gepubliceerd op 06 oktober 2006
Koninklijk besluit betreffende de subsidiëring van programma's en projecten voorgelegd door de erkende niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties
24 SEPTEMBER 2006. - Koninklijk besluit betreffende de subsidiëring van programma's en projecten voorgelegd door de erkende niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 25 mei 1999 betreffende de Belgische Internationale Samenwerking, inzonderheid op artikel 10;
Gelet op het koninklijk besluit van 29 april 1996 betreffende de erkenning, betoelaging en subsidiëring van personen en van niet-gouvernementele organisaties inzake het uitzenden van jonge werkzoekenden in erkende samenwerkingsprojecten of in het kader van bilaterale overeenkomsten;
Gelet op het koninklijk besluit van 18 juli 1997 betreffende de erkenning en de subsidiëring van niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties en van hun federaties, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 8 april 2002;
Gelet op het koninklijk besluit van 14 december 2005 betreffende de erkenning van niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties;
Gelet op het ministerieel besluit van 25 februari 1997 houdende uitvoeringsmaatregelen van het bovengenoemd koninklijk besluit van 29 april 1996;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 6 juni 2006;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 30 juni 2006;
Gelet op het besluit van de Regering over het verzoek aan de Raad van State om advies te geven binnen een termijn van één maand;
Gelet op het advies 40.886/2/V van de Raad van State, gegeven op 8 augustus 2006, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Ontwikkelingssamenwerking en op advies van Onze in raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen
Artikel 1.In dit besluit wordt verstaan onder : 1° « de Minister » : de Minister tot wiens bevoegdheid Ontwikkelingssamenwerking behoort;2° « Niet-gouvernementele organisatie (NGO) » : een organisatie die geniet van de erkenning voorzien in artikelen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 14 december 2005 betreffende de erkenning van niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties;3° « programma-NGO » : een NGO die geniet van de bijkomende « programma »-erkenning voorzien in artikelen 3, 4 en 5 van het koninklijk besluit van 14 december 2005 betreffende de erkenning van niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties;4° « het Zuiden » : een of meerdere landen die door het Comité voor Ontwikkelingshulp (DAC) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) als « ontwikkelingslanden » wordt beschouwd;5° « strategisch kader » : een geheel van keuzes door de NGO gemaakt, wat betreft doelgroepen, partners, geografische zones, sectoren en thema's, voor het realiseren van haar opdracht in het kader van dit besluit.Opgemaakt voor een duur van zes jaar, wordt het uitgevoerd hetzij door programma's, hetzij door projecten; 6° « subsidieerbaar programma » : een coherent geheel van specifieke doelstellingen, die passen in het strategisch kader.Een programma duurt drie jaar; 7° « subsidieerbaar project » : een geheel van activiteiten gericht op het realiseren van een specifieke doelstelling, die past in het strategisch kader.Een project duurt maximum twee jaar; 8° « resultaat » : product en effect van een geheel van de geplande activiteiten uitgevoerd door de gesubsidieerde NGO om de objectieven van haar programma of project te realiseren;9° « partner » : een representatieve vereniging van de civiele maatschappij of een instelling van openbaar nut in het Zuiden, verbonden aan een NGO door een overeenkomst;10° « operationele kosten » : de kosten van een programma of een project, die overeenkomen met de uitgaven eigen aan de uitgevoerde activiteiten;11° « beheerskosten » : afscheidbare kosten, die betrekking hebben op het beheer, de omkadering, de coördinatie, de opvolging en de evaluatie, nodig voor de uitvoering van het programma of het project;12° « structuurkosten » : kosten die verbonden zijn aan de realisatie van het maatschappelijk doel van de NGO en die, hoewel ze worden beïnvloed door de uitvoering van het programma of het project, niet afscheidbaar zijn noch op het budget van het programma of het project kunnen worden aangerekend. Noord-luik en Zuid-luik
Art. 2.In het Noord-luik is een specifieke doelstelling direct of indirect gericht op de ontwikkeling van billijke en solidaire Noord-Zuid- betrekkingen (1) door het engagement op te wekken of te versterken van de bevolking en de politieke, economische en sociale actoren in België, (2) door zich in te zetten in netwerken en acties op internationaal vlak (3) door de werking te versterken en te verbeteren van organisaties die zich inzetten voor de Noord-Zuid-solidariteit.
In het Zuid-luik is een specifieke doelstelling direct of indirect gericht op de capaciteitsversterking van de partners en/of de ondersteuning van hun activiteiten gericht op de verbetering van de socio-economische levensomstandigheden van de achtergestelde bevolkingsgroepen in een perspectief van duurzame ontwikkeling.
Samenwerking tussen organisaties
Art. 3.De NGO's en organisaties die voldoen aan de voorwaarden van artikel 2, 1° van het koninklijk besluit van 14 december 2005, betreffende de erkenning van niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties en waarvan een van de doelstellingen ontwikkelingssamenwerking is, kunnen zich verenigen om een programma of een project uit te voeren. Deze samenwerking moet gebaseerd zijn op een samenwerkingsovereenkomst die de rol en de plichten van elke partij preciseert.
Als een NGO een programma of een project indient dat een samenwerking impliceert van verschillende al dan niet erkende organisaties, is het enkel de aanvragende NGO die de subsidie ontvangt en verantwoordelijk is voor de aanwending en de verantwoording ervan.
Kredietfondsen
Art. 4.De Minister bepaalt de specifieke regels voor de volgende activiteiten van het Zuid-luik : 1° het toekennen van kredieten aan doelgroepen die geen of zeer moeilijk toegang hebben tot leningen via het formele financiële systeem;2° het ondersteunen van een spaar/kredietsysteem ten gunste van groepen en personen die geen toegang hebben tot de klassieke kredietsystemen;3° het ondersteunen van een waarborgfondssysteem om de toegang tot krediet te verzekeren zowel van individuele ontleners als van groepen of verenigingen. Menselijke middelen
Art. 5.§ 1. Als een NGO, in het kader van een gesubsidieerd programma of project, een coöperant aanwerft die minstens sinds een jaar resident is in een lidstaat van de Europese Unie op het ogenblik van zijn eerste aanwerving, om ter plaatse een programma of een project op te volgen of om een partner te versterken, en voor zoverre dat deze aanwezigheid minstens 12 opeenvolgende maanden bedraagt, moet het programma of project de volgende minimum voordelen toekennen : - een maandelijkse vergoeding, desgevallend vermeerderd met een ervaringstoelage en met een gezinstoelage; - kinderbijslag, kraamgeld en adoptiepremies; - een vergoeding voor schoolonkosten; - de kost voor bijdragen voor sociale zekerheid voor pensioenverzekering en voor ziekte-, werkongevallen- en zorgverzekering; - de kost voor een verzekering die de risico's dekt voor ongeval en repatriëring; - een toelage voor reis- en bagagekosten.
De Minister legt de bedragen van deze vergoedingen vast en de voorwaarden waaraan ze worden toegekend. § 2. Indien de aangeworven personen niet beantwoorden aan de voorwaarden voorzien onder paragraaf 1, laat de aanvragende NGO - weten wat het bedrag is van de vergoedingen, toelagen en voordelen die hen zullen worden toegekend ten laste van het budget van het programma of het project. De kost van deze personen wordt geschat volgens dezelfde regels die gelden voor de kosten van de andere middelen die nodig zijn om het programma of project te verwezenlijken. § 3. Vooraleer de indienstneming van personeel bij een partner, tekent de NGO met de betrokken partner een partnerovereenkomst. Deze overeenkomst formaliseert de doelstellingen en de praktische uit te voeren samenwerkingsmodaliteiten, in het bijzonder : de opdracht, de duurtijd en het professioneel profiel van dit personeel. Deze overeenkomst wordt gehecht aan het werknemerscontract van het personeel. § 4. De getekende partnerovereenkomst en het getekende werknemerscontract conditioneren de aanrekening van de kosten, gedefinieerd onder artikel 5, ten laste van de subsidie.
Studie- en stagebeurzen
Art. 6.Indien de doelstellingen van het programma of het project het vereisen, kan de NGO de toekenning van studie- of stagebeurzen voorzien, in een lidstaat van de Europese Unie, of in de subregio van het programma of het project.
In dit geval moet het programma of project voor de bursaal de volgende voordelen toekennen : - de inschrijvingskosten voor de studie of de stage, voor de praktische oefeningen en voor de examens; - een maand- of een dagvergoeding gedurende de vormingsperiode; - een toelage voor reis- en bagagekosten; - een verzekering voor medische, farmaceutische en hospitalisatiekosten; - een toelage voor de boeken of het wetenschappelijk materiaal.
Vooraleer over te gaan tot inschrijving, gaat de NGO na of de beurskandidaat alle voorwaarden vervult die nodig zijn voor zijn inschrijving voor de gekozen richting. Bovendien stelt de NGO zich borg voor de bursaal gedurende gans zijn vormingsperiode.
Kosten en onkosten
Art. 7.De Minister bepaalt de aard van de operationele- de beheers- en de structuurkosten inherent aan het programma of het project.
Hij bepaalt welke de formule is voor de berekening van het percentage van de structuurkosten overeenkomstig artikelen 10, § 2 en 17, § 2 hierna. HOOFDSTUK II. - De subsidieerbare projecten Afdeling 1. - Algemeenheden
Art. 8.Onder de bij dit besluit vastgestelde voorwaarden kan de Minister subsidies toekennen om projecten te realiseren, aan de niet-gouvernementele organisaties, erkend overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 14 december 2005 betreffende de erkenning van niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties.
Ontvankelijkheid
Art. 9.Om subsidieerbaar te zijn moet een project : 1° passen binnen het strategisch kader, opgemaakt en voorgesteld door de aanvragende NGO;2° aangeven welke de verwachte resultaten zijn op het einde van de financieringsperiode van maximaal twee jaar, die bijdragen tot de realisatie van de nagestreefde specifieke doelstelling;3° een nauwkeurige begroting indienen voor de duur van het project, die het geheel weergeeft van de materiële, financiële en menselijke middelen, nodig om de beoogde resultaten te bereiken;4° beantwoorden aan de criteria van relevantie, doeltreffendheid, doelmatigheid en duurzaamheid zoals gedefinieerd door het Comité voor Ontwikkelingshulp van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO);5° een resultaatgerichte benadering hebben : voor elk verwacht resultaat specificeert het project de beginsituatie (baseline), de indicatoren die toelaten na te gaan in welke mate de resultaten werkelijk werden behaald, de analyse van de veronderstellingen en de risico's en de kalender van de verwezenlijkingen.Deze benadering wordt geconcretiseerd door een logisch kader; 6° voor wat het Zuid-luik betreft, uitgevoerd worden in een land dat voorkomt op een landenlijst opgesteld door de Minister op basis van criteria vastgelegd in onderlinge overeenstemming met de NGO-sector; 7° een totaal budget (operationele kosten en beheerskosten) van een Zuid-project indienen dat hoger is dan 125.000 EUR. Voor een Noord-project is het minimum bedrag 40.000 EUR. Een project mag uitsluitend een Noord-luik of een Zuid-luik bevatten. Afdeling 2. - De subsidies
Art. 10.§ 1. De subsidie bedraagt 80 percent van de kost van het project (operationele kosten en beheerskosten), zoals voorzien in artikel 9, 3°.
Er wordt evenwel een maandelijks forfaitair bedrag toegekend van tweeduizend euro per coöperant zoals bepaald in artikel 5, § 1, en van achthonderd euro per studie- of stagebeurs zoals bepaald in artikel 6 om de gegarandeerde minimumvoordelen te financieren. Deze bedragen zijn bepaald op basis van de gezondheidsindex van januari 2006. Deze index wordt aangepast volgens het mechanisme dat geldt voor de aanpassing van de federale ambtenarenwedden.
Indien deze bedragen ontoereikend blijken om de minimumvoordelen te verzekeren alsook de andere uitgaven met betrekking tot de coöperanten of de studie- of stagebeurzen, wordt het surplus gesubsidieerd tot 80 procent.
Eventuele lokale bijdragen worden niet in aanmerking genomen als kosten van het project. § 2. De subsidie wordt verhoogd met een percentage voor de structuurkosten. Dit percentage kan variëren tussen 4 en 9 percent in functie van het technisch karakter, de totale kosten van het project, de geografische distributie van de activiteiten, alsook in functie van de aard van de erkenning en de grootte van de NGO. De structuurkosten worden berekend op basis van de effectief gebruikte subsidie § 3. Bij de verantwoording van de subsidie, zal de NGO, na het totaalbedrag van de forfaitaire bedragen te hebben afgetrokken zoals voorzien in artikel 10, § 1, het bewijs voorleggen van haar bijdrage van 20 percent van de kost van het project. Daarvan zal minstens 15 percent bestaan uit bijdragen aan het project onder de vorm van contante bijdragen en maximaal 5 percent onder de vorm van gevaloriseerde prestaties. De Minister bepaalt welke de bijdragen zijn die tot maximaal 5 percent kunnen worden gevaloriseerd. § 4. De bijdrage van 20 percent komt uitsluitend uit lidstaten van de OESO.
Art. 11.De aanvragende NGO dient de subsidieaanvraag in, vergezeld van een volledig dossier dat bestaat uit : 1° het lopend strategisch kader;2° de analyse van de problematiek;3° de voorstelling van het project, die aantoont dat het beantwoordt aan de criteria vastgelegd in artikel 9, 4° en 5°;4° een budget, zoals voorzien in artikel 9, 3°;5° het of de ontwerp(en) van partnerovereenkomst, die de relatie formaliseren tussen de eisende NGO en haar partners;6° in voorkomend geval, de ontwerp(en) van de samenwerkingsovereenkomst(en) tussen de aanvragende NGO en andere organisaties.
Art. 12.De Minister spreekt zich uit over de subsidieaanvraag, binnen de 120 dagen volgend op de indiening van de aanvraag.
Art. 13.De subsidie wordt vrijgegeven in 2 schijven : - de eerste schijf bedraagt 80 percent van het toegekende bedrag en wordt betaald na voorlegging van een schuldvordering van zodra de toekenning van de subsidie werd genotificeerd; - de tweede schijf bedraagt 20 percent en wordt betaald op voorlegging van een schuldvordering, vergezeld van een uitgavenstaat die aantoont dat 70 percent van de projectbegroting, zoals die werd goedgekeurd, werd uitgegeven.
Het narratief en financieel verslag wordt door de NGO ingediend binnen de 120 dagen, volgend op de einddatum van het project, zoals gedefinieerd in het toekenningsbesluit van de subsidie.
Art. 14.Naast de controles voorzien in de wetten op de Rijkscomptabiliteit, worden de praktische en formele modaliteiten betreffende de aanvraag, de vrijgave, de opvolging en de controle van de subsidie evenals de ontvankelijkheid van de kosten, gedefinieerd door de Minister. HOOFDSTUK III - De subsidieerbare programma's Afdeling 1. - Algemeenheden
Art. 15.Onder de bij dit besluit vastgestelde voorwaarden kan de Minister subsidies toekennen om programma's te realiseren aan de niet-gouvernementele organisaties, erkend overeenkomstig de artikelen 3, 4 en 5 van het koninklijk besluit van 14 december 2005 betreffende de erkenning van niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties.
Ontvankelijkheid
Art. 16.Om subsidieerbaar te zijn moet een programma : 1° passen binnen het strategisch kader, opgemaakt door de aanvragende NGO;2° een nauwkeurige begroting voorstellen voor de duur van het programma, die het geheel weergeeft van de materiële, financiële en menselijke middelen, nodig om per specifieke doelstelling de beoogde resultaten te bereiken;3° beantwoorden aan de criteria van relevantie, doeltreffendheid, doelmatigheid en duurzaamheid, zoals gedefinieerd door het Comité voor Ontwikkelingshulp van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO);4° een resultaatgerichte benadering hebben : - voor elke specifieke doelstelling geeft het programma een beschrijving van de te verwachte resultaten over drie jaar, die bijdragen tot de realisatie ervan; - voor elk verwacht resultaat specificeert het programma de beginsituatie (baseline), de indicatoren die toelaten te beoordelen in welke mate de resultaten effectief worden behaald, de analyse van de veronderstellingen en de risico's en de kalender van de verwezenlijkingen; - deze benadering wordt geconcretiseerd door een logisch kader.
Een programma kan tegelijk een Noord- en een Zuid-luik omvatten. Afdeling 2. - De subsidies
Art. 17.§ 1. De subsidie bedraagt 80 percent van de kost van het programma (operationele kosten en beheerskosten), zoals voorzien in artikel 16, 2°.
Er wordt evenwel een maandelijks forfaitair bedrag toegekend van tweeduizend euro per coöperant zoals bepaald in artikel 5, § 1, en van achthonderd euro per studie- of stagebeurs zoals bepaald in artikel 6 om de gegarandeerde minimumvoordelen te financieren. Deze bedragen zijn bepaald op basis van de gezondheidsindex van januari 2006.
Deze index wordt aangepast volgens het mechanisme dat geldt voor de aanpassing van de federale ambtenarenwedden.
Indien deze bedragen ontoereikend blijken om de minimumvoordelen te verzekeren alsook de andere uitgaven met betrekking tot de coöperanten of de studie- of stagebeurzen, wordt het surplus gesubsidieerd tot 80 procent.
Eventuele lokale bijdragen worden niet in aanmerking genomen als kosten van het programma. § 2. De subsidie wordt verhoogd met een percentage voor de structuurkosten. Dit percentage kan variëren tussen 4 en 9 percent in functie van het technische karakter, de complexiteit, de totale kosten van het programma, de geografische distributie van de activiteiten, alsook in functie van de aard van de erkenning en de grootte van de NGO. De structuurkosten worden berekend op basis van de effectief gebruikte subsidie. § 3. Bij de jaarlijkse verantwoording van de subsidie zal de NGO, na het totaalbedrag van de forfaitaire bedragen te hebben afgetrokken zoals voorzien in artikel 17, § 1, het bewijs voorleggen van haar bijdrage van 20 percent van de kost van het programma. Daarvan zal minstens 15 percent bestaan uit bijdragen aan het programma onder de vorm van contante bijdragen en maximaal 5 percent onder de vorm van gevaloriseerde prestaties. De Minister bepaalt welke de bijdragen zijn die tot maximaal 5 percent kunnen worden gevaloriseerd. § 4. De bijdrage van 20 percent komt uitsluitend uit lidstaten van de OESO.
Art. 18.De subsidieaanvraag wordt ingediend, vergezeld van een volledig dossier, dat bestaat uit : 1° het lopend strategisch kader;2° de analyse van de problematiek;3° de voorstelling van het programma, die aantoont dat het beantwoordt aan de criteria, vastgelegd in artikel 16, 3° en 4°;4° een begroting, zoals voorzien in artikel 16, 2°;5° een kalender van de voorziene betalingen;6° het of de ontwerp(en) van partnerovereenkomst, die de relatie formaliseren tussen de eisende NGO en haar partners;7° in voorkomend geval, de ontwerp(en) van de samenwerkingsovereenkomst(en) tussen de aanvragende NGO en andere organisaties.
Art. 19.De Minister spreekt zich uit over de subsidieaanvraag binnen de 120 dagen die volgen op de indiening van de aanvraag.
Art. 20.De subsidie wordt vrijgegeven in 6 semestriële schijven, in functie van de goedgekeurde kalender en de effectieve uitbetalingen van het programma, op voorlegging van 6 schuldvorderingen en gestaafd door een financiële uitgavenstaat wat betreft de vorderingen 2 tot 6.
Elk jaar dient de NGO een narratief en financieel verslag in, dat per resultaat de staat van vooruitgang van het programma beschrijft. Het narratief en financieel eindverslag wordt door de NGO ingediend binnen de 120 dagen die volgen op de einddatum van het programma, zoals gedefinieerd in het toekenningsbesluit van de subsidie.
Art. 21.Naast de controles voorzien in de wetten op de Rijkscomptabiliteit, worden de praktische en formele modaliteiten betreffende de aanvraag, de vrijgave, de opvolging en de controle van de subsidie, evenals de ontvankelijkheid van de kosten, gedefinieerd door de Minister. HOOFDSTUK IV. - Opheffings-, overgangs- en slotbepalingen
Art. 22.Artikel 1, de artikelen 6 tot en met 19 en de artikelen 30 tot en met 40 van het koninklijk besluit van 18 juli 1997 betreffende de erkenning en de subsidiëring van niet-gouvernementele ontwikkelingsorganisaties en van hun federaties, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 8 april 2002, worden opgeheven op 1 januari 2011. Zij blijven echter van toepassing tot uiterlijk 31 december 2010 voor die NGO's erkend vóór 1 januari 2006 die beschikken over een lopend programma op 1 januari 2007 en die ervoor kiezen om een nieuw programma in te dienen, overeenkomstig het koninklijk besluit van 18 juli 1997, dat ten laatste eindigt op 31 december 2010.Deze keuze is onherroepelijk.
Art. 23.Het koninklijk besluit van 29 april 1996 betreffende de erkenning, betoelaging en subsidiëring van personen en van niet-gouvernementele organisaties inzake het uitzenden van jonge werkzoekenden in erkende samenwerkingsprojecten of in het kader van bilaterale overeenkomsten en het ministerieel besluit van 25 februari 1997 houdende uitvoeringsmaatregelen van het koninklijk besluit van 29 april 1996 betreffende de erkenning, betoelaging en subsidiëring van personen en van niet-gouvernementele organisaties inzake het uitzenden van jonge werkzoekenden in erkende samenwerkingsprojecten of in het kader van bilaterale overeenkomsten, worden opgeheven.
Art. 24.Onze Minister van Ontwikkelingssamenwerking is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 25.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 september 2006.
Gedaan te Brussel, 24 september 2006.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Ontwikkelingssamenwerking, A. DE DECKER