gepubliceerd op 01 mei 1998
Koninklijk besluit waarbij het bedrag, de voorwaarden, de duur en de modaliteiten worden bepaald van de toelage bedoeld in artikel 18, § 4, tweede lid, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum
16 APRIL 1998. - Koninklijk besluit waarbij het bedrag, de voorwaarden, de duur en de modaliteiten worden bepaald van de toelage bedoeld in artikel 18, § 4, tweede lid, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, inzonderheid op artikel 18, § 4, vierde lid, ingevoegd bij de wet van 22 februari 1998;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 18 februari 1998;
Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting, gegeven op 11 maart 1998;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid gemotiveerd door de omstandigheid dat dit koninklijk besluit wordt genomen ter uitvoering van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, die uitwerking heeft op 1 januari 1998, waarvan artikel 273 een nieuwe toelage invoert wanneer het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn een overeenkomst inzake tewerkstelling met een privé-onderneming sluit waarbij sommige kosten betreffende deze samenwerking ten laste worden genomen;
Opdat één van de prioritaire beleidspunten van de Regering, namelijk de invoering van een financiële ondersteuning die de tewerkstelling van gerechtigden op het bestaansminimum door bemiddeling van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn stimuleert, daadwerkelijk in de praktijk zou worden omgezet, is het derhalve absoluut noodzakelijk dat de centra onverwijld ingelicht worden over de bepalingen van dit besluit.
Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 6 maart 1998, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Volksgezondheid, van Onze Staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie en op advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.§ 1. De in artikel 18, § 4, tweede lid, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum bedoelde toelage is verschuldigd aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn wanneer de overeenkomst inzake tewerkstelling, gesloten tussen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn en een privé-onderneming bij toepassing van artikel 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, ertoe strekt een bestaansminimumgerechtigde aan te werven in het kader van een arbeidsovereenkomst met een ten minste halftijdse werktijdregeling en een minimale duur van een maand.
De overeenkomst met de privé- onderneming omvat de modaliteiten van de begeleiding en/of vorming die zal plaatshebben, de identiteit van de personen die hiervoor instaan en de evaluatiemodaliteiten.
De overeenkomst stelt het maandelijks bedrag van de begeleidings- en/of vormingskosten die door het centrum ten laste genomen worden vast. Deze kosten kunnen gemaakt zijn door hetzij het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, hetzij de privé-onderneming, hetzij een derde die het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn met deze begeleiding en/of vorming heeft belast.
De begeleiding bestaat erin de sociale of professionele integratie van de in een privé-onderneming tewerkgestelde persoon op te volgen en te evalueren. Desgevallend houdt de begeleiding ook een vorming in. § 2. Vóór de eerste aanwerving van de in § 1 bedoelde bestaansminimumgerechtigde, moet het centrum hem vertrouwd maken of opnieuw vertrouwd maken met de vereisten van een tewerkstelling.
Art. 2.§ 1. De toelage die per bestaansminimumgerechtigde die in een privé-onderneming wordt tewerkgesteld bij toepassing van artikel 61 van voormelde wet van 8 juli 1976, wordt toegekend, is uitsluitend bestemd voor de begeleidings- en/of vormingskosten die door het centrum ten laste genomen worden in het kader van de overeenkomst bedoeld in artikel 1, § 1. § 2. Het bedrag van de toelage is vastgesteld op een maximum van 10 000 F per volledige maand arbeid of gelijkgestelde dagen, verricht krachtens een voltijdse werktijdregeling die geldt in de privé-onderneming. De toelage mag in geen geval gebruikt worden om de arbeidskosten verbonden aan de aanwerving van de bestaansminimumgerechtigde te verminderen.
Wanneer de arbeid wordt verricht krachtens een ten minste halftijdse werktijdregeling, wordt het maximumbedrag van de toelage aangepast naar verhouding van de arbeidsduur die in de arbeidsovereenkomst is vastgelegd.
Deze toelage is in ieder geval beperkt tot de maandelijks door het centrum werkelijk gedragen kosten. § 3. Indien de bestaansminimumgerechtigde, die in de privé-onderneming wordt tewerkgesteld bij toepassing van artikel 61 van voormelde wet van 8 juli 1976, tewerkgesteld is in het kader van een erkende arbeidspost in de zin van artikel 2 van het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders betreffende de herinschakeling van de langdurig werklozen, kan de in de vorige paragrafen bedoelde toelage slechts verkregen worden voor de begeleidings- en/of vormingskosten gemaakt door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn zelf en/of een derde die het centrum hiermee heeft belast.
Art. 3.De toelage is verschuldigd voor een duur van maximum één jaar tewerkstelling die ingaat op de eerste dag van de tewerkstelling.
Wanneer het centrum voor dezelfde bestaansminimumgerechtigde meerdere al dan niet opeenvolgende overeenkomsten heeft gesloten, mag de totale duur van de in het vorige lid bedoelde toelage worden gespreid over een periode van maximum twee jaar, te rekenen vanaf de eerste dag van de tewerkstelling.
De in het tweede lid bedoelde overeenkomsten mogen met dezelfde onderneming of met meerdere ondernemingen worden gesloten.
Art. 4.Met het oog op het toezicht op de toekenning en de aanwending van de toelage, moeten alle bewijsstukken betreffende de opvolging van het vormingsprogramma en de vaststelling van het bedrag van de maandelijkse toelage opgenomen worden in het door het centrum beheerde dossier betreffende de tewerkgestelde persoon. Dit dossier moet de arbeidsovereenkomst en de overeenkomst voorzien in artikel 1, § 1, bevatten.
Art. 5.Wanneer blijkt dat een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn dat een overeenkomst heeft afgesloten inzake tewerkstelling onder de in dit besluit bedoelde voorwaarden, niet meer bevoegd is, in de zin van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, heeft het nieuw bevoegd centrum dat in de plaats treedt van het eerste centrum recht op de toelage voor de nog resterende periode binnen de beperkingen bedoeld in artikel 3.
Een kopie van het volledig dossier vanaf de eerste dag van de tewerkstelling bij toepassing van dit besluit, moet onverwijld naar het bevoegd centrum verzonden worden.
Art. 6.De bij de inwerkingtreding van dit besluit lopende overeenkomst tussen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn en een privé-onderneming die aan de voorziene voorwaarden voldoet, geniet voor de nog resterende duur de in artikel 1 voorziene toelage.
Art. 7.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1998.
Art. 8.Onze Minister van Volksgezondheid en Onze Staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 16 april 1998.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie, J. PEETERS