gepubliceerd op 26 augustus 1998
Koninklijk besluit tot uitvoering voor de pensioenstelsels van de openbare sector van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het handvest van de sociaal verzekerde
16 JULI 1998. - Koninklijk besluit tot uitvoering voor de pensioenstelsels van de openbare sector van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het handvest van de sociaal verzekerde
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 11 april 1995 tot invoering van het handvest van de sociaal verzekerde, inzonderheid op artikel 3, eerste en vijfde lid, gewijzigd bij de wet van 25 juni 1997, en zesde lid; artikel 7, tweede lid; artikel 8, tweede lid, ingevoegd door de wet van 25 juni 1997; artikel 9, tweede en vijfde lid, gewijzigd bij de wet van 25 juni 1997, en vierde lid; artikel 14, derde lid; artikel 21bis, tweede lid, ingevoegd door de wet van 25 juni 1997 en artikel 24, eerste lid;
Gelet op de wet van 30 april 1958 tot wijziging van de koninklijke besluiten nrs. 254 en 255 van 12 maart 1936 waarbij eenheid wordt gebracht in het regime van de pensioenen der weduwen en wezen van het burgerlijk rijkspersoneel en van de leden van het leger en van de rijkswacht, en tot instelling van een begrafenisvergoeding ten gunste van de rechthebbenden van gepensioneerde rijksambtenaren, inzonderheid op artikel 6, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 23 juli 1974 en 16 juli 1986;
Gelet op de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, inzonderheid op de artikelen 2, § 2; 3, § 1; 6, 11 en 21;
Gelet op het protocol nr. 97/3 van 29 januari 1998 van het Gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten;
Gelet op het advies van het Onderhandelingscomité van het militair personeel van de krijgsmacht;
Gelet op het advies van het Onderhandelingscomité van het personeel van de rijkswacht;
Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting van 10 december 1997;
Gelet op het advies van de Raad van State gegeven op 17 juni 1998 met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Pensioenen, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° "de wet" : de wet van 11 april 1995 tot invoering van het handvest van de sociaal verzekerde;2° "de pensioenstelsels van de openbare sector" : de pensioenstelsels bedoeld bij artikel 38 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen;3° "de beheersinstelling" : de instelling van sociale zekerheid bedoeld bij artikel 2, 2°, a) of b), van de wet van 11 april 1995, die een pensioenstelsel van de openbare sector beheert.
Art. 2.Voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, van de wet wordt onder dienstige inlichtingen verstaan, alle inlichtingen die de sociaal verzekerde op het gebied waarop zijn vraag betrekking heeft, duidelijkheid verschaffen over zijn persoonlijke toestand inzake pensioen. Deze inlichtingen worden verstrekt op basis van de wetgeving en de jurisprudentie die toepasselijk zijn op de datum van de vraag.
De in het eerste lid bedoelde inlichtingen betreffen : 1° de voorwaarden voor de opening van het recht op pensioen;2° het pensioenbedrag op de door de sociaal verzekerde vastgestelde datum, alsook de elementen die in aanmerking werden genomen om dit bedrag vast te stellen;3° de sociale en fiscale afhoudingen die op het pensioen moeten worden toegepast. Voor zover het de sociaal verzekerde aanbelangt, wordt hij ook ingelicht over : 1° de bepalingen van hoofdstuk I van Titel V van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen;2° de verminderingen of de schorsing die op het pensioen kunnen worden toegepast met toepassing van de bepalingen inzake cumulatie;3° de bepalingen van het koninklijk besluit van 1 april 1992 houdende toekenning van een vakantiegeld en van een aanvullende toeslag bij het vakantiegeld aan de gepensioneerden van de openbare diensten;4° de bepalingen van artikel 6 van de wet van 30 april 1958 tot wijziging van de koninklijke besluiten nrs.254 en 255 van 12 maart 1936 waarbij eenheid wordt gebracht in het regime van de pensioenen der weduwen en wezen van het burgerlijk rijkspersoneel en van de leden van het leger en van de rijkswacht, en tot instelling van een begrafenisvergoeding ten gunste van de rechthebbenden van gepensioneerde rijksambtenaren.
Art. 3.De in artikel 3, vierde lid, van de wet bepaalde termijn van 45 dagen gaat in op de datum waarop de beheersinstelling de vraag om inlichtingen heeft ontvangen. Deze ontvangstdatum, die op onuitwisbare wijze op de vraag om inlichtingen moet voorkomen, is de datum waarop de beheersinstelling de vraag heeft geregistreerd.
Indien verscheidene beheersinstellingen bevoegd zijn, zijn de bepalingen van het eerste lid op ieder van hen toepasselijk.
Art. 4.De ontvangstdatum van een pensioenaanvraag is de datum waarop de beheersinstelling de aanvraag heeft geregistreerd. Deze ontvangstdatum, die op onuitwisbare wijze op de aanvraag zelf moet voorkomen, wordt aan de betrokkene meegedeeld in het in artikel 9, tweede lid, van de wet bepaalde ontvangstbewijs.
Art. 5.De datum waarop een aanvraag om een rust- of overlevingspensioen werd ingediend in het pensioenstelsel van de werknemers of in het pensioenstelsel van de zelfstandigen, geldt als datum waarop een pensioenaanvraag van dezelfde aard werd ingediend in een pensioenstelsel van de openbare sector op voorwaarde dat er bij de betrokken beheersinstelling ook een aanvraag wordt ingediend binnen een termijn van zes maanden vanaf het versturen van de kennisgeving van de definitieve beslissing door de Rijksdienst voor Pensioenen of door het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen.
Art. 6.Ingeval een aanvraag wordt ingediend bij een beheersinstelling die niet bevoegd is om het door de aanvraag bedoelde pensioen toe te kennen, wordt de aanvraag geldig op de datum waarop ze door deze beheersinstelling werd geregistreerd; de in artikel 10, eerste lid, van de wet bepaalde termijn gaat echter pas in op de datum waarop de bevoegde beheersinstelling de aanvraag ontvangen heeft.
Art. 7.Ingeval een aanvraag wordt ingediend bij een instelling van sociale zekerheid die niet bevoegd is inzake pensioenen, wordt de aanvraag geldig op de datum waarop ze door de bevoegde beheersinstelling geregistreerd wordt en vangt de in artikel 10, eerste lid, van de wet bepaalde termijn aan op die datum.
Art. 8.De beslissing waarvan de sociaal verzekerde kennis wordt gegeven preciseert dat de aanvrager ertoe gehouden is aan de beheersinstelling het volgende mee te delen : 1° iedere wijziging inzake burgerlijke staat;2° het verlies van kinderlast;3° de uitoefening door de gepensioneerde of zijn echtgenoot van iedere beroepsbezigheid, mandaat, ambt of post, een wijziging van de activiteit of van de inkomsten die eruit voortvloeien, en iedere wijziging in dat verband;4° het genot door de gepensioneerde of zijn echtgenoot van een rust- of overlevingspensioen of -rente of een als zodanig geldend voordeel ten laste van een pensioenstelsel ingesteld krachtens een Belgische of buitenlandse wetgeving of ten laste van het pensioenstelsel van een instelling van internationaal publiek recht;5° het genot door de gepensioneerde of zijn echtgenoot van een primaire ongeschiktheidsuitkering, een invaliditeitsuitkering of een werkloosheidsvergoeding toegekend krachtens een Belgische wetgeving of van voordelen van dezelfde aard toegekend krachtens een buitenlandse wetgeving of door een instelling van internationaal publiek recht;6° het genot door de gepensioneerde of zijn echtgenoot van een uitkering wegens loopbaanonderbreking of vermindering van de arbeidsprestaties of van een brugpensioen toegekend krachtens een Belgische wetgeving of van voordelen van dezelfde aard toegekend krachtens een buitenlandse wetgeving of door een instelling van internationaal publiek recht;7° het genot door de gepensioneerde of zijn echtgenoot van een rente, een uitkering of een toelage toegekend krachtens een Belgische of buitenlandse wetgeving of ten laste van een instelling van internationaal publiek recht tot herstel van de schade voortvloeiend uit een arbeidsongeval, een ongeval op de weg naar of van het werk of een beroepsziekte. De beslissing wijst de gepensioneerde erop dat het niet afleggen van de door het eerste lid opgelegde verklaring, voor de toepassing van artikel 21 van de wet, gelijkgesteld wordt met kwade trouw of bedrog.
Het betalingsbericht dat aan de sociaal verzekerde wordt gestuurd geldt als kennisgeving en motivering : 1° van de beslissing tot toekenning van een vakantiegeld of van een aanvullende toeslag bij het vakantiegeld, toegekend met toepassing van voormeld koninklijk besluit van 1 april 1992;2° van de beslissing tot indexering of tot perequatie van het pensioen;3° van de beslissing die ertoe strekt afhoudingen te verrichten op het pensioen in het kader van de sociale en fiscale wetgeving. De beslissing tot perequatie van een pensioen wordt geacht plaats te vinden op de laatste dag van de termijn bepaald bij artikel 10, eerste lid, van de wet.
Art. 9.De in artikel 7 van de wet bepaalde kennisgeving is niet vereist voor de beslissingen waarbij een vakantiegeld of een aanvullende toeslag bij het vakantiegeld geweigerd wordt met toepassing van voormeld koninklijk besluit van 1 april 1992.
Art. 10.Voor de toepassing van artikel 8, tweede lid, van de wet is het materieel mogelijk het pensioen of ieder voordeel dat erop betrekking heeft ambtshalve toe te kennen in alle gevallen waarin de beheersinstelling naar aanleiding van een bepaald feit over de inlichtingen beschikt die het haar mogelijk maken te beslissen dat de sociaal verzekerde alle voorwaarden vervult waarvan de toepasselijke wet- en regelgeving de toekenning van dit pensioen of dit voordeel afhankelijk maken.
Art. 11.§ 1. Artikel 14, eerste lid, van de wet is niet toepasselijk op de betalingsberichten die met toepassing van artikel 9, eerste lid, gelden als kennisgeving en motivering van beslissingen tot het toekennen van een vakantiegeld of van een aanvullende toeslag bij het vakantiegeld, van de beslissingen tot indexering of tot perequatie en van de beslissingen die ertoe strekken afhoudingen te verrichten in het kader van de sociale en fiscale wetgeving. § 2. In afwijking van artikel 14, eerste lid, 4°, van de wet vermelden de beslissingen tot toekenning of tot weigering van een pensioen van de openbare sector, van een gewaarborgd minimumbedrag of van een begrafenisvergoeding enkel de inhoud van artikel 1017, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek.
Indien de bevoegde rechtbank een vredegerecht is, moeten de in het eerste lid bedoelde beslissingen de in artikel 14, eerste lid, 2°, van de wet bepaalde vermelding niet bevatten.
Art. 12.Met toepassing van artikel 3, vijfde lid, van de wet geeft de afgifte van een afschrift van een bestuursdocument aanleiding tot de inning van een recht waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 30 augustus 1996 tot vaststelling van het bedrag van de vergoeding verschuldigd voor het ontvangen van een afschrift van een bestuursdocument. HOOFDSTUK II. - Wijzigende bepalingen
Art. 13.In artikel 6, § 1, van de wet van 30 april 1958 tot wijziging van de koninklijke besluiten nrs. 254 en 255 van 12 maart 1936 waarbij eenheid wordt gebracht in het regime van de pensioenen der weduwen en wezen van het burgerlijk rijkspersoneel en van de leden van het leger en van de rijkswacht, en tot instelling van een begrafenisvergoeding ten gunste van de rechthebbenden van gepensioneerde rijksambtenaren, wordt tussen het tweede en het derde lid het volgende lid ingevoegd : « De langstlevende echtgenoot is niet verplicht een aanvraag tot het verkrijgen van de begrafenisvergoeding in te dienen als hij is vrijgesteld van het indienen van een aanvraag om een overlevingspensioen met toepassing van artikel 21, § 1, eerste lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen. Indien de langstlevende echtgenoot niet is vrijgesteld van het indienen van een aanvraag om een overlevingspensioen, geldt de aanvraag die wordt ingediend om het overlevingspensioen te verkrijgen als aanvraag van de begrafenisvergoeding. »
Art. 14.Artikel 2, § 2, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 2. De langstlevende echtgenoot wiens huwelijk niet ten minste één jaar heeft geduurd en die geen enkele van de in § 1 bepaalde vrijstellingsvoorwaarden vervult, heeft recht op het pensioen gedurende één jaar te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op het overlijden. Indien de toekenning van het pensioen overeenkomstig artikel 21, § 2, afhankelijk is van het indienen van een aanvraag, moet de pensioenaanvraag op straffe van nietigheid bij de Administratie der Pensioenen toekomen binnen het jaar volgend op de overlijdensdatum. »
Art. 15.Artikel 3, § 1, van voormelde wet van 15 mei 1984 wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 3.§ 1. Het overlevingspensioen gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de echtgenoot overleden is. Indien de toekenning van het pensioen overeenkomstig artikel 21, § 2, afhankelijk is van het indienen van een aanvraag en indien die aanvraag niet bij de Administratie der Pensioenen is toegekomen tijdens het jaar volgend op de overlijdensdatum of op de geboortedatum van het in artikel 2, § 1, bedoelde postuum kind, gaat het overlevingspensioen evenwel in op de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke de aanvraag bij de Administratie der Pensioenen is toegekomen.
De verklaring van afwezigheid overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek geldt als bewijs van het overlijden. »
Art. 16.Artikel 6, tweede en derde lid van dezelfde wet worden vervangen door de volgende bepaling : « Wanneer er bij het overlijden van het personeelslid tegelijk een uit de echt gescheiden echtgenoot is en een langstlevende echtgenoot die recht heeft op het in artikel 2, § 1, bedoelde pensioen, verliest de uit de echt gescheiden echtgenoot, zelfs indien hij de leeftijd van 45 jaar niet heeft bereikt, zijn rechten op pensioen als zijn pensioenaanvraag niet bij de Administratie der Pensioenen is toegekomen tijdens het jaar volgend op de overlijdensdatum van zijn ex-echtgenoot. In dat geval wordt het volledige pensioen toegekend aan de langstlevende echtgenoot. »
Art. 17.Artikel 11 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : « Het wezenpensioen gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die waarin het feit dat het recht doet ontstaan, zich voordeed. Indien de in artikel 21, § 2, bepaalde aanvraag niet bij de Administratie der Pensioenen is toegekomen binnen het jaar volgend op dit feit, gaat het wezenpensioen evenwel in op de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke de aanvraag bij de Administratie der Pensioenen is toegekomen. »
Art. 18.Artikel 21 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 1. De langstlevende echtgenoot is niet verplicht een aanvraag om een overlevingspensioen in te dienen als de overleden echtgenoot reeds gerechtigd was op een rustpensioen dat werd beheerd door de Administratie der Pensioenen.
De uit de echt gescheiden echtgenoot is niet verplicht een aanvraag om een overlevingspensioen in te dienen indien de overleden gewezen echtgenoot reeds gerechtigd was op een rustpensioen dat werd beheerd door de Administratie der Pensioenen en die administratie, op basis van de in het Rijksregister van de natuurlijke personen beschikbare gegevens, in staat is vast te stellen dat de uit de echt gescheiden echtgenoot de enige potentiële rechthebbende is.
De wees die jonger is dan 18 jaar is niet verplicht een aanvraag om een overlevingspensioen in te dienen indien de overleden ouder reeds gerechtigd was op een rustpensioen dat werd beheerd door de Administratie der Pensioenen en die administratie, op basis van de in het Rijksregister van de natuurlijke personen beschikbare gegevens, in staat is vast te stellen dat de wees die jonger is dan 18 jaar de enige potentiële rechthebbende is. Hetzelfde geldt indien bij het overlijden van de gerechtigde op een overlevingspensioen uit de in het Rijksregister van de natuurlijke personen beschikbare inlichtingen blijkt dat de wees op dat ogenblik de enige potentiële rechthebbende is geworden.
Voor de toepassing van het derde lid worden meerdere wezen die de leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt hebben, zelfs uit verschillende huwelijken, beschouwd als één potentiële rechthebbende.
In de in het eerste tot en met het vierde lid bedoelde gevallen wordt er ambtshalve beslist over de rechten op overlevingspensioen van de rechthebbende. § 2. In alle andere gevallen is de toekenning van het pensioen afhankelijk van het indienen van een aanvraag. § 3. De Koning bepaalt welke documenten moeten worden voorgelegd met het oog op het verkrijgen van een overlevingspensioen. § 4. Geen pensioen mag worden uitbetaald zolang het niet is voorzien van het visum van het Rekenhof.
In afwachting van dat visum worden aan de belanghebbenden maandelijkse voorschotten toegekend, vastgesteld op basis van het vermoedelijk pensioenbedrag. » HOOFDSTUK III. - Slotbepalingen
Art. 19.Hoofdstuk I heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1997.
Art. 20.Hoofdstuk II treedt in werking de eerste dag van de maand volgend op die gedurende welke dit besluit in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt en is enkel toepasselijk op rechthebbenden van personen die overleden zijn vanaf deze datum van inwerkingtreding.
Art. 21.Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Pensioenen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 16 juli 1998.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Financiën, J.-J. VISEUR De Minister van Pensioenen, M. COLLA