gepubliceerd op 12 juni 2007
Koninklijk besluit met betrekking tot de private privak
23 MEI 2007. - Koninklijk besluit met betrekking tot de private privak
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van besluit dat wij de eer hebben ter ondertekening aan Zijne Majesteit voor te leggen heeft als oogmerk het koninklijk besluit van 15 mei 2003 met betrekking tot de private privak en tot wijziging van het koninklijk besluit van 18 april 1997 met betrekking tot de instellingen voor belegging in niet-genoteerde vennootschappen en in groeibedrijven (hierna het koninklijk besluit van 15 mei 2003) te vervangen.
Deze vervanging beoogt een aantal wijzigingen aan het statuut in te lassen die beantwoorden aan de volgende overwegingen : -ten eerste past het de tekst van het koninklijk besluit te laten aansluiten bij de wettelijke machtigingsbepalingen van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles (hierna de wet van 20 juli 2004,) zoals aangevuld en gewijzigd door de wet van 16 juni 2006 op de openbare aanbieding en de toelating van beleggingsinstrumenten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt (hierna de wet van 16 juni 2006); - vervolgens past het enkele taalkun-dige onnauwkeurigheden te verbeteren; - ten slotte past het rekening te houden met de praktijkervaring die werd opgedaan sinds de inwerkingtreding van dit besluit.
Hierna wordt meer uitleg gegeven bij enkele van de voorgestelde bepalingen. Daarbij wordt ook telkens verantwoord waarom wij desgevallend menen niet te kunnen ingaan op het advies van de Raad van State. Het advies van de CBFA wordt daarentegen volledig gevolgd.
In artikel 2, 1°, wordt voor het begrip private belegger rekening gehouden met de nieuwe bepalingen betreffende het openbaar aanbod bij instellingen voor collectieve beleggingen zoals die werden ingevoerd via wijzigingen van de wet van 20 juli 2004 door de wet van 16 juni 2006.
Wij volgen de kritiek van de Raad van State niet volgens dewelke onder het mom van een definitie een normatieve bepaling zou worden ingevoerd. De bestaande bepaling ging reeds terug op normatieve bepalingen uit het financieel recht, te weten de artikelen 5, 1°, juncto 3, 1°, van het koninklijk besluit van 7 juli 1999 over het openbaar karakter van financiële verrichtingen. De opname in het koninklijk besluit van 15 mei 2003 van de nochtans normatieve en niet als « definitie » gestelde redactie van deze bepalingen werd eerder niet bekritiseerd door de Raad van State. Bovendien schijnt de Raad van State zichzelf tegen te spreken waar ze nadien stelt dat deze definitie is gebaseerd « op de definitie van openbare aanbieding van beleggingsinstrumenten » zoals vervat in de wet van 16 juni 2006. Het advies van de Raad van State bij de voormelde wet geeft hierop evenmin kritiek. Het is moeilijk te begrijpen waarom de Raad van State in wezen dezelfde bepaling nu eens als een definitie zou aanmerken en aanvaarden en dan weer als normatief en dus niet dienstig in een definitie.
Overigens beoogt de nieuwe definitie dezelfde ratio legis als voorheen : een rechtszeker criterium aanreiken waardoor private beleggers zonder bijkomende voorwaarden een verrichting stellen die geen openbaar karakter heeft. Ook voor de andere dan private beleggers werd het criterium in artikel 12 zo gekozen dat hieraan is voldaan.
De term « privaat » in « private privak » en de beperkte controle vanwege de Commissie voor het bank-, financie-, en assurantiewezen (hierna CBFA) vinden net als voorheen daarin hun motivatie. De evolutie van ons financieel recht onder invloed van de Europese wetgeving heeft gemaakt dat de criteria voor openbare en niet openbare of private verrichtingen werden gewijzigd. Wij zien niet in waarom deze nieuwe bepalingen meer of minder normatief zouden zijn of meer of minder geschikt om in een definitie te worden opgenomen, wat hoe dan ook toch al het geval is in de wet van 16 juni 2006.
Het advies van de CBFA betreffende de redactie van deze bepaling en zijn samenhang met artikel 12 wordt daarentegen integraal gevolgd.
Artikel 2 definieert zodoende de « private belegger » voor verrichtingen die primaire of secundaire uitgiften kunnen zijn.
Artikel 12 bepaalt de voorwaarden voor de verwerving van de effecten van de private privak en sluit daarmee aan bij de machtigingsbepaling in artikel 119, eerste lid, 2°, van de wet van 20 juli 2004. In zekere zin wordt daardoor toch een duidelijker onderscheid gemaakt tussen een definitie in artikel 2 (overeenkomstig de « definitie » ingevoerd door de wet van 16 juni 2006) en een normatieve bepaling betreffende de verwerving van de effecten van de private privak in artikel 12.
Het volstaat eigenlijk de woorden « onder de door de Koning vastgestelde voorwaarden » in de voormelde machtigingsbepaling te lezen als slaand op zowel « dergelijke beleggers » als « andere beleggers » om de zogenaamd normatieve bepaling uit de definitie van private belegger weg te kunnen halen en onder te brengen in artikel 12. De definitie van private belegger zou dan evenwel zinledig worden door te verwijzen naar « elke mogelijke belegger ».In de algemene structuur van de wet van 20 juli 2004 wordt het openbaar karakter gedefinieerd in de algemene bepalingen van de artikelen 3 en 5 die op alle instellingen voor collectieve beleggingen van toepassing zijn.
Het onderscheid tussen openbare, institutionele en private instellingen voor collectieve belegging dat later in specifieke bepalingen wordt gemaakt, gebeurt logischerwijze aan de hand van deze algemene bepalingen. De voorgestelde bepalingen in het koninklijk besluit doen niet meer dan aansluiten bij deze algemene door de wet aangegeven structuur. Wij kiezen er daarom voor het advies van de Raad van State op dit punt niet te volgen maar volgen wel integraal het advies van de CBFA en de door haar voorgestelde redactie van artikel 12.
Door deze wijzigingen wordt het makkelijker om met kleinere participaties van minstens 50.000 euro een private privak te starten.
Doordat ook inbreng in natura tot de mogelijkheden behoort, zullen bestaande risicokapitaalvennootschappen makkelijker hun statuut kunnen aanpassen. Zij kunnen immers voortaan hun beleggingen inbrengen in een private privak en verder de rechten van deelneming van deze laatste aanhouden of ze verdelen onder hun aandeelhouders door hun eigen liquidatie;
In artikel 2, 2°, wordt bepaald dat de private privak voortaan zal kunnen worden gebruikt voor « mezzanine financing ». De machtigingsbepaling van artikel 7, tweede lid, van de wet van 20 juli 2004 wordt gebruikt om de categorie van het eerste lid, 8°, in die zin te definiëren dat ook éénvoudige leningen in aanmerking zullen worden genomen;
De kritiek van de Raad van State wordt gevolgd wat betreft het luik « uitgifte door een niet-genoteerde vennootschap ». Wij volgen deze kritiek niet wat betreft het luik « financiële instrumenten ». De Raad van State schijnt te overwegen dat wegens de afwezigheid van een « instrumentum » of verhandelbaar stuk, de éénvoudige lening geen financieel instrument kan zijn. Dit moet dus uitgaan van de « premisse » dat elders in op deze context toepasselijk financieel recht wettelijk zou zijn bepaald dat de term « financieel instrument » de aanwezigheid van zo een instrumentum vereist, in welk geval de Koning inderdaad geen daarvan afwijkende definitie zou kunnen geven. Wij menen nochtans dat deze veronderstelde premisse niet bestaat en dat de machtigingsbepaling de Koning toelaat om aan de term « financieel instrument » een ruimere invulling te geven. Het is inderdaad zo dat de wet van 20 juli 2004 deze term niet definieert en toelaat dat de Koning dat zou doen. Overigens sluit ook de definitie gegeven in artikel 2, 1°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten niet uit dat de Koning andere « waarden of rechten » zou aanduiden. Indien de Koning voor de toepassing van de wet van 2 augustus 2002 een gewoon vorderingrecht als financieel instrument zou kunnen aanduiden (vooralsnog heeft hij dat niet gedaan maar de tekst sluit het niet uit), zien wij niet in waarom de Koning, éénmaal gemachtigd een definitie te geven, niet evenzeer een gewoon vorderingsrecht zou kunnen opnemen in een definitie die overigens een zeer beperkte toepassing zal kennen en beperkt blijft tot voor de private privak toegelaten beleggingen.
De machtiging wordt aldus gebruikt om in te gaan op een vanuit de praktijk vaak naar voor gebrachte kritiek : « mezzanine financing » wordt in private equity middens veelvuldig gebruikt als specifiek aangepaste financieringstechniek. Men ziet dan ook niet in waarom de private privak die zich toch specifiek tot deze activiteit richt, deze techniek niet zou toelaten.
In artikel 3 wordt met betrekking tot de inschrijving de procedure vereenvoudigd tot het verplicht en letterlijk opnemen van een bepaling in de statuten.
Wij volgen het advies van de Raad van State en de CBFA door de tekst te laten aansluiten bij de bewoordingen « alvorens hun werkzaamheden aan te vatten » zoals opgenomen in de wet. Nochtans dient te worden gesignaleerd dat bij een te strikte interpretatie van deze woorden een patstelling ontstaat die door de wetgever niet kan zijn bedoeld maar waar de praktijk toch mee schijnt te worstelen : om ingeschreven te worden moet de vennootschap toch minstens bestaan en dus een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van haar statuten kunnen voorleggen.
Indien zij al bestaat heeft zij volgens een « te » strikte interpretatie haar activiteit al aangevangen en voldoet zij niet langer aan de bepaling die stelt dat ze zich moet laten inschrijven alvorens haar activiteiten aan te vangen. Het lijkt daarom nuttig en tevens een meer coherente interpretatie van de wettelijke bepalingen indien de woorden « alvorens haar werkzaamheden aan te vatten » die nu in de bepaling werden ingelast, zo worden geïnterpreteerd dat de private privak niet onmiddellijk bij de publicatie van haar statuten al wordt geacht haar activiteiten te hebben aangevangen maar wel bij voorbeeld bij het stellen van verrichtingen zoals investeringsbeslissingen die niet vooraf zijn gegaan door een aanvraag tot inschrijving. Na de publicatie van haar statuten zal de aanvraag tot inschrijving dus moeten volgen binnen een termijn die kan doen veronderstellen dat de activiteiten in eigenlijke zin van de private privak nog niet zijn aangevangen.
Voor het overige kunnen we de kritiek van de Raad van State bij artikel 3 niet volgen. Wij menen dat in artikel 122 van de wet van 20 juli 2004 wel degelijk een machtigingsbepaling kan worden gevonden voor het stellen van inschrijvingsvoorwaarden. De wetgever heeft bij de redactie van de wet van 20 juli 2004 alvast niet de bedoeling gehad de machtigingsbepalingen die door de wet van 22 april 2003 tot wijziging van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten met het oog op de oprichting van een nieuwe categorie van instellingen voor collectieve belegging, private privak genaamd, en houdende diverse fiscale bepalingen, werden gesteld, te wijzigen. Artikel 7 van de voormelde wet van 22 april 2003 heeft wel degelijke een dergelijke machtiging ingelast door toevoeging van een artikel 136ter, § 2, aan de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten. Deze machtiging was cruciaal juist omwille van de mogelijkheid die daardoor werd gecreëerd te vereisen dat allerlei bepalingen in de statuten zouden worden opgenomen. In artikel 5 van het voormelde koninklijk besluit van 15 mei 2003 wordt de opname in de statuten van nogal wat bepalingen voorgeschreven. Op dit punt voert het nieuwe koninklijk besluit een belangrijke veréénvoudiging in door daarvan nog één bepaling over te houden die overigens voor alle duidelijkheid en eenvoud letterlijk in de statuten moet worden opgenomen. In tegenstelling tot wat de Raad van State beweert, heeft de opname ervan in de statuten zin in samenhang met de artikelen 140 en 144 van het Wetboek van vennootschappen enerzijds en artikel 121, § 5, van de wet van 20 juli 2004 anderzijds, die de commissaris verplichten alle overtredingen van statuten in zijn verslag te melden en hem vervolgens hoofdelijk aansprakelijk maken jegens de vennootschap en derden indien hij deze vermeldingen nalaat. Het is precies met het oog op de hoofdelijke aansprakelijkheid van de commissaris, die uit de toepassing van het Wetboek van vennootschappen volgt, dat de techniek om de naleving van de wet en haar uitvoeringsbesluiten statutair voor te schrijven, wordt aangewend. Zou de regering bij zijn redactie van de wet van 20 juli 2004 de bepalingen van een bestaande wet in de nieuwe structuur van de wetgeving betreffende ICB's hebben ingelast zonder een wijziging op een dergelijk cruciaal punt minstens te hebben gesignaleerd en uitgelegd in het commentaar bij de artikelen van het wetsontwerp? Overigens kan ook tekstueel aangetoond worden dat de wet van 20 juli 2004 niet alleen niet de bedoeling had een dergelijke wijziging aan te brengen maar dat ook niet doet. De definitie van artikel 119, eerste lid, van de voormelde wet kan immers woordelijk en volledig teruggevonden worden in artikel 116 dat daar enkel een ruimere toepassing kent door te slaan op meer categorieën toegelaten beleggingen. Ook de private privak is met andere woorden bedoeld door artikel 116, waarnaar artikel 122 verwijst bij het geven van zijn machtiging aan de Koning.
Het advies van de CBFA om haar in kennis te laten stellen van elke nieuwe inschrijving wordt gevolgd.
De bepalingen bedoeld in de artikelen 4 tot 9 beogen het oneigenlijke gebruik als holding van de private privak onmogelijk te maken.
Daardoor gaat het om een echte instelling voor « collectieve » belegging en kan men het bijzonder fiscaal regime van een beleggingsvennootschap rechtsgeldig verantwoorden. Te beperkende bepalingen die niet in verhouding staan tot hun doelstelling worden weggelaten of vervangen door nieuwe regels. Daarbij wordt rekening gehouden met de specifieke doelstellingen van bijzondere categorieën van aandeelhouders zoals andere instellingen van collectieve belegging, instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening en vennootschappen die optreden in het kader van een overheidsopdracht.
De voornoemden en ook kredietinstellingen en beleggingsondernemingen kunnen door het nemen van een grote doch niet meerderheidsparticipatie een grote credibiliteit geven aan een project voor risicokapitaalbeleggingen. Op voorwaarde dat daarnaast voldoende andere aandeelhouders of vennoten een deelneming hebben zonder een controle in de zin van het Wetboek van vennootschappen uit te oefenen, kan de algemene vergadering verder volgens de gemeenrechtelijke regels werken. Verbondenheid of familiale of aanverwante banden tot de vierde graad hoeven niet langer onoverkomelijke hinderpalen te vormen voor zover men aanvaardt samen te tellen als één aandeelhouder of vennoot.
Het verbod van verbondenheid tussen een aandeelhouder van de private privak en een vennootschap waarin zij belegt, wordt opgeheven omdat dit niet belet dat de private privak zelf volgens een model van collectieve beleggingen blijft opereren;
In de artikelen 13 en 14 worden op grond van de machtigingsbepalingen van artikel 125, § 1 en § 2, vijfde lid van de wet van 20 juli 2004, voorwaarden gesteld waarbinnen door de praktijk gevraagde versoepelingen op het vlak van aandeelhoudersovereenkomsten, invloed op het bestuur of op de aanstelling van de leiders, beperking van de vrije overdraagbaarheid van effecten en steminstructies, duidelijk en rechtszeker worden toegestaan;
Omdat de praktijk terecht heeft opgemerkt dat buy out verrichtingen een zeer belangrijk aandeel hebben in de private equity markt, worden bepalingen ingelast die de private privak toelaten met om het even welk belang een controle uit te oefenen over een vennootschap. Dit kan onder voorwaarden die garanderen dat de private privak zelf op het vlak van haar aandeelhoudersstructuur blijft opereren volgens een model van collectieve belegging. In artikel 14, 3°, wordt inzonderheid de bruikbaarheid van de private privak in het kader van de Arkimedesregeling beoogd. Verder garandeert de specificiteit van de rechtspersonen of entiteiten bedoeld in artikel 7 samen met de aandeelhoudersstructuur van de private privak dat het meerderheidsbelang dat een private privak samen met die aandeelhouders in een vennootschap zou nemen, niet zal worden beheerd volgens het holdingmodel. Door artikel 14, 4°, worden klassieke « buy out » verrichtingen mogelijk gemaakt. Als voorwaarde wordt gesteld dat het management dat het bestaande aandeelhouderschap wil uitkopen, deze buy out organiseert door eerst als aandeelhouder of vennoot de benodigde financiële middelen samen te brengen in een private privak en vervolgens deze laatste de buy out te laten doen.
Artikel 16 vergemakkelijkt de volledige volstorting van het kapitaal van bij het begin van de private privak door de verlenging van de periode waarbinnen dit kapitaal moet worden belegd : 70% binnen de eerste vier jaar.
In artikel 17 wordt op fiscaal gebied een kleine correctie aangebracht aan de specifieke verzaking aan de roerende voorheffing, ingeschreven in artikel 106, § 9 van het KB/WIB 92. Door aan een verkrijger die een buitenlandse vennootschap is, ook voor inkomsten afkomstig van dividenden die op hun beurt afkomstig zijn van een voor de private privak buitenlandse investering, een bijkomende verzaking in te schrijven, wordt in zijn hoofde een extra belasting vermeden.
Tegenover de situatie waarin hij niet via de private privak maar rechtstreeks zou hebben belegd, veroorzaakt de tussenstap via de private privak voor die dividenden een extra RV-heffing die de verdragen tot vermijding van dubbele belasting niet toelaten te vermijden. Geheel in overeenstemming met de filosofie van de private privak om te functioneren als een belastingneutraal investeringsvehikel, wordt aan die extra heffing verzaakt;
De door de Raad van State voorgestelde redactie wordt gevolgd. Het verschil in behandeling tussen Belgische en buitenlandse vennootschappen, waarnaar de Raad van State verwijst, kan anders worden geïnterpreteerd naargelang het ingenomen standpunt. Als investeringsvehikel dat zijn aantrekkelijkheid ontleent aan zijn belastingneutrale functie kan men alleen maar vaststellen dat tegenover een voor de private privak buitenlandse investering, de buitenlandse vennootschap door de tussenkomst van de private privak een dubbele grensovergang ondergaat : de buitenlandse (wanneer de private privak een dividend krijgt) en de Belgische (wanneer de buitenlandse vennootschap zelf een dividend krijgt). Deze laatste grensovergang is er niet voor de Belgische vennootschap die dus geen potentieel extra verlies aan roerende voorheffing ondergaat. Deze bepaling voert dus geen discriminatie in volgens dit ingenomen standpunt. Zij beoogt aan vennootschappen een fiscale neutraliteit te verzekeren die inhoudelijk hetzelfde effect heeft, of het nu een binnenlandse of buitenlandse vennootschap betreft.
Tenslotte worden ook enkele van de bepalingen van het bestaande koninklijk besluit niet hernomen.
In functie van de opgeheven bepaling van artikel 120, derde lid, van de wet van 20 juli 2004 en de wijzigingen aangebracht in de artikelen 123, § 2, en 125, § 1, van voornoemde wet, werd het « zelfbeheer » van de private privak mogelijk gemaakt door de verplichting naast de private privak nog een beheersvennootschap op te richten, op te heffen. Daardoor sluit het statuut van deze ICB beter aan bij de algemene architectuur van de voormelde wet van 20 juli 2004 en verdwijnt het door de praktijkervaring aangebrachte probleem dat het « dagelijks bestuur » in de meeste gevallen niet de bevoegdheid omvat van het volledige beheer van de beleggingsportefeuille.
Ook de bepaling die stelde dat de private privak slechts beperkt aandelenopties kon uitgeven, wordt opgegeven omdat de CBFA in zijn advies terecht opmerkt dat de nieuwe definitie van private beleggers en de verwervingsmogelijkheden die zijn opgenomen in artikel 12 doen twijfelen aan de mogelijkheid voor de private privak dergelijke opties uit te geven. Niets belet evenwel een andere vennootschap aandelenopties uit te geven die de rechten van deelneming van een private privak betreffen.
Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën, D. REYNDERS
Advies 40.751/2/v van de afdeling wetgeving van de Raad van State De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede vakantiekamer, op 19 juni 2006 door de Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "met betrekking tot de private privak", heeft op 17 juli 2006 het volgende advies gegeven : Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1/, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.
Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Aanhef 1. Artikel 5 van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles is vervangen bij artikel 81 van de wet van 16 juni 2006 op de openbare aanbieding van beleggingsinstrumenten en de toelating van beleggingsinstrumenten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt.Artikel 119 van de voormelde wet van 20 juli 2004 is aangevuld met een tweede en derde lid bij artikel 117 van diezelfde wet van 16 juni 2006, waarvan artikel 120 eveneens artikel 125, § 1, van de genoemde wet van 20 juli 2004 wijzigt. Het eerste lid van de aanhef moet deze wijzigingen die voortvloeien uit de wet van 16 juni 2006 vermelden.
De aanhef moet eveneens worden aangepast aan de opmerkingen die hieronder over de artikelen 3, 10, 17, 19 en 20 van het ontwerp worden gemaakt. 2. In de aanhef wordt bepaaldelijk verwezen naar het advies van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen en dat van de Inspecteur van Financiën, alsook naar de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, maar in de adviesaanvraag wordt aangegeven dat deze stukken zo snel mogelijk aan de afdeling wetgeving worden gezonden. Indien deze vormvereisten nog niet zijn vervuld, dient daarvoor te worden gezorgd. Bovendien vestigt de Raad van State de aandacht van de steller van het ontwerp op de omstandigheid dat als het ontworpen besluit wordt gewijzigd ten gevolge van deze adviezen, met name dat van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen, het gewijzigde ontwerp opnieuw om advies aan de Raad van State moet worden voorgelegd.
Dispositief Artikel 1 Overeenkomstig het opschrift van het ontwerp van koninklijk besluit, is het verkieslijk in artikel 1 te spreken van de private privaks die worden gedefinieerd in de artikelen 119 en 120 van de voornoemde wet van 20 juli 2004 (veeleer dan van de instellingen voor collectieve belegging).
Het verdient aanbeveling artikel 1 aan te vullen door na de woorden "de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles" de volgende precisering te vermelden : ", hierna te noemen de wet van 20 juli 2004". Zo zou in artikel 2 de definitie van de wet van 20 juli 2004 niet meer hoeven te worden herhaald.
Artikel 2 De woorden "voor de toepassing van de wet van 20 juli 2004" in de inleidende zin zijn overbodig en moeten vervallen.
Artikel 2, 2° Volgens de artikelen 4, 1°, c), en 119, 2°, van de genoemde wet van 20 juli 2004 moeten de financiële middelen van private privaks "uitsluitend (worden) [aangetrokken] bij private beleggers die voor eigen rekening handelen", en kunnen de effecten van deze private privaks "uitsluitend worden verworven door dergelijke beleggers dan wel door andere beleggers in de door de Koning bepaalde omstandigheden".
In de wet worden "private beleggers" geplaatst tegenover "institutionele of professionele beleggers", waarvan sprake is in artikel 4, 1°, b).
Artikel 5, § 4, van de wet, vervangen bij artikel 81 van de wet van 16 juni 2006, bepaalt : « Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, 1°, c), kan de Koning : 1° definiëren wat dient te worden verstaan onder "private beleggers";2° vaststellen onder welke voorwaarden en volgens welke regels de private beleggers effecten kunnen overdragen die zijn uitgegeven door een private instelling voor collectieve belegging.» .
Ofschoon het er de schijn van heeft dat private beleggers worden gedefinieerd, vaardigt artikel 2, 2°, van het ontwerp in werkelijkheid een normatieve bepaling uit ter uitvoering van die wetsbepaling, door de voorwaarden te bepalen waaronder "effecten" - of meer bepaald rechten van deelneming (zie artikel 3, 3°, van de wet) - van de private privak kunnen worden verkregen door inschrijving of aankoop.
De redactie van onderdeel 2° van artikel 2 is gebaseerd op de definitie van openbare aanbieding van beleggingsinstrumenten die vervat is in de wet van 16 juni 2006 op de openbare aanbieding van beleggingsinstrumenten en de toelating van beleggingsinstrumenten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt. Artikel 3, § 2, van deze wet bepaalt dat inzonderheid de onderstaande types van aanbiedingen worden beschouwd als aanbiedingen die geen openbaar karakter hebben : « c) de aanbiedingen van beleggingsinstrumenten die een totale tegenwaarde van ten minste 50.000 euro per belegger en per afzonderlijke aanbieding vereisen; d) de aanbiedingen van beleggingsinstrumenten met een nominale waarde per eenheid van ten minste 50.000 euro".
In deze bepaling wordt geen onderscheid gemaakt tussen een aanbod tot inschrijving en een aanbod tot verkoop.
Artikel 2, 2°, van het ontwerp daarentegen lijkt, onder a), betrekking te hebben op inschrijvingen op een uitgifte van rechten van deelneming in de privak, en, onder b), op aankopen.
Deze bepaling zou moeten worden vervangen door een normatieve bepaling, volgens welke, in hoofdzaak, de rechten van deelneming in de privak kunnen worden verkregen : - ofwel door inschrijving, op voorwaarde dat de inbreng ten minste 50.000 euro per belegger en per categorie rechten van deelneming bedraagt of dat de nominale waarde per eenheid van de rechten van deelneming ten minste 50.000 euro bedraagt; - ofwel door aankoop op een voor het publiek toegankelijke georganiseerde markt, mits de prijs ten minste 50.000 euro bedraagt.
De Raad van State plaatst evenwel vraagtekens bij de bevoegdheid van de Koning om de eerste regel uit te vaardigen.
Artikel 2, 3° Overeenkomstig artikel 119, eerste lid, 1°, van de eerder genoemde wet van 20 juli 2004 heeft de private privak uitsluitend tot doel "de collectieve belegging in de in artikel 7, eerste lid, 8°, bedoelde categorie van toegelaten beleggingen", namelijk in de categorie van de "financiële instrumenten die zijn uitgegeven door niet-genoteerde vennootschappen".
Artikel 2, 3°, van het ontwerp definieert met toepassing van artikel 7, tweede lid, van de genoemde wet van 20 juli 2004 deze categorie van toegelaten beleggingen vermeld in onderdeel 8° van het voorgaande lid.
Om te voldoen aan deze laatste wetsbepaling, moeten de beleggingsinstrumenten vermeld in c) en d) van artikel 2, 3°, van het ontwerp "uitgegeven (zijn) door niet-genoteerde vennootschappen", wat niet uit de tekst blijkt. Wat betreft "eenvoudige leningen, al dan niet met financiële zekerheidstelling, toegestaan aan nietgenoteerde vennootschappen", waarvan sprake is in artikel 2, 3°, e), van het ontwerp, deze mogen alleen deel uitmaken van de toegelaten beleggingen waarvan sprake is in artikel 7, eerste lid, 8°, van de wet indien ze de vorm aannemen van "financiële instrumenten die zijn uitgegeven door niet-genoteerde vennootschappen". Deze bepalingen van artikel 2, 3°, van het ontwerp moeten dienovereenkomstig worden aangepast.
Artikel 3 Blijkens het eerste lid van de aanhef, zou dit artikel steunen op artikel 122 van de voormelde wet van 20 juli 2004, dat evenwel uitsluitend betrekking heeft op « ... de verplichtingen en de voorwaarden met betrekking tot de inschrijving waaraan de private instellingen voor collectieve belegging bedoeld in de artikelen 113 en 116 moeten voldoen alvorens hun werkzaamheden aan te vatten, gelet op de categorie van toegelaten beleggingen waarvoor zij geopteerd hebben".
Dit artikel 122 is derhalve niet van toepassing op "private privaks", die geen "private instellingen voor collectieve belegging bedoeld in de artikelen 113 en 116" zijn, maar, zoals in artikel 1 van het ontwerp staat, "... instellingen voor collectieve belegging, bedoeld in de artikelen 119 en 120 van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles".
De verwijzing naar artikel 122 van deze wet in het eerste lid van de aanhef dient dus te vervallen.
De inschrijving van "private privaks" op de lijst bestemd voor deze instellingen voor collectieve belegging, wordt immers behandeld in artikel 123 van die wet, dat in geen enkele reglementaire uitvoeringsmaatregel voorziet. Bij gebrek aan een dergelijke bijzondere machtiging door de wetgever kunnen op basis van de algemene bevoegdheid om uitvoering te geven aan de wetten, in het koninklijk besluit alleen de materiële nadere regels worden gegeven voor de indiening van het verzoek om inschrijving op deze lijst.
Overeenkomstig het voornoemde artikel 123 daarentegen, zijn private privaks ertoe gehouden zich te laten inschrijven, "alvorens hun werkzaamheden aan te vatten", en niet "vóór de afsluiting van [hun] eerste boekjaar", zoals bepaald in artikel 3, eerste lid, van het ontwerp, dat dus in dit opzicht onwettig is; bovendien moet de verplichting om in de statuten van de vennootschap haar verbintenis te laten opnemen dat de wettelijke en reglementaire bepalingen die op "private privaks" van toepassing zijn zullen worden nageleefd, eveneens vervallen; deze bepalingen gelden immers voor de vennootschap, ongeacht of een dergelijke verbintenis in haar statuten is opgenomen.
In artikel 3 van het ontwerp moet bijgevolg alleen worden bepaald volgens welke nadere regels die verenigbaar zijn met artikel 123 van de genoemde wet van 20 juli 2004, alvorens de werkzaamheden te beginnen het verzoek om inschrijving wordt ingediend.
Artikelen 7 en 8 (1) 1. In deze beide artikelen zou het eerste lid beter geredigeerd zijn als de woorden "wiens aandeelhouderschap mede bestaat uit één of meer" waarvan het aandeelhouderschap mede bestaat uit vervangen zouden worden door "op zijn minst een instelling van een van de volgende categorieën".2. In artikel 8 dient de verwijzing naar de daarin vermelde wetten te worden aangevuld met het volledig opschrift ervan. Deze opmerking geldt eveneens voor de rest van het ontwerp, inzonderheid voor artikel 10, § 2.
Artikel 9 De uitdrukking "geen andere dan daarin bedoelde aandeelhouder of vennoot" is onjuist : men schrijve, bijvoorbeeld, "geen enkele aandeelhouder of vennoot die niet bedoeld wordt in de artikelen 7 en 8".
Artikel 10 1. Zoals in paragraaf 2 wordt aangegeven, vormt die paragraaf de tenuitvoerlegging van artikel 143, § 5 (verwangen bij de wet van 22 april 2003), vierde lid, van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten, zodat ook die wetsbepaling moet worden vermeld in de aanhef, die dus moet worden aangevuld met een lid dat daarnaar verwijst.2. In paragraaf 2, tweede lid, dient het persoonlijk voornaamwoord "Zij" te worden vervangen door "De FOD Financiën". Artikelen 17 en 18 Zoals in artikel 17 wordt aangegeven, vormt dat artikel de tenuitvoerlegging van artikel 125, § 3, tweede lid, van de voormelde wet van 20 juli 2004, zodat het eerste lid van de aanhef van het ontwerp moet worden aangevuld met een verwijzing naar die bijzondere machtigingsbepaling.
Aangezien hoofdstuk V van het ontwerp alleen de artikelen 14 tot 18 omvat en in artikel 18 alleen sprake is van de artikelen van dat hoofdstuk, met uitzondering van de artikelen 14 tot 16, zou hetgeen in artikel 18 wordt bepaald, opgenomen moeten worden in artikel 17, in de vorm van een tweede lid waarin wordt bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is tijdens de vereffeningsperiode.
Artikel 19 1. Bij het ontworpen artikel 106, § 9, wordt een verschil in behandeling tussen Belgische en buitenlandse vennootschappen ingesteld, welk verschil uitdrukkelijk gerechtvaardigd dient te worden in het verslag aan de Koning. Als die rechtvaardiging wordt gegeven, zou de bepaling beter als volgt worden gesteld : «
Art. 19.Artikel 106, § 9, van het koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 9 januari 1998 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 mei 2003, wordt vervangen door de volgende paragraaf : « § 9. In de hierna aangegeven mate wordt afgezien van inning van de roerende voorheffing op dividenden die worden uitgekeerd door een Belgische beleggingsvennootschap met vast kapitaal als bedoeld in artikel 2, 5°, van het koninklijk besluit van 18 april 1997 met betrekking tot de instellingen voor belegging in nietgenoteerde vennootschappen en in groeibedrijven of door een private privak als bedoeld in artikel 119, eerste lid, van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles : a) De roerende voorheffing is niet verschuldigd op het gedeelte van het uitgekeerde inkomen dat afkomstig is van meerwaarden op aandelen op rechten van deelneming verwezenlijkt door de beleggingsvennootschap;b) Wanneer de verkrijger een buitenlandse vennootschap is, is de roerende voorheffing daarnaast evenmin verschuldigd op het gedeelte van het uitgekeerde inkomen dat afkomstig is van dividenden uit aandelen of rechten van deelneming die door buitenlandse vennootschappen zijn uitgegeven »".2. Aangezien in de aanhef van een besluit behoort te worden verwezen naar de besluiten die daarbij gewijzigd of opgeheven worden, dient de aanhef van dit ontwerp te worden aangevuld met een verwijzing naar het KB/WIB 92, inzonderheid naar artikel 106, § 9, ervan, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 9 januari 1998 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 mei 2003. Artikel 20 Bij dit artikel worden alleen de hoofdstukken I tot IV van het koninklijk besluit van 15 mei 2003 met betrekking tot de private privak en tot wijziging van het koninklijk besluit van 18 april 1997 met betrekking tot de instellingen voor belegging in niet-genoteerde vennootschappen en in groeibedrijven opgeheven, waardoor vermeden wordt de wijzigingsbepalingen in de artikelen 15 tot 19 van dat besluit, die de hoofstukken V en VI ervan vormen, op te heffen.
Zulk een beperking heeft evenwel geen reden van bestaan, doordat « ... wijzigende besluiten..., zodra ze in werking zijn getreden, uitgewerkt (zijn). Om een door een wijzigend koninklijk besluit gewijzigde regeling opnieuw te wijzigen, dient die laatste regeling zelf te worden gewijzigd, en niet het wijzigende koninklijk besluit.
Het miskennen van dit wetgevingstechnische voorschrift leidt tot een onduidelijkheid in de regelgeving en derhalve tot rechtsonzekerheid" (2).
Aangezien wijzigingsbepalingen "uitgewerkt zijn zodra ze in werking zijn getreden", wordt de werking ervan niet voortgezet in de tijd en worden de wijzigingen die zij bevatten, op het ogenblik van de inwerkingtreding ervan, definitief opgenomen in de teksten die ze wijzigen, zodat het achteraf opheffen van die wijzigingsbepalingen, die als zodanig geen gevolg meer hebben, geen enkele invloed heeft op de inhoud van de teksten die daarbij gewijzigd zijn; in het bijzonder worden die wijzigingen daardoor niet opgeheven.
Bijgevolg kan met het ontworpen besluit het volledige voormelde koninklijk besluit van 15 mei 2003 worden opgeheven, welk besluit eveneens - zoals weer aangegeven in opmerking 2 die bij artikel 19 wordt gemaakt - behoort te worden vermeld in een lid dat in de aanhef moet worden ingevoegd.
Artikel 22 Volgens dit artikel treedt het besluit onmiddellijk in werking op de dag van zijn publicatie in het Belgisch Staatsblad.
Tenzij er een specifieke reden bestaat die een afwijking wettigt van de gebruikelijke termijn van inwerkingtreding, vastgesteld bij artikel 6, eerste lid, van de wet van 31 mei 1961 betreffende het gebruik der talen in wetgevingszaken, het opmaken, bekendmaken en inwerkingtreden van wetten en verordeningen, dient in principe te worden afgezien van de onmiddellijke inwerkingtreding om iedereen een redelijke termijn te bieden voor de kennisneming van de nieuwe bepalingen.
Vermits in het verslag aan de Koning zulk een bijzondere rechtvaardiging niet wordt gegeven, dient dit artikel te vervallen.
De kamer was samengesteld uit : de heren : KREINS, kamervoorzitter;
P. LIENARDY, J. JAUMOTTE, staatsraden;
J. KIRKPATRICK, assessor van de afdeling wetgeving;
Mevr. B. VIGNERON, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de H. J.-L. PAQUET, eerste auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de H. J. JAUMOTTE. De griffier, B. VIGNERON. De voorzitter, Y. KREINS. _______ Nota's (1) In de Franse tekst zijn er twee artikelen 9, waarvan het eerste artikel 8 moet worden. (2) Advies 38.292/1, gegeven op 5 april 2005 over het ontwerp dat geleid heeft tot het koninklijk besluit van 10 augustus 2005 tot uitvoering van artikel 2, § 2, vierde lid van de wet van 20 december 1999 tot toekenning van een werkbonus onder de vorm van een vermindering van de persoonlijke bijdragen van sociale zekerheid aan werknemers met lage lonen en aan sommige werknemers die het slachtoffer waren van een herstructurering en tot wijziging van het koninklijk besluit van 17 januari 2000 tot uitvoering van artikel 2 van de wet van 20 december 1999 tot toekenning van een werkbonus onder de vorm van een vermindering van de persoonlijke bijdragen van sociale zekerheid aan werknemers met lage lonen en aan sommige werknemers die het slachtoffer waren van een herstructurering. Zie eveneens in dezelfde zin, opmerking 9 betreffende artikel 2 van het voorontwerp dat geleid heeft tot de wet van 13 juli 2003 betreffende de invoering van een jaarlijkse bijdrage ten laste van bepaalde instellingen, in advies 38.234/3, gegeven op 18 maart 2005 - Gedr. St., Kamer, zitting 2004-2005, nr. DOC 51 1694/001, blz. 16 en 17 - alsook de aanbevelingen en formules van de wetgevingstechniek, november 2001 - http://www.raadvst-consetat.be/pdf/Lforf1.pdf - nummers 8.6.3. & 8.6.4.
23 MEI 2007. - Koninklijk besluit met betrekking tot de private privak ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles, inzonderheid op de artikelen 5, § 4, zoals ingevoegd door artikel 81 van de wet van 16 juni 2006 op de openbare aanbieding van beleggingsinstrumenten en de toelating van beleggingsinstrumenten tot de verhandeling op een gereglementeerde markt, 7, tweede lid, 119, eerste lid, 2° en derde lid, zoals ingevoegd door artikel 117 van dezelfde wet van 16 juni 2006, 121, § 5, 122, 124, 125, § 1, zoals gewijzigd door artikel 120 van dezelfde wet van 16 juni 2006, § 2, vijfde lid en § 3, tweede lid;
Gelet op de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten, inzonderheid op artikel 143, § 5, zoals vervangen door artikel 8 van de wet van 22 april 2003 tot wijziging van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten met het oog op de inrichting van een nieuwe categorie van instellingen voor collectieve belegging, private privak genaamd, en houdende diverse fiscale bepalingen;
Gelet op het koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelasting 1992, inzonderheid op artikel 106, § 9, ingevoegd bij koninklijk besluit van 9 januari 1998 en gewijzigd bij koninklijk besluit van 15 mei 2003.
Gelet op het koninklijk besluit van 15 mei 2003 met betrekking tot de private privak en tot wijziging van het koninklijk besluit van 18 april 1997 met betrekking tot de instellingen voor belegging in niet-genoteerde vennootschappen en in groeibedrijven.
Gelet op de open raadpleging begonnen op 20 juni 2005 en afgesloten op 22 juli 2005;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 26 juni 2006;
Gelet op het advies van de CBFA, gegeven op 25 juli 2006;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 27 april 2007;
Gelet op de adviezen van de Raad van State, nr. 40.751/2/V, gegeven op 17 juli 2006 en nr. 41.344/2/V, gegeven op 18 oktober 2006 met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen
Artikel 1.Dit besluit regelt het statuut van de private privaks, bedoeld in de artikelen 119 en 120 van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles, hierna te noemen de wet van 20 juli 2004.
Art. 2.In dit besluit wordt verstaan onder : 1° private beleggers : beleggers die voor eigen rekening ingaan of zijn ingegaan op de volgende aanbiedingen van effecten uitgegeven door een private privak : a) aanbiedingen van effecten die een totale tegenwaarde van ten minste 50.000 euro per belegger en per categorie effecten vereisen; b) aanbiedingen met een nominale waarde per eenheid van ten minste 50.000 euro; 2° de categorie van toegelaten beleggingen bedoeld in artikel 7, eerste lid, 8°, van de wet van 20 juli 2004 : a) aandelen en andere met aandelen gelijk te stellen waarden, uitgegeven door niet-genoteerde vennootschappen;b) obligaties en andere schuldinstrumenten, uitgegeven door niet-genoteerde vennootschappen;c) rechten van deelneming uitgegeven door andere niet-genoteerde instellingen voor collectieve belegging voor zover zij, overeenkomstig hun beheersreglement of statuten, een beleggingsbeleid voeren dat nauw aansluit bij het statutair doel van de private privak en voor zover deze beleggingsinstellingen de nodige informatie verschaffen waaruit blijkt dat de beleggingen beantwoorden aan dit statutair beleggingsbeleid;d) alle andere waarden, uitgegeven door niet-genoteerde vennootschappen, waarmee de onder de litterae a) tot c) vermelde financiële instrumenten via inschrijving, aankoop of omruiling kunnen worden verworven;e) éénvoudige leningen, al dan niet met financiële zekerheidstelling, toegestaan aan niet-genoteerde vennootschappen;3° « CBFA » : de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen, bedoeld in artikel 44, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten. HOOFDSTUK II. - Inschrijving
Art. 3.Een vennootschap kan alvorens haar werkzaamheden aan te vatten, bij de FOD Financiën haar inschrijving als private privak aanvragen met een ter post aangetekende brief of een brief met ontvangstbewijs. Zij wordt ingeschreven op voorlegging van een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van haar statuten die de volgende bepaling bevatten : « Deze vennootschap verbindt er zich toe de bepalingen van artikel 143 van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten die slaan op het statuut van de private privak alsmede de bepalingen van de wet van 20 juli 2004 die slaan op de in artikel 119, eerste lid, van die wet, bedoelde instellingen voor collectieve belegging en alle gebeurlijke wijzigingen daarvan, alsmede de bepalingen van dit koninklijk besluit en alle gebeurlijke wijzigingen daarvan, na te leven ».
De FOD Financiën stelt de CBFA in kennis van elke inschrijving. HOOFDSTUK II. - Bedrijfsuitoefening
Art. 4.Aandeelhouders of vennoten met stemrecht mogen niet met elkaar verbonden zijn in de zin van artikel 11 van het Wetboek van vennootschappen. Zij attesteren dit middels gedagtekende en ondertekende inschrijving in het register van de effecten op naam. Zij moeten de private privak inlichten en binnen de zes maanden terugtreden als aandeelhouder of vennoot als daar na deze attestatie wijziging in komt. Aandeelhouders of vennoten die dit niet hebben geattesteerd in het register van de effecten op naam of die nog niet zijn teruggetreden, worden niet toegelaten tot een algemene vergadering.
In afwijking van het eerste lid, kunnen aandeelhouders of vennoten die met elkaar verbonden zijn in de zin van artikel 11 van het Wetboek van vennootschappen ervoor kiezen om, voor de toepassing van dit hoofdstuk, als één aandeelhouder of vennoot te worden beschouwd. Zij lichten de private privak daarover in.
Aandeelhouders of vennoten met stemrecht die door een familiale of aanverwante band tot in de vierde graad met elkaar verbonden zijn, worden voor de toepassing van dit hoofdstuk samen beschouwd als één aandeelhouder of vennoot.
Art. 5.De vennootschap telt minstens zes aandeelhouders of vennoten.
Art. 6.Benevens de bepalingen van het Wetboek vennootschappen, kunnen algemene vergaderingen slechts beslissen met meerderheden van minstens vier aandeelhouders of vennoten die samen meer dan 50% bezitten van de stemrechten verbonden aan alle stemrechtverlenende effecten.
Art. 7.De artikelen 5 en 6 gelden niet indien de private privak onder haar aandeelhouders of vennoten minstens één van volgende rechtspersonen of entiteiten telt : 1° Belgische en buitenlandse instellingen voor collectieve belegging bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet van 20 juli 2004 en enige andere buitenlandse instelling voor collectieve belegging;2° vennootschappen bedoeld in artikel 4, derde lid, 2°, van de wet van 20 juli 2004;3° Belgische en buitenlandse pensioenfondsen en hun beheervennootschappen, bedoeld in artikel 6 van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen;4° vennootschappen die door het nemen van een deelneming in een private privak uitvoering geven aan bijzondere opdrachten die hen in het kader van de tenuitvoerlegging van de economische politiek van een overheid zijn toevertrouwd op grond van een door deze overheid uitgevaardigde reglementering; en één of meerdere van deze rechtspersonen of entiteiten minstens 30% van de stemrechten verbonden aan alle stemrechtverlenende effecten bezitten en zij op grond van hun regulering of statuten dergelijke participaties mogen bezitten.
Art. 8.Artikel 6 geldt niet indien de private privak onder haar aandeelhouders of vennoten minstens één van volgende rechtspersonen of entiteiten telt : 1° de rechtspersonen of entiteiten bedoeld in artikel 7;2° Belgische en buitenlandse kredietinstellingen bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen;3° Belgische en buitenlandse beleggingsondernemingen waarvan het gewone bedrijf bestaat in het beroepsmatig verrichten van beleggingsdiensten in de zin van artikel 46, 1°, van de wet van 6 april 1995 inzake het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs; en één of meerdere van deze rechtspersonen of entiteiten minstens 20% en maximaal 30% van de stemrechten verbonden aan alle stemrechtverlenende effecten bezitten en zij op grond van hun regulering of statuten dergelijke participaties mogen bezitten.
Art. 9.In geval de artikelen 7 of 8 toepassing vinden, mag geen enkele aandeelhouder of vennoot die niet bedoeld wordt in die artikelen, een controle in de zin van artikel 5 van het Wetboek van vennootschappen over de private privak uitoefenen. HOOFDSTUK III. - Toezicht
Art. 10.§ 1. Met toepassing van artikel 121, § 5, van de wet van 20 juli 2004, zendt(zenden) de commissaris(sen) een voor éénsluidend verklaard afschrift van zijn(hun) verslag aan de CBFA wanneer het melding maakt van een inbreuk op de bepaling bedoeld in artikel 119, eerste lid, 2°, van de voormelde wet. § 2. Met toepassing van artikel 143, § 5, vierde lid, van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten, schrapt de FOD Financiën de vennootschap van de lijst van de private privaks : 1° op verzoek van de private privak zelf;2° op vraag van de CBFA, bij inbreuk op de bepaling bedoeld in artikel 119, eerste lid, 2°, van de wet van 20 juli 2004. De FOD Financiën kan de vennootschap tevens schrappen van de lijst van de private privaks : 1° wanneer na een herinnering middels aangetekende brief geadresseerd aan de zetel van de vennootschap en het verstrijken van de maand volgend op de maand waarin de herinnering werd verzonden, de vennootschap geen fiscale aangifte heeft gedaan of haar bijlagen bij de fiscale aangifte niet heeft vervolledigd met een voor éénsluidend verklaard afschrift van het in artikel 121, § 5, van de wet van 20 juli 2004 bedoeld verslag;2° wanneer na de inschrijving inbreuken worden vastgesteld op de bepalingen en verplichtingen betreffende de private privak zoals opgenomen in de wet van 20 juli 2004 of in de artikelen 1 tot 18 van dit besluit. De FOD Financiën stelt de CBFA in kennis van elke schrapping. HOOFDSTUK IV. - Financiele instrumenten uitgegeven door de private privak en hun overdracht of verwerving
Art. 11.De financiële instrumenten uitgegeven door de private privak zijn voor de duur van de private privak op naam.
Art. 12.§ 1. Bestaande effecten van een private privak kunnen worden verworven door : a) een private belegger; b) een persoon die, in het kader van een privaatrechtelijke overeenkomst, voor de verwerving van één of meerdere effecten van eenzelfde categorie van de private privak een tegenprestatie van ten minste 50.000 euro heeft betaald; c) een persoon die, via een verrichting op een georganiseerde markt, voor de aankoop van één of meerdere effecten van eenzelfde categorie van de private privak een prijs van ten minste 50.000 euro heeft betaald; d) erfgenamen van een effectenhouder. In de gevallen bedoeld in het eerste lid, a) en b), maken de overdrager en de overnemer een ondertekende en gedagtekende verklaring over aan de private privak waarin zij de verrichting op afdoende wijze beschrijven en bevestigen dat het om een toepassing gaat van het eerste lid, a) of b). Zij maken stukken ter staving over aan de private privak.
In de gevallen bedoel in het eerste lid, c) en d), maakt de overnemer een ondertekende en gedagtekende verklaring over aan de private privak waarin hij bevestigt dat het om een toepassing gaat van het eerste lid, c) of d) § 2. De private privak gaat slechts over tot inschrijving in het register van de effecten op naam wanneer deze effecten : a) door de private privak zelf werden aangeboden aan private beleggers;b) werden verworven in overeenstemming met de bepalingen van de eerste paragraaf. Wanneer de private privak er kennis van heeft of krijgt dat een verwerving van de effecten, ondanks de verklaring(en) zoals bedoeld in § 1, tweede of derde lid, onregelmatig is, weigert zij de inschrijving van desbetreffende effecten in het register of schorst zij de betaling van dividenden of interesten verbonden aan de desbetreffende effecten. § 3. Partijen bij een overeenkomst tot overdracht moeten deze overeenkomst afsluiten onder voorwaarden die de integrale inschrijving van de overgedragen effecten in het effectenregister in overeenstemming met § 2 mogelijk maken. § 4. De in §§ 1 tot 3 van dit artikel vastgestelde regeling wordt opgenomen in de uitgiftevoorwaarden van de effecten van de private privak, in de statuten, in voorkomend geval in het prospectus voor de toelating tot de verhandeling op een georganiseerde en voor het publiek toegankelijke markt, alsook in elk stuk met betrekking tot een uitgifte of verrichting met betrekking tot de effecten van een private privak of waarin een dergelijke verrichting wordt aangekondigd of aanbevolen, dan wel met betrekking tot de toelating van dergelijke effecten tot de verhandeling op een georganiseerde en voor het publiek toegankelijke markt. HOOFDSTUK V. - Beleggingsbeleid
Art. 13.Met betrekking tot de vennootschappen waarin zij belegt, kan de private privak aandeelhoudersovereenkomsten sluiten die de uitoefening van het stemrecht regelen of die haar toelaten een invloed uit te oefenen op het bestuur of op de aanstelling van de leiders. Zij kan tevens toetreden tot overeenkomsten die de vrije overdraagbaarheid van effecten beperken.
Deze overeenkomsten moeten conform de artikelen 510 tot 512 et 551 van het Wetboek van vennootschappen zijn en zij moeten door een eerstvolgende algemene vergadering worden bekrachtigd voor zover zij aanleiding geven tot een belangenconflict met de effectenhouders van de private privak.
Art. 14.Het eerste tot het vierde lid van artikel 125, § 2, van de wet van 20 juli 2004, zijn niet van toepassing : 1° voor een maximale duur van 2 jaar of voor zover de private privak niet rechtstreeks of onrechtstreeks de meerderheid van de stemrechten verbonden aan het totaal van de aandelen van een betrokken vennootschap bezit;2° voor een dochtervennootschap die werd opgericht met het uitsluitende doel te beleggen in termijnbeleggingen of afgeleide financiële instrumenten of instrumenten bedoeld in artikel 2, 3°, b) en d);3° voor zover de effecten die de private privak niet aanhoudt, worden aangehouden door in artikel 7 bedoelde vennootschappen, instellingen of fondsen;4° voor zover de deelname in de betrokken vennootschap resulteert uit een verrichting waarbij alle of een deel van de leiders van de vennootschap de private privak gebruiken als een financieringsvehikel waarmee de meerderheid van de stemrechten verbonden aan het totaal van de aandelen worden overgenomen van bestaande aandeelhouders of vennoten en die leiders zelf als aandeelhouder of vennoot aanwezig zijn in de private privak.
Art. 15.De private privak mag met betrekking tot haar activa geen overeenkomsten houdende eigendomsoverdracht sluiten met andere instellingen voor collectieve belegging indien eenzelfde persoon het beheer in de zin van artikel 3, 9°, a), van de wet van 20 juli 2004 waarneemt.
Art. 16.Met toepassing van artikel 125, § 3, tweede lid, van de wet van 20 juli 2004, dient onder « bijkomend of tijdelijk » verstaan te worden, het aanhouden, te rekenen vanaf het derde jaar, van de in het eerste lid van die paragraaf bedoelde termijnbeleggingen, liquide middelen, effecten of afgeleide financiële instrumenten, voor een globaal bedrag van maximaal 30 % van het balanstotaal, zoals blijkt uit de toepassing van de gemeenrechtelijke boekhoudregels, of voor een maximale duur van 2 jaar.
Het eerste lid is niet van toepassing tijdens de vereffeningsperiode. HOOFDSTUK VI. - Fiscale bepalingen
Art. 17.Artikel 106, § 9, van het koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt vervangen als volgt : « § 9 In de hierna aangegeven mate wordt afgezien van de inning van de roerende voorheffing op dividenden die worden uitgekeerd door een Belgische beleggingsvennootschap met vast kapitaal als bedoeld in artikel 2, 5°, van het koninklijk besluit van 18 april 1997 met betrekking tot de instellingen voor belegging in niet-genoteerde vennootschappen en in groeibedrijven of door een private privak als bedoeld in artikel 119, eerste lid, van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles : a) de roerende voorheffing is niet verschuldigd op het gedeelte van het uitgekeerde inkomen dat afkomstig is van meerwaarden op aandelen verwezenlijkt door de beleggingsvennootschap;b) wanneer de verkrijger een buitenlandse vennootschap is, is de roerende voorheffing daarnaast evenmin verschuldigd op het gedeelte van het uitgekeerde inkomen dat afkomstig is van dividenden uit aandelen die door buitenlandse vennootschappen zijn uitgegeven.» HOOFDSTUK VII. - Opheffingsbepalingen
Art. 18.Het koninklijk besluit van 15 mei 2003 met betrekking tot de private privak en tot wijziging van het koninklijk besluit van 18 april 1997 met betrekking tot de instellingen voor belegging in niet-genoteerde vennootschappen en in groeibedrijven wordt opgeheven op datum van de inwerkingtreding van dit besluit. HOOFDSTUK VIII. - Overgangsbepalingen en inwerkingtreding
Art. 19.Een private privak die werd ingeschreven met toepassing van artikel 5 van 15 mei 2003 met betrekking tot de private privak en tot wijziging van het koninklijk besluit van 18 april 1997 met betrekking tot de instellingen voor belegging in niet-genoteerde vennootschappen en in groeibedrijven behoudt zonder verdere formaliteit zijn inschrijving.
Art. 20.Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Napels, 23 mei 2007.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Financiën, D. REYNDERS