Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 21 juni 2011
gepubliceerd op 29 juni 2011

Koninklijk besluit tot wijziging van verschillende besluiten inzake consumentenkrediet en tot uitvoering van de artikelen 5, § 1, tweede lid, en § 2, en 15, derde lid, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet

bron
federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie
numac
2011011185
pub.
29/06/2011
prom.
21/06/2011
ELI
eli/besluit/2011/06/21/2011011185/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

21 JUNI 2011. - Koninklijk besluit tot wijziging van verschillende besluiten inzake consumentenkrediet en tot uitvoering van de artikelen 5, § 1, tweede lid, en § 2, en 15, derde lid, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet


VERSLAG AAN DE KONING Sire, De wet van 13 juni 2010 tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet heeft tot gevolg dat de wettelijke bepalingen inzake consumentenkrediet in België een gedaantewisseling hebben ondergaan. Het toepassingsgebied werd uitgebreid met als gevolg een uitbreiding van de werking van de Centrale voor Kredieten aan Particulieren, de regelen ter bepaling van de debetrentevoet en de nulstellingstermijn zijn veranderd, enz. Bovendien heeft de wetgever de omzetting van een gedeelte van artikel 19 en bijlage I bij de Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG (hierna genoemd « de richtlijn ») toevertrouwd aan de Koning. Dit gedeelte van de omzetting betreft de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage (hierna JKP).

Een volledige herziening van quasi alle bestaande besluiten dringt zich derhalve op. Om hieraan tegemoet te komen wordt voorgesteld om in een enkel besluit alle nodige wijzigingen op te nemen die rechtstreeks de uitvoering van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet (hierna WCK genoemd) aanbelangen. Voor ieder te wijzigen besluit werd een afzonderlijk hoofdstuk gecreëerd.

Overigens moet er aangestipt worden dat de bewoordingen van de in dit ontwerp voorgestelde begrippen en veronderstellingen ter berekening van het JKP soms afwijken van de letterlijke tekst van de richtlijn.

Doel is om enkele verduidelijkingen aan te brengen op basis van de informatie ontvangen van de Europese Commissie.

In dat verband moet ook verwezen worden naar een studie over de berekening van het JKP gemaakt op last van de Europese Commissie (Study on the calculation of the annual percentage rate of charge for consumer credit agreements, Final Report, 2009, by Dr. Gloria M. Soto Universidad de Murcia, Spain, hierna « JKP-studie » genoemd). Alhoewel deze studie zeker richtinggevend is zijn sommige interpretaties mbt de toepassing van de richtlijn niet altijd coherent. In dit verslag wordt hier nader op teruggekomen.

Het advies van de Raad van State werd integraal gevolgd, met uitzondering van opmerking 2 bij artikel 4 voor dewelke de voorkeur werd gegeven om de legistieke indeling te behouden zonder tot vernummering over te gaan. Het opschrift werd aangepast om aan te duiden, zoals de Raad van State aangaf, dat de artikelen 14 en 15 van dit besluit autonome bepalingen betreffen.

Artikelsgewijze bespreking HOOFDSTUK 1. - Inleidende bepaling Artikel 1 Dit artikel behoeft geen bijzondere commentaar. HOOFDSTUK 2. - Wijziging van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet.

Art. 2.

De wijzigingen voorgesteld in artikel 2 zijn voornamelijk van legistieke aard. Het begrip « betalingsregeling » zoals gedefinieerd in artikel 1, 4° van het besluit van 4 augustus 1992 wordt niet langer gehanteerd. Immers, de definitie van « representatief voorbeeld » in artikel 7 van dit besluit wordt, gelet op het gewijzigde artikel 5 WCK, opgeheven. In de veronderstellingen opgenomen in artikel 4, 5°, van dit ontwerp dat artikel 4, § 3, van het besluit van 4 augustus 1992 wijzigt, wordt het begrip « betalingsregeling » vervangen door het begrip « aflossingsschema », zoals dit in de richtlijn wordt gehanteerd. Het begrip « aflossingsschema » - in het Engels « fixed timetable for repayment » - houdt de terugbetaling in van het opgenomen kapitaal, maar is minder ruim dan het opgeheven begrip « betalingsregeling » dat ook betrekking kon hebben op loutere betaling van intresten of kosten. Bijgevolg zal er ook in de voorbeelden in bijlage 1 bij dit besluit niet meer worden gesproken van « betalingsregeling ».

De definitie van « totaal terug te betalen bedrag » werd in andere bewoordingen in het nieuwe artikel 1, 24° WCK opgenomen en is derhalve overbodig geworden.

Art. 3 De opheffing van artikel 2 van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 spruit voort uit het feit dat de richtlijn een gelijkaardige nieuwe definitie van « de totale kosten van het krediet voor de consument » heeft voorzien die op zijn beurt hernomen werd in het nieuwe artikel 1, 5°, WCK. De opheffing van artikel 3 van hetzelfde besluit vloeit voort uit de herschrijving van de WCK. Het eerste lid van artikel 3 werd hernomen in de definitie van het JKP opgenomen in het nieuwe artikel 1, 6°, WCK. In tegenstelling tot het tweede lid van artikel 3, voorziet de richtlijn niet meer de systematische vermelding van het JKP bij een wijziging van de debetrentevoet. De artikelen 11, 11bis en 14, § 2, 9°, WCK voorzien daarentegen de vermelding van het JKP in respectievelijk het formulier betreffende de Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet en het kredietcontract.

In de wet is er geen sprake meer van het gebruik van een kredietaanbod.

Art. 4 Artikel 4, 1° en 2° van dit ontwerp van besluit past artikel 4, § 1, van het besluit van 4 augustus 1992 aan aan bijlage I, I, van de richtlijn.

Wat artikel 4, 2°, van dit ontwerp van besluit betreft kan er, met betrekking tot de fracties van jaren in het voorgestelde nieuwe tweede lid bij artikel 4, § 1, van het besluit van 4 augustus 1992, worden opgemerkt dat het volgens de Europese Commissie is toegelaten om, desgevallend, verschillende soorten fracties met elkaar te combineren.

De tekst van de richtlijn is in deze niet duidelijk. In antwoord op vragen gesteld door de Belgische experten antwoordde de Europese Commissie (DG SANCO) het volgende : « Nothing in the remark precludes using different type of fractions simultaneously, neither does it oblige this. Consequently, it is equally correct to use days or a combination of equal periods and a number of days when periods cannot be measured as a whole number of weeks, months or years. Any choice has its advantages and its disadvantages. The method you propose has two main drawbacks. On the one hand, put in perspective, it departs from existing practices in other financial areas, such as bond markets in the EMU, where regular periods are combined with calendar days. On the other hand, as illustrated in your examples, there exists a strong dependence of the APR on calendar days, which might cause difficulties for both creditors (they need to know the exact day the credit agreement will be concluded in order to report the APR using calendar days) and consumers (they should be aware that there is a part of the APR which depends on the exact date the agreement is to be concluded). ».

M.a.w., de richtlijn verbiedt volgens de Commissie niet dat een eerste betalingstermijn op basis van het exacte aantal dagen (vb. 20/365) gecombineerd zou worden met betalingstermijnen op basis van « gelijke » maanden (vb. 1/12 of 30,41666/365). Bijvoorbeeld, indien enkel de eerste betalingstermijn 20 dagen bedraagt en de overige vervaldagen vallen steeds een maand verder op dezelfde kalenderdag, moet er op basis van een eerste betalingstermijn van 20 dagen gerekend worden, maar mag er voor de overige betalingstermijnen zowel op basis van het exacte aantal dagen van elke betreffende kalendermaand als op basis van « gelijke » maanden gerekend worden.

Een keuze laten tussen verschillende soorten van fracties van jaren voor een zelfde tijdsinterval, in het geval de data gekend zijn, zoals bijv. tussen de 4 methodes op p. 67 van de JKP-studie, kan leiden tot verschillende JKP's. Dat is in strijd met de "ratio legis" van de richtlijn "die de vergelijkbaarheid van de informatie met betrekking tot jaarlijkse kostenpercentages in de hele Gemeenschap wil waarborgen" (overweging 43, van de richtlijn) en "het jaarlijkse kostenpercentage op uniforme wijze wil berekenen" (artikel 19, in fine van de richtlijn). De Europese Commissie is zich van deze problematiek bewust en wil een technische werkgroep oprichten met het oog om zonodig de regelgevingsprocedure op te starten, zoals bedoeld in de artikelen 19 (5) en 25 van de richtlijn, Om uit deze impasse te geraken wordt voorgesteld om in § 2, vierde lid, een bijkomende veronderstelling op te nemen die er toe moet leiden dat er voor een zelfde contract in alle omstandigheden slechts een enkel JKP kan berekend worden.

Om te vermijden dat de berekening van het JKP afhankelijk is van het tijdstip waarop een kredietovereenkomst wordt gesloten - wat een vergelijkbaarheid doorheen de tijd met andere kredietovereenkomsten kan verhinderen - wordt gekozen om een afhankelijkheid van kalenderdagen zo veel mogelijk uit de weg te gaan. Hierdoor wordt ook de mening van de Europese Commissie bijgetreden dat een verschil tussen het contractuele en precontractuele JKP louter in gevolge de keuze voor een andere fractie van een jaar (voor een zelfde termijn) consumenten nodeloos in verwarring zou brengen. § 2, vierde lid, geldt niet alleen voor de tijdsintervallen (in de exponenten) van de JKP formule zelf maar ook voor de berekeningsmethode van de bedragen die in de JKP formule worden ingegeven als die bedragen in werkelijkheid afhankelijk zijn van het werkelijke aantal dagen van kalendermaanden, bv. in het geval van kredietopeningen of leningen op afbetaling met vaste kapitaalaflossing. Een keuzevrijheid zou immers ook in dat geval kunnen leiden tot verschillende JKP's en een onnodige afhankelijkheid van de datum van het sluiten van de overeenkomst.

Op grond van de informatie verstrekt door de Europese Commissie moet het voor de berekening van het JKP gebruikte tijdsintervallen krachtens de artikelen 11, § 1, tweede lid, 7°, 11bis, § 2, tweede lid, 6° en 14, §§ 2, 9°, en 3, 8° van de WCK (artikelen 5, 6 en 10 van de richtlijn) meegedeeld worden aan de consument.

De aflossingstabel bedoeld in de artikelen 14, § 1, tweede lid, en § 2, 11° van de wet, en de bedragen bedoeld in artikel 14, § 2, 10°, van de wet moeten niettemin de bedragen bevatten die de consument in werkelijkheid moet betalen. Ook moeten de voorwaarden die de toepassing van de debetrentevoet regelen in de artikelen 11, § 1, tweede lid, 6° en § 2, tweede lid, 5°, en 14, § 2, 8° en § 3, 7°, van de wet de tijdsintervallen bepalen die in werkelijkheid toegepast worden.

De voorbeelden 1, 5, 11, 13, 15, 20 en 26, opgenomen in bijlage 1 bij dit ontwerp van besluit, illustreren de keuze voor die enige toegelaten methode.

Artikel 4, 3°, van dit ontwerp van besluit heeft tot doel alle rekenvoorbeelden in de bijlage bij het koninklijk besluit van 4 augustus 1992, bij het invoeren van gelijke gegevens tot een JKP gelijk aan de rekenvoorbeelden te laten leiden en aldus bindend te maken. Andere termijnbedragen, bijvoorbeeld ingevolge de toepassing van andere contractuele afrondingsregels, kunnen tot andere resultaten leiden. De tekst werd aangepast in functie van de opmerkingen van de Raad voor het Verbruik.

Artikel 4, 4°, van dit ontwerp van besluit houdt rekening met overweging 19 van de richtlijn die stelt dat : « Wat betreft de debetrentevoet, het aflossingstempo en de kapitalisatie van de rente, dienen de kredietgevers hun conventionele berekeningsmethode voor het betrokken consumentenkrediet te gebruiken. » Om deze redenen wordt er niet meer geëist dat interesten en kosten volgens een bepaalde methode dienen te worden berekend. Vandaar het voorstel om § 1bis op te heffen.

Artikel 4, 5°, van dit ontwerp vervangt artikel 4, § 3, van het besluit van 4 augustus 1992, teneinde deze bepalingen aan te passen aan bijkomende of geherformuleerde veronderstellingen die verspreid werden opgenomen in zowel artikel 19 als bijlage I, II, van de richtlijn.

Met betrekking tot de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage, en in het bijzonder het hanteren van de vereiste veronderstellingen, bleek uit verschillende bijeenkomsten van werkgroepen die plaats vonden binnen de schoot van de Europese Commissie, en bijkomende vragen van zowel de lidstaten als de Commissie zelf, dat het niet altijd duidelijk was wat de juiste betekenis en toepassingsvoorwaarden zijn van sommige veronderstellingen. Het is niet uitgesloten dat op termijn de regelgevingsprocedure bedoeld in de artikelen 19, (5) en 25 van de richtlijn wordt opgestart.

Het voorgestelde eerste lid van artikel 4, § 3, zet artikel 19 (3) van de richtlijn om. Hierin wordt bepaald dat de consument geacht wordt al zijn contractuele verplichtingen te hebben nagekomen en dat bijgevolg alle kredietopnemingen en betalingen daadwerkelijk hebben plaats gevonden op de contractueel aangeduide data.

Het voorgestelde tweede lid is een omzetting van artikel 19 (4) van de richtlijn. Het vervangt het huidige artikel 4, § 3, vierde streepje.

De veronderstellingen b) en i) in bijlage I, II, van de richtlijn, worden omgezet in het derde tot het vijfde lid van artikel 4, § 3.

Door deze volgorde voor te stellen wordt elke verwarring over het bekend of onbekend zijn van parameters, waarvan sprake in het zevende lid, uitgesloten.

De JKP-studie stelt op blz. 84 met betrekking tot de toepassing van beide veronderstellingen het volgende : « The first two assumptions of this set (i) and b)) imply using the highest rate and charges for the calculation of the APR. The situation described where different interest rates and charges are offered for a limited period or amount appears in some credit products, especially in the form of lower or even zero introductory rates as a way to attract customers, for example for credit cards, or as lower or zero rates for low amounts, for example in overdraft facilities. These assumptions imply the exclusion of these benefits for the calculation of the APR. There are reasons which justify this decision. The main reason is that the benefit can be quantified, and hence has a realistic effect on the APR only when the relevant elements of the credit are known. For example, when the duration of a credit agreement or the amount of the credit are not known (and hence assumptions apply) the application of introductory rates or charges could be misleading because the real duration or amount of the credit could be quite different to the assumed duration or amount. Also, when introductory rates or charges are applied for a limited period, the assumption of a full and immediate drawdown of the credit generates problems. Given that the application of assumptions is expected to be frequent, an impartial and practical decision is to waive these benefits. Moreover, it should be recognized that the assumption simplifies the calculation of the APR and it might also be a stimulus to promote better practices in the industry because sometimes consumers are attracted by introductory rates and other special offers whose application in real life is very limited. ».

Met andere woorden, daar waar veronderstellingen nodig zijn om het JKP te berekenen, bijvoorbeeld die van de onmiddellijke integrale opneming van het kredietbedrag, kunnen tijdelijke of voorwaardelijke voordeeltarieven, of het nu interesten, kosten of beide zijn, leiden tot een JKP dat een te verkeerd beeld geeft van de werkelijkheid. De veronderstellingen i) en b) van bijlage I, II de richtlijn, omgezet door de voorgestelde artikelen 4, § 3, derde, vierde en vijfde lid, hebben als doel een JKP te berekenen dat geen rekening houdt met die uitzonderlijke tarieven.

Het voorgestelde derde en vierde lid betreffen een omzetting van de veronderstelling b). De richtlijnbepaling is onduidelijk. In antwoord op de vraag gesteld door België antwoordde de Europese Commissie het volgende : « The Directive does not establish a method to determine the most common drawdown mechanism. However, the idea behind this assumption is that in cases of different ways of drawdown the creditors should not be free to choose based on which drawdown mechanism they calculate the APR. Therefore, either the Member States can define the method in their transposition law which would ensure that all creditors apply the same rules or the creditor would be free to determine the most common drawdown mechanism. Any determination method would have to imply that the use of different ways of drawdown is analysed for each type of credit agreement and by this the most common drawdown mechanism would be determined. To illustrate these explanations here is the background on which case this part of the assumption was modelled during the legislative process : As credit cards have a purchase function, i.e. you can use them for paying when buying goods, and a withdrawal function, i.e. you can withdraw cash from ATM machines, and the borrowing rates for both transactions are often very different, creditors should not be free to choose on which basis to calculate the APR. Therefore determining the most common drawdown mechanism in cases of credit cards also means to decide whether they are more used for cash withdrawal or for purchasing goods. » De richtlijn laat m.a.w. de lidstaten vrij om een methode op te leggen die bepaalt welke het meest gebruikelijke mechanisme is voor een bepaald soort kredietovereenkomst zodat elke kredietgever dezelfde regels toepast, of laat elke kredietgever vrij om dergelijke methode te bepalen. In elk geval zal elke soort kredietovereenkomst moeten geanalyseerd worden om uit te maken welk het meest gebruikelijke mechanisme is voor dit soort kredietovereenkomst. Zo zal er bijvoorbeeld voor « kredietkaarten » waarmee er zowel geld kan afgehaald worden aan geldautomaten als aankopen van goederen mee gedaan worden, bepaald moeten worden voor welke van deze twee mechanismen ze het meest gebruikt worden. Er dient opgemerkt te worden dat een kredietopening met kaart verbonden aan een bepaalde winkel(keten) (een « winkelkredietkaart ») een ander soort kredietovereenkomst (« kredietproduct ») is dan een kredietopening met kaart die niet gebonden is aan een bepaalde winkel(keten). Indien er bijvoorbeeld andere bepalingen gelden voor aankopen op krediet binnen de winkel(keten) dan buiten de winkelketen, dient er eveneens uitgemaakt te worden voor welke aankopen de kredietkaart het meest gebruikt wordt.

In dat verband kan ook verwezen worden naar de Britse regelgeving en met name naar de veronderstellingen opgenomen in « The Consumer Credit (Total Charge for Credit) Regulations 2010 » van 28 maart 2010. De Britse aanvullende veronderstelling (h) werd overgenomen in dit ontwerp van besluit.

Als voorbeelden van « mechanismen voor kredietopneming » bedoeld in de hypothese opgenomen in § 3, derde lid, 3°, kunnen worden genoemd : aankopen van goederen of diensten in verkooppunten, aankopen van goederen of diensten via internet, aankopen van goederen of diensten via telefoon, geldafhaling aan geldautomaten, geldafhaling via telefoon, geldafhaling via internet, enz.

De woorden « bij de betrokken kredietgever » duiden er op dat niet het « in de markt » meest gebruikelijke mechanisme voor een bepaald soort kredietovereenkomst moet onderzocht worden maar wel het meest gebruikelijke mechanisme van kredietopneming voor een bepaald type kredietovereenkomst bij de betrokken kredietgever. Bijvoorbeeld, kan een kredietopening met kaart bij de ene kredietgever voornamelijk worden aangewend om goederen mee aan te kopen, terwijl deze bij een andere kredietgever voornamelijk aangewend zou kunnen worden om geld af te halen aan geldautomaten. Ook uit de samenlezing van de veronderstellingen (g) en (h) onder 6 van het voornoemde Britse « The Consumer Credit (Total Charge for Credit) Regulations 2010 » van 28 maart 2010 kan afgeleid worden dat veeleer de kredietgever dan wel de markt wordt bedoeld.

De veronderstelling opgenomen in het voorgestelde artikel 4, § 3, vijfde lid, zet bijlage I, II, i) van de richtlijn om en betreft kredietovereenkomsten die aan consumenten voordeliger voorwaarden aanbieden voor een beperkte periode of een beperkt bedrag, ongeacht of dit enkel interesten, enkel kosten, of beide betreft (zie ook blz. 84 van de JKP-studie).

In dat verband kan verwezen worden naar een vraag gesteld aan de Europese Commissie : « BE : In assumption II. i) of Annex I, it is stated « if different interest rates and charges are offered for a limited period or amount ». Is the assumption also applicable when only one of them (interest rates or charges) is different? Answer : At present creditors offer a large variety of credit products including products which offer to consumers more favourable conditions for a limited period of time not only on both the interest rate and the charges, but also for either one of them. In order to avoid any circumvention of the assumptions for calculating the APR these cases should be governed by assumption (i). ».

De voorbeelden hierna illustreren enkele toepassingsgevallen van veronderstelling i) Indien bijvoorbeeld een overeenkomst bepaalt dat gedurende de eerste maand geen interesten worden aangerekend, zal het JKP berekend worden alsof er in deze beperkte periode wel interesten, tegen de (hoogste) debetrentevoet bepaald in het contract, worden aangerekend (zie ook voorbeeld 24 van de JKP-studie en voorbeeld 17 in bijlage 1 bij dit besluit).

Er kunnen ook geen « gemiddelde debetrentevoeten » berekend worden : indien er bijvoorbeeld bij een kredietopening in functie van het opgenomen bedrag andere debetrentevoeten worden bepaald, zal enkel de hoogste debetrentevoet in rekening worden gebracht om het JKP te berekenen, (zie ook voorbeeld 16 uit de JKP-studie en voorbeeld 16 in bijlage 1 bij dit besluit).

Deze veronderstelling is ook van toepassing voor kredietovereenkomsten waarbij de consument uitzonderlijk geen jaarlijks terugkerende kaartkosten moet betalen, bijvoorbeeld, als hij een jaar geen krediet opneemt. In dat geval zal het contractuele JKP berekend worden alsof er jaarlijks kosten worden aangerekend, op hetzelfde tijdstip als in het eerste jaar, ongeacht de veronderstelling dat het krediet onmiddellijk en integraal, met name slechts eenmalig, werd opgenomen voor de berekening van het JKP, (zie voorbeeld 13 in bijlage 1 bij dit besluit).

Deze veronderstelling is verder ook van toepassing voor de kredietopeningen waarbij er bijvoorbeeld voor bepaalde aankopen van producten of diensten uitzonderlijk een debetrentevoet van 0% wordt aangerekend : het JKP mag geen rekening houden met deze promotionele debetrentevoet, (zie voorbeeld 18 in bijlage 1 bij dit besluit).

De veronderstelling opgenomen in het zesde lid van het ontworpen artikel 4, § 3, zal van toepassing zijn wanneer een betalingsdatum niet uitdrukkelijk wordt vermeld maar deze datum en de hieraan gekoppelde betalingstermijn enkel kan afgeleid worden uit andere gegevens die variabel zijn. Bijv. als de eerste vervaldag wordt omschreven als « de 1ste kalenderdag van de maand volgend op de kredietopneming », moet er voor de berekening van het JKP vertrokken worden van de kortst mogelijk periode ongeacht de werkelijke datum van het sluiten van de overeenkomst. Deze veronderstelling komt als dusdanig niet voor in de tekst van de richtlijn maar ligt in de lijn van veronderstelling f) van de richtlijn (artikel 4, § 3, 7de lid, 6°, van dit ontwerp van KB) en van wat er in de JKP-studie gesteld wordt over de veronderstellingen i) en b). Met name dat er, primo, vertrokken moet worden van het « worst case scenario » en, secundo, het JKP niet misleidend mag zijn ingevolge de toepassing van andere veronderstellingen (bijvoorbeeld die van een onmiddellijke integrale opname van het krediet). Bovendien is op die manier het contractuele JKP gelijk aan het precontractuele JKP dat alleen op die wijze berekend kan worden.

Indien een betalingstermijn bepaalbaar maar niet bepaald is en de veronderstellingen 4 of 7 toepasbaar zijn, dan wordt de laatste terugbetaling geacht exact plaats te vinden op de uit die veronderstelling 4 of 7 voortvloeiende termijn van 3 of 12 maanden, ook al komt die einddatum niet overeen met de feitelijke vervaldag van de termijnbedragen. Bijvoorbeeld, als de kortst mogelijke eerste termijn 5 dagen is, zullen de volgende twee termijnen telkens een maand later vallen, maar de laatste en vierde termijn zal dan een maand verminderd met vijf dagen zijn opdat die termijn exact drie maanden na de kredietopname valt. Zie voorbeeld 26 in de bijlage 1 bij dit besluit.

De inleidende bepaling van het voorgestelde zevende lid herneemt in aangepaste bewoordingen het inleidend gedeelte van de huidige § 3.

De veronderstelling opgenomen in het voorgestelde artikel 4, § 3, zevende lid, 1°, dat bijlage I, II, g) van de richtlijn omzet zal ook inzake reclame moeten toegepast worden voor kredietovereenkomsten waarbij er geen gemiddeld kredietbedrag, bedoeld in artikel 5, § 1, derde lid, van de wet, kan berekend worden of gekend is, bv. in het geval van een startende onderneming, een nieuw kredietproduct, enz.

Zoals reeds in de Memorie van Toelichting bij de wet van 13 juni 2010 werd gesteld heeft de Europese Commissie onvoldoende rekening gehouden met de bestaande samenhang tussen de bepalingen inzake reclame en deze inzake de berekening van het JKP. De veronderstelling opgenomen in het voorgestelde artikel 4, § 3, zevende lid, 2° stemt overeen met het huidige artikel 4, § 3, derde streepje.

De veronderstelling opgenomen in het voorgestelde artikel 4, § 3, zevende lid, 3°, dat bijlage I, II, c) van de richtlijn omzet, moet samen gelezen worden met de veronderstelling opgenomen in het voorgestelde artikel 4, § 3, derde en vierde lid. Indien de kredietovereenkomst bij het toepassen van het meest gebruikelijke mechanisme voor kredietopneming een beperking oplegt met betrekking tot het op te nemen bedrag binnen een welbepaalde termijn, dient hiermee rekening gehouden te worden bij de berekening van het JKP, overeenkomstig de bepalingen in deze veronderstelling.

M.a.w., indien een kredietgever bv. kredietopeningen met kaart aanbiedt, en er slechts maximaal 500 euro per dag kan opgenomen worden tegen een terugkerende kost van 2,5 euro per geldafhaling aan een automaat, dan wordt het JKP berekend op basis van opeenvolgende dagelijkse kredietopnemingen van 500 euro tegen elk 2,5 euro kosten per geldafhaling. Dit geldt echter enkel in zoverre dat, voor wat dit soort kredietovereenkomst betreft, de geldafhalingen aan geldautomaten het meest gebruikelijke mechanisme van kredietopneming zijn. Er kan in dat geval geen JKP berekend worden op basis van een eenmalige integrale opneming van het kredietbedrag van bijvoorbeeld 2.500 euro tegen een eenmalige kost van geldafhaling van 2,5 euro. Er kan in dat verband ook verwezen worden naar voorbeeld 20 opgenomen in bijlage 1.

Ook de veronderstelling opgenomen in het voorgestelde artikel 4, § 3, zevende lid, 4°, dat veronderstelling (d) van bijlage I, II, van de richtlijn omzet, heeft aanleiding gegeven tot menigvuldige discussie.

Onder meer was het niet duidelijk of de begrippen « krediet » en « termijnen » ook betrekking hadden op interesten en kosten of enkel op het af te lossen kapitaal.

Veronderstelling d) was reeds voorzien door Richtlijn 87/102/EEG maar enkel voor wat de termijn van een jaar betreft. De betaling in 12 gelijke maandelijkse termijnen is nieuw (JKP Studie p. 81). Die veronderstelling vertrekt van de gedachte dat de consument die mag kiezen wanneer hij het opgenomen kapitaal terugbetaalt niet geneigd is om te wachten tot het einde van de termijn van een jaar om het volledig opgenomen kapitaal in een keer terug te betalen.

In die zin speelt het ook geen rol of het gaat om een contract van bepaalde of onbepaalde duur en of er een nulstellingstermijn werd bepaald. De Europese Commissie (DG Sanco) is zelfs van mening dat uit de bewoordingen van veronderstelling e) van bijlage I, II, van de richtlijn (« aflossingen » staat in het meervoud) a contrario kan worden afgeleid dat het begrip « aflossingsschema » inhoudt dat er minstens twee kapitaalaflossingen moeten zijn (naast eventuele intresten of kosten). De loutere nulstelling, waarbij er slechts een enkele kapitaalsaflossing zou zijn op het einde van de rit, kan bijgevolg niet als een aflossingsschema worden beschouwd.

Veronderstelling d) moet derhalve worden toegepast.

In de JKP-studie wordt verder uitdrukkelijk vermeld dat : « assumption (d) is amed at determining unknown elements of the credit, and not at replacing known elements.Replacing known elements might result in larger differences between the APR calculated under the assumption and the real cost of the credit to the consumer. » (voetnoot 30, blz. 82).

M.a.w. als de datum waarop kosten moeten betaald worden gekend is dan kunnen die kosten geen deel uitmaken van de maandelijkse termijnen bedoeld in veronderstelling d), ii). Als interesten trimesterieel worden aangerekend dan moet ook het bedrag aan te betalen intresten trimesterieel verrekend worden in het terugbetalingsschema van veronderstelling d). Voorbeeld 22 in bijlage 1 bij dit ontwerp van besluit illustreert het geval waarbij enkel het kapitaalgedeelte deel uitmaakt van de twaalf gelijke termijnbedragen.

De interesten en kosten waarvoor er geen datum van betaling in het contract bepaald is, moeten dus deel uitmaken van de 12 gelijke maandelijkse termijnen.

Met « termijnen » wordt volgens de Commissie « termijnbedragen » bedoeld. Indien de termijnbedragen met inbegrip van de interesten en andere kosten gelijk moeten zijn, waarbij het kapitaalgedeelte geleidelijk toeneemt en de interesten geleidelijk afnemen omdat deze op het afnemende verschuldigd blijvend saldo worden berekend, kunnen er twee onbekenden zijn : het JKP (indien niet gelijk aan een actuarieel toegepaste debetrentevoet) en de termijnbedragen. Die termijnbedragen kunnen dan bepaald worden d.m.v. « trial and error » totdat het verschuldigd blijvend saldo gelijk is aan 0, zie voorbeeld 23, a) in bijlage 1 bij dit ontwerp van besluit.

Gelijke termijnbedragen kunnen ook bekomen worden door, voor de nominale interesten en kosten die uitgedrukt worden in een percentage van het verschuldigd blijvend saldo, eerst een "actuarieel" percentage te berekenen (zie voorbeeld 12, b) in bijlage 1 van dit ontwerp van besluit). Dat actuarieel percentage wordt vervolgens opgenomen in dezelfde basisvergelijking waarmee ook het JKP wordt berekend om het (gelijke) maandelijkse termijnbedrag te bepalen. Om vervolgens het JKP te bekomen dienen echter, naast deze termijnbedragen, ook nog de eventuele bedragen van de overige vaste kosten te worden toegevoegd in de basisvergelijking, zie voorbeeld 23 b) in bijlage 1 van dit ontwerp van besluit.

De veronderstelling opgenomen in het voorgestelde artikel 4, § 3, zevende lid, 5°, zet bijlage I, II, e) van de richtlijn om en wordt toegepast bij kredietopeningen met contractueel bepaalde minimale betalingen met aflossing van kapitaal. Indien er geen minimale aflossing van kapitaal zou geregeld zijn, is immers de hypothese opgenomen in het voorgestelde artikel 4, § 3, zevende lid, 4° van toepassing. Het gaat om veranderlijke of « flexibele » bedragen van aflossing in die zin dat de consument steeds meer kan aflossen dan minimaal bepaald, zoals dit gebruikelijk is bij « revolving-kredieten » (zie blz. 11 van de JKP-studie). Het JKP wordt dan berekend op basis van minimale « termijnbedragen » die, desgevallend, naast de minimale aflossing van kapitaal ook de betaling van de overeengekomen interesten en kosten bevatten.

De veronderstelling opgenomen in het voorgestelde artikel 4, § 3, zevende lid, 6°, zet bijlage I, II, f) van de richtlijn om. Deze bepaling was reeds voorzien in het huidige artikel 4, § 3, vijfde streepje.

Overeenkomstig deze veronderstelling moet het contractuele JKP berekend worden op basis van de eerst mogelijke aflossingsdatum. Met name, indien de nulstellingstermijn korter is dan de contractuele terugbetalingstermijn op basis van de minimale betalingen - waarbij bovendien de wettelijk maximale terugbetalingstermijn niet overschreden wordt - zal het JKP vanaf 1 januari 2013 berekend moeten worden op basis van de nulstellingstermijn. In dat geval komt, overeenkomstig het advies van de Europese Commissie, de uiterste datum van terugbetaling vastgesteld op grond van de bepalingen van de nulstelling wel in aanmerking voor de toepassing van deze veronderstelling. Voorbeeld 24 in bijlage 1 bij dit ontwerp van besluit verduidelijkt die werkwijze.

De veronderstelling opgenomen in het voorgestelde artikel 4, § 3, zevende lid, 7° zet bijlage I, II, h), van de richtlijn om en is in feite een uitzondering op de veronderstelling opgenomen in het voorgestelde § 3, zevende lid, 4°, die enkel van toepassing is op een geoorloofde debetstand op een rekening. De kortere duur wordt gerechtvaardigd door het aspect van tijdelijkheid (« transitory nature ») van deze kredietproducten (zie blz. 81 van de JKP-studie). De termijn van 3 maanden is van toepassing op alle geoorloofde debetstanden op een rekening van onbepaalde duur, ook al zou er een nulstellingstermijn voorzien zijn voor een langere periode. De Europese Commissie bevestigde dat standpunt.

De veronderstelling opgenomen in het voorgestelde artikel 4, § 3, zevende lid, 8°, zet bijlage I, II, j) van de richtlijn om. In dat verband kan verwezen worden naar de blz. 84 van de JKP-studie : « Assumption (j) will be applied to those agreements where a fixed borrowing rate is agreed in relation to the initial period after which the borrowing rate is determined and subsequently adjusted according to an agreed indicator. This feature appears especially in instalment credits, in some cases as a type of benefit to the borrower when the fixed rate is low in comparison with the variable rate. The assumption implies the fixed borrowing rate agreed in relation to the initial period to be taken into account for the calculation of the APR and after this initial period the borrowing rate is assumed to be determined by the value of the agreed indicator at the time of calculating the APR. » M.a.w. het betreft kredietovereenkomsten waarbij contractueel overeenkomstig het nieuwe artikel 14, § 2, 8° WCK twee debetrentevoeten werden bepaald : een vaste debetrentevoet gedurende een eerste (beperkte) periode, en een nieuwe veranderlijke debetrentevoet toepasselijk vanaf het einde van deze eerste periode.

De veronderstelling komt er in feite op neer dat voor de berekening van het JKP er nog geen rekening wordt gehouden met latere wijzigingen van referentievoeten en dus van deze veranderlijke debetrentevoet maar dat de initieel overeengekomen - veranderlijke - debetrentevoet wordt gehanteerd voor de resterende looptijd van de kredietovereenkomst.

Verder moet deze veronderstelling worden samen gelezen met de veronderstelling opgenomen in het voorgestelde artikel 4, § 3, vijfde lid : de hoogste debetrentevoet en de hoogste kosten worden geacht de debetrentevoet en de kosten voor de gehele duur van de kredietovereenkomst te zijn. Dit wordt bevestigd in de JKP-studie op blz. 123, waarin verwezen wordt naar voorbeeld 13 opgenomen in het oorspronkelijke voorstel van richtlijn van 2002 dat in de JKP-studie voorbeeld 16 geworden is (zie blz. 128).

Art. 5.

Het huidige artikel 5 van het besluit van 4 augustus 1992 legt voor de vermelding van de debetrentevoet de actuariële methode op zoals die wordt toegepast voor het jaarlijkse kostenpercentage. De richtlijn voorziet dergelijke methode niet en laat de kredietgevers in feite vrij om op het even welke wijze interesten te berekenen in de mate dat er uitgegaan wordt van een debetrentevoet uitgedrukt op jaarbasis zoals die contractueel werd overeengekomen op grond van artikel 14, § 2, 8° WCK. De berekeningsmethode is geen geharmoniseerde materie en de Belgische wetgever zou in principe een actuariële berekening kunnen eisen, in weerwil van overwegende 19 van de richtlijn. De vraag is echter of er hier een toegevoegde waarde bestaat vermits er op Europees vlak geen dergelijke verplichting voor handen is. De voorkeur wordt gegeven om hier niet verder te gaan dan hetgeen de richtlijn voorziet en aan de kredietgever keuzevrijheid te laten.

De tekst van het voorgestelde artikel 5, moet gezien worden in het licht van de opheffing van de definitie van de nalatigheidsintrestvoet bedoeld in artikel 1, 20°, WCK, de bevoegdheid gegeven aan de Koning overeenkomstig artikel 1, 8°, WCK om een berekeningsmethode voor nalatigheidintresten voor te schrijven en de dwingende bepalingen van het gewijzigde artikel 27bis, § 3, WCK. Overeenkomstig dit artikel 27bis, § 3, WCK wordt de maximale nalatigheidsinterestvoet bepaald in functie van de laatst « toegepaste » debetrentevoet. M.a.w., ongeacht of een debetrentevoet van 9 % « nominaal » of « actuarieel » wordt toegepast, zal de maximale nalatigheidsinterestvoet 9,9 % zijn. Het spreekt daarom voor zich dat beide soorten interesten volgens eenzelfde berekeningsmethode berekend worden, of anders gezegd, dat beide rentevoeten op eenzelfde wijze wordt toegepast. Het is immers ondenkbaar dat de debetinteresten berekend zouden worden tegen een actuariële debetrentevoet van bijvoorbeeld 9 % op jaarbasis, terwijl er maximaal nalatigheidsinteresten zouden kunnen aangerekend worden tegen een nominale rentevoet van 9,9 % op jaarbasis, of andersom.

Art. 6.

Binnen de Europese instellingen was er discussie over de afrondingsregels met betrekking tot het JKP. België was en is steeds voorstander geweest om deze afronding te laten gebeuren - zoals voorzien door basisrichtlijn 87/102/EEG - tot twee cijfers na de komma. De nieuwe richtlijn laat die mogelijkheid voor de betrokken kredietgevers open maar schept slechts een wettelijke verplichting tot afronding op een cijfer na de komma. De stellers van dit ontwerp zijn de mening toegedaan dat onder meer inzake reclame het aangewezen is om de afronding tot op 2 cijfers na de komma, waar mogelijk, te behouden.

Er is een hemelsbreed verschil tussen een reclameboodschap met vermelding van 12,95 % dan wel 13 % of 13,04 %. Gelet op het geharmoniseerde karakter van de berekening van het JKP kan er aan de afrondingsregels van het JKP niet geraakt worden. Daarentegen is het aangewezen om voor de overige rentevoeten, met het oog op een betere informatie naar de consument toe, de afronding tot twee cijfers na de komma te behouden.

Art. 7 Gelet op de volledige harmonisatie van de vermelding van het JKP en indachtig de nieuwe artikelen 5, § 1 WCK en 14, § 2, 9°, WCK is het aangewezen om artikel 7 van het besluit van 4 augustus 1992 op te heffen.

Art. 8 Artikel 8, 1°, betreft een tekstverbetering voorgesteld door de Raad voor het Verbruik.

Artikel 8, 2°, regelt het bijzondere geval waarbij op grond van de wet van 13 juni 2010 tot wijziging van de WCK er een bijzondere categorie kredietovereenkomsten werd gecreëerd die na een wanbetaling gesloten worden met het oog op procesvermijding.

Art. 9 In het raam van de bestrijding van de overmatige schuldenlast heeft de wetgever bij de laatste wijziging van de WCK uitdrukkelijk artikel 22 WCK willen verstrengen met betrekking tot de nulstellingstermijn. Het betreft een materie die volledig buiten de toepassing van de richtlijn valt. Tengevolge hiervan werd artikel 9 van het besluit van 4 augustus 1992 volledig herschreven in functie van de nieuwe wetsbepalingen. Er wordt nog steeds een onderscheid gemaakt tussen de kredietopeningen met en zonder kapitaalsdelging. Voor wat deze laatste betreft, wordt er voor de meest voorkomende kredietbedragen (tot 5.000 euro) in een kortere maximale terugbetalingstermijn voorzien, gelet op de problemen die deze met zich meebrengen in het raam van de overmatige schuldenlast. Op deze wijze zal de consument een grotere inspanning moeten leveren.

Voor wat de kredietopeningen met kapitaalsdelging betreft, wordt er eveneens een strenge nulstellingstermijn voorzien die bovendien korter is dan de maximale terugbetalingstermijn. Zowel de nulstellingstermijnen als de maximale terugbetalingstermijnen zijn afhankelijk van het kredietbedrag. De termijnen worden immers bepaald door het aantal minimale betalingen, bijvoorbeeld 1/12de van het verschuldigd blijvend saldo, dat nodig is om het kredietbedrag af te lossen. Hoe groter het kredietbedrag hoe langer dus de termijn. Met de aflossing van kosten mag er geen rekening gehouden worden.

De nulstellingstermijn is telkens korter dan de maximale terugbetalingstermijn. Minimale betalingen van 1/12de van het verschuldigd blijvend saldo zijn immers groter dan minimale betalingen van 1/18de van dat zelfde verschuldigd blijvend saldo. Bijvoorbeeld, een minimale betaling van 1/18de van het verschuldigd blijvend saldo, met minimale betalingen van 25 euro, leidt tot een maximale terugbetalingstermijn van 29 maanden bij een kredietbedrag van 700 euro met een debetrentevoet van 10 %. Een minimale betaling van 1/12de van het verschuldigd blijvend saldo, met minimale betalingen van 25 euro, leidt tot een nulstellingstermijn van 24 maanden bij een kredietbedrag van 700 euro met een debetrentevoet van 10 %. Zie ook voorbeeld 13 in bijlage 1 bij dit besluit.

De langere maximale terugbetalingstermijn maakt dat er geen afbreuk gedaan wordt aan de flexibiliteit die eigen is aan de kredietopeningen in die zin dat de minimale betalingen relatief laag kunnen blijven en de consument de tijdstippen kan kiezen waarop hij meer dan de minimale bedragen betaalt. Op deze wijze wordt er ook vermeden dat, voor kredietopeningen met minimale betalingen in functie van het verschuldigd blijvend saldo, bij een volledige opname van het krediet in het begin een te groot bedrag zou moeten afgelost worden. De kortere nulstellingstermijn maakt dat de consument niettemin een grotere inspanning moet leveren om het opgenomen kapitaal binnen de nulstellingstermijn terug te betalen. Overigens leidt elke nulstellingstermijn er toe dat bij tussentijdse (her)opnames van het beschikbare krediet meer zal moeten afgelost worden dan de minimale betalingen die de maximale terugbetalingstermijn bepalen.

Art 10 De richtlijn heeft meerdere veronderstellingen voor de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage toegevoegd. Bovendien is er een uitbreiding van het toepassingsgebied van de WCK. Tenslotte is het begrip totale kosten van het krediet inhoudelijk gewijzigd en werden alle voorbeelden opgenomen in bijlage I bij het besluit van 4 augustus 1992 herbekeken. In het raam hiervan wordt er in artikel 4, 3°, van dit ontwerp voorgesteld om het aantal voorbeelden in bijlage I uit te breiden.

Zowel in de commentaar bij de veronderstellingen als in de weerhouden voorbeelden wordt er telkens naar de betrokken bepalingen en voorbeelden verwezen. De voorbeelden gaan uit van welbepaalde gegevens en berekeningsmethodes zoals bv. de berekening van de rentevoet volgens de nominale of actuariële methode. Als er een andere methodiek wordt gebruikt dan degene aangewend in het voorbeeld, bv. op het niveau van de berekening van de debetintresten, dan kan dat maar dan moet het voorbeeld mutatis mutandis ook gelezen en aangepast worden in functie van de wijzigende parameters.

Art. 11 Het is de bedoeling van de stellers van dit ontwerp om voor de bepaling van de maximale jaarlijkse kostenpercentages de huidige omschrijving van een kaart als kredietopnemingsmiddel te behouden en niet de algemene zeer brede definitie van betaalinstrument zoals bedoeld in de wet van 10 december 2009 betreffende de betalingsdiensten. Het voorleggen van een identiteitskaart, een code, een papieren drager, of het sturen van een SMS naar een kredietgever volstaan derhalve niet om beroep te kunnen doen op de hogere maxima zoals opgenomen in bijlage II bij het besluit van 4 augustus 1992.

M.a.w. het gaat wel degelijk om een kaart met elektronische chip of strip waarmee elektronische betalingen of geldafhalingen kunnen worden verricht, ook al kunnen er voor deze kaart andere gebruiksmogelijkheden voorzien zijn. HOOFDSTUK 3. - Uitvoering van artikel 3, § 3, 1° en 2° van de wet.

Wijziging van het koninklijk besluit van 5 september 1994 tot aanwijzing van de artikelen van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet die niet van toepassing zijn op bepaalde soorten van krediet, bedoeld in artikel 3, § 3, van deze wet (sociale kredieten) Art. 12 en 13 Het voorgestelde artikel houdt rekening met de herschrijving van artikel 3, § 3, WCK waarbij met betrekking tot « sociale kredieten » een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds kredieten verstrekt door de werkgever en anderzijds door overheids- of particuliere instellingen. Het nieuwe artikel 1 en artikel 2, eerste lid van het besluit van 5 september 1992 gelden voor alle categorieën, artikel 2, tweede lid enkel voor de laatste categorie. Inhoudelijk wordt het besluit niet fundamenteel gewijzigd. Het oorspronkelijke artikel werd om legistieke redenen opgesplitst. HOOFDSTUK 4. - Uitvoering van artikel 5, § 1, tweede lid, en § 2 van de wet (reclame) Art. 14 De informatie opgesomd in artikel 5, § 1, tweede lid, WCK is ten dele gerelateerd met de standaardinformatie die moet verstrekt worden bij de vermelding van het JKP, en betreft de aard van de (krediet)verrichting, zijn duur, het JKP en, indien het om een promotiepercentage gaat, de periode gedurende de welke dit percentage wordt toegepast, de vaste of veranderlijke aard van de debetrentevoet en het bedrag van de aflossingen. De informatie in artikel 5, § 2 WCK heeft betrekking op de waarschuwing « Let op, geld lenen kost ook geld. » Voorgesteld wordt om de leesbaarheid van de boodschap te toetsen aan het geheel van de reclame.

De Raad voor het Verbruik gaf een verdeeld advies m.b.t. de initieel voorgestelde tekst. Tengevolge hiervan werd deze tekst opgesplitst in drie paragrafen. De eerste paragraaf heeft betrekking op algemene financiële standaardinformatie zoals bedoeld in artikel 5, § 1, tweede lid, WCK. Het uitgangspunt is dat in ieder geval de vermelding van onder meer het JKP in grotere lettertekens moet uitgedrukt worden dan de vermelding van de debetrentevoet. Het JKP omvat immers ook de kosten en is op dat punt relevanter dan de opgave van een debetrentevoet.

In § 2 worden twee gevallen opgenomen die een verdere bijsturing voorzien op § 1. Punt 1° heeft betrekking op de kredieten die aangeduid worden met een JKP gelijk aan 0 % of een hiermee gelijk te stellen promotioneel percentage. In dat geval kan deze vermelding, onverminderd de toepassing van artikel 5, § 1, eerste lid, WCK, maximaal slechts driemaal groter zijn dan de overige financiële informatie. Voor het begrip « promotioneel » percentage kan verwezen worden naar de reclamebepalingen in de WCK zoals die bestonden voor de wijzigingen aangebracht bij de wet van 24 maart 2003, en dus een percentage dat beduidend beneden de marktvoorwaarden is om een vergoeding te vormen voor het ontleende kapitaal en de bijkomende kosten.

Punt 2° heeft betrekking op « ballooncontracten ». Dergelijke promotionele kredietovereenkomsten hebben betrekking op een betalingsregeling waarbij er zeer lage termijnbedragen worden gedurende de initiële looptijd van de kredietovereenkomst en een of meerdere hoge termijnbedragen op het einde van de rit, en waarbij de betrokken consument gedwongen is om hetzij het gefinancierde goed in te leveren hetzij een nieuw krediet moet aangaan om de terugbetaling van het laatste termijnbedrag te kunnen financieren. Dergelijke betalingsregelingen hebben tot gevolg dat het te vermelden JKP veel lager komt uit te vallen dan wanneer er een betalingsregeling met gelijke termijnbedragen zou worden bedongen. De reclame in kwestie camoufleert ook doorgaans in kleine lettertekens de grootheid van dat laatste termijnbedrag(en). § 3, eerste lid, herneemt ten dele de Nederlandse regelgeving met betrekking tot de minimumgrootte. In tegenstelling tot de Nederlandse regelgeving heeft de advertentieruimte betrekking op de ganse bladspiegel en niet op een omkaderde tekstruimte. De boodschap in kwestie moet onmiddellijk zichtbaar zijn op de website die een kredietvoorstel aankondigt, het volstaat niet om te kunnen doorklikken. Onmiddellijke zichtbaarheid is, zoals alle overige inperkende maatregelen inzake reclame, de regel, tenzij er, zoals bv. in het derde lid, uitdrukkelijk wordt van afgeweken Het tweede lid wil verhelpen aan de barnumreclame inzake goedkoop krediet zonder dat er cijfergegevens aan te pas komen. Het begrip « verwijzen naar het goedkoop of voordelig karakter » is ten dele geïnspireerd op Britse regelgeving (artikel 6 (1), b, Statutory Instruments 2010 No. 1970 The Consumer Credit (Advertisements) Regulations 2010). De Britse bepaling werd genomen ter omzetting van artikel 4 (1), tweede lid van de richtlijn en voorziet de vermelding van een JKP. De vermelding van een JKP lijkt in deze echter geen goede maatregel indien er ook geen bijkomende melding wordt gemaakt van de berekeningselementen en veronderstellingen waarvoor er echter op grond van de richtlijn geen wettelijke basis is. Daarom wordt voorgesteld om de waarschuwingsboodschap te weerhouden die dan minstens even groot moet zijn dan deze aangewend bij bv de opgave van promotionele kosten, « een goedkoop krediet », de melding dat het om een « soepel » krediet gaat, een krediet dat de kenmerken heeft van een « groene » lening, enz.

Hetzelfde geldt voor reclame waarbij een aantal promotionele voordelen worden aangekondigd (lager tarief, het « schenken » van een fles wijn, enz.) bij het verrichten van een nieuwe kredietopneming.

Het derde lid vormt een uitzondering op vorige leden van deze paragraaf wanneer een « banner » wordt gebruikt. Een « banner », is een Engels woord voor wimpel, banier, maar in het Nederlands als begrip gangbaar in de reclamewereld. Het betreft een grafische reclame-uiting op het internet. Door op een banner te klikken wordt een pagina geopend waar meer informatie over het geadverteerde te vinden is. Door het derde lid wordt de mogelijkheid geboden dat, wanneer de waarschuwingsboodschap enkel verschijnt wanneer wordt doorgeklikt, de boodschap onmiddellijk en integraal moet volgen, alvorens men belandt op de website van de betrokken kredietgever of kredietbemiddelaar. Vermits de waarschuwing niet in de banner zelf wordt opgenomen maar in een tussenscherm, is het aangewezen dat de boodschap onverkort wordt weergegeven aan de hand van lettertekens die minstens even groot zijn als degene aangewend in de banner. HOOFDSTUK 5. - Uitvoering van artikel 15, derde lid, van de wet (bewijs van raadpleging) Art. 15 Bij iedere raadpleging verstrekt de Centrale voor Kredieten aan Particulieren in haar antwoord de datum en tot op de seconde het tijdstip waarop het antwoord werd verstrekt met toevoeging van een code die toelaat het antwoord te identificeren. De kredietgever dient op verzoek van de bevoegde ambtenaren of de rechtbanken rechtstreeks of onrechtstreeks op zijn minst deze elementen uit het raadplegingsantwoord van de Centrale te kunnen voorleggen en dus in principe tot zolang de kredietovereenkomst loopt. De voorgestelde bepaling doet geen afbreuk aan de overige bewijsregelen die door de bevoegde rechtbanken worden gehanteerd met betrekking tot de toepassing van de artikelen 11 en 15 WCK, in het bijzonder aan de plicht van de kredietgever om mee te werken aan de bewijslast van de consument binnen de wettelijk bepaalde grenzen (vergelijk met Cass. 10 december 2004). HOOFDSTUK 6. - Uitvoering van artikel 75, § 3, 1°, van de wet - wijziging van het koninklijk besluit van 24 februari 1992 tot bepaling van het bedrag van het in hoofde van de kredietgever vereiste netto-actief bedoeld in artikel 75, § 3, 1°, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet Art. 16 In afwachting van een verdere hervorming van het prudentieel toezicht op de kredietgevers wordt voorgesteld om de eis tot het handhaven van een voldoende netto actief te verdubbelen. Dit bedrag was sinds 10 jaar niet meer aangepast. Het is aangewezen om, ook al in het licht van de kredietcrisis, er voor te zorgen dat er enkel betrouwbare maatschappijen op de markt aanwezig zijn. HOOFDSTUK 7. - Wijziging van het koninklijk besluit van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten Art. 17 Vermits krachtens de wet van 13 juni 2010 tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet de prospectus werd afgeschaft en vervangen door formulieren betreffende Europese standaardinformatie wordt voorgesteld om overeenkomstig deze wijziging ook de bijlage bij het koninklijk besluit van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten aan te passen in afwachting van een algehele herziening van dit besluit. Rubriek « VII Consumentenkrediet » wordt daarbij opgesplitst in 7 subrubrieken. Deze subrubrieken moeten enkel worden opgenomen indien ze worden aangeboden. Zij mogen binnen rubriek VII ook van plaats wijzigen.

Binnen iedere subrubriek moet de volgorde wel gerespecteerd worden. HOOFDSTUK 8. - Slotbepalingen Art. 18 De inwerkingtreding van dit besluit houdt rekening met het feit dat enerzijds de kredietgevers de nodige tijd moet worden gegund om hun software en contracten aan te passen met het oog op de berekening van het JKP en het vermelden van de gewijzigde veronderstellingen en anderzijds met de nieuwe bepalingen inzake nulstelling opgenomen in de wet van 13 juni 2010 tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, op zijn beurt gewijzigd bij de wet van 29 december 2010.

Art. 19 Artikel 19 behoeft geen bijzondere commentaar.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedwaardige en zeer getrouwe dienaars, De Minister voor Ondernemen, V. VAN QUICKENBORNE De Minister belast met Consumentenzaken, P. MAGNETTE De Minister van Financiën, D. REYNDERS De Minister van K.M.O.'s en Zelfstandigen, Mevr. S. LARUELLE

ADVIES 49.502/1 VAN 28 APRIL 2011 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling Wetgeving, eerste kamer, op 11 april 2011 door de Minister van Ondernemen verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « tot wijziging van verschillende besluiten inzake consumentenkrediet », heeft het volgende advies gegeven : Rekening houdend met het tijdstip waarop dit advies gegeven wordt, vestigt de Raad van State de aandacht op het feit dat, wegens het ontslag van de regering, de bevoegdheid van deze laatste beperkt is tot het afhandelen van de lopende zaken. Dit advies wordt evenwel gegeven zonder dat wordt nagegaan of dit ontwerp in die beperkte bevoegdheid kan worden ingepast, aangezien de afdeling Wetgeving geen kennis heeft van het geheel van de feitelijke gegevens welke de minister in aanmerking kan nemen als hij te oordelen heeft of het vaststellen of het wijzigen van een verordening noodzakelijk is.

Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich in hoofdzaak beperkt tot het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan.

STREKKING EN RECHTSGROND VAN HET ONTWERP 1. Het om advies voorgelegde ontwerp van koninklijk besluit strekt tot het omzetten in het interne recht van artikel 19 en bijlage I van Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (1) De omzetting heeft betrekking op de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage van kredietovereenkomsten. Daarnaast strekt het ontwerp ertoe om diverse koninklijke besluiten aan te passen aan de wijzigingen die in de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet ter omzetting van de voornoemde Richtlijn 2008/48/EG werden aangebracht bij de wet van 13 juni 2010. 2. De ontworpen regeling vindt rechtsgrond in de bepalingen van de wetten van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet en van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming, die worden opgesomd in respectievelijk het eerste en het tweede lid van de aanhef van het ontwerp, met dien verstande dat sommige van die wetsbepalingen geen rechtsgrond bieden.Dat laatste is het geval voor de artikelen 1, 5°, 16, § 1, derde lid, 74 en 116 van de wet van 12 juni 1991, en voor de artikelen 9, 3°, 139, § 2, en 141, eerste lid, van de wet van 6 april 2010.

Artikel 9, 1°, van de wet van 6 april 2010 strekt de ontworpen regeling tot rechtsgrond, al wordt van die bepaling geen melding gemaakt in de aanhef van het ontwerp. Het voornoemde artikel 9, 1°, bepaalt dat de Koning, voor de producten of categorieën van producten die hij aanwijst, bijzondere regels kan stellen inzake de prijsaanduiding. De wijziging die artikel 17 van het ontwerp beoogt aan te brengen in de bijlage bij het koninklijk besluit van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten, vindt rechtsgrond in artikel 9, 1°, van de wet van 6 april 2010.

ALGEMENE OPMERKINGEN 1. Aan Richtlijn 2008/48/EG (hierna : de richtlijn) ligt de bedoeling van een maximale of volledige harmonisatie ten grondslag.De richtlijn voorziet wat dat betreft in een aantal uitzonderingen, maar deze gelden niet ten aanzien van artikel 19 van de richtlijn, waarvan het ontwerp de omzetting in het interne recht beoogt (2).

Aan de Raad van State, afdeling Wetgeving, is meegedeeld dat met betrekking tot de omzetting van artikel 19 van de richtlijn bepaalde problemen zijn gerezen die werden besproken met vertegenwoordigers van de Europese Commissie en dat, in het licht daarvan, een aanpassing of herziening van de richtlijn met toepassing van de comitologieprocedure wordt overwogen. In afwachting daarvan hebben de stellers van het ontwerp ervoor geopteerd om bij de huidige omzetting af te wijken van artikel 19 en bijlage I van de richtlijn of bepalingen toe te voegen die niet voorkomen in de richtlijn. Dat is onder meer het geval in artikel 4, 2°, van het ontwerp (inzake het gebruik van verschillende soorten fracties van jaren) en in artikel 4, 5° (wat de weergave van de hypothese bedoeld in bijlage 1, II, b), van de richtlijn, in het ontworpen artikel 4, § 3, derde en vierde lid, van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 (3) betreft; hetzelfde geldt ten aanzien van de weergave van de hypothese bedoeld in bijlage I, II, d), van de richtlijn, in het ontworpen artikel 4, § 3, zevende lid, 4°, van hetzelfde besluit).

De Raad van State, afdeling Wetgeving, spreekt er zich niet over uit of dergelijke afwijkingen of toevoegingen in de huidige stand van de regelgeving verenigbaar zijn met de eisen inzake maximale harmonisatie die ten grondslag liggen aan de richtlijn. Rekening houdend met het uiterst technisch karakter van de ontworpen regeling vereist dergelijke uitspraak immers een uitgesproken specialisme dat de contouren van dit advies te buiten gaat. Daarenboven verdient het geen aanbeveling dat met dit advies zou worden tussengekomen in de besprekingen die met de Europese Commissie blijkbaar worden gevoerd naar aanleiding van de omzetting van artikel 19 van de richtlijn en dat de Raad zich zou uitspreken over de al dan niet gewenste aanpassing of herziening van deze laatste. 2. De artikelen 14 en 15 van het ontwerp bevatten geen wijzigingsbepalingen maar zijn autonome bepalingen ter uitvoering van respectievelijk de artikelen 5, § 1, tweede lid, en § 2, en 15, derde lid, van de wet van 12 juni 1991.Het verdient aanbeveling om deze bepalingen in een afzonderlijk koninklijk besluit op te nemen.

ONDERZOEK VAN DE TEKST Aanhef 1. In het eerste lid van de aanhef moet de verwijzing naar de artikelen 1, 5°, 16, § 1, derde lid, 74 en 116 van de wet van 12 juni 1991 worden geschrapt.2. Nog in het eerste lid van de aanhef precisere men dat het gaat om « artikel 21, § 1, vervangen bij de wet van 24 maart 2003, » en « artikel 75, § 3, 1°;». 3. Aan het einde van het tweede lid van de aanhef volstaat het te schrijven « en consumentenbescherming, artikel 9, 1°;».

Artikel 4 1. Zoals door de gemachtigde werd bevestigd, dient de bepaling onder artikel 4, 1°, b), van het ontwerp te luiden als volgt : « b) worden de woorden 'en deze van de latere kredietopnemingen nummer 2 tot m,' vervangen door de woorden 'en deze van de latere kredietopnemingen nummer 2 tot m, waarbij t1 = 0;' ». 2. De wijzigingsbepalingen onder artikel 4, 1°, 2° en 3°, van het ontwerp, worden beter samengebracht onder 1°, als zijnde de vervanging van artikel 4, § 1, eerste, tweede en derde lid, van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet.De volgende onderdelen van artikel 4 moeten dan uiteraard worden vernummerd. 3. In de Nederlandse tekst van het ontworpen artikel 4, § 3, vijfde lid, van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 (artikel 4, 5°, van het ontwerp), dient het woord « debetrenterentevoet » te worden vervangen door het woord « debetrentevoet ».4. In de Franse tekst van de inleidende zin van het ontworpen artikel 4, § 3, zevende lid, van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 (artikel 4, 5°, van het ontwerp), dienen de aanhalingstekens te worden weggelaten. Artikel 5 In de inleidende zin van artikel 5 van het ontwerp vervange men het woord « gewijzigd » door het woord « vervangen ».

Artikel 10 In artikel 10 van het ontwerp vermelde men dat bijlage I bij het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 werd vervangen bij het koninklijk besluit van 22 mei 2000 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 september 2006.

Artikel 13 1. Voor de inleidende zin van artikel 13 van het ontwerp kan met de volgende redactie worden volstaan : « Artikel 2 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : ».2. Ter wille van de duidelijkheid schrijve men in de ontworpen bepaling onder artikel 13 telkens « van dezelfde wet » in plaats van « WCK ». Artikel 16 1. In het opschrift van hoofdstuk 6, dat aan artikel 16 van het ontwerp voorafgaat, moet het opschrift van het te wijzigen koninklijk besluit van 24 februari 1992 worden vermeld.2. In de inleidende zin van artikel 16 van het ontwerp dient melding te worden gemaakt van het wijzigende koninklijk besluit van 20 juli 2000 (niet : 20 juli 2007). Artikel 18 Omwille van taalkundige redenen schrijve men in de Nederlandse tekst van artikel 18, eerste lid, van het ontwerp telkens « waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad » in plaats van « waarin ze is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad ».

Bijlagen Ter wille van de duidelijkheid van de regelgeving verwijze men in de bijlagen naar de respectieve bijlagen bij het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet, die worden vervangen (4).

De kamer was samengesteld uit : de heren : M. Van Damme, kamervoorzitter.

J. Baert, W. Van Vaerenbergh, staatsraden.

M. Tison, L. Denys, assessoren van de afdeling Wetgeving.

Mevr. A. Beckers, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de Heer P. Depuydt, eerste auditeur-afdelingshoofd.

De overstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer M. Van Damme.

De griffier, A. Beckers.

De voorzitter, M. Van Damme. _______ Nota's (1) Bepalingen van de betrokken richtlijn werden reeds eerder in het interne recht omgezet bij de wet van 13 juni 2010 tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet.(2) Zie in dat verband het bepaalde in overweging 43 van de richtlijn.(3) Koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalings-modaliteiten van het consumentenkrediet.(4) Voor de redactie, zie Beginselen van de wetgevingstechniek. Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, Raad van State, 2008, formule 4-2-13-2, te raadplegen op de internetsite van de Raad van State (www.raadvst-consetat.be).

21 JUNI 2011. - Koninklijk besluit tot wijziging van verschillende besluiten inzake consumentenkrediet en tot uitvoering van de artikelen 5, § 1, tweede lid, en § 2, en 15, derde lid, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, artikelen 1, 6°, gewijzigd bij de wet van 13 juni 2010, 1, 8°, gewijzigd bij de wetten van 24 maart 2003 en 13 juni 2010, 3, § 3, vervangen bij de wet van 13 juni 2010, 5, §§ 1, tweede lid, en 2, ingevoegd bij de wet van 13 juni 2010, 15, derde lid, ingevoegd bij de wet van 13 juni 2010, 21, § 1, vervangen bij de wet van 24 maart 2003, 22, gewijzigd bij de wetten van 24 maart 2003, 13 juni 2010 en 29 december 2010, en 75, § 3, 1°, gewijzigd bij de wet van 24 maart 2003;

Gelet op de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming, artikel 9, 1°;

Gelet op het koninklijk besluit van 24 februari 1992 tot bepaling van het bedrag van het in hoofde van de kredietgever vereiste netto-actief bedoeld in artikel 75, § 3, 1°, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet;

Gelet op het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet;

Gelet op het koninklijk besluit van 5 september 1994 tot aanwijzing van de artikelen van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet die niet van toepassing zijn op bepaalde soorten van krediet, bedoeld in artikel 3, § 3, van deze wet;

Gelet op het koninklijk besluit van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten;

Gelet op het advies van de Nationale Bank van België, gegeven op 28 september 2010;

Gelet op het advies van de Raad voor het Verbruik, gegeven op 21 november 2010;

Gelet op het advies nr. 49.502/1 van de Raad van State, gegeven op 28 april 2011, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;

Op de voordracht van de Minister voor Ondernemen, de Minister belast met Consumentenzaken, de Minister van Financiën en de Minister van K.M.O.'s en Zelfstandigen, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK 1. - Inleidende bepaling

Artikel 1.Dit besluit voorziet in de gedeeltelijke omzetting van Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad.

Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder de wet : de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet. HOOFDSTUK 2. - Wijziging van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet

Art. 2.In artikel 1 van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 oktober 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) de bepaling onder 1° wordt vervangen als volgt : « 1° de wet, de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet;»; b) de bepalingen onder 4° en 6° worden opgeheven.

Art. 3.Artikel 2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluit van 29 april 1993, en artikel 3, gewijzigd bij besluit van 24 september 2006, worden opgeheven.

Art. 4.In artikel 4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 22 mei 2000, 13 juli 2001 en 24 september 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in paragraaf 1, eerste lid, a) worden de woorden « De basisvergelijking die overeenkomstig artikel 3, eerste lid, van dit besluit het jaarlijkse kostenpercentage definieert door het uitdrukken van de gelijkheid tussen, enerzijds, de som der geactualiseerde waarden van de kredietopnemingen en, anderzijds, de som der geactualiseerde waarden van de termijnbedragen » vervangen door de woorden « De basisvergelijking ter bepaling van het jaarlijkse kostenpercentage (JKP), »;b) worden de woorden « en deze van de latere kredietopnemingen nummer 2 tot m » vervangen door de woorden « en deze van de latere kredietopnemingen nummer 2 tot m, waarbij t1 = 0 »;c) worden de woorden « dat kan berekend worden, hetzij door de algebra, hetzij door opeenvolgende benaderingen, desgevallend geprogrammeerd op een computer of op een rekenmachine, wanneer de andere termen van de vergelijking door de overeenkomst of anderszins gekend zijn » opgeheven;2° in paragraaf 1 wordt het tweede lid vervangen door de volgende leden : « De door beide partijen op diverse tijdstippen betaalde bedragen zijn niet noodzakelijk gelijk en worden niet noodzakelijk met gelijke tussenpozen betaald.De aanvangsdatum is die van de eerste kredietopneming.

Het verschil tussen de data, bedoeld in tK en sL, die bij de berekeningsmethoden worden gebruikt, wordt uitgedrukt in jaren of fracties van jaren. Een jaar wordt geacht 365 dagen (voor schrikkeljaren 366 dagen), 52 weken of 12 gelijke maanden te tellen.

Een gelijke maand wordt geacht 30,41666 dagen te tellen (d.w.z. 365/12), zowel voor gewone jaren als schrikkeljaren.

Als een tijdsinterval tussen de eerste kredietopneming en een vervaldag (sL) of tussen de eerste kredietopneming en de datum van een nieuwe kredietopneming (tK) niet kan uitgedrukt worden in een geheel aantal jaren, maanden of weken, dan wordt dat tijdsinterval uitgedrukt in een geheel aantal dagen van alle betalingstermijnen of termijnen tussen twee kredietopnemingen die niet gelijk zijn aan een geheel aantal van jaren, maanden of weken, desgevallend, in combinatie met het geheel aantal van jaren, maanden of weken van de overige termijnen. Als het tijdsinterval kan uitgedrukt worden in een geheel aantal jaren, maanden of weken, dan wordt het niet uitgedrukt in een geheel aantal dagen. Er is geen andere combinatie met jaren of fracties van jaren toegestaan dan die van dagen met, ofwel jaren, ofwel maanden, ofwel weken.

De uitkomst van de berekening wordt ten minste tot op de eerste decimaal weergegeven. Als de volgende decimaal groter is dan of gelijk is aan 5, wordt de voorgaande decimaal met 1 vermeerderd.

De vergelijking kan met slechts één sommatie worden herschreven aan de hand van het begrip flux (Ak). De flux is positief of negatief, d.w.z. wordt gedurende de perioden 1 tot en met k respectievelijk betaald of ontvangen, en wordt uitgedrukt in jaren :

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld waarbij S het saldo is van de geactualiseerde flux en nul bedraagt indien de flux gelijkwaardig is. »; 3° in paragraaf 1, wordt het derde lid, dat het zevende lid wordt, vervangen als volgt : « De toepasselijke oplossingsmethodes voor de vergelijking geven, bij het invoeren van gelijke gegevens, een jaarlijks kostenpercentage dat gelijk is aan dat van de voorbeelden 1 tot 26 opgenomen in bijlage 1 van dit besluit.»; 4° paragraaf 1bis wordt opgeheven;5° paragraaf 3 wordt vervangen als volgt : « § 3.Bij de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage wordt uitgegaan van de veronderstelling dat de kredietovereenkomst voor de overeengekomen tijdsduur geldt en dat de kredietgever en de consument hun verbintenissen nakomen volgens de voorwaarden en op de data die in de kredietovereenkomst zijn bepaald.

Bij kredietovereenkomsten waarin bedingen zijn opgenomen op grond waarvan een wijziging kan plaatsvinden van de debetrentevoet wordt bij de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage uitgegaan van de veronderstelling dat de rentevoet vast blijft ten opzichte van het oorspronkelijke niveau en tot de afloop van de kredietovereenkomst van toepassing blijft.

Indien een kredietovereenkomst mogelijkheden van kredietopneming met verschillende kosten of debetrentevoeten biedt, wordt verondersteld dat het kredietbedrag tegen de hoogste kosten en debetrentevoet wordt opgenomen, toegepast op het bij de betrokken kredietgever meest gebruikelijke mechanisme voor kredietopneming waarvan in het kader van dat soort kredietovereenkomst wordt gebruikgemaakt.

Voor wat de toepassing van het voorgaande lid betreft, wordt het meest gebruikelijke kredietopnemingsmechanisme voor een bijzonder kredietproduct bepaald op basis van het aantal verrichtingen voor dat kredietproduct in het voorgaande kalenderjaar of het te verwachten aantal verrichtingen in het geval van een nieuw kredietproduct bij de betrokken kredietgever.

Indien voor een beperkte termijn of een beperkt bedrag verschillende debetrentevoeten en/of kosten worden aangeboden, worden de hoogste debetrentevoet en de hoogste kosten geacht de debetrentevoet en de kosten voor de gehele duur van de kredietovereenkomst te zijn.

Indien een betalingstermijn bepaalbaar maar niet bepaald is en kan verschillen al naar gelang de datum van het sluiten van de kredietovereenkomst of de datum van een kredietopneming dan wordt geacht de kortst mogelijke betalingstermijn van toepassing te zijn.

Het gebruik van andere veronderstellingen bij het berekenen van het jaarlijkse kostenpercentage is slechts toegelaten indien de juiste berekening ervan onmogelijk is omdat één of meerdere parameters, nodig voor het oplossen van de basisvergelijking omschreven in § 1 van dit artikel, onbekend zijn op het ogenblik van het verspreiden van de reclame, bij het verstrekken van de informatie bedoeld in de artikelen 11 en 11bis van de wet of bij het sluiten van de kredietovereenkomst en mits, ter vervanging van deze onbekende parameters, uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de volgende veronderstellingen : 1° indien het kredietbedrag dat van toepassing is op de kredietovereenkomst nog niet is bepaald wordt deze geacht 1.500 euro te zijn; 2° indien de kredietovereenkomst de consument de vrije keuze laat met betrekking tot de kredietopneming, wordt verondersteld dat het kredietbedrag volledig en onmiddellijk werd opgenomen;3° indien een kredietovereenkomst de consument in het algemeen de vrijheid biedt om te kiezen hoeveel krediet hij opneemt, maar bij de verschillende wijzen van kredietopneming een beperking oplegt met betrekking tot het bedrag en de termijn, wordt verondersteld dat het kredietbedrag op de vroegste datum waarin de overeenkomst voorziet overeenkomstig deze opnemingsbeperkingen wordt opgenomen;4° indien er geen aflossingsschema is vastgesteld wordt de kredietovereenkomst geacht een theoretische looptijd te hebben van één jaar en worden het kapitaal, de kosten en de intresten, waarvoor er geen betalingsdata werden overeengekomen, geacht in twaalf gelijke maandelijkse bedragen te zijn afgelost;5° indien er een aflossingsschema is vastgesteld, maar het bedrag van de aflossingen kan veranderen, wordt verondersteld dat het bedrag van elke aflossing het laagste is waarin de overeenkomst voorziet;6° behoudens andersluidend beding, indien in de kredietovereenkomst verscheidene aflossingsdata worden vermeld, wordt het krediet ter beschikking gesteld en de aflossingen verricht op het meest nabije tijdstip voorzien in de kredietovereenkomst;7° in geval van een geoorloofde debetstand op een rekening wordt verondersteld dat het kredietbedrag volledig en voor de volledige duur van de kredietovereenkomst wordt opgenomen.Indien de duur van de kredietovereenkomst onbekend is, wordt het jaarlijkse kostenpercentage berekend uitgaande van de veronderstelling dat de duur van het krediet drie maanden is; 8° met betrekking tot kredietovereenkomsten waarvoor een vaste debetrentevoet voor de eerste periode is overeengekomen en waarvoor aan het eind van deze periode een nieuwe debetrentevoet wordt vastgesteld die vervolgens periodiek wordt aangepast volgens een overeengekomen referentierentevoet, wordt bij de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage uitgegaan van de veronderstelling dat vanaf het eind van de periode met vaste debetrentevoet de debetrentevoet dezelfde is als op het ogenblik van de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage, gebaseerd op de waarde van de overeengekomen referentievoet op dat moment.».

Art. 5.Artikel 5 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 24 september 2006, wordt vervangen als volgt : «

Art. 5.De nalatigheidsinteresten worden berekend volgens dezelfde methode als hetgeen overeenkomstig artikel 14, §§ 2, 8°, en 3, 7° van de wet contractueel is voorzien voor de berekening van de debetintresten. »

Art. 6.In artikel 6 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 september 2006, worden de woorden « Het jaarlijkse kostenpercentage en de debetrentevoet moeten uitgedrukt worden in procent en worden » vervangen door de woorden « De debetrentevoet en de nalatigheidsintrestvoet worden uitgedrukt in procent en worden ».

Art. 7.Artikel 7 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 september 2006, wordt opgeheven.

Art. 8.In artikel 8 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 juli 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « Voor de verkoop op afbetaling, de financieringshuur, de lening op afbetaling en alle kredietovereenkomsten waarbij de betalingstermijnen en de termijnbedragen gedurende de looptijd doorgaans gelijk blijven, » vervangen door de woorden « Voor alle kredietovereenkomsten behalve de kredietopening »;2° in het tweede lid worden de woorden « overeenkomstig artikel 3, § 2, zevende lid, van de wet, een nieuwe kredietovereenkomst werd gesloten, in welk geval een nieuwe maximale terugbetalingstermijn te bepalen in functie van het nieuwe kredietbedrag een aanvang neemt te rekenen vanaf de datum van ingebrekestelling verstuurd voor de eerste kredietovereenkomst of wanneer » ingevoegd tussen de woorden « behalve wanneer, » en de woorden « overeenkomstig artikel 19 ».

Art. 9.Artikel 9 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 13 juli 2001 en 24 september 2006, wordt vervangen als volgt : «

Art. 9.§ 1. Voor alle kredietopeningen die in een periodieke terugbetaling van kapitaal voorzien, dienen minimaal de volgende termijnbedragen te worden betaald : - ofwel een maandelijks termijnbedrag gelijk aan 1/18e van het verschuldigd saldo indien het kredietbedrag gelijk of lager is dan 5.000 euro; - ofwel een maandelijks termijnbedrag gelijk aan 1/24e van het verschuldigd saldo indien het kredietbedrag hoger is dan 5.000 euro en gelijk of lager is dan 10.000 euro; - ofwel een maandelijks termijnbedrag gelijk aan 1/36e van het verschuldigd saldo indien het kredietbedrag hoger is dan 10.000 euro; - ofwel een trimestrieel termijnbedrag gelijk aan 1/6e van het verschuldigd saldo indien het kredietbedrag gelijk of lager is dan 5.000 euro; - ofwel een trimestrieel termijnbedrag gelijk aan 1/8e van het verschuldigd saldo indien het kredietbedrag hoger is dan 5.000 euro en gelijk of lager is dan 10.000 euro; - ofwel een trimestrieel termijnbedrag gelijk aan 1/12e van het verschuldigd saldo indien het kredietbedrag hoger is dan 10.000 euro; - ofwel een semestrieel termijnbedrag gelijk aan 1/3e van het verschuldigd saldo indien het kredietbedrag gelijk of lager is dan 5.000 euro; - ofwel een semestrieel termijnbedrag gelijk aan 1/4e van het verschuldigd saldo indien het kredietbedrag hoger is dan 5.000 euro en gelijk of lager is dan 10.000 euro; - ofwel een semestrieel termijnbedrag gelijk aan 1/6e van het verschuldigd saldo indien het kredietbedrag hoger is dan 10.000 euro, zonder dat het termijnbedrag lager mag zijn dan ofwel 25 euro, ofwel het verschuldigd saldo indien dit lager zou zijn dan 25 euro.

De maximale terugbetalingstermijn van de termijnbedragen, bedoeld in het voorgaande lid, neemt een aanvang binnen de twee maanden volgend op de kredietopneming, behalve wanneer, overeenkomstig artikel 19 van de wet, het gefinancierde goed of de gefinancierde dienstverlening in de kredietovereenkomst wordt vermeld of wanneer het bedrag van de kredietopneming rechtstreeks door de kredietgever aan de verkoper of dienstverlener wordt gestort, in welk geval de maximale terugbetalingstermijn een aanvang neemt binnen de twee maanden volgend op de kennisgeving bedoeld in artikel 19 van de wet. § 2. Voor alle kredietopeningen bedoeld in § 1, wordt er een nulstellingstermijn vastgesteld die niet langer mag zijn dan de terugbetalingstermijn die men bekomt bij volledige opneming van het kredietbedrag terugbetaald op basis van een maandelijks termijnbedrag gelijk aan : 1° ofwel 1/12e van het verschuldigd saldo, met een maximale termijn van 60 maanden, wanneer het kredietbedrag gelijk of lager is dan 5.000 euro; 2° ofwel 1/18e van het verschuldigd saldo, met een maximale termijn van 96 maanden, wanneer het kredietbedrag hoger is dan 5.000 euro, zonder dat het termijnbedrag lager mag zijn dan ofwel 25 euro, ofwel het verschuldigd saldo indien dit lager zou zijn dan 25 euro.

Voor alle overige kredietopeningen wordt er een nulstellingstermijn vastgesteld die niet langer mag zijn dan : 1° twaalf maanden wanneer het kredietbedrag lager dan of gelijk is aan 3.000 euro; 2° zestig maanden wanneer het kredietbedrag hoger is dan 3.000 euro.

De maximale nulstellingstermijn neemt een aanvang binnen de twee maanden volgend op de eerste kredietopneming. De termijn neemt opnieuw een aanvang vanaf de eerste kredietopneming volgend op de laatste nulstelling. § 3. Voor de toepassing van dit artikel moet onder verschuldigd saldo worden verstaan, het nog niet terugbetaalde bedrag der aan de consument toegestane kredietopnemingen met inbegrip van de debetintresten. ».

Art. 10.In hetzelfde besluit wordt de bijlage I, vervangen bij het koninklijk besluit van 22 mei 2000 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 september 2006, vervangen door de bijlage 1 gevoegd bij dit besluit.

Art. 11.In bijlage II van hetzelfde besluit, vervangen bij besluit van 19 oktober 2006, wordt de bepaling voorafgegaan door een sterretje vervangen door de volgende bepaling : « *Met kaart wordt bedoeld : een betaalinstrument in de zin van de wetgeving betreffende de betalingsdiensten, bestemd voor de elektronische overmaking van fondsen, waarbij de elektronische lezing gebeurt aan de hand van een kaart die tevens fungeert als kredietopnemingsmiddel, en waarvan de kosten in de totale kosten van het krediet zijn begrepen op grond van artikel 1, 5°, d) en f) van de wet. » HOOFDSTUK 3. - Uitvoering van artikel 3, § 3, 1° en 2° van de wet.

Wijziging van het koninklijk besluit van 5 september 1994 tot aanwijzing van de artikelen van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet die niet van toepassing zijn op bepaalde soorten van krediet, bedoeld in artikel 3, § 3, van deze wet (sociale kredieten)

Art. 12.Artikel 1 van het koninklijk besluit van 5 september 1994 tot aanwijzing van de artikelen van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet die niet van toepassing zijn op bepaalde soorten van krediet, bedoeld in artikel 3, § 3, van deze wet, wordt vervangen als volgt : «

Artikel 1.De artikelen 22, 75, §§ 1, eerste lid, 3, 1° tot 1°ter, en 5, en 77, § 2, eerste lid, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet zijn niet van toepassing op de kredietovereenkomsten bedoeld in artikel 3, § 3, van deze wet.

Art. 13.Artikel 2 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «

Art. 2.De in artikel 3, § 3, van dezelfde wet bedoelde kredietgevers delen in hun aanvraag tot erkenning het toe te passen jaarlijkse kostenpercentage mee aan de hand van een representatief voorbeeld. In hun aanvraag verbinden zij zich ertoe jaarlijks de toegepaste percentages mee te delen aan de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie.

De in artikel 3, § 3, 2°, van dezelfde wet bedoelde kredietgevers en kredietbemiddelaars voegen bij de aanvraag tot erkenning of tot inschrijving een nauwkeurige omschrijving van de doelstelling van algemeen belang en het deelpubliek aan wie zij kredietovereenkomsten aanbieden. » HOOFDSTUK 4. - Uitvoering van artikel 5, § 1, tweede lid, en § 2 van de wet (reclame)

Art. 14.§ 1. Onverminderd de toepassing van § 2, zijn de lettertekens van de informatie, bedoeld in artikel 5, § 1, tweede lid, van de wet, groter dan de lettertekens aangewend voor de overige standaardinformatie bedoeld in artikel 5, § 1, eerste lid, van de wet. § 2. Indien de reclame betrekking heeft op : 1° de vermelding van een jaarlijks kostenpercentage gelijk aan 0 %, aan nul, of een hiermee gelijk te stellen promotioneel percentage, dan mogen de lettertekens aangewend om deze vermelding aan te duiden slechts driemaal groter zijn dan de lettertekens aangewend in de reclame om de overige standaardinformatie, bedoeld in artikel 5, § 1, eerste lid, van de wet, weer te geven;2° een kredietovereenkomst waarbij, ingevolge het bedingen van een aantal lage termijnbedragen het jaarlijkse kostenpercentage lager uitvalt dan wanneer er steeds gelijke termijnbedragen worden bedongen, dan kunnen de lettertekens aangewend om het jaarlijkse kostenpercentage en de termijnbedragen te vermelden slechts driemaal groter zijn dan de lettertekens aangewend om de overige standaardinformatie bedoeld in artikel 5, § 1, eerste lid, weer te geven.De lettertekens aangewend voor de vermelding van het hoogste termijnbedrag mogen niet kleiner zijn dan de lettertekens aangewend voor de overige termijnbedragen. § 3. De lettergrootte van de boodschap bedoeld in artikel 5, § 2, van de wet, is minimaal 4 % van de hoogte van de advertentieruimte en heeft als minimumwaarde 7 punten.

Wanneer de reclame verwijst naar het goedkoop of voordelig karakter van de kredietovereenkomst of aanspoort tot het verrichten van een nieuwe kredietopneming, zonder dat er een rentevoet of cijfers betreffende de kosten van het krediet worden vermeld, dan hebben de lettertekens aangewend om de boodschap bedoeld in artikel 5, § 2, van de wet uit te drukken minstens dezelfde grootte als de lettertekens aangewend in de reclame ter aanduiding van dit bijzonder karakter of deze aansporing tot opneming.

In geval van reclame op het internet en als de boodschap bedoeld in artikel 5, § 2, van de wet, slechts zichtbaar wordt door op een banner te klikken, dan staat de boodschap op een webpagina waarop alleen deze boodschap staat vermeld in schreefloze lettertekens die minstens even groot zijn als de grootste lettertekens aangewend in de banner. HOOFDSTUK 5. - Uitvoering van artikel 15, derde lid, van de wet (bewijs van raadpleging)

Art. 15.De kredietgever bewaart gedurende de looptijd van de kredietovereenkomst, en tenminste gedurende drie jaar, op papier of een andere duurzame drager, het bericht van raadpleging van de Centrale voor Kredieten aan Particulieren, met opgave van, op zijn minst, de unieke identificatiecode, het ogenblik van raadpleging en identiteitsgegevens van de persoon op wiens naam werd geraadpleegd. HOOFDSTUK 6. - Uitvoering van artikel 75, § 3, 1°, van de wet - wijziging van het koninklijk besluit van 24 februari 1992 tot bepaling van het bedrag van het in hoofde van de kredietgever vereiste netto-actief bedoeld in artikel 75, § 3, 1°, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet

Art. 16.In artikel 1 van het koninklijk besluit van 24 februari 1992 tot bepaling van het bedrag van het in hoofde van de kredietgever vereiste netto-actief bedoeld in artikel 75, § 3, 1°, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, worden de paragrafen 1 en 2, eerste lid, vervangen als volgt : « § 1. Het netto-actief, bedoeld in artikel 75, § 3, 1°, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, bedraagt ten minste 250.000 euro per categorie kredietovereenkomst voor de kredietgevers die verkopen of leningen op afbetaling of overeenkomsten van financieringshuur aanbieden, evenals voor de kredietgevers die optreden als onmiddellijk overnemer of indeplaatsgestelde schuldeiser voor deze kredietovereenkomsten. § 2. Het minimumbedrag bepaald in § 1, wordt gebracht op 2.500.000 euro wanneer de kredietgever kredietopeningen aanbiedt of kredietovereenkomsten waarvoor door of krachtens de wet in geen bijzondere regelen is voorzien, evenals voor de kredietgevers die optreden als onmiddellijk overnemer of indeplaatsgestelde schuldeiser voor deze kredietovereenkomsten. ». HOOFDSTUK 7. - Wijziging van het koninklijk besluit van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten

Art. 17.In de bijlage bij het koninklijk besluit van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 1 maart 1998, 10 oktober 2000, 13 juli 2001, 11 december 2001 en 11 januari 2006 wordt de bepaling onder " VII Consumentenkrediet " vervangen door de bepalingen opgenomen in bijlage 2 gevoegd bij dit besluit. HOOFDSTUK 8. - Slotbepalingen

Art. 18.Dit besluit treedt in werking de eerste dag van de derde maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van de artikelen 8 en 9 die in werking treden op 1 januari 2013 en van artikel 14 dat in werking treedt op de eerste dag van de zesde maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Met het oog op de toepassing van artikel 9 op de lopende kredietovereenkomsten, nemen de nieuwe termijnen van terugbetaling en nulstelling een aanvang vanaf 1 januari 2013 voor de kredietopeningen met een debetsaldo op die datum en zo niet, op het tijdstip van de eerstvolgende kredietopneming na 1 januari 2013.

Art. 19.De Minister bevoegd voor Economie, de Minister bevoegd voor Consumentenzaken, de Minister bevoegd voor Financiën en de Minister bevoegd voor Middenstand zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 21 juni 2011.

ALBERT Van Koningswege : De Minister voor Ondernemen, V. VAN QUICKENBORNE De Minister belast met Consumentenzaken, P. MAGNETTE De Minister van Financiën, D. REYNDERS De Minister van K.M.O.'s en Zelfstandigen, Mevr. S. LARUELLE

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij ons besluit van 21 juni 2011 tot wijziging van verschillende besluiten inzake consumentenkrediet en tot uitvoering van de artikelen 5, § 1, tweede lid, en § 2, en 15, derde lid, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet.

ALBERT Van Koningswege : De Minister voor Ondernemen, V. VAN QUICKENBORNE De Minister belast met Consumentenzaken, P. MAGNETTE De Minister van Financiën, D. REYNDERS De Minister van K.M.O.'s en Zelfstandigen, Mevr. S. LARUELLE

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij ons besluit van 21 juni 2011 tot wijziging van verschillende besluiten inzake consumentenkrediet en tot uitvoering van de artikelen 5, § 1, tweede lid, en § 2, en 15, derde lid, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet.

ALBERT Van Koningswege : De Minister voor Ondernemen, V. VAN QUICKENBORNE De Minister belast met Consumentenzaken, P. MAGNETTE De Minister van Financiën, D. REYNDERS De Minister van K.M.O.'s en Zelfstandigen, Mevr. S. LARUELLE

^