogelijkheid te stellen om aan deze verplichting te voldoen, dient deze uitzondering op het beroepsgeheim van de Raad uitdrukkelijk in artikel 18bis van de wet te worden voorzien. Zoals de Raad van State terecht opmerkt is de enige wijziging aan artikel 18bis de toevoeging van de woorden "en onverminderd de bepalingen van artikel 50". Als volgens de Raad van State de in het ontwerp voorziene uitzondering verder gaat dan wat voor de toepassing van de Verordening nr. 1/2003 nodig is, dan is dit dus volledig te wijten aan de reikwijdte van artikel 50 van de wet. Daarom is beslist niet artikel 2 te wijzigen maar de reikwijdte te beperken die artikel 5 van het ontwerp aan artikel 50 van de wet geeft (zie hieronder).
Artikel 3 Artikel 20 van de Verordening omschrijft de bevoegdheden waarover de gemachtigde functionarissen van de Commissie, evenals de hen begeleidende personen beschikken in het kader van de noodzakelijke inspecties ter vervulling van de opdrachten van de Verordening.
Overeenkomstig artikel 49 van de gecoördineerde wet tot bescherming van de economische mededinging wordt de bijstand aan de functionarissen van de Commissie bij hun opdrachten bij ondernemingen verleend door de ambtenaren van de Dienst voor de Mededinging. De wijziging aan artikel 23 van de gecoördineerde wet, die de onderzoeksbevoegdheden van deze ambtenaren omschrijft, is noodzakelijk ten einde hen dezelfde onderzoeksbevoegdheden te verlenen als de functionarissen van de Commissie. In overeenstemming met het advies van de Raad van State is deze wijziging beperkt tot hetgeen voor de toepassing van de Verordening nr. 1/2003 absoluut noodzakelijk is.
Inderdaad vergt de Verordening niet dat in andere lokalen dan deze van ondernemingen of ondernemingsverenigingen voor meer dan 48 uur verzegeld kan worden.
Artikel 4 Volgens artikel 31 van de gecoördineerde wet tot bescherming van de economische mededinging kan de Raad voor de Mededinging na het onderzoek door het korps verslaggevers, besluiten dat er ofwel een restrictieve mededingingspraktijk bestaat waaraan hij beveelt een einde te stellen, ofwel dat er geen restrictieve mededingingspraktijk bestaat. Nochtans voorziet artikel 10 van de Verordening, voor zaken waarin een mogelijke beïnvloeding van handel tussen de lid-Staten van de Europese Gemeenschap aanwezig is, dat de exclusieve bevoegdheid om vast te stellen dat er geen sprake is van een restrictieve mededingingspraktijk voorbehouden is aan de Europese Commissie.
Bijgevolg kan de Raad voor de Mededinging, in de veronderstelling dat er een mogelijke beïnvloeding is van de handel tussen lidstaten en in de afwezigheid van een restrictieve mededingingspraktijk, enkel beslissen, zoals voorzien in artikel 5 van de Verordening, dat er geen reden bestaat om op te treden. Met andere woorden, de Raad voor de Mededinging kan enkel nog beslissen dat er een afwezigheid is van een restrictieve mededingingspraktijk, in zaken waarin geen beïnvloeding van de handel tussen lidstaten vastgesteld wordt. Vandaar de wijziging aan het tweede lid van dit artikel, en de toevoeging van een derde lid dat de Raad toelaat in de andere gevallen te oordelen dat er geen reden bestaat om op te treden. Dit lid is de exacte kopie van het laatste lid van artikel 5 van de Verordening.
Artikel 5 Dit artikel moet aan de Belgische mededingingsautoriteit de mogelijkheid bieden om overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 11 en 12 van Verordening nr. 1/2003 hun aandeel in de voorziene samenwerking tussen de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten waar te nemen.
Meer bepaald dient de Belgische mededingingsautoriteit niet alleen de Commissie er van op de hoogte te brengen wanneer zij een onderzoek start inzake de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, taak die kan beschouwd worden als behorend tot de bevoegdheden van het korps verslaggevers, doch ook dient de Belgische autoriteit aan te geven in welke zin zij een beslissing zal nemen, taak die behoort tot de bevoegdheidssfeer van de Raad voor de Mededinging.
Vandaar enerzijds dat de drie organen van de mededingingsautoriteit voorzover het voor de toepassing van de Verordening noodzakelijk is in de mogelijkheid dienen gesteld te worden om de nodige gegevens en bescheiden uit te wisselen. In overeenstemming met het advies van de Raad van State is deze bepaling beperkt tot hetgeen voor de toepassing van de Verordening nr. 1/2003 absoluut noodzakelijk is geworden.
Aangezien het artikel aldus wordt gewijzigd, dient ook van de nieuwe terminologie en de nieuwe nummering van het EG-Verdrag gebruik te worden gemaakt.
Tenslotte wordt aan de oorspronkelijk voorziene samenwerking met andere mededingingsautoriteiten op grond van wederkerigheidsovereenkomsten niets gewijzigd.
Artikel 6 Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van dit besluit, dat samen met de Verordening op 1 mei 2004 in werking moet treden.
Artikel 7 Dit artikel behoeft geen verdere commentaar.
Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Economie, Mevr. F. MOERMAN
ADVIES 36.564/1 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, eerste kamer, op 11 februari 2004 door de Minister van Economie verzocht haar, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van de wet tot bescherming van de economische mededinging, gecoördineerd op 1 juli 1999", heeft op 4 maart 2004 het volgende advies gegeven : Strekking van het ontwerp Het om advies voorgelegde ontwerp strekt ertoe om, met toepassing van artikel 35 van de verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van de Europese Unie van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (hierna : de verordening), de Belgische mededingingsautoriteit aan te wijzen (artikel 1 van het ontwerp).
Voorts bevat het ontwerp een aantal bepalingen die tot doel hebben de wet tot bescherming van de economische mededinging, gecoördineerd op 1 juli 1999 (hierna : de gecoördineerde wet), aan te passen aan de verordening (artikelen 2 tot 5).
Zoals de verordening, dient de ontworpen regeling op 1 mei 2004 in werking te treden (artikel 6).
Rechtsgrond 1. Als rechtsgrond voor de regeling in ontwerp wordt een beroep gedaan op artikel 1 van de wet van 28 juli 1987 tot uitvoering van de in toepassing van artikel 87 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap uitgevaardigde verordeningen en richtlijnen.Krachtens die bepaling kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de maatregelen - inbegrepen de wijziging of de opheffing van bestaande wettelijke bepalingen - nemen die nodig zijn voor de uitvoering van de verplichtingen die voortvloeien uit de verordeningen en richtlijnen die uitgevaardigd zijn met toepassing van "artikel 87" (thans : artikel 83) van het EG-verdrag.
Gelet op de grondwettelijke regeling in verband met de uitoefening van de wetgevende macht (artikel 105 van de Grondwet) dienen dergelijke bepalingen, waarbij de Koning gemachtigd wordt om op het terrein van de wetgever te treden, restrictief te worden geïnterpreteerd. Het dient immers te gaan om maatregelen die "nodig" zijn om te voldoen aan internationaalrechtelijke verplichtingen en waarbij de wetgever de bedoeling heeft om zijn bevoegdheid slechts te delegeren voor het nakomen van internationale verplichtingen ten aanzien waarvan de bevoegdheid van de wetgever zelf is gebonden. Uit die beperking vloeit voort dat de Koning slechts gemachtigd is om maatregelen te nemen waaromtrent zijn appreciatiemogelijkheid uitgesloten of althans tot een minimum beperkt is (1). 2. Het aanwijzen van de Belgische mededingingsautoriteit kan, gelet op het gegeven dat de wetgever terzake reeds controleorganen had gecreëerd die de Koning nu als autoriteit in de zin van de verordening aanwijst, in de rechtsgrond worden ingepast.Ook de artikelen 4 en 5 van het ontwerp kunnen worden geacht rechtsgrond te vinden in artikel 1 van de wet van 28 juli 1987, gelezen in samenhang met de verordening. 3. De wijzigingen die de artikelen 2 en 3 van het ontwerp in de rechtsorde beogen aan te brengen, lijken echter ten dele buiten het kader te vallen van de aanpassingen die nodig zijn naar aanleiding van de inwerkingtreding, op 1 mei 2004, van de verordening. 3.1. Artikel 2 van het ontwerp beoogt de vervanging van artikel 18bis, eerste lid, van de gecoördineerde wet, waarin het beroepsgeheim van de leden van de Raad voor Mededinging wordt geregeld. Vergeleken met de geldende tekst van artikel 18bis, worden de woorden "en onverminderd de bepalingen van artikel 50" toegevoegd. Volgens het bij het ontwerp gevoegde verslag aan de Koning dient in deze uitzondering op het beroepsgeheim uitdrukkelijk in de wet te worden voorzien, gelet op artikel 11, lid 4, van de verordening dat bepaalde kennisgevingen door de mededingingsautoriteiten van de lidstaten aan de Europese Commissie voorschrijft.
Artikel 50 van de gecoördineerde wet voorziet echter slechts in een afwijking van de strafbepaling opgenomen in artikel 44 van dezelfde wet, en heeft niet alleen betrekking op de "bevoegde communautaire overheden". De beperking van het beroepsgeheim is dus breder dan wat als "nodig" op grond van de verordening zou kunnen worden beschouwd.
Terzake zal derhalve een tussenkomst van de wetgever noodzakelijk zijn (2). 3.2. Artikel 3 van het ontwerp beoogt de bevoegdheden van de verslaggevers en de personeelsleden van de Dienst voor de Mededinging, bevoegd om overtredingen van de gecoördineerde wet op te sporen, te verruimen op het vlak van het ter plaatse beslag leggen en het verzegelen. De beperking die thans in artikel 23, § 3, zesde lid, van de wet voorkomt, namelijk "voor een tijdsduur die 48 uur niet mag overschrijden", zou worden vervangen door de worden "voor de duur van, en voor zover nodig voor, hun opdracht". Volgens het verslag aan de Koning is dit nodig om de betrokkenen dezelfde onderzoeksbevoegdheden te verlenen als de functionarissen van de Commissie.
Krachtens artikel 49 van de gecoördineerde wet worden de verslaggevers en de Dienst voor de Mededinging belast met het vervullen bij de ondernemingen van bijstands-, verificatie- of andere opdrachten in het kader van het toezicht op de naleving van de mededingingsregels van de verdragen van de Europese Gemeenschappen. Daarbij hebben ze dezelfde bevoegdheden als de in artikel 23 van de wet bedoelde gemandateerde personeelsleden. Krachtens artikel 20, lid 2, van de verordening beschikken de door de Commissie tot het verrichten van een inspectie gemachtigde functionarissen "en andere begeleidende personen" (dus ook de nationale instanties die bijstand verlenen) over de in die bepaling vermelde bevoegdheden. Die bevoegdheden omvatten ook (zie onderdeel d ) "het verzegelen van lokalen en boeken of andere bescheiden van het bedrijf voor de duur van, en voorzover nodig voor, de inspectie".
Probleem is echter dat deze bevoegdheden inzake het verzegelen als bedoeld in artikel 20, lid 2, d), van de verordening slechts van toepassing zijn ten aanzien van lokalen van ondernemingen en ondernemingsverenigingen, niet ten aanzien van andere gebouwen, waaronder de woningen van directeuren, bestuurders en andere personeelsleden van de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen (zie artikelen 20, lid 2, a), en 21, leden 1 en 4, van de verordening). De gecoördineerde wet is echter breder, vermits krachtens artikel 23, § 3, vijfde lid, bijvoorbeeld ook huiszoeking kan worden verricht in de woning van ondernemingshoofden, bestuurders, zaakvoerders, directeurs, en andere personeelsleden, en krachtens het zesde lid van diezelfde paragraaf bij die gelegenheid ook ter plaatse beslag kan worden gelegd en verzegeld.
Aldus worden met de ontworpen wijziging de bevoegdheden inzake het ter plaatse beslag leggen en het verzegelen verder verruimd dan wat op grond van de verordening strikt nodig is. Ook op dit vlak zal derhalve een tussenkomst van de wetgever noodzakelijk zijn.
Onderzoek van de tekst Aanhef 1. Aangezien het ook de bedoeling is een artikel 1bis in te voegen in de gecoördineerde wet, kan beter naar de wet in haar geheel worden verwezen.In de tweede aanhefverwijzing dienen de woorden "inzonderheid op artikelen 18bis, 23, 31 en 50" dan ook te worden vervangen door de woorden "gewijzigd bij de wet van 15 maart 2000 en de koninklijke besluiten van 20 juli 2000 en 10 augustus 2001". 2. Het vierde lid van de aanhef stelle men als volgt : « Gelet op advies 36.564/1 van de Raad van State, gegeven op 4 maart 2004, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; ».
Artikel 1 In de tekst van het ontworpen artikel 1bis dient te worden geschreven : « Voor de toepassing van artikel 35 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van de Europese Unie van 16 december 2002 betreffende... » (1) P.LEMMENS, "Opdrachten aan de Koning voor de omzetting van internationale handelingen in de interne wetgeving", in Liber Amicorum G. Baeteman, Deurne, Kluwer Rechtswetenschappen, 1997, (565), 577. (2) Bij die gelegenheid zou de wetgever zich ook kunnen uitspreken over de vraag of het nodig is de woorden "of voor een parlementaire onderzoekscommissie" toe te voegen na de woorden "in rechte" (vergelijk met artikel 458 van het Strafwetboek, zoals gewijzigd door artikel 10 van de wet van 30 juni 1996 tot wijziging van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek en van artikel 458 van het Strafwetboek). De kamer was samengesteld uit : De heren : M. Van Damme, kamervoorzitter;
J. Baert en J. Smets, Staatsraden;
G. Schrans en M. Rigaux, assessoren van de afdeling wetgeving;
Mevr. G. Verberckmoes, toegevoegd griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer P. Depuydt, eerste auditeur.
De overeenstemming tussen de Nederlandse de Franse tekst werd nagezin onder toezicht van de H. J. Baert.
De griffier, G. Verberckmoes.
De voorzitter, M. Van Damme.
25 APRIL 2004. - Koninklijk besluit tot wijziging van de wet tot bescherming van de economische mededinging, gecoördineerd op 1 juli 1999 ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 28 juli 1987 tot uitvoering van de in toepassing van artikel 87 van het Verdrag tot Oprichting van de Europese Economische Gemeenschap uitgevaardigde verordeningen en richtlijnen, inzonderheid op artikel 1;
Gelet op de wet tot bescherming van de economische mededinging, gecoördineerd op 1 juli 1999, gewijzigd bij de wet van 15 maart 2000 en de koninklijke besluiten van 20 juli 2000 en 10 augustus 2001;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 8 januari 2004;
Gelet op advies 36.564/1 van de Raad van State, gegeven op 4 maart 2004, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Economie en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.In hoofdstuk 1 van de wet tot bescherming van de economische mededinging, gecoördineerd op 1 juli 1999, wordt, na artikel 1, een artikel 1bis ingevoegd, luidend : « Art. 1bis Voor de toepassing van artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van de Europese Unie van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, wordt onder « mededingingsautoriteit » verstaan de Raad voor de Mededinging, het korps verslaggevers en de Dienst voor de Mededinging, elk overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden zoals bepaald in deze wet. »
Art. 2.Artikel 18bis, eerste lid, wordt vervangen als volgt : « Behalve wanneer zij worden opgeroepen om in rechte te getuigen, en onverminderd de bepalingen van artikel 50, zijn de leden van de Raad voor de Mededinging gebonden door het beroepsgeheim en mogen zij de vertrouwelijke gegevens waarvan zij kennis hebben gekregen op grond van hun functie, aan geen enkele persoon of autoriteit bekendmaken. »
Art. 3.In artikel 23, § 3, zesde lid, worden de woorden "voor een tijdsduur die 48 uur niet mag overschrijden" vervangen door de woorden "voor de duur van, en voorzover nodig voor, hun opdracht, maar niet langer dan 48 uur in andere lokalen dan deze van ondernemingen of ondernemingsverenigingen".
Art. 4.In artikel 31 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° nummer 2 wordt aangevuld als volgt : "voorzover er geen enkele beïnvloeding van handel tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschap bestaat";2° er wordt een nummer 3 ingevoegd, luidende : « 3.dat er, op grond van de inlichtingen waarover hij beschikt, voor hem geen reden bestaat om op te treden. »
Art. 5.In artikel 50 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in punt a), wordt het getal "89" vervangen door het getal "85", wordt het woord "Economische" na het woord « Europese » geschrapt en wordt de volgende zin aan het einde toegevoegd : "verder kunnen de Raad voor de Mededinging en het korps verslaggevers, overeenkomstig de bepalingen van de verordeningen of richtlijnen genomen op basis van artikel 83 van het Verdrag tot Oprichting van de Europese Gemeenschap, de in hun bezit zijnde bescheiden en inlichtingen aan de krachtens artikel 85 van het genoemde Verdrag bevoegde communautaire overheden mededelen;"; 2° een nieuw punt b) wordt ingevoegd na punt a), luidende : « b) kunnen de Raad voor de Mededinging, het korps verslaggevers en de Dienst voor de Mededinging de nodige bescheiden en inlichtingen mededelen aan de bevoegde mededingingsautoriteiten van de lidstaten van de Europese Gemeenschap, overeenkomstig de bepalingen van de verordeningen of richtlijnen genomen op basis van artikel 83 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;" 3° het voormalige punt b) wordt punt c).
Art. 6.Dit besluit treedt in werking op 1 mei 2004.
Art. 7.Onze Minister tot wiens bevoegdheid de Economie behoort, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 25 april 2004.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Economie, Mevr. F. MOERMAN