gepubliceerd op 01 september 2006
Koninklijk besluit betreffende de beroepsopleiding van sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan
22 AUGUSTUS 2006. - Koninklijk besluit betreffende de beroepsopleiding van sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan
VERSLAG AAN DE KONING Sire, De bedoeling van het ontwerp van koninklijk besluit dat ik de eer heb aan Uwe Majesteit ter ondertekening voor te leggen, bestaat erin om de opleiding van het personeel van de rechterlijke organisatie te institutionaliseren en te officialiseren.
Een gedegen en een weloverwogen opleiding van dit personeel is een conditio sine qua non voor het welslagen van de aan de gang zijnde modernisering van het personeelsbeleid en de toekomstige hervorming van de rechterlijke organisatie.
De regelgevende initiatieven met het oog op deze modernisering zijn in aanzienlijke mate geïnspireerd op de nieuwe loopbanen van de rijksambtenaren, waarbij de nadruk wordt gelegd op de uitbouw van een competentiegericht loopbaan- en ontwikkelingsbeleid. Ook in het voorliggende besluit worden een groot aantal principes omtrent opleiding overgenomen van deze van de rijksambtenaren.
De regering is zich bewust van het feit dat de opleiding van het personeel in kwestie in het verleden vrij stiefmoederlijk is behandeld. Het competentieniveau van het personeel kan pas worden geoptimaliseerd indien meer prioriteit aan opleiding wordt gegeven.
In artikel 1 wordt bepaald op welke personeelsleden het besluit van toepassing is.
In artikel 2 wordt expliciet gesteld dat opleiding een recht is. Het spreekt voor zich dat deze opleiding wordt beperkt tot diegene die nuttig is voor het functioneren in de rechterlijke organisatie.
In de artikelen 3 tot 6 worden de instanties bepaald die een rol spelen bij de opleiding en hun bevoegdheden.
De minister van Justitie keurt het opleidingsprogramma goed. Hij heeft immers een globaal overzicht over de budgetten en hij bepaalt of één en ander kan kaderen in zijn algemene beleidsopties.
De opleidingscommissie wordt voorgezeten door de Directeur-generaal van de Rechterlijke Organisatie van de Federale Overheidsdienst Justitie of zijn aangestelde. Vanuit zijn functie vormt hij immers de perfecte verbinding tussen de rechterlijke organisatie en de Federale Overheidsdienst Justitie.
Daarnaast is deze commissie samengesteld uit twee magistraten van de zetel, twee magistraten van het openbaar ministerie, zes personeelsleden van de griffies, zes personeelsleden van de parketsecretariaten, twee parketjuristen en twee referendarissen. Zij worden na hun kandidaatstelling aangewezen door de Minister van Justitie.
Er wordt voor geopteerd om geen al te strikte voorwaarden te voorzien voor deze aanwijzing (anciënniteit, graden, onverenigbaarheden,...).
Het verleden heeft geleerd dat al te rigide voorwaarden de samenstelling van instanties bemoeilijken bij gebrek aan kandidaten.
Er wordt enkel bepaald dat de commissie is samengesteld uit een gelijk aantal leden van de Nederlandse taalrol en van de Franse taalrol en dat de leden worden aangewezen voor een verlengbare termijn van 6 jaar.
Het is evident dat vooraleer de Minister overgaat tot aanwijzing van de leden, hij het advies vraagt van de korpsoversten. Hij zal bij zijn keuze van de leden onder meer rekening houden met de vergelijking van titels en verdiensten. Het is de bedoeling om een zo breed mogelijke waaier aan expertise aan te trekken.
De commissie beslist bij consensus. Ingeval men door het gebrek aan consensus in een impasse zou geraken, dan beslist de Minister van Justitie nadat de commissie haar advies met een uiteenzetting van haar diverse standpunten aan de Minister heeft medegedeeld. Het is echter de bedoeling dat dit laatste alternatief een uitzondering vormt op de gangbare procedure.
Deze opleidingscommissie is belast met : -Het opstellen en het actualiseren van het opleidingsprogramma.
Op basis van een analyse van de behoeften en de prioriteiten bepaalt de commissie de inhoud van de opleidingen. - Het bepalen van de inhoud van de opvangopleiding en de algemene opleiding bij indiensttreding.
Uit de praktijk blijkt dat niet overal de nodige aandacht wordt besteed aan de algemene opleiding van nieuwe personeelsleden. Het is dan ook belangrijk dat deze opleiding op vaste tijdstippen wordt georganiseerd voor al de nieuwe personeelsleden van bijvoorbeeld een bepaald rechtsgebied. Kunnen hierbij aan bod komen : elementaire basiskennis van de structuur van de rechterlijke organisatie en de FOD Justitie, bespreking personeelsstatuut, rechten en plichten en dergelijke meer. - De erkenning van de opleidingen die geen deel uitmaken van het opleidingsprogramma.
De erkenning van deze opleidingen dient op een flexibele wijze te gebeuren. Er moet bijvoorbeeld kunnen worden ingespeeld op de actualiteit (nieuwe regelgeving met impact op te volgen procedures, nieuwe loopbaanmogelijkheden,...). Het is daarom noodzakelijk dat naast vooraf vastgelegde opleidingen in het programma, ook andere opleidingen kunnen worden erkend (zie infra).
Een opleidingsdienst bij het Directoraat-generaal Rechterlijke Organisatie van de Federale overheidsdienst Justitie is belast met : - De voorbereiding van het opleidingsprogramma.
Zoals reeds gesteld is het zeer belangrijk dat de opleidingsbehoeften worden gedetecteerd. Deze dienst is dan ook zeer goed geplaatst om hieromtrent de actoren van de rechterlijke organisatie te bevragen (door middel van enquêtes, rechtstreekse contacten met de korpschefs...). De dienst ondersteunt met andere woorden de commissie bij het nemen van beslissingen. - De praktische uitvoering van het opleidingsprogramma en de algemene opleiding bij indiensttreding.
Deze dienst staat onder meer in voor de uitwerking van het budget, de procedure van openbare aanbestedingen, de voorzieningen qua infrastructuur. - Het secretariaat van de opleidingscommissie. - De opvolging en de controle van de opleidingen en de analyse van hun doeltreffendheid.
Naast opvolging en controle is het ook heel belangrijk om de nodige feedback te krijgen van de doeltreffendheid van de opleiding. Zoals reeds gesteld kan deze informatie worden gebruikt bij het actualiseren van het opleidingsprogramma. - Verspreiding van informatie omtrent de opleidingsmogelijkheden.
Er dient te worden vermeden dat de personeelsleden niet op de hoogte zijn van de aangeboden opleidingen. De opleidingsdienst is dan ook verantwoordelijk om deze informatie via alle mogelijke kanalen te verspreiden (brochures, internet,...).
Voor elk soort ambt wordt de hiërarchische overste vastgesteld die verantwoordelijk is voor de opleiding. Hij kan zelf het initiatief nemen om zijn ondergeschikten een opleiding te doen of te laten volgen of hij kan op hun vraag hiertoe de toelating geven.
Vooral in grotere jurisdicties, waar een hiërarchisch overste soms honderden personeelsleden leidt, is het noodzakelijk dat hij voor deze taak wordt bijgestaan door de functionele chef van het personeelslid.
Zoals bij de rijksambtenaren is het de bedoeling dat deze laatste een grote inbreng heeft bij de permanente coaching van een personeelslid.
In hoofdstuk II worden de eigenschappen van de opleiding omschreven; het is een beroepsopleiding die moet erkend zijn.
Het is immers evident dat de opleiding niet enkel in functie is van het personeelslid, zelf maar dat zij ook dient bij te dragen tot de verbetering van de organisatie.
Onder beroepsopleiding wordt verstaan elke opleiding die een rechtstreeks verband heeft met hetzij de huidige functie van het personeelslid hetzij met de functie die het personeelslid in de toekomst zou kunnen uitoefenen binnen de Rechterlijke Organisatie.
Voorbeelden van dit soort opleidingen zijn legio : - Basisopleidingen met betrekking tot verschillende rechtstakken - Rechtsmethodologie - Plichtenleer - Opleidingen naar aanleiding van nieuwe regelgeving - Managementtechnieken Opleidingen ter voorbereiding op een vergelijkend wervingsexamen of een bevorderingsexamen in de rechterlijke organisatie, gerichte opleidingen met betrekking tot te gebruiken informaticatoepassingen en de opleidingen met betrekking tot een andere landstaal worden steeds als een beroepsopleiding beschouwd.
Door middel van de noodzaak van erkenning van de opleidingen kan gecontroleerd worden of zij passen binnen de budgettaire mogelijkheden.
Dit is reeds afgewogen voor de opleidingen in het opleidingsprogramma, de opvangopleiding en de algemene opleiding bij indiensttreding; deze zijn dan ook automatisch erkend.
De overige beroepsopleidingen worden opgedeeld in twee niveaus de opleidingen met beperkte en hoge kostprijs : De opleidingen met beperkte kostprijs worden erkend door de voorzitter van de opleidingscommissie. Dit biedt de mogelijkheid tot flexibiliteit en snelheid. Bepaalde opleidingen zijn immers nog niet lang op voorhand gekend door de betrokkenen. Een al te logge administratieve procedure zou een snelle inschrijving onmogelijk maken.
Opleidingen met een hoge kostprijs daarentegen vereisen een ruimer overleg. Ze worden erkend door de voorzitter en ten minste twee andere leden van de opleidingscommissie. Het minimum aantal personen is in het kader van de flexibiliteit beperkt tot drie. Het ligt voor de hand dat hiervoor de leden met de meeste expertise in het vakgebied zullen worden aangezocht. Bij beslissingen met grote budgettaire impact kunnen ook meer leden worden betrokken.
In hoofdstuk III worden de opvangopleiding omschreven. Het gebeurt in de praktijk dat nieuwe personeelsleden aan hun spreekwoordelijk lot worden overgelaten. Deze bepaling wijst expliciet op de verantwoordelijkheid inzake van de functionele chef.
Hoofdstuk IV omvat de bepaling in verband met de algemene opleiding bij indiensttreding, zoals hiervoor reeds besproken.
In hoofdstuk V komen de modaliteiten van de opleiding aan bod.
Opleiding op initiatief van de hiërarchisch overste die de opleiding voorstelt of oplegt geven aanleiding tot dienstvrijstelling. Het personeelslid heeft de toestemming om gedurende de diensturen afwezig te zijn voor een bepaalde duur met behoud van al zijn rechten.
De duur van deze opleiding is gelijk aan de tijd nodig voor de opleiding. Het personeelslid mag de uren die buiten de normale diensturen vallen, compenseren tijdens de diensturen.
De opleiding die uitgaat van het initiatief van het personeelslid zelf geeft recht op een opleidingsverlof dat wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit, gedurende dewelke hij zijn recht op wedde en op bevordering in zijn weddenschaal behoudt. Het verlof mag per gerechtelijk jaar niet langer zijn dan 120 uur, evenredig verminderd naargelang van bepaalde afwezigheden die gedurende het lopende gerechtelijk jaar verkregen zijn.
De toelating hiertoe wordt gegeven door de hiërarchisch overste. Hij kan de opleiding geheel of gedeeltelijk weigeren als ze onverenigbaar is met het belang van de dienst. Deze beslissing wordt met andere woorden overgelaten aan de feitenappreciatie van de overste. Het belang van de dienst mag echter niet in twee opeenvolgende jaren ingeroepen worden om een opleiding te weigeren.
Het recht op opleiding wordt bij bepaalde misbruiken geschorst (ongewettigde afwezigheid in de les, geen deelname aan examen e.d.m.).
De inschrijvings- en controleprocedure wordt gedetailleerd omschreven, alsmede de aanwending van de dienstvrijstelling en het opleidingsverlof.
Er wordt uitdrukkelijk bepaald dat verschillende soorten opleidingen niet kunnen worden gecumuleerd.
De inschrijvingskosten zijn voor rekening van de Federale Overheidsdienst Justitie.
Alleen de personeelsleden die een opleiding volgen op initiatief van de hiërarchische overste en die aldus met dienstvrijstelling krijgen hebben recht op de terugbetaling van de reiskosten. Die kosten worden terugbetaald onder de voorwaarden bepaald voor het personeel van de federale overheidsdiensten.
De inhoud van het koninklijk besluit van 22 januari 2002 tot vaststelling van de toelagen en vergoedingen toegekend aan de professoren, lesgevers, voordrachtgevers en moderatoren die de vormingssessies verstrekken georganiseerd in het kader van de permanente vorming van sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan wordt geïntegreerd in het huidig besluit en het besluit zelf wordt opgeheven.
Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Begroting, Mevr. F. VANDENBOSSCHE
ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 2 februari 2006 door de Vice-Eerste Minister en Minister van Financiën verzocht haar, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "betreffende de beroepsopleiding van sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan", heeft op 29 maart 2006 het volgende advies gegeven : Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1/, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.
Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Rechtsgrond Aanhef De steller van het ontwerp wordt eraan herinnerd dat artikel 185 van het Gerechtelijk Wetboek aan de orde is in een voorontwerp van wet, waarin het wordt opgeheven en vervangen door andere bepalingen (1).
De aanhef zal in voorkomend geval moeten worden aangepast.
Dispositief
Artikel 2.Artikel 2 van het ontwerp van koninklijk besluit schrijft voor dat "het personeelslid (...) recht (heeft) op (een) opleiding die nuttig is voor zijn functioneren in de rechterlijke organisatie".
Toen de gemachtigde ambtenaar gevraagd is wat de juridische draagwijdte is van die bepaling en wat haar context, heeft die ambtenaar verklaard dat als leidraad bij de aan de gang zijnde hervorming van het statuut van het personeel van de rechterlijke organisatie geldt het tot stand brengen van een zo groot mogelijke overeenkomst met de recentelijk gewijzigde rechtspositie van het personeel van de federale overheid (Copernicushervorming). Dat geldt ook voor de opleiding.
Krachtens artikel 11, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel "(...) heeft (de ambtenaar recht) op opleiding die nuttig is voor zijn functioneren in zijn federale overheidsdienst (...). Elke minister of zijn gemachtigde voorziet in die opleiding en waarborgt tevens de toegang tot de voortgezette opleiding, onder meer met het oog op de uitbouw van de beroepsloopbaan. » Om deze reden is dit beginsel overgenomen in artikel 2 van het ontwerp.
Het belang van de opleiding voor het personeelslid wordt aldus bevestigd.
De gemachtigde ambtenaar heeft hieraan toegevoegd dat het opleidingsverlof trouwens slechts in uitzonderlijke omstandigheden (bijvoorbeeld in het geval van langdurige afwezigheid van collega's of van een uitzonderlijke overmaat aan werk) kan worden geweigerd in het belang van de dienst.
Artikel 5.Het verslag aan de Koning zou moeten worden aangevuld om aan te geven hoe de "beslissingen" van de opleidingscommissie, bedoeld in artikel 5 van het besluit, samengaan met de omvang van de goedkeuringsbevoegdheid van de minister, waarin artikel 3 voorziet, in het geval dat hij zou weigeren ze goed te keuren of ze zou goedkeuren mits bepaalde wijzigingen worden aangebracht.
Opdat de minister, als de commissie geen consensus zou bereiken, met kennis van zaken kan beslissen, wordt bovendien voorgesteld te bepalen dat de commissie in dat geval een advies uitbrengt waarin de verschillende opties opgenomen en uitgewerkt zijn.
Indien het voorstel in aanmerking wordt genomen, zou artikel 5, vierde lid, als volgt kunnen worden gelezen : « De Commissie beslist bij consensus. Bij gebrek aan consensus bezorgt ze aan de Minister van Justitie, die beslist, een advies waarin de meningen worden uiteengezet. »
Artikel 6.In het eerste lid, 2/, van de Franse tekst hoort te worden geschreven : "ainsi que de la formation".
Artikel 7.In het tweede lid dient men "de Eerste Voorzitter van het Hof van Cassatie" te schrijven.
Artikel 8.1. In de tweede zin schrijve men : "... dagelijkse leiding en/of het toezicht over het werk van het personeelslid. » 2. De derde zin van dezelfde bepaling is moeilijk te begrijpen.Hij dient als volgt te worden gelezen : "Hij geeft, in samenspraak met het personeelslid, aan de hiërarchisch meerdere advies omtrent de behoeften aan opleiding, rekening houdend met de functievereisten en de evaluatie. » .
Artikel 10.In het derde lid, 1/, is het beter niet de woorden "de omvang van de beperkte kostprijs" en "l'ordre de grandeur du coût limité" te bezigen en ze te vervangen door passender bewoordingen.
Artikel 13.Artikel 13 van het ontwerp luidt als volgt : "De personeelsleden kunnen op initiatief van hun hiërarchische overste of op eigen initiatief een opleiding volgen, die voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 8 en 9. Zij krijgen hiertoe een dienstvrijstelling of een opleidingsverlof. » In het Frans bepaalt het ontwerp evenzo : "... les membres du personnel peuvent... » Deze bepaling voorziet dus in een loutere mogelijkheid, en niet in een verplichting voor het personeel, in geval van initiatief van de hiërarchisch meerdere. De gemachtigde ambtenaar is het ermee eens dat dit in strijd is met de Franse tekst van het verslag aan de Koning, waar gesteld wordt dat de hiërarchische meerdere die voor de opleiding verantwoordelijk is "peut prendre lui-même l'initiative de faire suivre une formation à ses subordonnés". Evenzo leest men in het Nederlandse verslag aan de Koning : "... een opleiding te laten volgen".
Het verslag aan de Koning en het dispositief moeten worden aangepast om deze onduidelijkheid weg te werken, overeenkomstig de bedoelingen van de steller van het ontwerp : is de Regering al dan niet van zins een verplichting in te stellen voor de personeelsleden? (2)
Artikel 20.Op de vraag of de hiërarchisch meerdere een inschrijving voor een opleiding kan weigeren om andere redenen dan het belang van de dienst (bijvoorbeeld om redenen die verband houden met het personeelslid zoals het niet-regelmatig aanwezig zijn of het gebrek aan voorafgaande kennis...), heeft de gemachtigde ambtenaar geantwoord dat naar analogie van de federale ambtenaren (artikel 77 van het koninklijk besluit van 19 november 1998), wanneer de opleiding voldoet aan alle voorwaarden (erkende beroepsopleiding...), de hiërarchisch meerdere alleen kan weigeren in het belang van de dienst.
Indien dit de bedoeling van de steller van het ontwerp is, moet het verslag aan de Koning dit duidelijk aangeven en moet de tekst van artikel 20, eerste lid, als volgt worden aangepast : "
Art. 20.Deze opleiding kan geheel of gedeeltelijk slechts worden geweigerd als ze onverenigbaar is met het belang van de dienst. »
Artikel 24.Aangezien het ontworpen besluit verschillende bijlagen heeft, moet de bijlage waarvan sprake is in onderdeel 1/ van de ontworpen bepaling, worden genummerd.
Dezelfde opmerking geldt voor artikel 26, tweede lid.
Artikel 31.Om duidelijk te maken dat de inschrijvingskosten altijd voor rekening zijn van de Federale Overheidsdienst Justitie en dat alleen de reiskosten beperkt zijn, in die zin dat terugbetaling ervan alleen in geval van dienstvrijstelling wordt vergund, dienen het eerste en het tweede lid van het artikel van plaats te worden verwisseld. Het verslag aan de Koning moet eveneens worden aangepast.
De gemachtigde ambtenaar is het daarmee eens.
Bijlagen Elk van de bijlagen moet worden genummerd en moet, bovenaan, worden voorzien van de vermelding "Bijlage... bij het besluit van... betreffende... » en, onderaan, van de vermelding "Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van... betreffende... », en onder elke bijlage moet dezelfde handtekening als onder het besluit zelf voorkomen.
De kamer was samengesteld uit : De heren : Y. Kreins, kamervoorzitter, J. Jaumotte en Mevr. M. Baguet, staatsraden;
De heer H. Bosly, assessor van de afdeling wetgeving;
Mevr. B. Vigneron, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer J. Regnier, eerste auditeur-afdelingshoofd.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J. Jaumotte.
De griffier, B. Vigneron.
De voorzitter, Y. Kreins.
Nota's (1) Zie advies 39.469/2, gegeven op 14 december 2005 over een voorontwerp van wet tot herziening van de loopbanen en de bezoldiging van het personeel van de griffies en de parketsecretariaten. (2) Zie bij wijze van vergelijking, artikel 83 van het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen. 22 AUGUSTUS 2006. - Koninklijk besluit betreffende de beroepsopleiding van sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op het Gerechtelijk Wetboek, inzonderheid op artikel 185, eerste lid, gewijzigd bij de wetten van 15 juli 1970 en 17 februari 1997, op artikel 353bis, ingevoegd bij de wet van 6 mei 1997 en gewijzigd bij de wet van 24 maart 1999 en op artikel 354, tweede lid, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998;
Gelet op het protocol nr. 303 houdende de besluiten van de onderhandelingen van Sectorcomité III - Justitie, op datum van 19 december 2005;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 14 april 2005;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Ambtenarenzaken van 14 juli 2005;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 14 oktober 2005;
Gelet op het advies nr. 39.840/2 van de Raad van State, gegeven op 29 maart 2006, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Begroting, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen
Artikel 1.Dit besluit is van toepassing, ongeacht of zij zijn benoemd of bij arbeidsovereenkomst in dienst genomen, op : 1° de referendarissen bij de hoven van beroep en de rechtbanken van eerste aanleg;2° de parketjuristen bij de rechtbanken van eerste aanleg;3° de leden van de griffies;4° de leden van de parketsecretariaten;5° het personeel van de griffies en van de parketsecretariaten;6° de personeelsleden die een bijzondere graad bekleden ingesteld door de Koning overeenkomstig artikel 185, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek;7° de attachés in de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie. De personen bedoeld in het eerste lid, die voorlopig benoemd zijn, zijn uitgesloten van de bepalingen betreffende het opleidingsverlof.
Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan onder personeelslid, iedere persoon bedoeld in het eerste lid.
Art. 2.Het personeelslid heeft recht op opleiding die nuttig is voor zijn functioneren in de rechterlijke organisatie.
Art. 3.De Minister van Justitie keurt het opleidingsprogramma goed.
Art. 4.Een opleidingscommissie is belast met : 1° het opstellen en het actualiseren van het opleidingsprogramma;2° het bepalen van de inhoud van opleiding voorzien in de artikelen 11 en 12;3° de erkenning van de opleidingen die geen deel uitmaken van het opleidingsprogramma, overeenkomstig de procedure bedoeld in artikel 10, derde lid.
Art. 5.De opleidingscommissie wordt voorgezeten door de Directeur-generaal van de Rechterlijke Organisatie van de Federale Overheidsdienst Justitie of zijn aangestelde.
Naast de voorzitter is de opleidingscommissie samengesteld uit twee magistraten van de zetel, twee magistraten van het openbaar ministerie, zes personeelsleden van de griffies, zes personeelsleden van de parketsecretariaten, twee parketjuristen en twee referendarissen. Zij worden na hun kandidaatstelling aangewezen door de Minister van Justitie.
Het is samengesteld uit een gelijk aantal leden van de Nederlandse taalrol en van de Franse taalrol.
De Commissie beslist bij consensus. Bij gebrek aan consensus, deelt ze aan de Minister van Justitie, die beslist, een advies mee met de verschillende diverse standpunten.
De leden worden voor een verlengbare termijn van 6 jaar aangewezen.
Art. 6.Een opleidingsdienst bij het Directoraat-generaal Rechterlijke Organisatie van de Federale overheidsdienst Justitie, hierna genoemd de opleidingsdienst, is belast met : 1° de voorbereiding van het opleidingsprogramma;2° de praktische uitvoering van het opleidingsprogramma en de opleidingen bedoeld in de artikelen 11 en 12;3° het secretariaat van de opleidingscommissie;4° de opvolging en de controle van de opleidingen en de analyse van hun doeltreffendheid;5° verspreiding van informatie omtrent de opleidingsmogelijkheden. De opleidingsdienst kan onder andere beroep doen op de medewerking van het Opleidingsinstituut van de Federale Overheid.
Art. 7.De hiërarchische overste is : 1° ten opzichte van de referendarissen en de parketjuristen, de korpschef van het hof, de rechtbank of van het parket waaraan ze zijn toegewezen;2° ten opzichte van de attachés in de dienst voor documentatie en overeenstemming der teksten bij het Hof van Cassatie, de eerste voorzitter bij het Hof van Cassatie en de procureur-generaal bij dat hof;3° ten opzichte van de hoofdgriffier, de korpschef, de oudstbenoemde rechter in de politierechtbank of de vrederechter;4° ten opzichte van de hoofdsecretarissen, de korpschef;5° ten opzichte van de griffiers, de hoofdgriffier;6° ten opzichte van de secretarissen, de hoofdsecretaris;7° ten opzichte van de vertalers, de opstellers, de beambten en de bijzondere graden ingesteld overeenkomstig artikel 185 van het Gerechtelijk Wetboek, al naargelang van het geval, de hoofdgriffier of de hoofdsecretaris.
Art. 8.De functionele chef wordt aangewezen door de hiërarchisch overste. Hij heeft de dagelijkse leiding en/of toezicht over het functioneren van het personeelslid. Hij geeft, in samenspraak met het personeelslid en rekening houdende met de functievereisten en de evaluatie, advies aan de hiërarchisch overste omtrent de behoeften aan opleiding. HOOFDSTUK II. - Eigenschappen van de opleiding Afdeling I. - Beroepsopleiding
Art. 9.De opleiding moet een beroepsopleiding zijn.
Onder beroepsopleiding wordt verstaan elke opleiding die een rechtstreeks verband heeft met : 1° hetzij de huidige functie van het personeelslid;2° hetzij de functie die het personeelslid in de toekomst zou kunnen uitoefenen binnen de rechterlijke organisatie. De volgende opleidingen worden ambtshalve als beroepsopleiding beschouwd : 1° de opleidingen ter voorbereiding op een vergelijkend wervingsexamen of een bevorderingsexamen in de rechterlijke organisatie;2° gerichte opleidingen met betrekking tot te gebruiken informaticatoepassingen;3° de opleidingen met betrekking tot een andere landstaal. Afdeling II. - Erkende opleiding
Art. 10.De gekozen opleiding moet erkend zijn.
De opleidingen voorzien in het opleidingsprogramma, alsmede de opleidingen bedoeld in de artikelen 10 en 11 zijn erkend.
De opleidingen die rechtstreeks verband houden met de huidige functie van het personeelslid, die niet voorzien zijn in het tweede lid, kunnen worden erkend als volgt : 1° Opleidingen met een beperkte kostprijs : De opleidingen met een beperkte kostprijs worden erkend door de voorzitter van de opleidingscommissie. Hij bepaalt het maximumbedrag van de beperkte kostprijs. 2° Opleidingen met een hoge kostprijs : De opleidingen met een hoge kostprijs worden erkend door de voorzitter en ten minste twee andere leden van de opleidingscommissie.Zij beschikken hiertoe over 20 werkdagen. HOOFDSTUK III. - Opvangopleiding
Art. 11.Het personeelslid krijgt bij zijn indiensttreding, een opvangopleiding van minimum twee dagen, gegeven door de functionele chef of de persoon die daartoe door de hiërarchisch overste wordt aangewezen.
Deze korte opleiding bevordert de integratie van het nieuw personeelslid. HOOFDSTUK IV. - Algemene opleiding bij indiensttreding
Art. 12.De personeelsleden, krijgen, binnen de zes maanden die volgen op hun indiensttreding, een algemene opleiding. HOOFDSTUK V. - Modaliteiten
Art. 13.De personeelsleden kunnen op initiatief van hun hiërarchische overste, die de opleiding voorstelt of oplegt, of op eigen initiatief een opleiding volgen, die voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 9 en 10. Zij krijgen hiertoe een dienstvrijstelling of een opleidingsverlof.
Afdeling. I. - Dienstvrijstelling - voorwaarden
Art. 14.De opleiding die uitgaat van het initiatief van de hiërarchische overste geeft recht op een dienstvrijstelling die wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit.
Art. 15.De duur van deze opleiding is gelijk aan de tijd die nodig is voor de opleiding.
Voor het open hoger onderwijs in de Gemeenschappen komt de duur van de opleiding overeen met de duur van de opleiding zoals bepaald in artikel 22, derde lid.
Het personeelslid mag de uren van de opleiding die buiten de normale diensturen vallen, compenseren tijdens de diensturen.
Art. 16.Er wordt eveneens een dienstvrijstelling toegestaan voor de algemene opleiding bij de indiensttreding. Afdeling II. - Opleidingsverlof - voorwaarden
Art. 17.De opleiding die uitgaat van het initiatief van het personeelslid zelf geeft recht op een opleidingsverlof dat wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit.
Het personeelslid krijgt gedurende de periode vermeld in artikel 21 een opleidingsverlof.
Onderafdeling I. - Toelating
Art. 18.De toelating tot deze opleiding wordt gegeven door de hiërarchisch overste.
Art. 19.Voor opleidingen waarbij men in de les aanwezig moet zijn, mag het opleidingsverlof niet meer dan twee keer worden toegekend voor een zelfde opleiding.
Voor het afstandsonderwijs mag het opleidingsverlof slechts eenmaal worden toegekend voor een zelfde leerprogramma.
Voor het open hoger onderwijs in de Gemeenschappen mag het opleidingsverlof slechts eenmaal worden toegekend voor een zelfde cursus. Er kan slechts een opleidingsverlof voor een andere cursus van dit onderwijs gevraagd worden, indien het personeelslid geslaagd is voor de cursus waarvoor hij het eerste verlof heeft gekregen, of indien hij geslaagd is voor een andere cursus van dit onderwijs.
Art. 20.Deze opleiding kan geheel of gedeeltelijk geweigerd worden als ze onverenigbaar is met het belang van de dienst.
Het belang van de dienst mag echter niet in twee opeenvolgende jaren ingeroepen worden om een opleiding te weigeren.
Onderafdeling II. - Duur
Art. 21.§ 1. Een opleidingsverlof op initiatief van het personeelslid mag per gerechtelijk jaar niet langer zijn dan 120 uur. § 2. Het maximum dat in de eerste paragraaf is vastgesteld, wordt evenredig verminderd naargelang van de volgende afwezigheden die gedurende het lopende gerechtelijk jaar verkregen zijn : 1° de afwezigheden waarbij het personeelslid in de administratieve stand van non-activiteit of disponibiliteit is geplaatst;2° het verlof om zich kandidaat te stellen voor verkiezingen;3° het verlof voor een stage of een proefperiode;4° het verlof om dwingende redenen van familiaal belang;5° het verlof voor onderbreking van de beroepsloopbaan;6° de halftijdse vervroegde uittreding;7° de vrijwillige vierdagenweek. § 3. Het maximum dat vastgesteld werd overeenkomstig de paragrafen 1 en 2 wordt verhoogd met het aantal uren opleidingsverlof dat voor het vorige jaar in het belang van de dienst geweigerd werd.
Art. 22.Voor de opleidingen waarbij men in de les aanwezig moet zijn, komt het opleidingsverlof overeen met het aantal cursusuren, verminderd met de uren waarvan het personeelslid vrijgesteld is.
Voor het afstandsonderwijs komt het opleidingsverlof overeen met het aantal cursusuren dat nodig zou zijn om dezelfde materie te volgen in een onderwijssysteem waarbij men in de les aanwezig moet zijn. Dit aantal staat op het inschrijvingsbewijs vermeld.
Voor het open hoger onderwijs in de Gemeenschappen komt het aantal uren opleidingsverlof overeen met een vierde van de studielast die voor deze cursus vastgesteld is. Dit aantal staat op het inschrijvingsbewijs vermeld. Afdeling III. - Sancties
Art. 23.Het recht op een opleiding wordt geschorst indien uit het bewijs van regelmatige aanwezigheid, voorgeschreven in artikel 26, blijkt dat het personeelslid de opleiding waarvoor hij een opleidingsverlof of een dienstvrijstelling heeft gekregen, niet nauwgezet heeft gevolgd : 1° voor de opleidingen waarbij men in de les aanwezig moet zijn, als het personeelslid gedurende meer dan een vijfde van de opleiding ongewettigd afwezig is geweest;2° voor het afstandsonderwijs, als het personeelslid een hoger aantal uren opleidingsverlof of dienstvrijstelling heeft opgenomen dan wat mocht volgens de artikelen 15 en 21;3° voor het open hoger onderwijs in de Gemeenschappen, als het personeelslid in de twaalf maanden die op zijn inschrijving volgen : a) hetzij uren opleidingsverlof heeft gebruikt, maar aan geen enkel examen heeft deelgenomen;b) hetzij na niet geslaagd te zijn voor een examen, uren opleidingsverlof heeft gebruikt, maar niet meer aan een ander examen heeft deelgenomen. De schorsing geldt voor het resterende gedeelte van het gerechtelijk jaar en voor de twee volgende gerechtelijke jaren. Afdeling IV. - Inschrijving - individuele opvolging
Art. 24.De controle van de inschrijving gebeurt door de opleidingsdienst aan de hand van een inschrijvingsbewijs. 1° voor de opleidingen waarbij men in de les aanwezig moet zijn, is dit bewijs conform het model dat is vastgelegd in bijlage I.van dit besluit; 2° voor het afstandsonderwijs bevat het inschrijvingsbewijs op zijn minst de volgende vermeldingen : a) de naam en het adres van de cursist;b) de naam en het type van de cursus;c) het aantal uren opleidingsverlof berekend volgens artikel 22, tweede lid;d) een raming van het aantal vereiste studieweken;e) de inschrijvingsdatum;f) de datum van de verzending van het inschrijvingsbewijs aan de cursist;g) het aantal lessen of bundels.3° voor het open hoger onderwijs in de Gemeenschappen bevat het inschrijvingsbewijs op zijn minst de volgende vermeldingen : a) de naam en het adres van de cursist;b) de naam van de cursus en de studielast;c) het aantal uren opleidingsverlof berekend volgens artikel 22, derde lid;d) de inschrijvingsdatum;e) de datum van de laatste mogelijkheid om een examen af te leggen;f) de datum van de verzending van het inschrijvingsbewijs aan de cursist.
Art. 25.De inschrijvingsprocedure verloopt als volgt : 1° voor de onderwijsinstellingen die het inschrijvingsbewijs gebruiken waarvan het model als bijlage van dit besluit is gevoegd : a) bezorgt het personeelslid het inschrijvingsbewijs aan de instelling;b) vult de instelling het in en geeft het in de loop van de eerste drie weken van de opleiding terug aan het personeelslid;c) bezorgt het personeelslid het uiterlijk, twee weken nadat hij het ontvangen heeft, aan de opleidingsdienst.2° voor het open hoger onderwijs in de Gemeenschappen en voor het afstandsonderwijs : a) vraagt het personeelslid het inschrijvingsbewijs aan de instelling die de opleiding organiseert;b) bezorgt deze instelling hem uiterlijk na een week het inschrijvingsbewijs;c) bezorgt het personeelslid dit uiterlijk twee weken nadat hij het ontvangen heeft aan bevoegde dienst van de Federale Overheidsdienst Justitie.
Art. 26.De controle op de nauwgezetheid gebeurt aan de hand van een bewijs van regelmatige aanwezigheid.
Voor de opleidingen waarbij men in de les aanwezig moet zijn, moet dit bewijs conform het model zijn dat in bijlage II bij dit besluit is gevoegd.
Voor het afstandsonderwijs bevat het bewijs van regelmatige aanwezigheid op zijn minst de volgende vermeldingen : a) de naam en het adres van de cursist;b) de naam en het type van de cursus;c) het aantal lessen of bundels waaruit de opleiding bestaat en de datum van hun verzending naar de cursist;d) het aantal lessen of bundels dat de dienst Afstandsonderwijs van de cursist ontvangen heeft;e) de datum waarop deze dienst de laatste les of bundel van de cursist ontvangen heeft;deze datum geldt als het einde van de opleiding; f) de datum van de verzending van het bewijs van regelmatige aanwezigheid aan de cursist. De opleidingsdienst kan in de loop van de opleiding aan de dienst Afstandsonderwijs vragen hoeveel lessen of bundels de cursist heeft opgestuurd.
Voor het open hoger onderwijs in de Gemeenschappen bevat het bewijs van regelmatige aanwezigheid op zijn minst de volgende vermeldingen : a) de naam en het adres van de cursist;b) de naam van de cursus;c) de data van deelname aan examens;d) de datum van de verzending van het bewijs van regelmatige aanwezigheid aan de cursist.
Art. 27.Op het einde van de opleiding verloopt de procedure als volgt : 1° voor de onderwijsinstellingen die het bewijs van regelmatige aanwezigheid gebruiken waarvan het model als bijlage van dit besluit is gevoegd : a) bezorgt het personeelslid het bewijs van regelmatige aanwezigheid aan de instelling die de opleiding organiseert;b) vult deze instelling het bewijs in en geeft het uiterlijk drie weken na het einde van de opleiding aan het personeelslid terug;c) bezorgt het personeelslid het, uiterlijk twee weken nadat hij het ontvangen heeft, aan de bevoegde dienst van de Federale Overheidsdienst Justitie.2° voor het open hoger onderwijs in de Gemeenschappen en voor het afstandsonderwijs : a) vraagt het personeelslid een bewijs van regelmatige aanwezigheid aan de instelling die de opleiding organiseert;b) bezorgt deze instelling hem dit bewijs uiterlijk een week na het einde van de opleiding;c) bezorgt het personeelslid dit uiterlijk twee weken nadat hij het ontvangen heeft aan de bevoegde dienst van de Federale Overheidsdienst Justitie.
Art. 28.Als het personeelslid voortijdig stopt met de opleiding of, voor het afstandsonderwijs, als hij geen lessen of bundels meer terugstuurt, komt er op dat ogenblik een einde aan het opleidingsverlof of aan de dienstvrijstelling. In dit geval meldt het personeelslid zijn voortijdige stopzetting onmiddellijk aan de opleidingsdienst. Hij bezorgt hem het bewijs van regelmatige aanwezigheid volgens de procedure vastgesteld in de artikelen 26 en 27. Afdeling V. - Aanwending van de dienstvrijstelling en het
opleidingsverlof
Art. 29.Voor de opleidingen waarbij men in de les aanwezig moet zijn, moeten de uren van de dienstvrijstelling of van het opleidingsverlof gebruikt worden tijdens de periode waarin de lessen gegeven worden; deze periode wordt eventueel verlengd met de examenzittijden waaraan het personeelslid deelneemt.
Voor het afstandsonderwijs wordt het aantal uren dienstvrijstelling of opleidingsverlof evenredig verdeeld over het aantal bundels of lessen van de opleiding. Het personeelslid mag de uren ten vroegste opnemen naarmate hij de lessen of bundels krijgt. Eventueel kan hij met de verantwoordelijke van de opleidingsdienst overeenkomen om een deel van de uren die hij al had kunnen opnemen, uit te stellen uiterlijk tot het einde van de opleiding of uiterlijk tot de dag vóór het examen waarop de opleiding voorbereidt.
In het open hoger onderwijs in de Gemeenschappen moet het personeelslid op zijn minst een keer in de twaalf maanden die op zijn inschrijving volgen, de examens van de gekozen cursus afleggen. Hij mag de uren opleidingsverlof of dienstvrijstelling gebruiken op zijn vroegst twee maanden voor het eerste examen en op zijn laatst vóór het laatste examen waaraan hij deelneemt. Afdeling VI. - Cumulatieverbod
Art. 30.Voor een zelfde opleiding kan een personeelslid niet een opleidingsverlof én een dienstvrijstelling krijgen.
Een personeelslid dat een opleidingsverlof of een dienstvrijstelling krijgt, kan voor dezelfde opleiding geen aanspraak maken op de vergoeding van sociale promotie, bedoeld bij artikel 5 van het koninklijk besluit van 21 augustus 1970 betreffende de toekenning van verlof en van een vergoeding van sociale promotie aan sommige categorieën van het door de Staat bezoldigd personeel.
Afdeling. VII. - Reiskosten en inschrijvingskosten
Art. 31.De inschrijvingskosten zijn voor rekening van de Federale Overheidsdienst Justitie.
Alleen de personeelsleden die een opleiding volgen met dienstvrijstelling hebben recht op de terugbetaling van de reiskosten.
Die kosten worden terugbetaald onder de voorwaarden bepaald voor het personeel van de federale overheidsdiensten.
HOOFSTUK VI. - Toelagen en vergoedingen
Art. 32.De toelagen toegekend aan de professoren, lesgevers, voordrachtgevers en moderatoren die de vormingssessies verstrekken georganiseerd in het kader van de vorming van het personeel bedoeld in artikel 1, worden vastgesteld op 123,95 EUR per halve dag, met een maximum van 247,90 EUR per dag.
Art. 33.De personen bedoeld in artikel 32 hebben recht op vergoeding wegens reis- en verblijfkosten, overeenkomstig de beschikkingen toepasselijk op het personeel van de federale overheidsdiensten. Zij worden ter zake gelijksgesteld met ambtenaren van rang A31.
Art. 34.De Minister van Justitie kan een toelage toekennen voor de redactie van een syllabus in verhouding tot de belangrijkheid van het werk. Deze toelage mag het bedrag van 1239,47 EUR niet te boven gaan.
HOOFSTUK VII. - Slotbepalingen
Art. 35.Het koninklijk besluit van 22 januari 2002 tot vaststelling van de toelagen en vergoedingen toegekend aan de professoren, lesgevers, voordrachtgevers en moderatoren die de vormingssessies verstrekken georganiseerd in het kader van de permanente vorming van sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan, wordt opgeheven.
Art. 36.Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Begroting zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 22 augustus 2006.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Begroting, Mevr. F. VANDENBOSSCHE
Bijlage I bij het koninklijk besluit van 22 augustus 2006 betreffende de beroepsopleiding van sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 22 augustus 2006 betreffende de beroepsopleiding van sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan.
Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 22 augustus 2006.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Begroting, Mevr. F. VANDENBOSSCHE
Bijlage II bij het koninklijk besluit van 22 augustus 2006 betreffende de beroepsopleiding van sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 22 augustus 2006 betreffende de beroepsopleiding van sommige personeelsleden van de diensten die de rechterlijke macht terzijde staan.
Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 22 augustus 2006.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Begroting, Mevr. F. VANDENBOSSCHE