gepubliceerd op 11 februari 2003
Koninklijk besluit tot uitvoering van de artikelen 15 en 17 van de wet van 5 september 2001 tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers
23 JANUARI 2003. - Koninklijk besluit tot uitvoering van de artikelen 15 en 17 van de wet van 5 september 2001 tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 5 september 2001 tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers, inzonderheid op hoofdstuk V, zoals gewijzigd door de programmawet van 24 december 2002;
Gelet op de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg, inzonderheid op artikel 15;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen door de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Overwegende dat de wijzigingen in de wet van 5 september 2001 tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers, aangebracht door de programmawet van 24 december 2002, door de wil van de wetgever op 1 januari 2003 in werking zijn getreden en dat het onverwijld noodzakelijk is om de werkgevers en de curatoren in kennis te stellen van de verplichtingen die vanaf die datum op hen rusten;
Op de voordracht van Onze Minister van Werkgelegenheid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt onder "wet" verstaan de wet van 5 september 2001 tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers.
Art. 2.Met toepassing van artikel 15, tweede lid, van de wet, wordt het bedrag van de bijdrage van de werkgever die de verplichtingen opgelegd krachtens de artikelen 13 en 14 van dezelfde wet niet heeft nageleefd, vastgesteld op euro 1.500.
Art. 3.Met toepassing van artikel 15, tweede lid, van de wet, wordt de door artikel 2 van dit besluit vastgestelde bijdrage verhoogd met een bedrag van euro 300 teneinde de administratieve en financiële lasten te dekken.
Art. 4.De werknemer die de voorwaarden vervult die zijn vastgesteld door artikel 13 van de wet, en die een geldige aanvraag heeft ingediend maar die niet heeft kunnen genieten van een outplacementbegeleiding zoals voorzien door of krachtens de collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten in de Nationale Arbeidsraad, betreffende het recht op outplacement voor werknemers van 45 jaar en ouder die worden ontslagen, deelt aan het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening waaronder hij ressorteert, zijn wens mede om ten laste van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening, te genieten van outplacementbegeleiding. Deze mededeling moet op straffe van verval ingediend worden bij het werkloosheidsbureau binnen een termijn van 6 maanden te rekenen vanaf het tijdstip waarop de werknemer de werkgever in gebreke heeft gesteld, overeenkomstig de procedure voor outplacementbegeleiding voorzien door of krachtens de collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten in de Nationale Arbeidsraad.
Indien de werknemer intussen een betrekking gevonden heeft bij een nieuwe werkgever, maar deze betrekking verliest binnen de drie maanden na de indiensttreding, dan wordt de termijn van zes maanden geschorst ten belope van de duur van deze tewerkstelling.
Art. 5.De werknemer voegt bij zijn mededeling het bewijs toe dat hij de door de wet vastgestelde voorwaarden vervult, te weten : door zijn werkgever zijn ontslagen op een andere grond dan een dringende reden; zijn werkgever kennis hebben gegeven van zijn wens om van een outplacementbegeleiding te genieten of deze eventueel te hernemen; minstens één jaar dienstanciënniteit tellen in de onderneming op het moment dat het ontslag wordt gegeven.
Te dien einde legt de werknemer voor : een kopie van de ontslagbrief die hem werd betekend; het bewijs dat hij, binnen de termijn vastgesteld door of krachtens de in artikel 4 bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst, zijn werkgever op de hoogte heeft gebracht van zijn wens om gebruik te maken van zijn recht op outplacement en dat hij, indien hem geen voorstel tot outplacementbegeleiding werd gedaan, zijn werkgever in gebreke heeft gesteld voor het niet voorleggen van een outplacementaanbod; zo hij daarover beschikt op het moment van zijn aanvraag, een kopie van het werkloosheidsbewijs "formulier C4".
In geval overeenkomstig een afwijkende regeling, ingesteld krachtens de in artikel 4 bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst, een afwijkende procedure geldt, dient de werknemer het bewijs te leveren dat hij deze afwijkende procedure gevolgd heeft, doch geen aanbod inzake outplacementbegeleiding heeft bekomen.
Art. 6.Het werkloosheidsbureau dat het dossier behandelt, gaat na of de werknemer in de voorwaarden verkeert om te genieten van een outplacementbegeleiding in de zin van de wet en vraagt aan de werkgever, binnen een termijn van één maand te rekenen vanaf de mededeling door de werknemer, om de ontstentenis van een outplacementbegeleiding te rechtvaardigen.
De werkgever beschikt over een termijn van 15 dagen, te rekenen vanaf de kennisgeving van deze vraag, om daarop te antwoorden.
Bij ontstentenis van antwoord vanwege de werkgever binnen de toebedeelde termijn, wordt hij verondersteld de verplichtingen die hem zijn opgelegd krachtens de artikelen 13 en 14 van de wet, niet te hebben nageleefd.
Indien de werkgever een rechtvaardiging aandraagt, onderzoekt het werkloosheidsbureau dit antwoord, doet het uitspraak daarover en deelt het zijn beslissingen mede aan de werknemer en aan de werkgever.
Art. 7.Indien het werkloosheidsbureau vaststelt dat de aanvraag van de werknemer gegrond was, voegt hij bij zijn mededeling een lijst toe van outplacementdiensten opgericht of erkend door de gewestelijke instellingen.
Art. 8.Teneinde de betaling te verzekeren van de outplacementbegeleidingen voor de werknemers die niet hebben kunnen genieten van zulk outplacement zoals voorzien door de artikelen 13 en 14 van de wet, en die overeenkomstig artikel 4 hun wens te kennen hebben gegeven om ten laste van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening te genieten van outplacementbegeleiding, deelt het werkloosheidsbureau gelijktijdig zijn beslissing mede aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, die belast is met de invordering van de bedragen vastgesteld in de artikelen 2 en 3 van dit besluit, en met het overmaken van de geïnde bedragen aan de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening.
Art. 9.Het bedrag bedoeld in artikel 7, § 1, derde lid, s, van de Besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, mag euro 1.500 niet overschrijden indien de outplacementbegeleiding volledig werd verstrekt of indien zij werd stopgezet ingevolge een tewerkstelling, al of niet in loondienst. In de andere gevallen kan de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening dit bedrag, bij overeenkomst met de dienstverlener, verminderen in verhouding tot de geleverde prestaties.
Art. 10.Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, worden de ambtenaren behorend tot de Inspectie van de sociale wetten van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, tot de Algemene Directie van de Inspectiediensten van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en tot de ambtenaren van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening aangesteld overeenkomstig artikel 22 van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel, belast met het toezicht op de naleving van de bepalingen van Titel IV, Hoofdstuk V van de wet en van dit besluit.
Art. 11.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2003, met uitzondering van de artikelen 4 tot 10 die in werking treden op 1 maart 2003.
Art. 12.Onze Minister van Werkgelegenheid wordt belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 23 januari 2003.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 5 september 2001, Belgisch Staatsblad van 15 september 2001. Programmawet van 24 december 2002, Belgisch Staatsblad van 31 december 2002.