Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 13 november 1997
gepubliceerd op 26 maart 1998

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 24 mei 1982 houdende reglementering van het in de handel brengen van stoffen die gevaarlijk kunnen zijn voor de mens of voor zijn leefmilieu

bron
ministeries van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu, van economische zaken, van binnenlandse zaken, van tewerkstelling en arbeid en van middenstand en landbouw
numac
1997022891
pub.
26/03/1998
prom.
13/11/1997
ELI
eli/besluit/1997/11/13/1997022891/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

13 NOVEMBER 1997. Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 24 mei 1982 houdende reglementering van het in de handel brengen van stoffen die gevaarlijk kunnen zijn voor de mens of voor zijn leefmilieu


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica, inzonderheid op artikel 1, gewijzigd bij de wetten van 11 maart 1958, 1 juli 1976 en 14 juli 1994;

Gelet op de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;

Gelet op de wet van 28 mei 1956 betreffende ontplofbare en voor deflagratie vatbare stoffen en mengsels en de daarmee geladen tuigen;

Gelet op de wet van 11 juli 1969 betreffende de bestrijdingsmiddelen en de grondstoffen voor de landbouw, tuinbouw, bosbouw en veeteelt;

Gelet op de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere produkten, gewijzigd bij de wet van 22 maart 1989;

Gelet op de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, gewijzigd bij de wet van 5 november 1993;

Gelet op de richtlijn 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen, laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 96/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 september 1996;

Gelet op het koninklijk besluit van 24 mei 1982 houdende reglementering van het in de handel brengen van stoffen die gevaarlijk kunnen zijn voor de mens of voor zijn leefmilieu, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 14 februari 1985, 14 september 1989 en van 19 juli 1994 alsook op het koninklijk besluit van 14 september 1993 tot aanstelling van de diensten en ambtenaren belast met het opsporen en vaststellen van de inbreuken op de bepalingen van voormeld koninklijk besluit van 24 mei 1982;

Gelet op het koninklijk besluit van 27 oktober 1988 betreffende de toepassing van de beginselen van goede laboratoriumpraktijken en het toezicht op de uitvoering ervan bij proeven op scheikundige stoffen alsook op het koninklijk besluit van 14 november 1993 betreffende de bescherming van proefdieren;

Gelet op het koninklijk besluit van 11 januari 1993 tot regeling van de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten met het oog op het op de markt brengen of het gebruik ervan gewijzigd door het koninklijk besluit van 23 juni 1995;

Gelet op het advies van de Raad voor het Verbruik van 21 december 1994;

Gelet op het advies van de Hoge Raad voor de Middenstand van 31 maart 1995;

Gelet op het advies van de Hoge Raad voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen van 21 april 1995;

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd door de wetten van 9 augustus 1980, 16 juni 1989 en 4 juli 1989;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid : Overwegende dat de volgende richtlijnen, waarvan de omzettingstermijn verstreken is, onverwijld moeten worden omgezet : 1° de richtlijn 90/517/EEG van de Raad van 9 oktober 1990 houdende elfde aanpassing aan de technische vooruitgang van richtlijn 67/548/EEG van de Raad betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen;2° de richtlijn 91/325/EEG van de Commissie van 1 maart 1991 houdende twaalfde aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548/EEG;3° de richtlijn 91/326/EEG van de Commissie van 5 maart 1991 houdende dertiende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548/EEG;4° de richtlijn 91/410/EEG van de Commissie van 22 juli 1991 houdende veertiende aanpassing aan de technische vooruitgang van richtlijn 67/548/EEG;5° de richtlijn 91/632/EEG van de Commissie van 28 oktober 1991 houdende vijftiende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548/EEG;6° de richtlijn 92/32/EEG van de Raad van 30 april 1992 tot zevende wijziging van richtlijn 67/548/EEG;7° de richtlijn 92/37/EEG van de Commissie van 30 april 1992 houdende zestiende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548/EEG;8° de richtlijn 92/69/EEG van de Commissie van 31 juli 1992 houdende zeventiende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548/EEG;9° de richtlijn 93/21/EEG van de Commissie van 27 april 1993 tot achttiende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548/EEG;10° de richtlijn 93/67/EEG van de Commissie van 20 juli 1993 tot vaststelling van de beginselen die gelden bij de beoordeling van de risico's voor mens en milieu van stoffen die zijn aangegeven krachtens richtlijn 67/548/EEG;11° de richtlijn 93/90/EEG van de Commissie van 29 oktober 1993 betreffende de lijst van stoffen, bedoeld in artikel 13, lid 1, vijfde streepje, van richtlijn 67/548/EEG;12° de richtlijn 93/105/EEG van de Commissie van 25 november 1993 houdende vaststelling van bijlage VII D inzake de informatie die in het in artikel 12 van de richtlijn tot zevende wijziging van de richtlijn 67/548/EEG bedoelde technisch dossier moet worden opgenomen;13° de richtlijn 93/112/EEG van de Commissie van 10 december 1993 tot wijziging van richtlijn 91/155/EEG houdende beschrijving en vaststelling van de wijze van uitvoering voor het systeem voor specifieke informatie inzake gevaarlijke preparaten krachtens artikel 10 van richtlijn 88/379/EEG;14° de richtlijn 93/72/EEG van de Commissie van 1 september 1993 tot negentiende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548/EEG;15° de richtlijn 93/101/EEG van de Commissie van 11 november 1993 tot twintigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548/EEG; Overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op 12 december 1996 het Koninkrijk België heeft veroordeeld wegens niet-omzetting van de richtlijnen 93/105/EEG van 25 november 1993, 92/69/EEG van 31 juli 1992, 93/67/EEG van 20 juli 1993 en 92/32/EEG van 30 april 1992, respectievelijk in de zaken C-218/96, C-220/96, C-221/96 en C-222/96;

Op de voordracht van Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Economie, van Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, van Onze Minister van Volksgezondheid, van Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid, van Onze Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen en van Onze Staatssecretaris voor Leefmilieu, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.De artikelen 1 tot en met 9 van het koninklijk besluit van 24 mei 1982 houdende reglementering van het in de handel brengen van stoffen die gevaarlijk kunnen zijn voor de mens of voor zijn leefmilieu, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 14 februari 1985, van 14 september 1989 en van 19 juli 1994 worden vervangen door de volgende bepalingen : «

Artikel 1.§ 1. Dit besluit is van toepassing op de kennisgeving van stoffen, de uitwisseling van informatie over stoffen waarvan kennisgeving is gedaan, de beoordeling van het potentiële risico voor mens en milieu van stoffen waarvan kennisgeving is gedaan alsook de indeling, de verpakking en het kenmerken van voor mens of milieu gevaarlijke stoffen wanneer deze op de markt worden gebracht. § 2. Dit besluit is niet van toepassing op : 1° de volgende stoffen en preparaten in het eindstadium, die bestemd zijn voor de eindgebruiker : a) geneesmiddelen voor menselijk of diergeneeskundig gebruik;b) kosmetische produkten;c) mengsels van stoffen, in de vorm van afvalstoffen;d) levensmiddelen;e) diervoeder;f) bestrijdingsmiddelen;g) radioactieve stoffen;h) andere stoffen of preparaten waarvoor communautaire kennisgevings- of goedkeuringsprocedures bestaan en waarvoor bepalingen gelden welke gelijkwaardig zijn aan die van dit besluit.Te dien einde stelt de Minister een lijst op van categorieën van produkten, die hij regelmatig kan aanpassen; 2° het vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor, over de weg, per schip of door de lucht;3° stoffen in transito onder douanetoezicht, voor zover die stoffen niet worden bewerkt of verwerkt. § 3. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : a) « stoffen » : chemische elementen en hun verbindingen, zoals zij voorkomen in natuurlijke toestand of bij de produktie ontstaan, met inbegrip van alle additieven die nodig zijn voor het behoud van de stabiliteit van het produkt en alle onzuiverheden ten gevolge van het produktieprocédé, doch met uitzondering van elk oplosmiddel dat kan worden afgescheiden zonder dat de stabiliteit van de stof wordt aangetast of de samenstelling ervan wordt gewijzigd;b) « preparaten » : mengsels of oplossingen die bestaan uit twee of meer stoffen;c) « polymeer » : een stof die bestaat uit moleculen welke worden gekenmerkt door een opeenvolging van een of meer soorten monomeereenheden, en die een gewichtsmeerderheid van moleculen bevat die bestaan uit ten minste drie monomeereenheden die op covalente wijze aan ten minste een andere monomeereenheid of andere reactieve stof zijn gebonden en bestaat uit minder dan een gewichtsmeerderheid aan moleculen van hetzelfde molecuulgewicht.Die moleculen moeten over een reeks molecuulgewichten verdeeld zijn, waarbij de verschillen in molecuulgewicht op de eerste plaats het gevolg zijn van verschillen in aantal monomeereenheden. « Monomeereenheid » in de zin van deze definitie betekent de gereageerde vorm van een monomeer in een polymeer; d) « kennisgeving » : documenten waarin de vereiste inlichtingen bij de Minister worden opgegeven : 1° voor in België vervaardigde stoffen : door de fabrikant die een stof, als zodanig of in een preparaat verwerkt, op de markt brengt;2° voor buiten de Europese Unie vervaardigde stoffen : door een in België gevestigde persoon die ervoor verantwoordelijk is dat een stof als zodanig of in een preparaat verwerkt in de Europese Unie op de markt wordt gebracht, of door de in België gevestigde persoon die door de fabrikant als enige vertegenwoordiger is aangewezen om van een bepaalde stof die, als zodanig of in een preparaat verwerkt, op de communautaire markt wordt gebracht kennisgeving te doen. Degene die een kennisgeving doet, wordt hierna « kennisgever » genoemd; e) « op de markt brengen » : het ter beschikking stellen aan derden. Invoer in het douanegebied van de Europese Unie wordt in de zin van dit besluit beschouwd als op de markt brengen; f) « wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke ontwikkeling » : wetenschappelijke proefneming of analyse in gecontroleerde omstandigheden.Dit omvat de bepaling van intrinsieke eigenschappen, prestatie en werkzaamheid, alsmede wetenschappelijk onderzoek in verband met de produktontwikkeling; g) « produktiegericht onderzoek en produktiegerichte ontwikkeling » : verdere ontwikkeling van een stof waarbij de toepassingsgebieden van de stof worden getest met behulp van proefprodukties of produktie-experimenten;h) « EINECS » : (European Inventory of Existing Commercial Substances) : de Europese inventaris van bestaande commerciële stoffen.Deze inventaris bevat de definitieve lijst van alle stoffen die geacht worden op 18 september 1981 op de markt van de Europese Unie voor te komen; i) « ELINCS » : (European List of Notified Chemical Substances) : de Europese lijst van chemische stoffen waarvan kennis is gegeven vanaf 18 september 1981 volgens de geharmoniseerde communautaire kennisgevingsprocedure. De beperkte kennisgevingen gedaan volgens artikel 9, §1, d, van het koninklijk besluit van 24 mei 1982 vallen niet onder deze alinea. Deze stoffen werden bijgevolg niet opgenomen in deze Europese lijst; j) « omschrijving van de gevaren » : het vaststellen van de aard van de schadelijke effecten op grond van de intrinsieke eigenschappen van de stof;k) « evaluatie van de dosis-respons (concentratie-effect) relatie » : de schatting van de relatie tussen de dosis van, of mate van blootstelling aan, een stof en de incidentie en ernst van het effect;l) « evaluatie van de blootstelling » : de bepaling van de emissies van een stof, de manieren waarop en de snelheid waarmee zij wordt gemobiliseerd alsmede de relevante omzettings- of afbraakprocessen, met het oog op de bepaling van de concentraties/dosissen waaraan menselijke populaties of milieucompartimenten zijn of kunnen worden blootgesteld;m) « karakterisering van het risico » : de inschatting van de incidentie en ernst van de schadelijke effecten waarvan kan worden verwacht dat ze in menselijke populaties of milieucompartimenten zullen optreden als gevolg van een feitelijke of geschatte blootstelling aan een stof, eventueel met inbegrip van de « schatting van het risico », dat wil zeggen de kwantificering van de bedoelde kans;n) « aanbevelingen ter beperking van het risico » : het aanbevelen van maatregelen die de risico's voor mens en/of milieu van het in de handel brengen van de betrokken stof kunnen beperken, zoals : 1) wijziging van de indeling, de verpakking of de etikettering van de stof als voorgesteld door de kennisgever in de overeenkomstig artikel 2, § 1, 1°, artikel 2, § 2, 1° of 2°, ingediende kennisgeving;2) wijziging van het veiligheidsinformatieblad als voorgesteld door de kennisgever in de overeenkomstig artikel 2, § 1, 1°, artikel 2, § 2, 1° of 2°, ingediende kennisgeving; 3) wijziging van de in de punten 2.3, 2.4 en 2.5, van de bijlagen VII A, VII B of VII C, bedoelde aanbevolen methodes en voorzorgsmaatregelen of noodmaatregelen als voorgesteld door de kennisgever in het technisch dossier van de overeenkomstig artikel 2, § 1, 1°, artikel 2, § 2, 1° of 2°, ingediende kennisgeving; 4) advies aan de betrokken controlerende instanties inzake het nemen van passende maatregelen ter bescherming van mens en/of milieu in het licht van de vastgestelde risico's;o) « De Minister » : De Minister of Staatssecretaris die de Volksgezondheid en het Leefmilieu onder zijn bevoegdheid heeft, hierna de « Minister » genoemd. § 4. « Gevaarlijk » in de zin van dit besluit zijn de volgende stoffen en preparaten : a) « ontplofbare » : stoffen en preparaten in vaste, vloeibare, pasta- of gelatineachtige toestand, die ook zonder de inwerking van zuurstof in de lucht exotherm kunnen reageren, hierbij snel gassen ontwikkelen en onder bepaalde (proef) voorwaarden detoneren, snel explosief verbranden of door verhitting bij gedeeltelijke afsluiting ontploffen;b) « oxyderende » : stoffen en preparaten die bij aanraking met andere stoffen, met name ontvlambare stoffen, sterk exotherm reageren;c) « zeer licht ontvlambare » : stoffen en preparaten in vloeibare toestand met een uiterst laag vlampunt en een laag kookpunt, alsmede gasvormige stoffen en preparaten die bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld kunnen ontbranden;d) « licht ontvlambare » : stoffen en preparaten die bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie, in temperatuur kunnen stijgen en tenslotte kunnen ontbranden, of vaste stoffen en preparaten die na kortstondige inwerking van een ontstekingsbron gemakkelijk kunnen ontbranden en na verwijdering van de ontstekingsbron blijven branden of gloeien, of vloeibare stoffen en preparaten met een zeer laag vlampunt, of stoffen en preparaten die bij aanraking met water of vochtige lucht een gevaarlijke hoeveelheid van zeer licht ontvlambare gassen ontwikkelen;e) « ontvlambare » : vloeibare stoffen en preparaten met een laag vlampunt;f) « zeer vergiftige » : stoffen en preparaten waarvan reeds een zeer geringe hoeveelheid bij inademing of opneming via de mond of via de huid acute of chronische aandoeningen en zelfs de dood kan veroorzaken;g) « vergiftige » : stoffen en preparaten waarvan reeds een geringe hoeveelheid bij inademing of opneming via de mond of via de huid acute of chronische aandoeningen en zelfs de dood kan veroorzaken;h) « schadelijke » : stoffen en preparaten die bij inademing of opneming via de mond of via de huid acute of chronische aandoeningen en zelfs de dood kunnen veroorzaken;i) « bijtende » : stoffen en preparaten die bij aanraking met levende weefsels daarop een vernietigende werking kunnen uitoefenen;j) « irriterende » : niet-bijtende stoffen en preparaten die bij directe, langdurige of herhaalde aanraking met de huid of de slijmvliezen een ontsteking kunnen veroorzaken;k) « sensibiliserende » : stoffen en preparaten die bij inademing of bij opneming via de huid aanleiding kunnen geven tot een zodanige reactie van hypersensibilisatie dat latere blootstelling aan de stof of het preparaat karakteristieke nadelige effecten veroorzaakt;l) « kankerverwekkende » : stoffen en preparaten die bij inademing of bij opneming via de mond of via de huid kanker kunnen veroorzaken of de frequentie daarvan doen toenemen;m) « mutagene » : stoffen en preparaten die bij inademing of bij opneming via de mond of via de huid erfelijke genetische afwijkingen kunnen veroorzaken of de frequentie daarvan doen toenemen;n) « voor de voortplanting vergiftige » : stoffen of preparaten die bij inademing of bij opneming via de mond of via de huid niet-erfelijke afwijkingen bij het nageslacht en/of aantasting van de mannelijke of vrouwelijke voortplantingsfuncties of -vermogens veroorzaken, dan wel de frequentie daarvan doen toenemen;o) « milieugevaarlijke » : stoffen en preparaten die, wanneer zij in het milieu terechtkomen, onmiddellijk of na verloop van tijd gevaar voor één of meer milieucompartimenten opleveren of kunnen opleveren. § 5. De bevoegde instantie in de zin van dit besluit is de Minister of Staatssecretaris die de Volksgezondheid en het Leefmilieu onder zijn bevoegdheid heeft. Kennisgevingsdossiers moeten aan hem worden gericht op het adres : Commissie Gevaarlijke Producten, Rijksadministratief Centrum, 1010 Brussel. De Minister kan dit adres te allen tijde wijzigen.

Art. 2.§ 1. Volledige kennisgeving : 1° Onverminderd artikel 1, § 2, artikel 2, § 2,1°, artikel 2, § 7, en artikel 5, § 2, punt I, 4, en punt II, is elke kennisgever van een stof verplicht aan de Minister, zoals bedoeld in artikel 1, § 3, o, bij een ter post aangetekend schrijven, een kennisgeving te doen toekomen omvattende : A.Een dossier in vier exemplaren bestaande uit : a) een technisch dossier met alle beschikbare relevante inlichtingen op grond waarvan de te voorziene onmiddellijke of latere gevaren die de stof voor mens en milieu kan opleveren, kunnen worden beoordeeld. Dit dossier bevat ten minste de gegevens en resultaten van de onderzoeken bedoeld in bijlage VII A, alsook een gedetailleerde en volledige beschrijving van de verrichte onderzoeken en de toegepaste methoden of een bibliografische opgave daarvan; b) een verklaring betreffende de nadelige gevolgen van de stof naar gelang van de verschillende voorzienbare toepassingen;c) het voorstel voor de indeling en het kenmerken van de stof overeenkomstig dit besluit;d) uitsluitend in het geval van gevaarlijke stoffen, een voorstel voor een veiligheidsinformatieblad, als bepaald in artikel 9, § 2;e) indien gewenst, een met redenen omkleed verzoek van de kennisgever om de kennisgeving uit te zonderen van de toepassing van artikel 4, § 2, gedurende een periode die in ieder geval uiterlijk één jaar na de datum van kennisgeving verstrijkt. Indien de fabrikant buiten de Europese Unie is gevestigd, in voorkomend geval een door de kennisgever overeenkomstig artikel 1, § 3, d), 2°, bijgevoegde verklaring van de fabrikant waaruit blijkt dat de kennisgever voor de indiening van de kennnisgeving van de bewuste stof door de fabrikant als diens enige vertegenwoordiger is aangewezen.

Indien gewenst, kan de kennisgever de Minister ook een door hemzelf volgens de in artikel 3, § 2, bedoelde beginselen, opgemaakte eerste risicobeoordeling verschaffen.

B. Een samenvatting van het technisch dossier zoals vermeld onder A, a), bevattende bijlage VII en VIII. Deze samenvatting wordt schriftelijk in vier exemplaren en tevens op twee disketten neergelegd. De Minister bepaalt hiervoor de modaliteiten. 2° Onverminderd artikel 2, § 9, informeert de kennisgever van een stof waarvan reeds kennisgeving is gedaan de Minister : - zodra de op de markt gebrachte hoeveelheid van de stof 10 ton per jaar per fabrikant of de totale op de markt gebrachte hoeveelheid 50 ton per fabrikant bereikt.In die gevallen kan de Minister eisen dat bepaalde of alle op niveau 1 van bijlage VIII vermelde aanvullende proeven en onderzoeken binnen een door hem te bepalen termijn worden uitgevoerd; - zodra de op de markt gebrachte hoeveelheid van de stof 100 ton per jaar per fabrikant of de totale op de markt gebrachte hoeveelheid 500 ton per fabrikant bereikt. In die gevallen eist de Minister dat de op niveau 1 van bijlage VIII vermelde aanvullende proeven/onderzoeken binnen een door hem te bepalen termijn worden uitgevoerd, behalve wanneer de kennisgever kan aantonen dat een bepaald(e) proef/onderzoek niet geschikt is of dat een ander wetenschappelijk(e) proef of onderzoek de voorkeur geniet; - zodra de op de markt gebrachte hoeveelheid van de stof 1000 ton per jaar per fabrikant of de totale op de markt gebrachte hoeveelheid 5000 ton per fabrikant bereikt. In dit geval stelt de Minister overeenkomstig niveau 2 van bijlage VIII een programma op van proeven/onderzoeken die binnen een door hem te bepalen termijn door de kennisgever moeten worden uitgevoerd. 3° Wanneer overeenkomstig artikel 2, § 1, 2°, dan wel vrijwillig aanvullende proeven/onderzoeken worden verricht, dient de kennisgever de Minister van de resultaten ervan op de hoogte te stellen en een aanvulling op de samenvatting bij te voegen zoals bepaald in artikel 2, § 1, 1°, B. § 2. Beperkte kennisgevingsvoorschriften voor stoffen die in kleinere hoeveelheden dan 1 ton per jaar per fabrikant op de markt worden gebracht : 1° Onverminderd artikel 1, § 2, artikel 2, § 7, 1°, en artikel 5, § 2, punt I, 4, en punt II, is elke kennisgever van een stof die in kleinere hoeveelheden dan 1 ton per jaar per fabrikant op de markt zal worden gebracht, verplicht aan de Minister zoals bedoeld in artikel 1, § 3, o, een kennisgeving te doen toekomen, omvattende : a) een technisch dossier met alle beschikbare relevante inlichtingen op grond waarvan de te voorziene, onmiddellijke of latere gevaren, die de stof voor mens en milieu kan opleveren, kunnen worden beoordeeld. Dit dossier bevat tenminste de gegevens en resultaten van de onderzoeken bedoeld in bijlage VII B alsook een gedetailleerde en volledige beschrijving van de verrichte onderzoeken en de toegepaste methoden of een bibliografische opgave daarvan; b) alle andere informatie als bedoeld in artikel 2, § 1, 1°, met uitzondering van deze vermeld in artikel 2 §1,1°,A,a.2° Wanneer de stof in kleinere hoeveelheden dan 100 kilogram per jaar per fabrikant op de markt wordt gebracht, mag de kennisgever, onverminderd artikel 2, § 1, 1°, de informatie in het bovengenoemde technische dossier van de kennisgeving beperken tot de in bijlage VII C gespecificeerde gegevens.3° Wanneer een kennisgever overeenkomstig artikel 2, § 2, 2°, een beperkt kennisgevingsdossier heeft ingediend, verstrekt hij, voordat de op de markt gebrachte hoeveelheid van de stof 100 kilogram per jaar per fabrikant bereikt of voordat de totale op de markt gebrachte hoeveelheid 500 kilogram per fabrikant bereikt, de Minister de aanvullende informatie die nodig is om het technisch dossier op het niveau van bijlage VII B te brengen en een aanpassing van het samenvattingsdossier zoals bedoeld onder artikel 2, § 1, 1°, B, laten geworden.4° Evenzo moet de kennisgever, ingeval hij overeenkomstig artikel 2, § 2, 1°, een beperkt kennisgevingsdossier heeft ingediend, voordat de hoeveelheid op de markt gebrachte stof 1 ton per jaar per fabrikant bereikt of voordat de totale op de markt gebrachte hoeveelheid 5 ton per fabrikant bereikt, een volledige kennisgeving indienen overeenkomstig artikel 2, § 1.5° De stoffen waarvan overeenkomstig artikel 2, § 2, 1° en 2°, kennisgeving is gedaan, moeten, voor zover de kennisgever redelijkerwijs kennis moet hebben van hun gevaarlijke eigenschappen, overeenkomstig de artikelen 7 en 8 en de criteria van bijlage VI worden verpakt en voorlopig gekenmerkt.Indien het nog niet mogelijk mocht zijn deze te kenmerken volgens de beginselen van artikel 8, § 1, moet op het etiket, benevens de aanduidingen op grond van reeds uitgevoerde proeven, de waarschuwing « Opgelet ! Nog niet volledig geteste stof » worden aangebracht. § 3. Stoffen waarvan reeds kennis is gegeven volgens de geharmoniseerde kennisgevingsprocedure (regel van tien jaar). De kennisgever behoeft de informatie die krachtens artikel 2, §§ 1 en 2, vereist is voor het in bijlage VII A, VII B, VII C of VII D, beschreven technische dossier, met uitzondering van de punten 1 en 2, van deze bijlagen niet te verstrekken, indien deze gegevens ten minste tien jaar voordien reeds zijn ingediend. § 4. Op de markt brengen van stoffen waarvan kennisgeving is gedaan : 1° Tenzij de Minister anders aangeeft mogen stoffen waarvan overeenkomstig artikel 2, § 1, 1°, kennisgeving is gedaan ten vroegste zestig dagen nadat de Minister het kennisgevingsdossier conform de eisen van dit besluit heeft ontvangen, op de markt worden gebracht. Indien de Minister oordeelt dat het dossier niet in overeenstemming is met dit besluit en de kennisgever daarvan overeenkomstig artikel 5, § 4, in kennis stelt, mag de stof pas zestig dagen nadat de Minister de gegevens heeft ontvangen waarmee de kennisgeving in overeenstemming met dit besluit kan worden gebracht, op de markt worden gebracht. 2° Tenzij de Minister anders aangeeft, mag de stof waarvan overeenkomstig artikel 2, § 2, 1° of 2°, kennisgeving is gedaan, ten vroegste dertig dagen nadat de Minister het kennisgevingsdossier conform de eisen van dit besluit heeft ontvangen, op de markt worden gebracht. Indien de Minister oordeelt dat het dossier niet in overeenstemming is met dit besluit en de kennisgever daarvan overeenkomstig artikel 5, § 5, in kennis stelt, mag de stof pas dertig dagen nadat de Minister de gegevens heeft ontvangen waarmee de kennisgeving in overeenstemming met dit besluit kan worden gebracht, op de markt worden gebracht. Is de kennisgever overeenkomstig artikel 5, § 5, meegedeeld dat het dossier aanvaard is, dan mag de stof ten vroegste vijftien dagen na ontvangst van het dossier door de Minister op de markt worden gebracht. § 5. Wanneer voor buiten de Europese Unie vervaardigde stoffen meer dan één kennisgeving wordt gedaan voor een door dezelfde fabrikant vervaardigde stof, worden de jaarlijkse en cumulatieve in de Europese Unie op de markt gebrachte hoeveelheden vastgesteld aan de hand van de krachtens artikel 2, § 1, 1°, artikel 2, § 2, 1°, en artikel 2, § 9, verstrekte informatie. De verplichting om aanvullende proeven te verrichten als bepaald in artikel 2, § 1, 2°, geldt voor de gezamenlijke kennisgevers. § 6. Wat betreft polymeren worden de in de kennisgevingen opgenomen specifieke bepalingen betreffende de technische dossiers zoals bepaald in artikel 2, § 1, 1°, en artikel 2, § 2, 1°, opgesteld overeenkomstig bijlage VII D. § 7. Vrijstellingen : 1° Artikel 2, §§ 1 en 2, en artikel 4, §§ 1 en 2, zijn niet van toepassing op de volgende stoffen : a) stoffen die zijn opgenomen in EINECS;b) toevoegingsmiddelen en stoffen die uitsluitend bestemd zijn voor gebruik in diervoeders;c) stoffen die uitsluitend bestemd zijn voor gebruik als toevoegingsmiddel in levensmiddelen en stoffen die uitsluitend bestemd zijn voor gebruik als aroma in levensmiddelen;d) werkzame bestanddelen die uitsluitend bestemd zijn voor gebruik in geneesmiddelen als bedoeld in artikel 1, § 2, 1°, a).Hieronder vallen niet de chemische tussenprodukten; e) stoffen die uitsluitend bestemd zijn voor gebruik voor andere categorieën van produkten waarvoor communautaire kennisgevings-of erkenningsprocedures bestaan en waarvoor de eisen betreffende de te verstrekken informatie gelijkwaardig zijn aan die van dit besluit. Deze lijst van categorieën van produkten bestaat uit de werkzame stoffen van de gewasbeschermingsmiddelen onderworpen aan de evaluatieprocedure voorzien door het koninklijk besluit van 28 februari 1994 betreffende het bewaren, het op de markt brengen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik.

Indien nodig kan de Minister deze lijst aanpassen. 2° Van de hierna genoemde stoffen wordt geacht kennisgeving te zijn gedaan in de zin van dit besluit, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan : a) polymeren, indien zij vervaardigd zijn met gebruikmaking van minder dan twee gewichtspercenten, in gebonden vorm, van een stof die niet in EINECS is opgenomen;b) stoffen die in kleinere hoeveelheden dan 10 kilogram per jaar per fabrikant op de markt worden gebracht, mits de fabrikant/ importeur voldoet aan alle eisen van de Minister.Deze eisen mogen niet verder reiken dan de in bijlage VII C, punten 1 en 2, bedoelde informatie; c) stoffen die in beperkte hoeveelheden, in geen geval meer dan 100 kilogram per fabrikant per jaar, op de markt worden gebracht en uitsluitend voor wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling in gecontroleerde omstandigheden zijn bestemd.Elke fabrikant of importeur die van deze uitzondering gebruik maakt, moet de identiteit van de stof, de voor het kenmerken gebruikte gegevens, de hoeveelheden en de afnemers schriftelijk registreren. Deze informatie wordt op verzoek ter beschikking gesteld van de Minister; d) stoffen die op de markt worden gebracht voor produktiegericht onderzoek en ontwikkeling en die in tot dit doel beperkte hoeveelheden aan een beperkt aantal geregistreerde afnemers worden afgeleverd.Deze stoffen komen in aanmerking voor een vrijstelling van één jaar op voorwaarde dat de fabrikant of importeur de identiteit ervan, de voor het kenmerken gebruikte gegevens, de hoeveelheid, de motivering van de hoeveelheid, een lijst van afnemers en het programma inzake onderzoek en ontwikkeling opgeeft aan de Minister en zich voegt naar de opgelegde bepalingen met betrekking tot onderzoek en ontwikkeling. De opgelegde bepalingen kunnen informatie betreffen die niet verder mag reiken dan die bedoeld in artikel 2, § 2. Na verloop van één jaar wordt van die stoffen op de gebruikelijke wijze kennis gegeven. De fabrikant of importeur dient eveneens de verzekering te geven dat de stof of het preparaat waarin deze is verwerkt, uitsluitend door het personeel van de afnemende bedrijven in gecontroleerde omstandigheden zal worden gebruikt en niet als zodanig of verwerkt in een preparaat ter beschikking van het publiek zal worden gesteld. Zo de Minister bovendien oordeelt dat er een onaanvaardbaar risico voor mens of milieu kan bestaan, geldt bovengenoemde beperking eveneens voor elk produkt dat de nieuwe stof bevat en dat is vervaardigd tijdens het produktiegericht onderzoek en ontwikkeling. Bovengenoemde vrijstelling van één jaar kan in uitzonderlijke omstandigheden met een jaar worden verlengd, indien de kennisgever ten genoegen van de Minister kan aantonen dat een dergelijke verlenging gerechtvaardigd is. 3° De in artikel 2, § 7, 2°, bedoelde stoffen moeten, voor zover de fabrikant redelijkerwijs kennis heeft van hun gevaarlijke eigenschappen, door de fabrikant of diens vertegenwoordiger worden verpakt en voorlopig gekenmerkt overeenkomstig artikel 7 en 8 en de criteria van bijlage VI. Indien zij niet volledig kunnen worden gekenmerkt omdat niet alle resultaten van de in bijlage VII A bedoelde proeven beschikbaar zijn, moet overeenkomstig de beginselen van artikel 8, § 1, op het etiket, benevens de aanduidingen op grond van reeds uitgevoerde proeven, de waarschuwing « Opgelet ! Nog niet volledig geteste stof » worden aangebracht. 4° Indien een in artikel 2, § 7, 2°, bedoelde stof, gekenmerkt volgens de beginselen van artikel 8, § 1, op basis van de beschikbare kennis zeer vergiftig, vergiftig, kankerverwekkend, voor de voortplanting vergiftig of mutageen is, dient de fabrikant of de importeur van de stof de Minister in kennis te stellen van iedere relevante informatie met betrekking tot de punten 2.3, 2.4, en 2.5, van bijlage VII A. Voorts moeten gegevens over acute toxiciteit worden verstrekt indien deze voorhanden zijn. § 8. De kennisgevingen gedaan volgens het koninklijk besluit van 24 mei 1982 worden beschouwd als zijnde gedaan volgens de Europese geharmoniseerde kennisgevingsprocedure. Deze kennisgevingen blijven geldig totdat de totale toegelaten hoeveelheid op de communautaire markt wordt overschreden. Op dat ogenblik dient een kennisgeving te gebeuren volgens de criteria van dit besluit. De beperkte kennisgevingen die in België werden ingediend volgens artikel 9,§1,d, van het koninklijk besluit van 24 mei 1982 vallen niet onder de Europese geharmoniseerde kennisgevingsprocedure en worden niet opgenomen in ELINCS. Deze kennisgevingen blijven geldig op het Belgisch grondgebied zolang zij worden verdeeld binnen de jaarlijks op de markt toegelaten gebrachte hoeveelheid en verder aan de opgelegde voorwaarden wordt voldaan. Zodra een kennisgeving wordt gedaan door de fabricant of door één van zijn afnemers of zodra een stof op de markt wordt gebracht volgens de in dit besluit beschreven methode vervallen alle oude voor deze stof gedane kennisgevingen, ingediend volgens het koninklijk besluit van 24 mei 1982 en gelden de bepalingen van dit besluit. Dit laatste geldt met terugwerkende kracht daar waar een beperkte kennisgeving volgens artikel 9, § 1, d, van het koninklijk besluit van 24 mei 1982 in België werd goedgekeurd in de periode dat het produkt reeds door andere bevoegde overheden werd aanvaard volgens de geharmoniseerde procedure. § 9. Bijwerken van de informatie : 1° Elke kennisgever van een stof waarvan reeds overeenkomstig artikel 2, § 1, 1°, of artikel 2, § 2, 1°, kennisgeving is gedaan, moet de bevoegde overheid waaraan de oorspronkelijke kennisgeving werd gedaan, uit eigen beweging en onder zijn verantwoordelijkheid schriftelijk op de hoogte brengen van : - veranderingen in de hoeveelheid per jaar of in het totaal van de hoeveelheden die door hem of, indien het om een buiten de Europese Unie vervaardigde stof gaat en de kennisgever hiervoor als alleenvertegenwoordiger is aangewezen, door hem en/of door anderen op de markt worden gebracht; - nieuwe kennis van de gevolgen van de stof voor mens en/of milieu waarvan ook de kennisgever redelijkerwijze kennis moet hebben gekregen en de resultaten van de overeenkomstig bijlage VIII verrichte studies; - nieuwe gebruiksdoeleinden waarvoor de stof op de markt wordt gebracht en waarvan hij redelijkerwijze kennis moet hebben gekregen; - wijzigingen in de samenstelling van de stof als bedoeld in bijlagen VII A, VII B, VII C of VII D, punten 1.3; - elke verandering in zijn hoedanigheid (fabrikant of importeur) alsook elke adreswijziging. 2° Iedere importeur van een stof die door een buiten de Europese Unie gevestigde fabrikant is vervaardigd en die deze stof invoert in het kader van een kennisgeving gedaan door een persoon die overeenkomstig artikel 1, § 3, d), als enige vertegenwoordiger optreedt, moet zich ervan vergewissen dat die vertegenwoordiger over bijgewerkte gegevens beschikt over de hoeveelheden van de stof die de importeur in de Europese Unie op de markt heeft gebracht.

Art. 3.§ 1. Onderzoek en beoordeling van de eigenschappen van stoffen : De in het kader van dit besluit uitgevoerde proeven op chemische stoffen worden doorgaans uitgevoerd volgens de in bijlage V omschreven methodes. De fysisch-chemische eigenschappen van de stoffen worden vastgesteld volgens de in bijlage V A, genoemde methodes. Hun toxiciteit wordt bepaald volgens de in bijlage V B, genoemde methodes en hun ecotoxiciteit volgens de in bijlage V C, genoemde methodes. Het kan echter voorkomen dat voor sommige stoffen die zijn opgenomen in EINECS gegevens zijn verkregen tijdens proeven volgens andere dan de in bijlage V omschreven methodes. Rekening houdend met onder andere de noodzaak de proeven met gewervelde dieren tot het minimum te beperken zal per geval worden bepaald of deze gegevens volstaan, gelet op de eisen betreffende de indeling en het kenmerken, dan wel of aanvullende proeven overeenkomstig bijlage V moeten worden verricht.

De laboratoriumproeven moeten worden uitgevoerd overeenkomstig het koninklijk besluit van 27 oktober 1988 betreffende de toepassing van de beginselen van goede laboratoriumpraktijken en het toezicht op de uitvoering ervan bij proeven op scheikundige stoffen en de bepalingen van het koninklijk besluit van 14 november 1993 betreffende de bescherming van proefdieren. § 2. Feitelijke of potentiële risico van stoffen en algemene beginselen die gelden bij de beoordeling van de door stoffen veroorzaakte risico's voor mens en milieu : 1° Beginselen van de risicobeoordeling : 1) De risicobeoordeling omvat een omschrijving van de gevaren en, zo nodig, een evaluatie van de dosis-respons (of concentratie-effect) relatie, een evaluatie van de blootstelling en een karakterisering van het risico.In de regel worden zij uitgevoerd overeenkomstig de procedures van artikel 3, § 2, 2° en 3°. 2) Onverminderd het bepaalde in artikel 3, § 2, 1°, 1), worden met betrekking tot specifieke effecten als de aantasting van de ozonlaag, waarvoor de procedures van artikel 3, § 2, 2° en 3°, onuitvoerbaar zijn, de daaraan verbonden risico's geval per geval beoordeeld en neemt de Minister een uitvoerige uiteenzetting en motivering van deze beoordeling op in het schriftelijk rapport dat de Europese Commissie wordt toegezonden overeenkomstig artikel 3, § 2, 5°.3) Bij het uitvoeren van de evaluatie van de blootstelling richt de Minister de aandacht op die menselijke populaties of milieucompartimenten die in het licht van de beschikbare gegevens over de stof en met name de opslag, de formulering van preparaten of andere vormen van verwerking, het gebruik en de verwijdering of het hergebruik daarvan, redelijkerwijs geacht kunnen worden aan de bedoelde stof te zullen worden blootgesteld.4) De risicobeoordeling resulteert in één of meer van de volgende conclusies : a) de stof geeft niet meteen aanleiding tot bezorgdheid en hoeft niet verder onderzocht te worden totdat overeenkomstig artikel 2, § 1, 2°, artikel 2, § 2, 3° en 4°, of artikel 2, § 9, 1°, aanvullende gegevens zijn verstrekt;b) de stof geeft aanleiding tot bezorgdheid en de Minister dient te bepalen welke aanvullende gegevens vereist zijn voor een herziening van de beoordeling maar wacht met het opvragen van deze gegevens tot de op de markt gebrachte hoeveelheid de volgende drempelwaarde, als bepaald in artikel 2, § 1, 2°, en artikel 2, § 2, 3° of 4°, heeft bereikt;c) de stof geeft aanleiding tot bezorgdheid en er dienen onmiddellijk nadere gegevens te worden opgevraagd;d) de stof geeft aanleiding tot bezorgdheid en de Minister dient onverwijld aanbevelingen te formuleren ter beperking van het risico.5) Als uit de risicobeoordeling blijkt dat bepaalde in artikel 3, § 2, 1°, 4), b), c) of d), genoemde conclusies van toepassing zijn, brengt de Minister de kennisgever van zijn conclusies op de hoogte en biedt hem de gelegenheid commentaar bij deze conclusies te geven en aanvullende gegevens te verstrekken.De Minister maakt gebruik van alle relevante gegevens om de risicobeoordeling te herzien alvorens hij deze aan de Europese Commissie toestuurt. 6) Wanneer de Minister aanbevelingen doet ter beperking van het aan een stof verbonden risico, houdt hij rekening met de mogelijkheid dat een vermindering van de blootstelling van bepaalde menselijke populaties of milieucompartimenten kan resulteren in een verhoogde blootstelling van andere menselijke populaties of milieucompartimenten.2° Risicobeoordeling : gezondheid : 1) Voor elke overeenkomstig artikel 2, § 1, 1°, en artikel 2, § 2, 1° of 2°, aangegeven stof voert de Minister een risicobeoordeling uit, waarvan het eerste onderdeel een omschrijving van de gevaren is die ten minste betrekking heeft op de in bijlage ERB I, deel A, en bijlage ERB II, deel A, genoemde eigenschappen en potentiële ongewenste effecten.Daarna gaat de Minister over tot de volgende reeks van taken uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van de bijlage ERB I, deel B, en bijlage ERB II, deel B : a)- zo nodig, evaluatie van de dosis-respons (of concentratie-effect) relatie; - evaluatie van de blootstelling van elke menselijke populatie die kans loopt met de stof in aanraking te komen (werknemers, consumenten en de via het milieu indirect blootgestelde bevolking); b) karakterisering van het risico.2) Van de eisen van artikel 3, § 2, 2°, 1, kan worden afgeweken in volgende gevallen : a) als de passende test voor de vaststelling van een bepaald schadelijk effect of een bepaalde schadelijke eigenschap is uitgevoerd en de resultaten niet hebben geleid tot de indeling van de stof in het kader van dit besluit, hoeft de risicobeoordeling met betrekking tot dat effect of die eigenschap niet de in artikel 3, § 2, 2°, 1), a) en b), bedoelde taken te omvatten en is de in artikel 3, § 2, 1°,4), a), genoemde conclusie van toepassing tenzij er andere goede redenen tot bezorgdheid zijn; en b) als de passende test voor de vaststelling van een bepaald schadelijk effect of een bepaalde schadelijke eigenschap nog niet is uitgevoerd, hoeft met dat effect of die bepaalde eigenschap bij de risicobeoordeling geen rekening te worden gehouden tenzij er andere goede redenen tot bezorgdheid zijn.3° Risicobeoordeling : milieu : 1) Voor elke stof die is aangegeven overeenkomstig artikel 2, § 1, 1°, artikel 2, § 2, 1° of 2°, wordt een risicobeoordeling uitgevoerd met betrekking tot de milieu-effecten van de stof, waarvan het eerste onderdeel een omschrijving van de gevaren is.Nadat de gevaren omschreven werden, worden de volgende reeks van taken uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van bijlage ERB III : a) - zo nodig, evaluatie van de dosis-respons (of concentratie-effect) relatie; - evaluatie van de blootstelling van de milieucompartimenten (het aquatische milieu, het terrestrische milieu en de atmosfeer) die de kans lopen aan de stof te worden blootgesteld; b) karakterisering van het risico.2) Van de eisen van artikel 3, § 2, 3°, 1),kan worden afgeweken in volgende gevallen : a) voor stoffen die zijn aangegeven overeenkomstig artikel 2, § 1, 1°, maar die niet als gevaarlijk voor het milieu zijn ingedeeld, hoeft de risicobeoordeling niet de in artikel 3, § 2, 3°, 1), a) en b), bedoelde taken te omvatten en is de in artikel 3, § 2, 1°, 4), a), genoemde conclusie van toepassing tenzij er andere goede redenen tot bezorgdheid zijn; en b) voor stoffen die zijn aangegeven overeenkomstig artikel 2, § 2, 1° of 2°, moet er, indien er onvoldoende gegevens zijn om te bepalen of zij als gevaarlijk voor het milieu dienen te worden ingedeeld, bij de omschrijving van de gevaren worden nagegaan of er op basis van andere gegevens, bij voorbeeld gegevens over fysisch-chemische en toxische eigenschappen, goede redenen tot bezorgdheid met betrekking tot milieu-effecten bestaan.Tenzij dergelijke goede redenen voorhanden zijn, hoeft de risicobeoordeling niet de in artikel 3, § 2, 3°, 1), a) en b), bedoelde taken te omvatten en is de in artikel 3, § 2, 1°, 4), a), genoemde conclusie van toepassing. 4° Conclusies van de risicobeoordeling : 1) Nadat overeenkomstig artikel 3, § 2, 2° en 3°, en volgens de bepalingen in de bijlagen ERB I, ERB II en ERB III, een risicobeoordeling werd uitgevoerd, wordt overeenkomstig bijlage ERB IV bepaald welke van de vier in artikel 3, § 2, 1°, 4, genoemde conclusie(s) van toepassing is of zijn en worden zo nodig de in artikel 3, § 2, 1°, 5, genoemde maatregelen genomen.2) Indien aanvullende gegevens zijn verstrekt overeenkomstig artikel 2, § 1, 2°, artikel 2, § 2, 3° en 4°, artikel 2, § 9, 1°, of artikel 5 of op een andere wijze, wordt de risicobeoordeling, uitgevoerd in overeenstemming met artikel 3, § 2, 2° en 3°, en volgens de bepalingen in de bijlagen ERB I, ERB II en ERB III, opnieuw bezien en zo nodig gewijzigd.5° Inhoud van het schriftelijk rapport aan de Europese Commissie : 1) Nadat overeenkomstig artikel 3, § 2, 2° en 3°, een risicobeoordeling werd uitgevoerd en overeenkomstig artikel 3, § 2, 4°, daaruit conclusies werden getrokken, wordt een schriftelijk rapport opgesteld dat ten minste de in bijlage ERB V genoemde gegevens bevat.Dit rapport wordt aan de Europese Commissie toegezonden. Bij elke herziening van de beoordeling in het licht van aanvullende gegevens wordt het bijgewerkt. Het bijgewerkte rapport wordt aan de Europese Commissie toegezonden. 2) Wanneer de bevoegde instanties overeenstemming hebben bereikt over het schriftelijk rapport van de risicobeoordeling of een herziening daarvan, wordt op verzoek een kopie daarvan ter beschikking van de kennisgever gesteld.6° De algemene beginselen van de risicobeoordeling zijn opgenomen in de ERB-bijlagen bij dit besluit. De Minister kan op elk ogenblik de ERB-bijlagen van dit besluit aanpassen aan de nieuwe voorschriften van de Europese Unie. § 3. Indeling : 1° De stoffen worden op basis van hun intrinsieke eigenschappen ingedeeld in de in artikel 1, § 4, gedefinieerde categorieën.Bij de indeling van de stoffen wordt rekening gehouden met onzuiverheden voor zover hun concentraties de concentratiegrenzen overschrijden bedoeld in artikel 3, § 3, 4°, van dit besluit en in artikel 5 van het koninklijk besluit van 11 januari 1993 tot regeling van de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten met het oog op het op de markt brengen of het gebruik ervan gewijzigd door het koninklijk besluit van 23 juni 1995. 2° De algemene beginselen voor de indeling en het kenmerken van de stoffen en preparaten worden toegepast volgens de criteria van bijlage VI, behoudens andersluidende bepalingen inzake gevaarlijke preparaten die in bijzondere besluiten worden vastgesteld.3° Bijlage I bevat de lijst van stoffen die overeenkomstig de in artikel 3, § 3, beschreven beginselen zijn ingedeeld, alsmede de geharmoniseerde indeling en het kenmerken ervan.4° De in bijlage I opgenomen gevaarlijke stoffen worden zo nodig gekarakteriseerd door concentratiegrenzen of een andere parameter met behulp waarvan het gezondheidsrisico of milieugevaar van de preparaten die voornoemde gevaarlijke stoffen bevatten, of de stoffen die voornoemde gevaarlijke stoffen als onzuiverheden bevatten, kan worden beoordeeld. § 4. Plicht tot onderzoek : De fabrikanten van, handelaars in en importeurs van gevaarlijke stoffen die nog niet in bijlage I zijn opgenomen, doch wel in EINECS, dienen een onderzoek in te stellen ten einde kennis te nemen van de bestaande relevante en toegankelijke gegevens betreffende de eigenschappen van die stoffen. Aan de hand van die gegevens moeten zij die stoffen verpakken en voorlopig kenmerken overeenkomstig de artikelen 7 en 8 en de criteria van bijlage VI.

Art. 4.Herhalingskennisgeving van een zelfde stof en voorkoming van herhaling van proeven met gewervelde dieren : § 1. Voor een stof waarvan reeds eerder overeenkomstig artikel 2, § 1, 1°, of artikel 2, § 2, 1°, kennisgeving is gedaan, mag de volgende kennisgever van die stof ten aanzien van de punten 3, 4, en 5, van de bijlagen VII A en VII B, en de punten 3 en 4, van bijlage VII C, verwijzen naar de resultaten van de door de oorspronkelijke kennisgever uitgevoerde proeven en onderzoeken voor zover de volgende kennisgever kan aantonen dat de stof waarvan opnieuw kennisgeving wordt gedaan, identiek is met die waarvan vroeger reeds kennisgeving is gedaan, onder andere wat de zuiverheidsgraad en de aard van de onzuiverheden betreft. Verwijzing naar de resultaten van de door de oorspronkelijke kennisgever verrichte proeven en onderzoeken kan slechts met diens schriftelijke toestemming geschieden. § 2. Alvorens aspirantkennisgevers met het oog op een kennisgeving overeenkomstig artikel 2, § 1, 1°, of artikel 2, § 2, 1°, tot experimenten met gewervelde dieren overgaan, dienen zij onverminderd artikel 4, § 1, van dit besluit bij de Minister de volgende inlichtingen in te winnen : a) of van de stof waarvan zij voornemens zijn kennisgeving te doen, reeds eerder kennisgeving is gedaan;b) de naam en het adres van de oorspronkelijke kennisgever. Dit verzoek om inlichtingen moet worden gestaafd met gegevens waaruit blijkt dat de aspirant-kennisgever het voornemen heeft de stof op de markt te brengen, alsmede met gegevens betreffende de hoeveelheden die hij overweegt in de handel te brengen en het beoogde gebruik. Als bewijzen voor deze staving moeten zij verder de analytische en spectroscopische gegevens laten geworden, het CAS-nummer zodra dit beschikbaar is, de structuur en brutoformule, stereochemische gegevens zo het optisch/geometrische isomeren betreft, de IUPAC-naam (naam volgens de nomenclatuur van de International Union of Pure and Applied Chemistry) of een beschrijving die moet toelaten vast te stellen of de stof moet worden beschouwd als een UVCB-produkt (stof van ongekende of variabele samenstelling, product als resultaat van een complexe reactie en biologische stof) alsook het EEG-nummer van de stof indien men vermoedt dat ze reeds in ELINCS voorkomt.

Als de Minister (die het verzoek om inlichtingen ontvangt), overtuigd is van het voornemen van de aspirant-kennisgever om de stof in de opgegeven hoeveelheden op de markt te brengen, er van de stof reeds eerder kennisgeving is gedaan, en de oorspronkelijke kennisgever geen tijdelijke vrijstelling van de bepalingen van dit artikel heeft gevraagd en gekregen, deelt de Minister de aspirant-kennisgever naam en adres van de oorspronkelijke kennisgever mee en geeft hij tegelijkertijd aan de oorspronkelijke kennisgever naam en adres van de aspirant-kennisgever op.

De oorspronkelijke kennisgever en de aspirant-kennisgever doen al het nodige om overeenstemming te bereiken over de uitwisseling van informatie ten einde herhaling van proeven met gewervelde dieren te voorkomen. § 3. Kennisgevers van een zelfde stof die zijn overeengekomen gegevens met betrekking tot bijlage VII overeenkomstig artikel 4, §§ 1 en 2, uit te wisselen, doen tevens al het nodige om overeenstemming te bereiken over de uitwisseling van overeenkomstig artikel 2, § 1, 2°, ingediende informatie met betrekking tot proeven met gewervelde dieren.

Art. 5.§ 1. Bij het Ministerie van Volksgezondheid en Leefmilieu wordt een Commissie gevaarlijke produkten opgericht, hierna de « Commissie » genoemd, samengesteld uit gewone leden : 1° twee technische ambtenaren van het Ministerie van Sociale Zaken, van Volksgezondheid en Leefmilieu;2° twee leden van het wetenschappelijk personeel van het Instituut voor Hygiëne en Epidemiologie van het Ministerie van Sociale Zaken, van Volksgezondheid en Leefmilieu;3° drie technische ambtenaren van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid;4° één technisch ambtenaar van het Ministerie van Middenstand en Landbouw;5° één lid van het wetenschappelijk personeel van het Instituut voor Scheikundig Onderzoek van het Ministerie van Middenstand en Landbouw;6° twee technische ambtenaren van het Ministerie van Economische Zaken;7° twee ambtenaren van de Civiele Bescherming van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. De leden van de Commissie worden benoemd door de Minister. Voor de leden bedoeld onder 3°, 4°, 5°, 6° en 7°, van artikel 5, § 1, gebeurt de benoeming op de voordracht van de betrokken Ministers.

Voor ieder gewoon lid van de Commissie wordt onder dezelfde voorwaarden een plaatsvervanger aangesteld.

Daarenboven kan de Minister op voordracht van de Commissie, deze laatste aanvullen met tijdelijke raadgevers die op grond van hun kennis op het stuk van de gevaarlijke produkten worden gekozen. De raadgevers hebben geen beraadslagende stem.

Ook kan de Commissie in de loop van haar werkzaamheden de personen horen van wie het advies haar nuttig voorkomt. Desgevallend kan zij een beroep doen op deskundigen.

De adviezen worden aangenomen bij gewone meerderheid van stemmen van de aanwezige leden. Bij staking van stemmen is de stem van de voorzitter beslissend.

De Commissie stelt haar reglement van inwendige orde op dat aan de Minister ter goedkeuring wordt voorgelegd. Dat reglement kan, onder de voorwaarden welke het bepaalt, voorzien in de toekenning van presentiegeld, van vergoedingen, of in de terugbetaling van onkosten, aan de leden van de Commissie, aan de eventueel geraadpleegde deskundigen alsook aan de personeelsleden van het Bestuur van de Volksgezondheid.

De Minister benoemt een van de gewone leden van de Commissie tot voorzitter. Hetzelfde geldt voor de ondervoorzitter. In geval van afwezigheid of belet wordt de voorzitter vervangen door de ondervoorzitter. Voorzitter en ondervoorzitter behoren tot een verschillende taalrol.

Het secretariaat van de Commissie wordt verzekerd door ambtenaren die behoren tot de diensten van het Leefmilieu van de Bestuursafdeling van de Volksgezondheid. § 2. De bevoegdheden van de Commissie zijn van technische en raadgevende aard : I. De Commissie heeft als opdracht : 1) de in artikel 2, 3 en 4, § 1, bedoelde gegevens van de kennisgever in ontvangst te nemen en te verifiëren of deze met de bepalingen van dit besluit in overeenstemming zijn;2) het onderzoek van : a) de door de kennisgever voorgestelde conclusies in verband met de te voorziene gevaren die de stof kan opleveren;b) de voorstellen van de kennisgever betreffende het indelen en het kenmerken van de stof;c) de voorstellen van aanbevelingen gedaan door de kennisgever inzake het veilig en hygiënisch gebruik van de stof met het oog op de bescherming van de gezondheid van de werknemer en van de bevolking;d) de dossiers die door de Commissie van de Europese Unie aan de Minister worden toegestuurd.3) Bij een conflict inzake het gebruik van beschikbare informatie tussen kennisgevers en aspirant-kennisgevers van dezelfde stof bemiddelt de Commissie via een confrontatie- en arbitrageprocedure rekening houdende met de in artikel 2, § 1, 1°, A, e), bedoelde tijdelijke vrijstelling en het redelijke evenwicht tussen de belangen van de betrokken partijen.Indien ondanks artikel 4, §§ 2 en 3, geen overeenstemming wordt bereikt over het delen van gegevens, neemt de Minister, op advies van de Commissie, de maatregelen waarbij vroegere kennisgevers en aspirant-kennisgevers van dezelfde stof verplicht worden gegevens te delen om herhaling van proeven met gewervelde dieren te voorkomen.

De Commissie kan weigeren gegevens van nieuwe testen te beoordelen indien de Minister, op haar advies, geen toelating tot het uitvoeren van deze testen heeft gegeven. 4) Risico-evaluatie tot beoordeling van het feitelijke of potentiële risico van stoffen : Voor de stoffen waarvan overeenkomstig artikel 2, § 1, 1°, en artikel 2, § 2, 1° en 2°, kennis wordt gegeven, maakt de Commissie volgens de in artikel 3, § 2, 1°, bedoelde algemene beginselen een beoordeling op van het feitelijke of potentiële risico.De beoordeling bevat aanbevelingen omtrent de meest geschikte testmethode voor de stof en eventueel ook aanbevelingen voor maatregelen waarmee de risico's van het op de markt brengen van de stof voor mens en milieu kunnen worden verminderd. De beoordeling wordt op gezette tijden bijgewerkt aan de hand van nadere informatie die ingevolge artikel 2, § 1, 2°, artikel 2, § 2, 3°, en artikel 4,§1, is verstrekt.

II. Bovendien kan de Commissie, indien zulks noodzakelijk blijkt voor de beoordeling van het gevaar dat een stof kan opleveren, nadere inlichtingen, aanvullend onderzoek en verificatie- of controleproeven vragen met betrekking tot stoffen of de door verwerking daarvan verkregen produkten, omtrent welke zij op grond van dit besluit een kennisgeving of informatie heeft ontvangen zoals : 1) de in bijlage VIII bedoelde inlichtingen eerder opvragen dan in artikel 2, § 1, 2°, is bepaald;2) het laten overgaan tot het nemen en ontleden van de nodige monsters voor controledoeleinden;3) de kennisgever vragen om van de stof waarvan kennisgeving is gedaan die hoeveelheden te verstrekken die noodzakelijk zijn om de verificatieproeven te kunnen verrichten;4) passende maatregelen aan de Minister voorstellen inzake veilig gebruik van een stof;5) het advies inwinnen van de Hoge Gezondheidsraad. § 3. De Commissie richt, bij kennisgevingen overeenkomstig artikel 2, § 1, binnen de vijfenvijftig dagen en bij kennisgevingen overeenkomstig artikel 2, § 2, binnen de vijfentwintig dagen na ontvangst van een kennisgevingsdossier een met redenen omkleed advies aan de Minister, met betrekking tot : 1° de volledigheid van het dossier zoals vereist door artikel 2, § 1, van dit besluit.(Zo kan o.m. gecontroleerd worden of van de stof reeds eerder kennisgeving is gedaan, of de aspirant-kennisgever duidelijk het voornemen heeft om de stof in de opgegeven hoeveelheden op de markt te brengen en de oorspronkelijke kennisgever geen tijdelijke vrijstelling van de bepalingen van artikel 4, § 2, heeft gevraagd en gekregen); 2° de elementen van het dossier die onder de geheimhouding vallen ingevolge artikel 6 van dit besluit, waarbij rekening wordt gehouden met de verzoeken en de motivering vanwege de kennisgever;3° de conformiteit van de door de kennisgever verschafte inlichtin gen met de bepalingen van dit besluit. § 4. Bij kennisgevingen overeenkomstig artikel 2, § 1, deelt de Minister binnen zestig dagen na ontvangst van de kennisgeving de kennisgever schriftelijk mee of de kennisgeving in overeenstemming met dit besluit is bevonden. Wanneer het dossier is aanvaard, deelt de Minister tegelijkertijd de kennisgever het officiële nummer mee dat aan zijn kennisgeving is toegekend.

Wanneer het dossier niet is aanvaard, deelt de Minister de kennisgever mee welke verdere informatie hij dient te verschaffen om het dossier in overeenstemming met dit besluit te brengen. § 5. Bij kennisgevingen overeenkomstig artikel 2, § 2, besluit de Minister binnen dertig dagen na ontvangst van de kennisgeving of deze in overeenstemming is met dit besluit en indien hij de kennisgeving niet in overeenstemming acht, deelt hij de kennisgever mee welke verdere informatie hij dient te verschaffen om het dossier in overeenstemming met dit besluit te brengen. Voldoet de kennisgeving daarentegen aan dit besluit, dan deelt de Minister de kennisgever binnen dezelfde termijn het officiële nummer mee dat aan zijn kennisgeving is toegekend. § 6. Voor stoffen die buiten de Europese Unie zijn vervaardigd en waarbij meer dan één kennisgeving is gedaan voor de door één fabrikant vervaardigde stof, is de bevoegde overheid, in overleg met de bevoegde instanties van de andere Lidstaten en met de Commissie van de Europese Unie verantwoordelijk voor de berekening van de jaarlijkse en cumulatieve tonnages die in de Europese Unie op de markt worden gebracht. Wanneer de in artikel 2, § 1, 2°, aangegeven tonnages worden bereikt, zal de bevoegde instantie die voor de ontvangst van de kennisgevingen verantwoordelijk is, met elke kennisgever contact opnemen ten einde hem op de hoogte te brengen van de identiteit van de andere kennisgevers en hem attent maken op hun in artikel 2, § 5, vermelde gezamenlijke verantwoordelijkheid. § 7. De Minister kan te allen tijde, na advies van de Commissie, voor dit besluit passende maatregelen nemen inzake veilig gebruik van een stof.

Art. 6.Vertrouwelijkheid van gegevens en industriële en commerciële geheimhouding : § 1. 1° Indien zich volgens de kennisgever problemen in verband met de vertrouwelijkheid van de gegevens voordoen, kan de kennisgever aangeven dat bepaalde in artikel 2, §§ 1 en 2, en artikel 2, § 9, bedoelde gegevens welke hij commercieel gevoelig acht en waarvan de verspreiding hem uit industrieel en commercieel oogpunt schade zou kunnen berokkenen, voor iedereen behalve de bevoegde instanties en de Commissie van de Europese Unie geheim moeten worden gehouden. Deze aanduiding moet met redenen worden omkleed. 2° Ten aanzien van de overeenkomstig artikel 2, § 1, 1° en 2°, en artikel 2, § 2, 1°, 2° en 3°, ingediende kennisgevingen en gegevens kan geen aanspraak op industriële en commerciële geheimhouding worden gemaakt voor : a) de handelsnaam van de stof;b) de naam van de fabrikant en de kennisgever;c) de fysisch-chemische gegevens inzake de stof, bedoeld in punt 3 van de bijlagen VII A, VII B, VII C en VII D;d) de mogelijkheden om de stof onschadelijk te maken;e) de beknopte resultaten van de toxicologische en ecotoxicologische proeven;f) indien absoluut noodzakelijk voor de indeling en het kenmerken van de stof met het oog op opneming ervan in bijlage I, de zuiverheidsgraad van de stof en de identiteit van de onzuiverheden en/of additieven die gevaarlijk zijn in de zin van artikel 1, § 4; g) de aanbevolen methoden en voorzorgsmaatregelen, bedoeld in de bijlagen VII A, VII B, VII C en VII D, punt 2.3, en de noodmaatregelen, bedoeld in de bijlagen VII A, VII B, VII C en VII D, punten 2.4 en 2.5; h) de in het veiligheidsinformatieblad opgenomen gegevens;i) met betrekking tot de stoffen van bijlage I, de analysemethoden waardoor een gevaarlijke stof kan worden gevolgd nadat zij in het milieu is gebracht en waardoor de rechtstreekse blootstelling van de mens aan deze stof kan worden bepaald.3° Indien de kennisgever, fabrikant of importeur aanvankelijk vertrouwelijke informatie later zelf openbaar maakt, moet hij de Minister daarvan schriftelijk op de hoogte stellen. § 2. De instantie die de kennisgeving of de informatie heeft ontvangen, besluit op eigen verantwoordelijkheid welke inlichtingen overeenkomstig artikel 6, § 1, onder de industriële en commerciële geheimhouding vallen.

Informatie die vertrouwelijk wordt geacht door de instantie die het kennisgevingsdossier van de kennisgever ontvangt, moet als zodanig worden behandeld door de andere bevoegde instanties en de Commissie van de Europese Unie. § 3. 1° Van een op de Elincslijst van nieuwe stoffen voorkomende stof die niet in de zin van dit besluit als gevaarlijke stof is ingedeeld, mag op verzoek van de bevoegde instantie waaraan de kennisgeving is toegezonden als benaming, de handelsnaam worden opgegeven. Gewoonlijk wordt een dergelijke stof voor ten hoogste drie jaar onder haar handelsnaam in de lijst opgenomen. Indien de bevoegde instantie waarbij het dossier is ingediend, van mening is dat reeds door de publikatie van de chemische benaming in de nomenclatuur volgens de International Union of Pure and Applied Chemistry informatie over de commerciële exploitatie of de vervaardiging wordt onthuld, mag de stof gedurende een naar goeddunken van de bevoegde instantie te bepalen periode alleen onder de handelsnaam worden geregistreerd. 2° Gevaarlijke stoffen mogen, op verzoek van de bevoegde instantie waaraan de kennisgeving is toegezonden, alleen onder de handelsnaam in de lijst worden vermeld, totdat zij in bijlage I worden opgenomen. § 4. 1° De ter kennis van de Commissie van de Europese Unie of bevoegde instanties van Lid-Staten gebrachte vertrouwelijke gegevens worden geheim gehouden. 2° In ieder geval mogen deze gegevens slechts ter kennis worden gebracht van specifiek bevoegde instanties of van personen die rechtstreeks betrokken zijn bij administratieve of gerechtelijke procedures die sancties meebrengen en die worden ingeleid ten einde controle uit te oefenen op de op de markt gebrachte stoffen en mogen zij tevens worden verstrekt aan personen die moeten deelnemen of worden gehoord in het kader van een wetgevingsprocedure. § 5. Eenieder die deelneemt of die geroepen is tot deelname aan de werkzaamheden van de Commissie is absolute geheimhouding verschuldigd nopens alle vertrouwelijke inlichtingen of documenten waarvan hij of zij kennis heeft in de loop of ter gelegenheid van die werkzaamheden.

Art. 7.Verpakking. § 1. Gevaarlijke stoffen mogen slechts op de markt worden gebracht indien hun verpakking voldoet aan de volgende eisen : a) de verpakking moet zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat ongewild verlies van de inhoud wordt voorkomen.Dit geldt niet indien bijzondere veiligheidsvoorzieningen zijn voorgeschreven; b) het materiaal van de verpakking en sluiting mag niet door de inhoud kunnen worden aangetast of daarmee een gevaarlijke verbinding kunnen vormen;c) verpakking en sluiting moeten in alle onderdelen zo stevig en sterk zijn dat zij niet losraken en afdoende tegen elke normale behandeling bestand zijn;d) recipiënten die voorzien zijn van een sluiting die meermaals kan worden gebruikt, moeten zodanig ontworpen zijn dat de verpakking herhaalde malen opnieuw gesloten kan worden zonder dat hierbij ongewild iets van de inhoud ontsnapt;e) elk recipiënt, ongeacht de inhoud, die stoffen bevat die worden verkocht aan het grote publiek of daaraan ter beschikking worden gesteld, en waarvan het etiket de vermelding « zeer vergiftig », « vergiftig » of « bijtend » draagt, in de zin van dit besluit, moet voorzien zijn van een kinderveiligheidssluiting en van een bij aanraking waarneembare waarschuwing;f) op elke recipiënt, ongeacht de inhoud, die stoffen bevat die worden verkocht aan het grote publiek of daaraan ter beschikking worden gesteld, en waarvan het etiket de vermelding « schadelijk », « zeer licht ontvlambaar » of « licht ontvlambaar » draagt, in de zin van dit besluit, moet een bij aanraking waarneembare waarschuwing worden aangebracht. § 2. De Minister kan bepalen dat verpakkingen bij de eerste vulling gesloten moeten worden met een zegel dat onherstelbaar wordt beschadigd wanneer de verpakking voor het eerst wordt geopend. § 3. De technische specificaties betreffende de in artikel 7, § 1, onder e) en f), genoemde voorzieningen worden vermeld in bijlage IX A en IX B bij dit besluit.

Art. 8.§ 1. Kenmerken. 1° Gevaarlijke stoffen mogen alleen op de markt worden gebracht indien hun verpakking, wat het kenmerken betreft, voldoet aan de volgende voorschriften.Elke verpakking moet duidelijk leesbaar en onuitwisbaar de volgende aanduidingen bevatten : a) benaming van de stof en wel een van de benamingen die in bijlage I voorkomen.Is de stof niet in bijlage I genoemd, dan moet de naam worden vermeld met gebruikmaking van een internationaal erkende nomenclatuur; b) naam en volledig adres, inclusief telefoonnummer, van degene die verantwoordelijk is voor het op de markt brengen van de stof en gevestigd is in de Europese Unie, ongeacht of het de fabrikant, de importeur of de handelaar betreft;c) gevarensymbolen, voor zover die bestaan, en aanduidingen van de aan het gebruik van de stof verbonden gevaren.De gevarensymbolen en de waarschuwingen dienen overeen te stemmen met bijlage II. De symbolen moeten in zwart op een oranjegele achtergrond worden gedrukt. De voor iedere stof te gebruiken gevarensymbolen en waarschuwingen worden vermeld in bijlage I. Aan de gevaarlijke stoffen die nog niet in bijlage I zijn opgenomen, worden gevarensymbolen en waarschuwingen toegewezen volgens de regels van bijlage VI. Indien aan een stof meer dan één symbool is toegewezen : - maakt de verplichting symbool T aan te brengen het aanbrengen van de symbolen X en C facultatief, behoudens andersluidende bepalingen in bijlage I; - maakt de verplichting symbool C aan te brengen het aanbrengen van symbool X facultatief; - maakt de verplichting symbool E aan te brengen het aanbrengen van de symbolen F en O facultatief; d) de standaardvermeldingen waarin de bijzondere risico's verbonden aan het gebruik van de stof voorkomen (R-zinnen).Deze R-zinnen moeten worden opgesteld overeenkomstig de gegevens van bijlage III. De voor elke stof te gebruiken R-zinnen staan in bijlage I. In het geval van gevaarlijke stoffen die nog niet in bijlage I zijn opgenomen, worden de te gebruiken R-zinnen toegekend volgens de regels van bijlage VI; e) de standaardvermeldingen waarin de veiligheidsaanbevelingen voor het gebruik van de stof voorkomen (S-zinnen).Deze S-zinnen moeten worden opgesteld overeenkomstig de gegevens van bijlage IV. De voor elke stof te gebruiken S-zinnen staan in bijlage I. Voor gevaarlijke stoffen die nog niet in bijlage I zijn opgenomen, worden de te gebruiken S-zinnen toegekend volgens de regels van bijlage VI; f) het EEG-nummer, wanneer het wordt toegekend.Het EEG-nummer wordt verkregen op basis van de lijst van bestaande (EINECS) en van nieuwe (ELINCS) stoffen. Voor de stoffen in bijlage I staat op het etiket bovendien de vermelding « EEG-etikettering ». 2° Voor irriterende, licht ontvlambare, ontvlambare of oxyderende stoffen behoeven de R-en S-zinnen niet te worden vermeld indien de inhoud van de verpakking niet meer dan 125 milliliter bedraagt.Dit geldt eveneens voor de schadelijke stoffen, bij dezelfde inhoud, die niet in de detailhandel aan het publiek worden verkocht. 3° Vermeldingen als « niet vergiftig », « niet-schadelijk » of andere analoge vermeldingen mogen niet voorkomen op het etiket of de verpakking van de stoffen waarvoor dit besluit geldt. § 2. Tenuitvoerlegging van de voorschriften voor het kenmerken. 1° Indien de in artikel 8, § 1, voorgeschreven zinnen op een etiket worden aangebracht, dient dit stevig op een of meer zijden van de verpakking te worden gehecht zodat deze zinnen horizontaal kunnen worden gelezen wanneer de verpakking op de gebruikelijke wijze wordt neergezet.Voor de afmetingen van dit etiket gelden de onderstaande formaten : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Ieder symbool beslaat ten minste een tiende van de oppervlakte van het etiket en het mag niet kleiner zijn dan 1 vierkante centimeter. Het etiket dient over de gehele oppervlakte te zijn gehecht aan de verpakking die de stof rechtstreeks bevat.

Deze formaten zijn uitsluitend bestemd voor het aanbrengen van de uit hoofde van dit besluit vereiste gegevens en eventueel van aanvullende gezondheids-of veiligheidsaanwijzingen. 2° Een etiket is niet vereist indien de aanduidingen op de in artikel 8, § 2, 4°, bepaalde wijze op duidelijke wijze op de verpakking zelf zijn aangebracht.3° Kleur en uiterlijk van het etiket of, in het onder artikel 8, § 2, 2°, bedoelde geval, van de verpakking moeten zodanig zijn dat het gevarensymbool duidelijk tegen zijn achtergrond afsteekt.4° De overeenkomstig artikel 8, § 1, op het etiket vereiste gegevens steken af tegen de achtergrond en hebben een dusdanige grootte en spatiëring dat zij gemakkelijk leesbaar zijn. De specifieke bepalingen betreffende de presentatie en het formaat van deze gegevens worden vastgesteld in bijlage VI. 5° De vermeldingen betreffende gevaarlijke stoffen worden gesteld in de taal of de talen van het taalgebied waar met deze stoffen wordt omgegaan.6° Aan de bepalingen voor het kenmerken wordt in het kader van dit besluit geacht te zijn voldaan : a) in het geval van een buitenverpakking die een of meer binnenverpakkingen omsluit, indien op de buitenverpakking de kenmerken overeenkomstig de internationale voorschriften voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en op de binnenverpakking, respectievelijk binnenverpakkingen, de kenmerken overeenkomstig dit besluit zijn aangebracht;b) in het geval van een enkelvoudige verpakking : - indien op deze verpakking de kenmerken zijn aangebracht overeenkomstig de internationale voorschriften voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en tevens overeenkomstig artikel 8, § 1, 1°, a), b), d), e) en f), en, - waar nodig, voor bijzondere verpakkingen, zoals bij voorbeeld mobiele gasflessen, kenmerken zijn aangebracht overeenkomstig de in bijlage VI bedoelde bijzondere voorschriften. § 3. Vrijstelling van de bepalingen voor het kenmerken en verpakking. 1° Artikel 7 en 8, §§ 1 en 2, zijn niet van toepassing op de bepalingen betreffende munitie en springstoffen die op de markt worden gebracht om door explosie of door een pyrotechnisch effect een nuttige uitwerking te hebben. Bovendien zijn deze artikelen tot 30 april 1997 niet van toepassing op de bepalingen betreffende butaan, propaan en vloeibaar petroleumgas. 2° a) Het kenmerken zoals voorgeschreven in artikel 8, § 1, mag op een andere passende wijze geschieden indien de beperkte afmetingen of anderszins ongeschikte aard van de verpakking het kenmerken overeenkomstig artikel 8, § 2, 1° en 2°, onmogelijk maken;b) in afwijking van artikel 8, §§ 1 en 2, mogen de verpakkingen van gevaarlijke stoffen, die niet ontplofbaar zijn, niet zeer vergiftig of niet vergiftig zijn, niet of op een andere wijze worden gekenmerkt, indien zij zulke geringe hoeveelheden bevatten dat er voor de personen die met deze stoffen omgaan of derden geen gevaar valt te duchten;c) in afwijking van artikel 8, §§ 1 en 2, mogen de verpakkingen van ontplofbare, zeer vergiftige of vergiftige stoffen op een andere passende wijze worden gekenmerkt, wanneer door de beperkte afmetingen het kenmerken overeenkomstig genoemde bepalingen niet mogelijk is en er voor de personen die met deze stoffen omgaan en derden geen gevaar valt te duchten. Op grond van deze afwijking, bedoeld in het geheel van dit punt 2°, mag geen gebruik worden gemaakt van andere symbolen, gevaaraanduidingen, R-of S-zinnen dan die welke bij dit besluit zijn vastgesteld.

Art. 9.§ 1. Elke vorm van reclame voor een stof behorende tot een of meer van de in artikel 1, § 4, bedoelde categorieën is verboden indien de betrokken categorie/categorieën niet is/zijn aangeduid. § 2. Veiligheidsinformatiebladen. Om met name de professionele gebruikers in staat te stellen de nodige maatregelen te nemen voor de bescherming van het milieu, alsmede van de gezondheid en de veiligheid op de werkplaats, verstrekt elke fabrikant, importeur of handelaar vóór de eerste levering van een gevaarlijke stof de afnemer, een veiligheidsinformatieblad. Dit informatieblad moet de nodige informatie voor de bescherming van mens en milieu bevatten.

Vermeldingen betreffende de gevaren worden minstens gesteld in de taal of de talen van het gebied waar deze stoffen op de markt worden gebracht.

Het blad mag schriftelijk of elektronisch worden verstrekt. Daarna moet de fabrikant, de betrokken importeur of handelaar de ontvanger van het veiligheidsinformatieblad op de hoogte brengen van alle nieuwe relevante informatie betreffende de stof waarvan hij kennis heeft gekregen.

Dit informatieblad is samengesteld overeenkomstig de bepalingen van bijlage X bij dit besluit.

Vóór de eerste levering van een gevaarlijke stof in België, stuurt elke fabrikant, importeur of handelaar een kopie van het bovenbedoelde veiligheidsinformatieblad naar het Nationaal Centrum ter voorkoming en behandeling van intoxicaties bedoeld in het koninklijk besluit van 25 november 1983 betreffende Rijkstegemoetkoming aan het Nationaal Centrum ter voorkoming en behandeling van intoxicaties. § 3. Indien er in het licht van nieuwe gegevens, gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat een stof die weliswaar aan de bepalingen van dit besluit voldoet, toch gevaar oplevert voor mens of milieu, omdat indeling, verpakking of etikettering niet meer adequaat zijn, kan de Minister deze stof tijdelijk herindelen of, zo nodig, het op de markt brengen daarvan tijdelijk verbieden of aan bijzondere voorwaarden onderwerpen. Hij brengt de Commissie van de Europese Unie en de andere Lidstaten onmiddelijk op de hoogte, onder aanvoering van de redenen voor zijn besluit.

Art. 2.§ 1. De bijlagen van het koninklijk besluit van 24 mei 1982 houdende reglementering van het in de handel brengen van stoffen die gevaarlijk kunnen zijn voor de mens of voor zijn leefmilieu, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 14 februari 1985, 14 september 1989 en 19 juli 1994 worden als volgt gewijzigd : - Bijlage I wordt vervangen door bijlage I bij dit besluit; - Bijlage II wordt vervangen door bijlage II bij dit besluit; - Bijlage III wordt vervangen door bijlage III bij dit besluit; - Bijlage IV wordt vervangen door bijlage IV bij dit besluit; - Bijlage V wordt gewijzigd als volgt : De delen A, B en C die zijn ingevoerd door het koninklijk besluit van 14 februari 1985, worden vervangen door bijlage V bij dit besluit; in het deel C, dat aan bijlage V werd toegevoegd door het KB van 14 september 1989, wordt de « Remmingstest voor algen » geschrapt. - Bijlage VI wordt gewijzigd als volgt : De delen I en II worden vervangen door bijlage VI bij dit besluit. - Bijlage VII wordt vervangen door : - bijlage VII A, gegevens die in het in artikel 2, § 1, bedoelde technisch dossier (basisdossier) moeten worden opgenomen; - bijlage VII B, gegevens die in het in artikel 2, § 2, 1° en 3°, bedoelde technisch dossier (basisdossier) moeten worden opgenomen; - bijlage VII C, gegevens die in artikel 2, § 2, 2°, bedoelde technisch dossier (basisdossier) moeten worden opgenomen; - bijlage VII D, specifieke bepalingen betreffende het technische dossier (basisdossier) dat is opgenomen in de in artikel 2, § 6, bedoelde kennisgevingen betreffende polymeren. - Bijlage VIII wordt vervangen door bijlage VIII, overeenkomstig artikel 2, § 1, 2°, vereiste aanvullende gegevens en onderzoeken. - Bijlage IX wordt vervangen door bijlage IX bij dit besluit en omvat : - deel A, bepalingen betreffende kinderveilige sluitingen; - deel B, bepalingen betreffende bij aanraking waarneembare ge vaarsaanduidingen.

Een bijlage X, richtsnoeren voor de samenstelling van de kaarten met de gegevens omtrent de veiligheid wordt in bijlage bij dit besluit gevoegd. § 2. Voor de risicobeoordeling van stoffen worden volgende bij dit besluit gevoegde bijlagen als bijlagen bij het koninklijk besluit van 24 mei 1982 toegevoegd : - Bijlage ERB I, risicobeoordeling : gezondheid (toxiciteit); - Bijlage ERB II, risicobeoordeling : gezondheid (fysisch-chemische eigenschappen); - Bijlage ERB III, risicobeoordeling : milieu; - Bijlage ERB IV, algemene synthese van de conclusies; - Bijlage ERB V, in het samenvattend rapport over de risicobeoordeling op te nemen gegevens. § 3. Indien nodig kunnen de Minister van Volksgezondheid, de Minister van Tewerkstelling en Arbeid en de Minister die het Leefmilieu onder zijn bevoegdheid heeft, ieder wat hem betreft, de bijlagen van dit koninklijk besluit aanpassen.

Art. 3.Onze Minister van Volksgezondheid, Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid en Onze Staatssecretaris voor Leefmilieu zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 13 november 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie, E. DI RUPO De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De Staatssecretaris voor Leefmilieu, J. PEETERS

Bijlage I Lijst van de gevaarlijke stoffen Als lijst van de gevaarlijke stoffen voor deze bijlage geldt de bijlage III, deel I, van het koninklijk besluit van 11 januari 1993 tot regeling van de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten met het oog op het op de markt brengen of het gebruik ervan, gewijzigd door het koninklijk besluit van 23 juni 1995.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 november 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie, E. DI RUPO De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De Staatssecretaris voor Leefmilieu, J. PEETERS

Bijlage II Symbolen voor het kenmerken Voor het kenmerken gelden de gevaarssymbolen opgenomen in bijlage III, deel II van het koninklijk besluit van 11 januari 1993 tot regeling van de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten met het oog op het op de markt brengen of het gebruik ervan, gewijzigd door het koninklijk besluit van 23 juni 1995.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 november 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie, E. DI RUPO De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De Staatssecretaris voor Leefmilieu, J. PEETERS Bijlage III Aard der bijzondere gevaren toegeschreven aan gevaarlijke stoffen Voor het kenmerken gelden de standaardzinnen, nopens de aard der bijzondere gevaren toegeschreven aan gevaarlijke stoffen, opgenomen in bijlage III, deel II van het koninklijk besluit van 11 januari 1993 tot regeling van de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten met het oog op het op de markt brengen of het gebruik ervan, gewijzigd door het koninklijk besluit van 23 juni 1995.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 november 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie, E. DI RUPO De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De Staatssecretaris voor Leefmilieu, J. PEETERS

Bijlage IV Veiligheidsaanbevelingen met betrekking tot gevaarlijke stoffen Voor het kenmerken gelden de veiligheidsaanbevelingen opgenomen in bijlage III, deel II van het koninklijk besluit van 11 januari 1993 tot regeling van de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten met het oog op het op de markt brengen of het gebruik ervan, gewijzigd door het koninklijk besluit van 23 juni 1995.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 november 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie, E. DI RUPO De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De Staatssecretaris voor Leefmilieu, J. PEETERS

Bijlage V. - Methoden voor de bepaling van de fysisch-chemische eigenschappen, de toxiciteit en de ecotoxiciteit INLEIDING In deze bijlage worden de methoden uiteengezet voor de bepaling van de fysisch-chemische, toxicologische en ecotoxicologische eigenschappen die zijn opgesomd in bijlage VII en in bijlage VIII van dit besluit.

De methoden zijn gebaseerd op die welke zijn erkend en aanbevolen door bevoegde internationale organen (in het bijzonder de OESO).

Indien dergelijke methoden niet beschikbaar waren, is gebruik gemaakt van nationale normen of wetenschappelijk overeengekomen methoden. Over het algemeen moeten de tests worden verricht met de stof, zoals die in de handel wordt gebracht. Aandacht moet worden besteed aan de mogelijke invloed van verontreinigingen op de testresultaten.

Indien de methoden van deze bijlage niet geschikt zijn voor onderzoek van een bepaalde eigenschap, moet de gebruikte alternatieve methode worden gemotiveerd.

Dierproeven dienen te worden uitgevoerd overeenkomstig de in elk land geldende voorschriften, waarbij men zich tevens moet laten leiden door de thans alom heersende opvattingen op het gebied van het dierlijk welzijn.

Bij gelijkwaardige testmethoden moet die gebruikt worden, die de minste dierenoffers eist.

DEEL A : METHODEN VOOR DE BEPALING VAN DE FYSISCH-CHEMISCHE EIGENSCHAPPEN A.1. SMELT-/VRIESTEMPERATUUR 1. METHODE De meeste van de beschreven methoden berusten op de testrichtlijnen van de OESO (1).De fundamentele principes worden besproken in de referenties (2) en (3). 1.1. INLEIDING De hier beschreven methoden en toestellen dienen te worden toegepast voor de bepaling van de smelttemperatuur van stoffen, ongeacht de mate van zuiverheid ervan.

De keuze van de methode hangt af van de aard van de te onderzoeken stof. De beperkende factor zal dan ook worden bepaald door de vraag of de stof al dan niet gemakkelijk, moeilijk of helemaal niet kan worden verpulverd.

Voor sommige stoffen is de bepaling van de vries- of stoltemperatuur zinvoller; ook de normen voor deze bepaling werden in de methode opgenomen.

Indien, als gevolg van de specifieke eigenschappen van de stof, geen van de bovenstaande parameters eenvoudig kan worden gemeten, kan een vloeipunt geschikt zijn. 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN Onder smelttemperatuur wordt verstaan de temperatuur, waarbij de faseovergang van vaste naar vloeibare toestand optreedt bij normale atmosferische druk; deze temperatuur komt in het ideale geval overeen met de vriestemperatuur.

Aangezien de faseovergang bij veel stoffen over een temperatuurbereik plaatsvindt, wordt deze vaak omschreven als het smelttraject.

Smelttemperatuur en -traject worden steeds uitgedrukt in K. t = T - 273,15 t : Celsius-temperatuur, graden Celsius (°C) T : thermodynamische temperatuur, Kelvin (K) 1.3. REFERENTIESTOFFEN Het is niet altijd nodig om bij het onderzoek van een nieuwe stof referentiestoffen te gebruiken. Deze stoffen zijn in de eerste plaats bedoeld om van tijd tot tijd de werking van de methode te controleren en om vergelijkingen met resultaten van andere methoden mogelijk te maken.

In de referenties worden enige ijkstoffen genoemd (4). 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODEN De temperatuur (het temperatuurbereik), waarbij fase-overgang van vaste naar vloeibare of van vloeibare naar vaste toestand plaatsvindt, wordt bepaald. In de praktijk betekent dit dat een monster van de te onderzoeken stof bij atmosferische druk wordt verwarmd/gekoeld en dat de temperatuur in het begin- en het eindstadium van het smelt-/vriesproces wordt bepaald. Vijf onderzoekmethoden worden beschreven, namelijk : de capillaire methode, de methode met de verhitte plaat, de methode voor bepaling van de vriestemperatuur, thermische-analysemethoden, alsmede de bepaling van het vloeipunt (zoals ontwikkeld voor minerale oliën).

In sommige gevallen kan het gemakkelijker zijn de vriestemperatuur te bepalen in plaats van de smelttemperatuur. 1.4.1. Capillaire methode 1.4.1.1. Toestellen ter bepaling van de smelttemperatuur met behulp van een vloeistofbad Een kleine hoeveelheid van de verpulverde stof wordt in een capillair gebracht en stevig aangedrukt. Het buisje wordt samen met een thermometer verwarmd, waarbij ervoor wordt gezorgd dat de temperatuurstijging tijdens het eigenlijke smeltproces minder dan circa 1 K/min bedraagt. De temperatuur in het begin- en eindstadium van het smeltproces wordt bepaald. 1.4.1.2. Toestellen ter bepaling van de smelttemperatuur met behulp van een metalen blok Als omschreven in 1 4.1.1, met dit verschil dat het capillair en de thermometer in een verwarmd metalen blok zijn aangebracht en door openingen in het blok kunnen worden waargenomen. 1.4.1.3. Fotoceldetectie Het monster in het capillair wordt automatisch verhit in een metalen cilinder. Een lichtbundel wordt, via openingen in de cilinder, door de stof heen op een nauwkeurig geijkte fotocel gericht. De optische eigenschappen van de meeste stoffen veranderen van ondoorschijnend naar doorschijnend bij het smelten. Zodra de lichtintensiteit die de fotocel bereikt toeneemt, zendt deze een stopsignaal naar de digitale meter die de temperatuur afleest van een thermometer met platinaweerstand in de verwarmingskamer. Deze methode leent zich niet voor toepassing op sommige sterk gekleurde stoffen. 1.4.2. Methode waarbij gebruik wordt gemaakt van een verhit oppervlak (hot stage) 1.4.2.1. De verhitte staaf volgens Kofler De verhitte staaf volgens Kofler bestaat uit twee stukken metaal die een verschillend warmtegeleidingsvermogen bezitten en elektrisch worden verwarmd. De staaf is zo ontworpen dat de temperatuur nagenoeg lineair langs de lengte ervan varieert. De temperatuur van de verhitte staaf kan variëren van 283 K tot 573 K; de temperatuur wordt met een voor elke staaf afzonderlijk geijkt ruitertje (met wijzer) afgelezen.

Om een smelttemperatuur te bepalen, wordt de stof in een dunne laag direct op het oppervlak van de verhitte staaf gebracht. Binnen enkele seconden ontstaat er een scherpe scheidingslijn tussen de vloeibare en de vaste fase. De wijzer wordt ingesteld op de scheidingslijn, waarna de temperatuur kan worden afgelezen. 1.4.2.2. Smeltpuntmicroscoop Er bestaan verschillende verhitte platen voor microscopische smelttemperatuurbepaling waarbij met zeer kleine hoeveelheden materiaal kan worden gewerkt. Bij de meeste verhitte platen wordt de temperatuur gemeten met een gevoelig thermokoppel, maar bij sommige met een kwikthermometer. Een toestel voor microscopische bepaling van de smelttemperatuur met behulp van een verhitte plaat bestaat meestal uit een verwarmingskamer met een metalen plaat waarop het monster op een voorwerpglaasje wordt geplaatst. In het midden van de metalen plaat is een opening aangebracht zodat deze het licht van de microscoop doorlaat. Tijdens het gebruik wordt, om lucht uit de verwarmingskamer te weren, deze met een glazen plaat afgesloten.

De verwarming van het monster wordt ingesteld met een regelweerstand.

Voor zeer nauwkeurige metingen bij optisch anisotrope stoffen kan gebruik worden gemaakt van gepolariseerd licht. 1.4.2.3. De meniscusmethode Deze methode wordt speciaal toegepast voor polyamiden.

Bepaling van de temperatuur, waarbij de verplaatsing van een meniscus van siliconenolie die tussen een verhit oppervlak (hot stage) en een dekglas, geplaatst op het te onderzoeken polyamidemonster, is ingesloten, visueel wordt waargenomen. 1.4.3. Methode voor de bepaling van de vriestemperatuur Het monster wordt in een speciaal proefbuisje in een toestel geplaatst voor de bepaling van de vriestemperatuur. Tijdens de afkoeling wordt het monster voortdurend zachtjes geroerd en de temperatuur wordt regelmatig afgelezen en geregistreerd. Zodra de temperatuur gedurende enkele aflezingen constant blijft, wordt deze temperatuur (na correctie voor afwijking van de thermometer) geregistreerd als de vriestemperatuur.

Onderkoeling moet worden voorkomen door een evenwicht te bewaren tussen de vaste en de vloeibare fase. 1.4.4. Thermische analyse 1.4.4.1. Differentiële thermische analyse (DTA) Met deze techniek wordt het verschil in temperatuur geregistreerd tussen de te onderzoeken stof en een referentiestof als functie van de temperatuur, wanneer beide stoffen aan hetzelfde gecontroleerde temperatuurprogramma worden blootgesteld. Als het monster een faseovergang doormaakt met verandering van enthalpie, zal deze verandering aangetoond worden door een endotherme (smelten) of exotherme (bevriezen) afwijking van de basislijn van de temperatuurregistratie. 1.4.4.2. Differentële scanningcalorimetrie (DSC) Deze techniek registreert het verschil tussen de energieopname van de te onderzoeken stof en een referentiestof als functie van de temperatuur, wanneer beide stoffen aan hetzelfde gecontroleerde temperatuurprogramma worden onderworpen. Deze energie is de energie die nodig is om dezelfde temperatuur voor beide stoffen te bereiken.

Als het monster een faseovergang doormaakt met verandering van enthalpie, zal deze verandering aangetoond worden door een endotherme (smelten) of exotherme (bevriezen) afwijking van de basislijn van de warmtestroomregistratie. 1.4.5. Vloeipunt Deze methode werd ontwikkeld voor minerale oliën en is bruikbaar voor olieachtige stoffen met lage smelttemperaturen.

Na voorafgaande verwarming wordt het monster afgekoeld met een specifieke snelheid en telkens, iedere 3 K, onderzocht op vloeikarakteristieken. De laagste temperatuur waarbij nog beweging van de vloeistof wordt gezien, wordt genoteerd als het vloeipunt. 1.5. KWALITEITSCRITERIA De toepasbaarheid en nauwkeurigheid van de verschillende methoden voor de bepaling van smelttemperaturen/ smelttrajecten staat vermeld in de tabel.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODEN De aan te houden werkwijzen van bijna alle testmethoden staan beschreven in internationale en nationale normen (zie aanhangsel 1). 1.6.1. Methoden waarbij gebruik wordt gemaakt van een capillair Bij een trage temperatuurstijging zullen verpulverde stoffen doorgaans volgens de in figuur 1 weergegeven stadia verlopen.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Tijdens de smelttemperatuurbepaling wordt de temperatuur in het begin- en eindstadium van het smeltproces geregistreerd. 1.6.1.1. Toestellen ter bepaling van de smelttemperatuur met behulp van een vloeistofbad In figuur 2 is een genormaliseerd glazen apparaat voor smelttemperatuurbepaling (JIS K 0064) afgebeeld. Alle specificaties zijn opgegeven in mm.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Badvloeistof Er moet een geschikte badvloeistof bepaald worden. De keuze van de vloeistof is afhankelijk van de smelttemperatuur van de te onderzoeken stof, bij voorbeeld vloeibare paraffine voor stoffen met een smelttemperatuur van maximaal 473 K, siliconenolie voor stoffen met een smelttemperatuur van maximaal 573 K. Voor stoffen met een smelttemperatuur hoger dan 523 K kan een mengsel, bestaande uit drie delen zwavelzuur en twee delen kaliumsulfaat (naar massa), worden gebruikt. Passende voorzorgsmaatregelen dienen te worden genomen wanneer een dergelijk mengsel wordt gebruikt.

Thermometer Er mag alleen gebruik worden gemaakt van thermometers die aan de eisen in de volgende of daarmee overeenkomende normen voldoen : ASTM E 1-71, DIN 12770, JIS K 8001.

Werkwijze De droge stof wordt verpulverd in een mortier en in een aan één uiteinde dichtgesmolten capillair gebracht en wel zo dat het niveau van de vulling, nadat de stof stevig is aangedrukt, circa 3 mm bedraagt. Ten einde een gelijkvormig aangedrukt monster te verkrijgen, laat men het capillair vanaf een hoogte van circa 700 mm door een glazen buis verticaal op een horlogeglas vallen.

Het gevulde capillaire buisje wordt in een bad geplaatst en wel zo dat het midden van de kwikbol van de thermometer het capillair ter hoogte van het monster aanraakt. Doorgaans wordt het capillair in het toestel gebracht bij ongeveer 10 K beneden de smelttemperatuur.

De badvloeistof wordt zodanig verwarmd dàt de temperatuurstijging circa 3 K/min bedraagt. De vloeistof moet worden geroerd. Bij ongeveer 10 K beneden de verwachte smelttemperatuur wordt de snelheid van de temperatuurstijging ingesteld op ten hoogste 1 K/min.

Berekening De smelttemperatuur wordt als volgt berekend : T = TD + 0,00016 (TD - TE) n waarin : T = de gecorrigeerde smelttemperatuur, uitgedrukt in K TD = de van thermometer D afgelezen temperatuur, in K TE = de van thermometer E afgelezen temperatuur, in K n = het aantal schaalverdelingen van het kwikdraad op het uitstekende gedeelte van thermometer D. 1.6.1.2. Toestellen ter bepaling van de smelttemperatuur met behulp van een metalen blok Apparatuur De apparatuur bestaat uit : - een cilindervormig metalen blok, waarvan het bovenste gedeelte hol is en een kamer vormt (zie figuur 3); - een metalen stop met twee of meer openingen waarlangs buisjes in het metalen blok kunnen worden gebracht; - een verwarmingssysteem voor het metalen blok, bij voorbeeld een in het blok ingesloten elektrische weerstand; - een regelbare weerstand voor de stroomtoevoer, indien van elektrische verwarming gebruik wordt gemaakt; - in de zijwanden van de kamer, in rechte hoeken ten opzichte van elkaar, vier vensters van hittebestendig glas; voor één van deze vensters is een oculair aangebracht, waardoor het capillair kan worden waargenomen, de overige drie vensters worden gebruikt voor de verlichting van de kamer en inhoud daarvan; - een aan één uiteinde gesloten capillair van hittebestendig glas (zie 1.6.1.1).

Thermometer Zie de in 1.6.1.1 genoemde normen.

Thermo-elektrische meetinstrumenten van vergelijkbare nauwkeurigheid kunnen ook worden gebruikt.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1.6.1.3. Fotoceldetectie Apparatuur en werkwijze : Het apparaat bestaat uit een metalen kamer met een geautomatiseerd verwarmingssysteem. Drie capillairen worden overeenkomstig 1.6.1.1 gevuld en in de oven geplaatst.

Er zijn verscheidene lineaire temperatuurstijgingen beschikbaar voor het ijken van het apparaat; de gewenste temperatuurstijging wordt elektrisch ingesteld met een van tevoren gekozen constante snelheid en heeft een lineair verloop. Recorders geven de werkelijke oventemperatuur en de temperatuur van de stof in het capillair aan. 1.6.2. Verwarmde oppervlakken (hot stages) 1.6.2.1. De verhitte staaf volgens Kofler Zie aanhangsel. 1.6.2.2. Smeltpuntmicroscoop Zie aanhangsel. 1.6.2.3. Meniscusmethode (polyamiden) Zie aanhangsel.

De opwarmsnelheid bij temperaturen in de buurt van de smelttemperatuur moet minder zijn dan 1 K/min. 1.6.3. Methoden voor de vriestemperatuurbepaling Zie aanhangsel. 1.6.4. Thermische analyse 1.6.4.1. Differentiële thermische analyse Zie aanhangsel. 1.6.4.2. DifferentiëIe scanningcalorimetrie Zie aanhangsel. 1.6.5. Bepaling van het vloeipunt Zie aanhangsel. 2. GEGEVENS Soms is een thermometercorrectie noodzakelijk.3. RAPPORTAGE In het eindverslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - de gebruikte methode; - de nauwkeurige specificatie van de te onderzoeken stof (beschrijving en verontreinigingen) en, indien van toepassing, voorafgaande zuivering; - een schatting van de nauwkeurigheid.

Het gemiddelde van ten minste twee metingen die binnen de geschatte nauwkeurigheidsgrenzen (zie tabellen) vallen, wordt gerapporteerd als smelttemperatuur.

Als het temperatuurverschil tussen het beginpunt en het eindpunt van het smelten binnen de nauwkeurigheidsgrenzen van de methode valt, wordt de temperatuur van het eindstadium genomen als de smelttemperatuur; zo niet, dan moeten beide temperaturen worden gerapporteerd.

Als ontleding of sublimatie van de onderzochte stof optreedt voordat de smelttemperatuur is bereikt, dient de temperatuur waarbij dit effect optreedt, te worden gerapporteerd.

Alle gegevens en opmerkingen die van belang zijn voor de interpretatie van de resultaten, met name gegevens met betrekking tot verontreinigingen en de fysische toestand van de onderzochte stof, dienen te worden gerapporteerd. 4. LITERATUUR (1) OECD, Paris, 1981, Test Guideline 102-Decision of the Council C(81) 30 Final.(2) IUPAC, B.Le Neindre, B. Vodar, eds. Experimental thermodynamics, Butterworths, London 1975, vol. II, 803-834. (3) R.Weissberger ed. : Technique of organic chemistry, Physical Methods of Organic Chemistry, 3rd ed., Interscience Publ., New York, 1959, Vol. I, Part I, Chapter VII. (4) IUPAC, Physicochemical Measurements : Catalogue of Reference Materials from National Laboratories, Pure and Applied Chemistry, 1976, Vol.48, 505-515.

Aanhangsel Voor aanvullende technische gegevens kunnen de volgende normen als voorbeeld worden geraadpleegd. 1. Capillaire methoden 1.1. Smelttemperatuurtoestellen met een vloeistofbad ASTM E 324-69 Standard test method for relative initial and final melting points and the melting range of organic chemicals BS 4634 Method for the determination of melting point and/or melting range DIN 53181 Bestimmung des Schmelzintervalles von Harzen nach Kapillarverfahren JIS K 00-64 Testing methods for melting point of chemical products 1.2. Smelttemperatuurtoestellen met een metalen blok DIN 53736 Visuelle Bestimmung der Schmelztemperatur von teilkristallinen Kunststoffen ISO 1218 (E) Plastics-polyamides-determination of "melting point" 2. Hete oppervlakken 2.1. Verwarmde staaf volgens Kofler ANSI/ASTM D 3451-76 Standard recommended practices for testing polymeric powder coatings 2.2. Smeltpuntmicroscoop DIN 53736 Visuelle Bestimmung der Schmelztemperatur von teilkristallinen Kunststoffen 2.3. Meniscusmethode (polyamiden) ISO 1218 (E) Plastics - polyamides - determination of "melting point" ANSI/ASTM D 2133-66 Standard specification for acetal resin injection moulding and extrusion materials NF T 51-050 Résines de polyamides. Détermination du "point de fusion".

Méthode du ménisque. 3. Methoden voor vriestemperatuurbepaling BS 4633 Method for the determination of crystallizing point BS 4695 Method for determination of melting point of petroleum wax (cooling curve) DIN 51421 Bestimmung des Gefrierpunktes von Flugkraftstoffen, Ottokraftstoffen und Motorenbenzolen ISO 2207 Cires de pétrole : détermination de la température de figeage DIN 53175 Bestimmung des Erstarrungspunktes von Fettsäuren NF T 60-114 Point de fusion des paraffines NF T.20-051 Méthode de détermination du point de cristallisation (point de congélation) ISO 1392 Method for the determination of the freezing point 4. Thermische analyse 4.1. Differentiële thermische analyse ASTM E 537-76 Standard method for assessing the thermal stability of chemicals by methods of differential thermal analysis ASTM E 473-85 Standard definitions of terms relating to thermal analysis ASTM E 472-86 Standard practice for reporting thermoanalytical data DIN 51005 Thermische Analyse, Begriffe 4.2. Differentiële scanningcalorimetrie ASTM E 537-76 Standard method for assessing the thermal stability of chemicals by methods of differential thermal analysis ASTM E 473-85 Standard definitions of terms relating to thermal analysis ASTM E 472-86 Standard practice for reporting thermoanalytical data DIN 51005 Thermische Analyse, Begriffe 5. Bepaling van het vloeipunt NBN 52014 Echantillonnage et analyse des produits du pétrole : point de trouble et point d'écoulement limite - Monsterneming en ontleding van aardolieprodukten : Troebelingspunt en vloeipunt ASTM D 97-66 Standard test method for pour point of petroleum oils ISO 3016 Petroleum oils - Determination of pour point A.2. KOOKTEMPERATUUR 1. METHODE De meeste van de beschreven methoden berusten op de testrichtlijn van de OESO (1).De fundamentele principes worden besproken in de referenties (2) en (3). 1.1. INLEIDING De hier beschreven methoden en toestellen kunnen worden toegepast op vloeistoffen en op bij lage temperatuur smeltende stoffen, welke beneden de kooktemperatuur geen chemische reactie ondergaan (bijvoorbeeld : auto-oxidatie, omlegging, ontleding, enz.). De methoden zijn van toepassing op zuivere en onzuivere vloeistoffen.

De meeste aandacht wordt gegeven aan de fotocel detectiemethode en thermische analysemethode, omdat hiermee zowel smelt- als kooktemperaturen kunnen worden bepaald. Bovendien kunnen deze metingen worden geautomatiseerd.

Het voordeel van de dynamische methode is, dat deze ook kan worden toegepast voor de bepaling van de dampspanning en dat het niet nodig is de kooktemperatuur te corrigeren tot normale druk (101,325 kPa) omdat de normale druk tijdens de meting kan worden ingesteld met behulp van een manostaat.

Opmerkingen : De invloed van verontreinigingen op de bepaling van de kooktemperatuur is sterk afhankelijk van de aard van de verontreiniging. Indien in het monster vluchtige verontreinigingen aanwezig zijn, die de resultaten zouden kunnen beïnvloeden, kan de stof worden gezuiverd. 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN De normale kooktemperatuur wordt gedefinieerd als de temperatuur waarbij de dampdruk van een vloeistof gelijk is aan 101,325 kPa.

Als de kooktemperatuur niet wordt gemeten bij normale atmosferische druk, kan de temperatuur-afhankelijkheid van de dampdruk worden beschreven met de vergelijking van Clausius-Clapeyron : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Temperatuur (eenheid : K) t = T - 273,15 t : Celsiustemperatuur, graden Celsius (°C) T : thermodynamische temperatuur, kelvin (K) 1.3. REFERENTIESTOFFEN Het is niet altijd nodig om bij het onderzoek van een nieuwe stof referentiestoffen te gebruiken. Referentiestoffen zijn in de eerste plaats bedoeld om zo nu en dan de werking van de methode te controleren en om vergelijking met de resultaten van andere methoden mogelijk te maken.

Een aantal ijkstoffen is te vinden in de methoden die zijn opgenomen in het aanhangsel. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODEN Vijf methoden voor de bepaling van de kooktemperatuur (of kooktraject) berusten op de meting van de kooktemperatuur, twee andere op thermische analyse. 1.4.1. Bepaling met behulp van een ebullioscoop De ebullioscoop is oorspronkelijk ontwikkeld voor de bepaling van het molecuulgewicht via de kooktemperatuurverhoging, doch leent zich ook voor nauwkeurige metingen van de kooktemperatuur. Een zeer eenvoudig toestel is beschreven in ASTM D 1120-72 (zie aanhangsel). De vloeistof wordt in dit toestel onder evenwichtscondities bij atmosferische druk verwarmd totdat zij kookt. 1.4.2. Dynamische methode Bij deze methode meet men de condensatietemperatuur van de damp met behulp van een geschikte thermometer in de reflux tijdens het koken.

De druk kan bij deze methode worden gevarieerd. 1.4.3. Destillatiemethode voor kooktemperatuur Bij deze methode destilleert men de vloeistof en meet men de condensatietemperatuur van de damp, alsmede de hoeveelheid destillaat. 1.4.4. Methode volgens Siwoloboff Bij deze methode verwarmt men het monster in een monsterbuisje, dat in een verwarmd vloeistofbad wordt gehouden. Een dichtgesmolten capillair met een luchtbel onderin wordt in het monsterbuisje gebracht. 1.4.5. Fotoceldetectie Naar het beginsel volgens Siwoloboff worden de opstijgende bellen automatisch gemeten met een fotocel. 1.4.6. Differentiële thermische analyse Met deze techniek wordt het verschil in temperatuur geregistreerd tussen de te onderzoeken stof en een referentiestof als functie van de temperatuur, wanneer beide stoffen aan hetzelfde gecontroleerde temperatuurprogramma worden blootgesteld. Als het monster een faseovergang doormaakt met verandering van enthalpie, zal deze verandering aangetoond worden door een endotherme afwijking (koken) van de basislijn van de temperatuurregistratie. 1.4.7. Differentiële scanningcalorimetrie Deze techniek registreert het verschil tussen de energieopname van de te onderzoeken stof en een een referentiestof als functie van de temperatuur, wanneer beide stoffen aan hetzelfde gecontroleerde temperatuurprogramma worden onderworpen. Deze energie is de energie die nodig is om dezelfde temperatuur voor beide stoffen te bereiken.

Als het monster een faseovergang doormaakt met verandering van enthalpie zal deze verandering aangetoond worden door een endotherme afwijking (koken) van de basislijn van de warmtestroomregistratie. 1.5. KWALITEITSCRITERIA De toepasbaarheid en nauwkeurigheid van de verschillende methoden voor de bepaling van de kooktemperatuur/kooktraject staan vermeld in tabel 1.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1.6. BESCHRIJVING VAN DE METHODEN De werkwijzen van een aantal testmethoden zijn beschreven in internationale en nationale normen (zie aanhangsel). 1.6.1. Ebullioscoop Zie aanhangsel. 1.6.2. Dynamische methode Zie testmethode A.4 voor de bepaling van de dampspanning.

De waargenomen kooktemperatuur bij een druk van 101,325 kPa wordt geregistreerd. 1.6.3. Destillatiemethode (kooktraject) Zie aanhangsel. 1.6.4. Methode volgens Siwoloboff Het monster wordt verwarmd in een smelttemperatuurtoestel in een monsterbuisje met een diameter van ongeveer 5 mm (figuur 1).

In figuur 1 staat een standaardapparaat voor de bepaling van de smelt- en kooktemperatuur (JIS K 0064) afgebeeld (glas, alle afmetingen in mm).

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De badvloeistof wordt gekozen aan de hand van de kooktemperatuur. Bij temperaturen tot 573 K kan siliconenolie worden gebruikt. Vloeibare paraffine mag slechts worden gebruikt bij temperaturen tot 473 K. De verwarming van het vloeistofbad moet zo geregeld zijn, dat de temperatuur aanvankelijk 3 K/min stijgt. Het vloeistoflbad moet worden geroerd. Bij ongeveer 10 K beneden de verwachte kooktemperatuur moet de verwarming zo worden ingesteld dat de temperatuur met minder dan 1 K/min stijgt. Zodra de kooktemperatuur wordt bereikt, beginnen er snel belletjes uit het kookcapillair te komen.

De kooktemperatuur wordt bereikt wanneer, bij tijdelijke afkoeling, de bellenvorming stopt en de vloeistof plotseling in het capillair omhoog komt. De bijbehorende stand van de thermometer is de kooktemperatuur van de te onderzoeken stof.

Bij het gewijzigd beginsel (figuur 3) wordt de kooktemperatuur bepaald in een smelttemperatuurcapillair. Deze wordt uitgetrokken tot een fijne punt van ongeveer 2 cm lengte, waarin een geringe hoeveelheid van het monster wordt opgezogen. Het open einde van de fijne punt wordt dicht gesmolten, zodat er zich onderin een kleine luchtbel bevindt (a). Bij verwarming in het smelttemperatuur toestel (b) zet de luchtbel uit. De kooktemperatuur komt overeen met de temperatuur waarbij de prop van de te onderzoeken stof op het niveau van het vloeistofoppervlak komt (c). 1.6.5. Fotoceldetectie Het monster wordt verwarmd in een capillair in een verwarmd metaalblok.

Via geschikte openingen in het blok wordt een lichtbundel door de stof heen op een zorgvuldig geijkte fotocel gericht.

Terwijl de temperatuur van het monster oploopt, komen er luchtbellen uit het kookcapillair. Wanneer de kooktemperatuur wordt bereikt, neemt het aantal bellen flink toe. Hierbij verandert de intensiteit van het licht dat op de cel valt, waardoor het apparaat wordt stilgezet dat de temperatuur afleest van een thermometer met platina weerstand die in het blok is gemonteerd.

Deze methode is bijzonder nuttig omdat hiermee ook bepalingen mogelijk zijn beneden kamertemperatuur tot 253,15 K (- 20 °C) zonder enige veranderingen in de apparatuur. Het instrument moet alleen in een koelbad worden geplaatst. 1.6.6. Thermische analyse 1.6.6.1. Differentiële thermische analyse Zie aanhangsel. 1.6.6.2. Differentiële scanningcalorimetrie Zie aanhangsel. 2. GEGEVENS Bij kleine afwijkingen van de normale druk (max.+ 5 kPa) worden de kooktemperaturen genormaliseerd tot Tn met behulp van de volgende numerieke vergelijking van Sidney Young : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De temperatuurcorrectiefactoren fT en de vergelijkingen voor de benadering daarvan zijn opgenomen in de internationale en nationale normen die hierboven voor een groot aantal stoffen zijn genoemd.

Zo worden bijvoorbeeld in de methode DIN 53171 de volgende (bij benadering) correcties vermeld voor oplosmiddelen in verf (zie tabel 2).

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 3. RAPPORTAGE In het eindverslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - de gebruikte methode; - een nauwkeurige specificatie van de te onderzoeken stof (beschrijving en verontreinigingen) en, indien van toepassing, voorafgaande zuivering; - een schatting van de nauwkeurigheid;

Het gemiddelde van ten minste twee metingen die binnen de geschatte nauwkeurigheidsgrenzen (zie tabel 1) vallen, wordt genoteerd als kooktemperatuur.

De gemeten kooktemperaturen en hun gemiddelde moeten worden opgegeven, alsmede de druk(ken), waarbij de metingen zijn uitgevoerd, in kPa. De druk dient bij voorkeur dicht bij de normale atmosferische druk te liggen.

Alle gegevens en opmerkingen, die van belang zijn voor de interpretatie van de resultaten, met name gegevens met betrekking tot verontreinigingen en de fysische toestand van de onderzochte stof, dienen te worden gerapporteerd. 4. LITERATUUR (1) OECD, Paris, 1981, Test Guideline 103 - Decision of the Council C(81)30 Final.(2) IUPAC, B.Le Neindre, B. Vodar, eds. Experimental thermodynamics, Butterworths, London, 1975, vol. II. (3) R.Weissberger ed. : Technique of 0rganic chemistry, Physical Methods of Organic Chemistry, 3rd ed., Interscience Publ., New York, 1959, vol.I, Part I, Chapter VIII. Aanhangsel Voor aanvullende technische gegevens kunnen de volgende normen als voorbeeld worden geraadpleegd : 1. Ebullioscoop ASTM D 1120-72 Standard Test Method for Boiling Point of Engine Anti-freezes 2.Destillatieprocess (kooktraject) ISO/R 918 Test Method for Distillation (Distillation Yield and Distillation Range) BS 4349/68 Method for determination of distillation of petroleum products BS 4591/71 Method for the determination of distillation characteristics DIN 53171 Lösungsmittel für Anstrichstoffe, Bestimmung des Siedeverlaufes NF T 20-608 Distillation : détermination du rendement et de l'intervalle de distillation 3. Differentiële thermische analyse en differentiële scanningcalorimetrie ASTM E 537-76 Standard method for assessing the thermal stability of chemicals by methods of differential thermal analysis ASTM E 473-85 Standard definitions of terms relating to thermal analysis ASTM E 472-86 Standard practice for reporting thermoanalytical data DIN 51005 Thermische Analyse : Begriffe A.3. RELATIEVE DICHTHEID 1. METHODE De beschreven methoden berusten op de testrichtlijn van de OESO (1). De fundamentele principes worden besproken in referentie (2). 1.1. INLEIDING De hieronder beschreven methoden voor het bepalen van de relatieve dichtheid zijn van toepassing op vaste stoffen en op vloeistoffen, ongeacht de zuiverheid van deze stoffen. De verschillende methoden zijn vermeld in tabel 1. 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN De relatieve dichtheid, D204, van vaste stoffen of vloeistoffen is de verhouding tussen de massa van een volume te onderzoeken stof bij 20 °C en de massa van hetzelfde volume water bij 4 °C. De relatieve dichtheid heeft geen dimensie.

De dichtheid, |gr, van een stof is het quotiënt van de massa m en het volume v van deze stof.

De dichtheid, |gr, wordt uitgedrukt in kg/m3 (SI-eenheden). 1.3. REFERENTIESTOFFEN (1) (3) Het is niet altijd nodig om bij het onderzoek van een nieuwe stof referentiestoffen te gebruiken. Deze stoffen zijn in de eerste plaats bedoeld om zo nu en dan de werking van de methode te controleren en om vergelijkingen met resultaten van andere methodes mogelijk te maken. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODEN Er worden vier soorten methoden gebruikt. 1.4.1. Methoden gebaseerd op de opwaartse kracht 1.4.1.1. Areometer (hydrometer voor vloeistoffen) Voldoende nauwkeurige en snelle dichtheidsbepalingen kunnen worden uitgevoerd met drijvende areometers; het gedeelte van de areometer dat in de vloeistof zakt, is bepalend voor de dichtheid van de vloeistof en kan van een schaalverdeling worden afgelezen. 1.4.1.2. Hydrostatische balans (voor vloeistoffen en vaste stoffen) Het gewichtsverschil van een monster, gemeten in lucht en in een geschikte vloeistof (bij voorbeeld water), kan worden gebruikt om de dichtheid ervan te bepalen.

Voor vaste stoffen geldt de gemeten dichtheid slechts voor het bewuste monster. Voor het bepalen van de dichtheid van vloeistoffen wordt een voorwerp met volume v eerst in lucht en vervolgens in de testvloeistof gewogen. 1.4.1.3. Methode met ondergedompeld voorwerp (voor vloeistoffen) (4) Bij deze methode wordt de dichtheid van een vloeistof bepaald aan de hand van het verschil tussen de resultaten van een weging van de vloeistof voor en na het onderdompelen van een voorwerp met bekend volume in de te onderzoeken vloeistof. 1.4.2. Methoden met de pyknometer Voor vaste stoffen en vloeistoffen kunnen pyknometers van uiteenlopende vorm en met bekend volume worden gebruikt. De dichtheid wordt berekend uit het verschil in gewicht tussen de volle en de lege pyknometer en het bekende volume daarvan. 1.4.3. Vergelijkingspyknometer met lucht (voor vaste stoffen) De dichtheid van een vaste stof in willekeurige vorm kan bij kamertemperatuur worden gemeten met behulp van een gasvergelijkingspyknometer. Het volume van een stof wordt in lucht of in een inert gas gemeten in een cilinder waarvan het variabele volume gekalibreerd is. Voor de berekening van de dichtheid wordt na meting van het volume een massameting verricht. 1.4.4. Oscillerende dichtheidsmeter (5) (6) (7) De dichtheid van een vloeistof kan worden gemeten met behulp van een oscillerende dichtheidsmeter. Een mechanische oscillator in de vorm van een U-buis wordt in trilling gebracht bij de resonantiefrequentie van de oscillator die afhankelijk is van zijn massa. Bij het inbrengen van een monster verandert de resonantiefrequentie van de oscillator.

Het apparaat moet worden geijkt met twee vloeistoffen van bekende dichtheid. Deze ijkstoffen moeten bij voorkeur zo worden gekozen dat de dichtheden ervan zich aàn de uiteinden van het meetbereik bevinden. 1.5. KWALITEITSCRITERIA De toepasbaarheid van de verschillende methoden voor bepaling van de relatieve dichtheid staat vermeld in de tabel. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODEN Normen, die als voorbeeld kunnen worden geraadpleegd voor aanvullende technische gegevens, zijn bijgevoegd in het aanhangsel.

De proeven moeten worden uitgevoerd bij 20 °C en ten minste in tweevoud. 2. GEGEVENS Zie normen.3. RAPPORTAGE In het eindverslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - de gebruikte methode; - een nauwkeurige specificatie van de te onderzoeken stof (beschrijving en verontreinigingen) en, indien van toepassmg, voorafgaande zuivering.

De relatieve dichtheid D204 dient te worden gerapporteerd zoals gedefinieerd onder 1.2, alsmede de fysische toestand van de onderzochte stof.

Alle gegevens en opmerkingen die van belang zijn voor de interpretatie van de resultaten, met name gegevens met betrekking tot verontreinigingen en de fysische toestand van de onderzochte stof, dienen te worden gerapporteerd.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 4. LITERATUUR (1) OECD, Paris, 1981, Test Guideline 109, Decision of the Council C(81) 30 final.(2) R.Weissberger ed., Technique of organic chemlstry, Physical Methods of Organic Chemistry, 3rd ed., Chapter IV, Interscience Publ., New York, 1959, vol. 1, Part 1. (3) IUPAC, Recommended reference materials for realisation of physico-chemical properties, Pure and applied chemistry, 1976, vol. 48, 508. (4) Wagenbreth, H., Die Tauchkugel zur Bestimmung der Dichte von Flüssigkeiten, Technisches Messen tm; 1979, Vol. 11, 427-430. (5) Leopold, H., Die digitale Messung von Flüssigkeiten, Elektronik, 1970, vol. 19, 297-302. (6) Baumgarten, D., Füllmengenkontrolle bei vorgepackten Erzeugnissen - Verfahren zur Dichtebestimmung bel flüssigen Produkten und ihre praktische Anwendung, Die Pharmazeutische Industrie, 1975, vol. 37, 717-726. (7) Riemann, J., Der Einsatz der digitalen Dichtemessung im Brauereilaboratorium, Brauwissenschaft, 1976, vol. 9, 253-255.

Aanhangsel Voor aanvullende technische gegevens kunnen de volgende normen als voorbeeld worden geraadpleegd : 1. METHODEN GEBASEERD OP DE OPWAARTSE KRACHT 1.1. Areometer DIN 12790, ISO 387 Areometer; algemene aanwijzingen DIN 12791 Deel I : Dichtheidsareometers : constructie, instelling en gebruik Deel II : Dichtheidsareometers : genormaliseerde maten, benaming.

Deel III : Gebruik en test ISO 649-2 Laboratoriumglaswerk : Dichtheidsareometers voor algemeen gebruik NF T 20-050 Chemische produkten voor industrieel gebruik - Bepaling van dichtheid van vloeistoffen - Areometermethode DIN 12793 Laboratoriumglaswerk : areometers voor bepaling van het meetbereik. 1.2. Hydrostatische balans Voor vaste stoffen ISO 1183 Methode A : Methoden voor het bepalen van de dichtheid en relatieve dichtheid van kunststoffen met uitzondering van schuimplastics NF T 20-049 Chemische produkten voor industrieel gebruik - Bepaling van dichtheid van vaste stoffen uitgezonderd poeders en schuimprodukten - Hydrostatische balansmethode ASTM D 792 Soortelijk gewicht en dichtheid van kunststoffen door verplaatsing.

DIN 53479 Proeven voor kunststoffen en elastomeren : bepaling van de dichtheid.

Voor vloeistoffen ISO 901 ISO 758 DIN 51757 Proeven voor minerale oliën en verwante materialen : bepaling van de dichtheid ASTM D 941-55, ASTM D 1296-67 en ASTM D 1481-62 ASTM D 1298 Dichtheid, soortelijk gewicht of API-gewicht van ruwe aardolie en vloeibare aardolieprodukten met de areometermethode BS 4714 Dichtheid, soortelijk gewicht of API-gewicht van ruwe aardolie en vloeibare aardolieprodukten met de areometermethode 1.3. Methode met ondergedompeld voorwerp DIN 53217 Proeven voor verf, vernis en soortgelijke produkten; dichtheidsbepaling met de methode met ondergedompeld voorwerp 2. PYKNOMETERMETHODEN 2.1. Voor vloeistoffen ISO 3507 Pyknometers ISO 758 Vloeibare chemische produkten; bepaling van de dichtheid bij 20 °C DIN 12797 Gay-Lussac pyknometer (voor niet-vluchtige vloeistoffen die niet al te visceus zijn) DIN 12798 Lipkin pyknometer (voor vloeistoffen met een kinematische viscositeit van minder dan 100,10-6 m2 s-l bij 15 °C) DIN 12800 Sprengel pyknometer (voor vloeistoffen zoals in DIN 12798) DIN 12801 Reischauer pyknometer (voor vloeistoffen met een kinematische viscositeit van minder dan 100,10-6 m2s-1 bij 20 °C, vooral ook toepasbaar op koolwaterstoffen en oplossingen in water, alsmede op vloeistoffen met een hogere dampdruk, ongeveer 1 bar bij 90 °C) DIN 12806 Hubbard pyknometer (voor alle soorten visceuze vloeistoffen met een niet al te hoge dampdruk, in het bijzonder voor verven, vernissen en bitumen) DIN 12807 Bingham pyknometer (voor vloeistoffen zoals in DIN 12801) DIN 12808 Jaulmes pyknometer (in het bijzonder voor mengsels van ethanol en water) DIN 12809 Pyknometer met ingeslepen thermometer en capillaire zijbuis (voor vloeistoffen die niet al te visceus zijn) DIN 53217 Proeven voor verven, vernissen en soortgelijke produkten; bepaling van de dichtheid met behulp van een pyknometer DIN 51757 Punt 7 : Proeven voor minerale oliën en verwante materialen; bepaling van de dichtheid ASTM D 297 Hoofdstuk 15 : Rubberprodukten-chemische analyse ASTM D 2111 Methode C : Organische halogeenverbindingen BS 4699 Methode voor het bepalen van soortelijk gewicht en dichtheid van aardolieprodukten (met behulp van een bicapillaire pyknometer met schaalverdeling) BS 5903 Methode voor het bepalen van de relatieve dichtheid en dichtheid van aardolieprodukten met behulp van een pyknometer met capillaire stop NF T 20-053 Chemische produkten voor industrieel gebruik - Bepaling van dichtheid van vaste stoffen in poeders en vloeistoffen - Pyknometermethode 2.2. Voor vaste stoffen.

ISO 1183 Methode B : Methode voor het bepalen van de dichtheid en relatieve dichtheid van kunststoffen, met uitzondering van schuimplastics NF T 20-053 Chemische produkten voor industrieel gebruik - Bepaling van dichtheid van vaste stoffen in poeder en vloeistoffen - Pyknometermethode DIN 19683 Bepaling van de bodemdichtheid 3. VERGELIJKINGSPYKNOMETER MET LUCHT DIN 55990 Deel 3 : Prüfung von änstrichstoffen und ähnlichen Beschichtungsstoffen;Pulverlack; Bestimmung der Dichte DIN 53243 Anstrichstoffe; chlorhaltige Polymere; Prufung A.4. DAMSPANNING 1. METHODE De meeste van de beschreven methoden berusten op de testrichtlijn van de OESO (1).De fundamentele principes worden besproken in referenties (2) en (3). 1.1. INLEIDING Voor het uitvoeren van deze test is het nuttig om van tevoren te beschikken over gegevens inzake de structuur, de smelttemperatuur en de kooktemperatuur van de stof.

Er bestaat geen meetmethode die voor alle mogelijke waarden van de dampspanning van toepassing is. Er worden daarom verschillende methoden aanbevolen voor het meten van de dampspanning van < 10-4 tot 105 Pa.

In de regel zal de dampspanning door verontreinigingen worden beïnvloed; de mate van beïnvloeding is sterk afhankelijk van de soort verontreiniging.

Indien er vluchtige verontreinigingen in het monster voorkomen, die het resultaat zouden kunnen beïnvloeden, kan het monster gezuiverd worden. Het kan tevens nuttig zijn om de dampdruk op te geven van technisch zuiver materiaal.

Bij sommige van de hier beschreven methoden gebruikt men apparaten met metalen onderdelen; bij het testen van corrosieve stoffen dient hiermee rekening gehouden te worden. 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN De dampspanning van een stof wordt gedefinieerd als de druk van de damp van die stof bij verzadiging boven een vaste stof of vloeistof.

Bij thermodynamisch evenwicht is de dampspanning van een zuivere stof alleen een functie van temperatuur.

De SI-eenheid van druk die moet worden gebruikt, is de pascal (Pa).

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1.3. REFERENTIESTOFFEN Het is niet altijd nodig om bij het onderzoek van een nieuwe stof referentiestoffen te gebruiken. Deze stoffen zijn in de eerste plaats bedoeld om zo nu en dan de werking van de methode te controleren en om vergelijkingen met resultaten van andere methoden mogelijk te maken. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODEN Voor het bepalen van de dampspanning worden zeven methoden voorgesteld die in verschillende meetbereiken van de dampspanning kunnen worden toegepast. In elke methode wordt de dampspanning bepaald bij verschillende temperaturen. Binnen een beperkt temperatuurbereik is de logaritme van de dampspanning van een zuivere stof een lineaire functie van de reciproke waarde van de temperatuur. 1.4.1. Dynamische methode In de dynamische methode wordt de kooktemperatuur bij een bepaalde druk gemeten.

Aanbevolen meetbereik : van 103 Pa tot 105 Pa.

Deze methode wordt ook aanbevolen voor de bepaling van de normale kooktemperatuur en is voor dat doel bruikbaar tot 600 K. 1.4.2. Statische methode In de statische methode wordt de dampspanning bij thermodynamisch evenwicht in een afgesloten systeem bepaald bij een bepaalde temperatuur. Deze methode is geschikt voor vaste stoffen en vloeistoffen bestaande uit een of meer componenten.

Aanbevolen meetbereik : van 10 Pa tot 105 Pa.

Deze methode kan ook worden gebruikt in het bereik van 1 tot 10 Pa mits voorzichtigheid in acht wordt genomen. 1.4.3. Isoteniscoop Deze genormaliseerde methode is ook een statische methode, maar is in het algemeen niet geschikt voor systemen met meerdere componenten.

Meer gegevens zijn beschikbaar in ASTM-methode D-2879-86.

Aanbevolen meetbereik : van 100 Pa tot 105 Pa. 1.4.4. Effusiemethode : Dampspanningsbalans De hoeveelheid stof die een cel per tijdseenheid verlaat door een opening met bekende afmetingen, wordt bepaald onder vacuümomstandigheden, waarbij terugkeer van de stof naar de cel verwaarloosbaar is (bij voorbeeld door meting van de kracht welke door een dampstroom op een gevoelige balans wordt uitgeoefend of door meting van de afname van het gewicht).

Aanbevolen meetbereik : van 10-3 Pa tot 1 Pa. 1.4.5. Effusiemethode : Door middel van afname van gewicht of met dampval Deze methode berust op een bepaling van de massa van de te onderzoeken stof die per tijdseenheid in de vorm van damp door een gekalibreerde micro-opening uit een Knudsencel (4) stroomt, in ultra-vacuüm toestand. De hoeveelheid uitgestroomde dampmassa kan verkregen worden door bepaling van de afname van de massa van de cel, of door condensatie van de damp bij lage temperatuur en bepaling van de hoeveelheid verdampte stof met behulp van chromatografische analyse.

De dampspanning wordt berekend door toepassing van de Hertz-Knudsen-vergelijking.

Aanbevolen meetbereik : van 10-3 Pa tot 1 Pa. 1.4.6. Gasverzadigingsmethode Een stroom inert dragergas wordt over de stof geleid, zodat het gas verzadigd wordt met de damp van de stof. De hoeveelheid stof die door een bekende hoeveelheid dragergas is getransporteerd, kan gemeten worden door de damp in een geschikte val op te vangen, of door een in serie gekoppelde analytische techniek. Deze hoeveelheid wordt vervolgens gebruikt om de dampspanning bij een gegeven temperatuur te berekenen.

Aanbevolen meetbereik : van 10-4 Pa tot 1 Pa.

Deze methode kan ook worden gebruikt in het bereik van 1 tot 10 Pa mits voorzichtigheid in acht wordt genomen. 1.4.7. Draaiende rotor In de draaiende rotor bestaat het eigenlijke meetelement uit een in een magnetisch veld zwevend klein stalen kogeltje dat met hoge snelheid ronddraait. De gasdruk wordt afgeleid uit de drukafhankelijke snelheidsvermindering van het stalen kogeltje.

Aanbevolen meetbereik : van 10-4 Pa tot 0,5 Pa. 1.5. KWALITEITSCRITERIA De verschillende methoden voor het bepalen van de dampspanning worden in de tabel vergeleken op toepasbaarheid, herhaalbaarheid, reproduceerbaarheid, meetbereik en bestaande normalisatie.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODEN 1.6.1. Dynamische meting 1.6.1.1. Apparatuur De meetapparatuur bestaat uit een kookvat met glazen of metalen koeler en voorzieningen voor het meten van temperatuur en het regelen en meten van druk. De meetapparatuur die in figuur 1 is afgebeeld, is van hittebestendig glas en bestaat uit vijf delen : De grote, gedeeltelijk dubbelwandige buis bestaat uit een glazen slijpstuk, een koeler, een koelvat en een inlaatbuis.

De glazen cilinder met een Cottrell-pomp is gemonteerd in het kookgedeelte van de buis en heeft een ruw oppervlak van gebroken glas om "stoten" tijdens het kookproces te voorkomen.

De temperatuur wordt gemeten met behulp van een geschikte temperatuursensor (bij voorbeeld een weerstandsthermometer of een thermokoppel), doorgevoerd in het apparaat tot op de plaats van het meetpunt (nr. 5, figuur 1) via een goed passende opening (bij voorbeeld geslepen insteekverbinding).

De noodzakelijke aansluitingen met de apparatuur voor het regelen en meten van de druk worden gemaakt.

De bol, die als buffervolume werkt, is verbonden met de meetapparatuur door middel van een capillaire buis.

Het kookvat wordt verwarmd met een verwarmingselement (bij voorbeeld een verwarmingspatroon) dat onderin de glazen apparatuur is aangebracht. De gewenste verwarmingsstroom wordt ingesteld en geregeld door middel van een thermokoppel.

Het vereiste vacuum tussen 102 Pa en ongeveer 105 Pa wordt aangelegd met een vacuümpomp.

Voor het regelen van druk (meetbereik van ongeveer 102 Pa tot 105 Pa) en ventilatie wordt een passende kraan voor lucht of stikstoftoevoer gebruikt.

Voor het meten van de druk wordt een manometer gebruikt. 1.6.1.2. Meetprocedure De dampspanning wordt gemeten door de kooktemperatuur van het monster bij verschillende ingestelde waarden van de druk tussen ongeveer 103 Pa en 105 Pa te bepalen. Als de temperatuur bij constante druk constant blijft, betekent dit dat de kooktemperatuur is bereikt.

Schuimende stoffen kunnen met deze methode niet worden onderzocht.

De te onderzoeken stof wordt in een schoon en droog monstervat gebracht. Indien vaste stoffen niet als poeder beschikbaar zijn, kunnen er problemen ontstaan; deze kunnen echter worden opgelost door de koelwatermantel te verwarmen. Na het vullen wordt de apparatuur bij de flens gasdicht afgesloten en worden de stof en de apparatuur ontgast. Vervolgens wordt de laagst gewenste druk ingesteld en wordt het verwarmingssysteem aangezet. Tegelijkertijd wordt de temperatuurvoeler verbonden met een recorder.

Het evenwicht is bereikt, wanneer bij een constante druk een constante kooktemperatuur kan worden afgelezen. Wees voorzichtig om "stoten" tijdens het koken te voorkomen. Voorts moet volledige condensatie plaatsvinden op de koeler. Bij het bepalen van de dampspanning van bij lage temperatuur smeltende stoffen moet men voorkomen dat de condensor verstopt raakt.

Nadat dit evenwichtspunt is geregistreerd, wordt een hogere druk ingesteld. Dit proces wordt herhaald totdat een druk van 105 Pa is bereikt (ongeveer 5 tot 10 meetpunten in totaal). Ter controle moeten de evenwichtspunten nogmaals worden bepaald bij afnemende druk. 1.6.2. Statische methode 1.6.2.1. Apparatuur De apparatuur omvat een vat voor het monster en een verwarmings- en koelsysteem om de monstertemperatuur in te stellen en te meten. De apparatuur bevat bovendien instrumenten om de druk in te stellen en te meten. Figuren 2a en 2b illustreren de basisbeginselen die hier van toepassing zijn.

De monsterruimte (figuur 2a) is aan één zijde afgesloten door een geschikte hoogvacuümkraan. Aan de andere zijde is een U-vormige buis bevestigd die een geschikte manometervloeistof bevat. Eén uiteinde van de U-vormige buis vertakt naar de vacuümpomp, de stikstofcilinder of de ventilatiekraan, en een manometer.

Een drukventiel met drukaanwijzing kan gebruikt worden in plaats van een U-buis (figuur 2b).

Om de stof op een ingestelde temperatuur te brengen, wordt de monsterruimte met de kraan en de U-vormige buis of drukventiel in een bad gebracht, dat op een constante temperatuur van + 0,2 K gehouden wordt. De temperatuur wordt aan de buitenkant van de monsterruimte of in het vat zelf gemeten.

Een vacuümpomp met een tegenstroomkoelbuis wordt gebruikt om het apparaat vacuüm te zuigen.

Bij methode 2a wordt de dampspanning van de stof indirect gemeten met een nulaanwijzer. Deze methode berust op het feit dat de dichtheid van de vloeistof in de U-buis verandert als de temperatuur sterk wisselt.

Voor de nulpuntsinstelling kunnen in de U-vormige buis, aflhankelijk van hef drukbereik en het chemisch gedrag van de stof, verschillende vloeistoffen worden gebruikt : siliconenoliën, ftalaten. De teststof mag niet merkbaar oplossen in of reageren met de vloeistof in de U-buis.

Voor de manometer kan kwik worden gebruikt in het bereik van normale luchtdrukken tot 102 Pa; siliconenvloeistoffen en ftalaten zijn geschikt voor drukken van 10 tot 102 Pa. De verwarmbare membraancapaciteitmanometers kunnen zelfs worden gebruikt bij drukken beneden 10-1 Pa. Er bestaan ook andere drukmeters die gebruikt kunnen worden tot 102 Pa. 1.6.2.2. Meetprocedure Vóór de meting moeten alle onderdelen van de apparatuur in figuur 2 grondig gereinigd en gedroogd worden.

Vul voor methode 2a de U-buis met de gewenste vloeistof die moet zijn ontgast bij verhoogde temperatuur voordat tot aflezen wordt overgegaan.

De te onderzoeken stof wordt in het apparaat geplaatst waarna dit wordt gesloten en vervolgens de temperatuur voldoende wordt verlaagd voor ontgassing. De temperatuur moet laag genoeg zijn om te verzekeren dat alle lucht afgepompt is, maar mag - in geval van een meercomponentensysteem - de samenstelling.van het materiaal niet veranderen. Indien gewenst kan een evenwichtstoestand sneller bereikt worden door te roeren.

Het monster kan onderkoeld worden met bij voorbeeld vloeibare stikstof (opgelet : vermijd condensatie van lucht of pompvloeistof) of een mengsel van ethanol en droog ijs. Voor metingen bij lage temperatuur gebruikt men een bad met regelbare temperatuur, dat is aangesloten op een ultrastaat.

Met de kraan boven de monsterruimte in geopende stand wordt vervolgens de ingesloten lucht gedurende een aantal minuten uit de apparatuur gepompt. Daarna wordt de kraan gesloten en de temperatuur van het monster op het laagst gewenste niveau gebracht. Zo nodig moet de ontgassing verschillende keren herhaald worden.

Als het monster verhit wordt, stijgt de dampspanning. Dit verandert het evenwicht van de vloeistof in de U-buis. Om hiervoor te compenseren, wordt stikstof of lucht via de kraan in het apparaat binnengelaten tot de vloeistof in de drukmeter weer bij nul staat. De hiervoor vereiste druk kan afgelezen worden bij kamertemperatuur op een precisiemanometer. Deze druk komt overeen met de dampspanning van de te onderzoeken stof bij die specifieke meettemperatuur.

Methode 2b is gelijkaardig, maar de dampspanning wordt direct afgelezen.

De temperatuurafhankelijkheid van de dampspanning wordt bepaald met voldoende kleine temperatuurintervallen (ongeveer 5 tot 10 meetpunten in totaal) tot aan het gewenste maximum. Ter controle moeten de metingen bij lage temperaturen herhaald worden.

Als de waarden die verkregen worden bij de herhaalde metingen niet overeenkomen met de curve verkregen bij stijgende temperatuur, kan dit te wijten zijn aan een van de volgende factoren : 1. Het monster bevat nog altijd lucht (bij voorbeeld stoffen met hoge viscositeit) of bij lage temperatuur kokende stoffen die vrijkomt/vrijkomen bij verwarming en verwijderd kan/kunnen worden door afpompen na verdere onderkoeling.2. De koeltemperatuur is niet laag genoeg.In dit geval wordt vloeibaar stikstof gebruikt als koelmiddel.

Als 1 of 2 van toepassing is dienen de metingen herhaald te worden. 3. De stof ondergaat een chemische reactie in het onderzochte temperatuurbereik (bij voorbeeld afbraak, polymerisatie). 1.6.3. Isoteniscoop Zie referentie 7 voor een volledige beschrijving van deze methode. Het principe van het meetinstrument is afgebeeld in figuur 3. Evenals de statische methode, die is beschreven in 1.6.2, is de isoteniscoop geschikt voor onderzoek van vaste stoffen en vloeistoffen.

Voor vloeistoffen dient de stof zelf als vulvloeistof in de hulpmanometer. Een hoeveelheid vloeistof die voldoende is voor het vullen van de bol en de korte arm van het manometergedeelte, wordt in de isoteniscoop gebracht. De isoteniscoop wordt met het vacuümsysteem verbonden, leeggepompt en daarna gevuld met stikstof. Het leegmaken en doorspoelen van het systeem wordt tweemaal herhaald om de resterende zuurstof te verwijderen. De gevulde isoteniscoop wordt horizontaal gehouden zodat het monster zich in een dunne laag verspreidt over de bol en het manometergedeelte (U-deel). De druk in het systeem wordt gereduceerd tot 133 Pa en het monster wordt zachtjes verwarmd tot het juist kookt (verwijdering van opgeloste gefixeerde gassen). De isoteniscoop wordt dan zo gedraaid dat het monster terugloopt naar de bol en de korte arm van de manometer, zo dat beide volledig gevuld zijn met vloeistof. De druk wordt aangehouden zoals bij het ontgassen en de uitgetrokken punt van de monsterbol wordt verwarmd met een kleine vlam, totdat de damp die uit het monster vrijkomt voldoende expandeert om een deel van het monster uit het bovenste gedeelte van de bol en de manometerarm te verplaatsen naar het manometergedeelte van de isoteniscoop en zo een met damp gevulde, stikstofvrije ruimte te creëren.

Vervolgens wordt de isoteniscoop in een thermostatisch bad geplaatst, en de druk van de stikstof aangepast tot deze druk gelijk is aan de druk van het monster. Het drukevenwicht wordt aangeduid door het manometergedeelte van de isoteniscoop. Bij het evenwichtspunt is de dampspanning van de stikstof gelijk aan de dampspanning van de te onderzoeken stof.

Voor vaste stoffen worden de in 1.6.2.1 genoemde manometervloeistoffen gebruikt, aflhankelijk van het druk- en temperatuurbereik. De ontgaste manometervloeistof wordt in de ronding van de lange arm van de isoteniscoop gebracht. Daarna wordt de te onderzoeken vaste stof in de bol gebracht en bij hogere temperatuur ontgast. Vervolgens wordt de isoteniscoop gekanteld zodat de manometervloeistof in de U-buis kan stromen. Het meten van de dampspanning als functie van de temperatuur vindt plaats volgens 1.6.2. 1.6.4. Effusiemethode : Dampspanningsbalans 1.6.4.1. Apparatuur In de literatuur worden verschillende versies van het apparaat beschreven (1). Het hier beschreven apparaat illustreert de algemene basisprincipes (figuur 4). De belangrijkste onderdelen zijn afgebeeld in figuur 4; deze bestaan uit een hoogvacuüm roestvrijstalen of glazen houder, apparatuur om een vacuum te creëren en te meten, alsmede ingebouwde onderdelen voor het meten van de dampspanning door middel van een balans. De volgende onderdelen zijn in het apparaat gemonteerd : - Een verdampingsoven met een flens en een draaiende inlaat. De verdampingsoven is een cilindervormig vat, vervaardigd uit bij voorbeeld koper of een chemisch inerte, thermische goed geleidende legering. Een glazen vat omgeven door een koperen wand kan ook gebruikt worden. De oven heeft een diameter van ongeveer 3 tot 5 cm en is 2 tot 5 cm hoog. Er zijn één tot drie openingen van verschillende grootte voor de dampstroom. De oven wordt verwarmd met behulp van of wel een verwarmingsplaat onder de oven, of wel een verwarmingsspiraal rond de buitenkant van de oven. Om te voorkomen dat de warmte zich verspreidt over de grondplaat wordt de verwarming verbonden met de grondplaat via een metalen stuk met lage thermische geleiding (nikkel-zilver- of chroom-nikkelstaal), bij voorbeeld een nikkel-zilverbuis verbonden met de draaibare inlaat in het geval van een oven met verschillende openingen. Deze opstelling heeft als voordeel dat er een koperen staaf ingebracht kan worden. Zo kan er van buitenuit gekoeld worden met behulp van een koelbad. - Als het ovendeksel drie openingen van verschillende doorsnede heeft, welke 90° ten opzichte van elkaar zijn geplaatst, kunnen verschillende dampspanningen in het totale te meten bereik worden gemeten (openingen tussen ongeveer 0,30 en 4,50 mm doorsnede). Grote openingen dienen voor lage dampdrukken en vice versa. Door de oven te draaien kan de gewenste opening of een tussenstand voor de dampstroom (ovenopening - schild - balansschaal) worden ingesteld waardoor de molecuulstroom door de ovenopening op of naast de balansschaal wordt gericht. Om de temperatuur van de stof te meten, is een thermokoppel of weerstandsthermometer op een geschikte plaats gemonteerd. - Boven het schild hangt de balansschaal van een zeer gevoelige microbalans (zie verder). De balansschaal heeft een diameter van ongeveer 30 mm. Verguld aluminium is een geschikt materiaal. - De balansschaal wordt omgeven door een cilindervormige koelpot van messing of koper. Aflhankelijk van het type heeft de balans een opening voor de balansarm en een schildopening voor de molecuulstroom, zodat totale condensatie van de damp op de balansschaal wordt verzekerd. De warmteafvoer naar buiten vindt plaats door een koperen staaf naar de koeling. Deze wordt door de grondplaat geleid en is daarvan thermisch geïsoleerd, bij voorbeeld met een chroom-nikkelstalen buis. De staaf wordt onder de grondplaat in een dewarvat met vloeibare stikstof gedompeld of men laat vloeibare stikstof door de staaf stromen. De koelpot wordt zo op een temperatuur van ongeveer - 120 °C gehouden. De balansschaal wordt uitsluitend door straling gekoeld, voldoende voor het onderzochte drukbereik (koeling ongeveer een uur vóór het begin van de meting). - De balans wordt boven de koelpot geplaatst. Geschikte balansen zijn bij voorbeeld een zeer gevoelige 2-armige elektronische microbalans (8) of een zeer gevoelig instrument met bewegende spiraal (zie OESO Test Guideline 104, uitgave 12.05.81). - De grondplaat bevat bovendien elektrische aansluitingen voor thermokoppels (of weerstandsthermometers) en verwarmingsspiralen. - In het vat wordt een vacuüm geproduceerd met behulp van een partiële vacuümpomp of een hoogvacuümpomp (vereist vacuüm van ongeveer 1 tot 2 x 10-3 Pa, verkregen na 2 uur pompen). De druk wordt geregeld met een geschikte ionisatiemanometer. 1.6.4.2. Meetprocedure Het vat wordt gevuld met de te onderzoeken stof en het deksel wordt gesloten. Het schild en de koelpot worden boven de oven geschoven. Het apparaat wordt gesloten en de vacuümpompen worden ingeschakeld. De einddruk vóór het begin van de meting is ongeveer l0-4 Pa. Vanaf 10-2 Pa wordt de koelpot aangezet.

Wanneer het benodigde vacuüm is bereikt, kan de ijkserie bij de laagst gewenste temperatuur worden gestart. De overeenkomstige opening in het deksel wordt ingesteld, de damp stroomt door het schild recht boven de opening en raakt de gekoelde balansschaal. De balansschaal moet groot genoeg zijn om te verzekeren dat hij wordt geraakt door de volledige dampstroom die door de opening in het schild geleid wordt. De impuls van de dampstroom werkt als kracht op de balansschaal en de moleculen condenseren op het gekoelde oppervlak.

De impuls en gelijktijdige condensatie veroorzaken een signaal op de recorder. Dit signaal kan op twee manieren worden beoordeeld : 1. Voor het hier beschreven apparaat wordt de dampspanning direct bepaald uit de impuls op de schaal (hiervoor hoeft de molecuulmassa niet bekend te zijn (2)).Er dient wel rekening gehouden te worden met geometrische factoren zoals de ovenopening en de hoek van de molecuulstroom bij het verwerken van de metingen. 2. Tegelijkertijd kan de massa van het condensaat worden gemeten zodat de verdampingssnelheid hieruit kan worden berekend.De dampspanning kan ook worden berekend uit de verdampingssnelheid en de molecuulmassa door gebruik te maken van de vergelijking van Herz (2) : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld waarin : G = verdampingssnelheid (kg s-1m-2) M = molaire massa (g mol-1) T = temperatuur (K) R = universele molaire gasconstante (J mol-1 K-1) p = dampspanning (Pa).

Als het vereiste vacuum is bereikt, wordt begonnen met de serie metingen bij de laagst gewenste meettemperatuur.

Voor verdere metingen wordt de temperatuur met kleine stappen verhoogd, totdat de hoogste gewenste temperatuur bereikt wordt.

Vervolgens wordt het monster weer afgekoeld en eventueel wordt een tweede kromme van de dampspanning gemeten. Als de tweede reeks de resultaten van de eerste niet bevestigt, dan is het mogelijk dat de stof in het gemeten temperatuurbereik ontleedt. 1.6.5. Effusiemethode : Door middel van gewichtsafname 1.6.5.1. Apparatuur Het uitstroomapparaat bestaat uit de volgende basisonderdelen : - een tank die van een thermostaatregeling voorzien kan worden en waarin de effusiecellen zijn geplaatst; - een hoogvacuümpomp (bij voorbeeld een diffusiepomp of een turbomoleculaire pomp) met vacuümmeter; - een val met gebruik van vloeibaar stikstof of droog ijs.

In figuur 5 wordt een elektrisch verwarmde aluminium vacuümtank met 4 roestvrijstalen uitstroomcellen als voorbeeld afgebeeld. De roestvrijstalen folie van ongeveer 0,3 mm dikte heeft een uitstroomopening van 0,2 tot 1,0 mm doorsnede en is verbonden met de uitstroomcel via een van schroefdraad voorzien deksel. 1.6.5.2. Meetprocedure De ijk- en teststoffen worden in elke uitstroomcel gebracht, het metalen diafragma met de opening wordt vastgeschroefd met behulp van het deksel, elke cel wordt gewogen met een nauwkeurigheid van 0,1 mg.

De cel wordt in het van een thermostaat voorziene apparaat geplaatst, dat vervolgens wordt afgepompt tot beneden een tiende van de te verwachten druk. Met vaste tussenpozen van 5 tot 30 uur wordt lucht in het apparaat gelaten en de afname van de massa van de uitstroomcel wordt bepaald door een nieuwe weging.

Om zeker te zijn dat de resultaten niet beïnvloed worden door vluchtige verontreinigingen, wordt de cel opnieuw gewogen met vaste tussenpozen om te controleren of de verdampingssnelheid constant blijft over ten minste twee zulke perioden.

De dampspanning p in de uitstroomcel wordt gegeven door : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1.6.6. Gasverzadigingsmethode 1.6.6.1. Apparatuur De apparatuur voor deze test bestaat uit de onderdelen zoals afgebeeld in figuur 6a en zoals hieronder beschreven (1).

Inert gas : Het dragergas mag niet chemisch met de te onderzoeken stof reageren.

Stikstof voldoet meestal, maar in een enkel geval kan een ander gas nodig zijn (10). Het gebruikte gas moet droog en schoon zijn (zie figuur 6a, onderdeel 4 : relatieve vochtigheidsmeter).

Regeling van de gasstroom : Voor het instellen van een constante gasstroom door de verzadigingskolom is een gasregelingssysteem nodig.

Dampvallen : De keuze van het type dampval hangt af van de eigenschappen van het monster en de gekozen analysemethode. De damp moet kwantitatief worden opgevangen in een vorm waarin vervolgens analyse mogelijk is. Voor sommige stoffen zullen dampvallen met een vloeistof zoals hexaan of ethyleenglycol geschikt zijn. Voor andere stoffen zijn vaste adsorbentia meer geschikt.

Als een alternatief voor dampvallen met daarop volgende analyse kunnen in serie gezette analytische technieken zoals chromatografie gebruikt worden om de hoeveelheid stof, die door een bekende hoeveelheid dragergas wordt verplaatst, te meten. Verder kan ook het massaverlies van het monster gemeten worden.

Warmtewisselaar : Voor metingen bij verschillende temperaturen kan het noodzakelijk zijn om een warmtewisselaar in de opstelling aan te brengen.

Verzadigingskolom : De te onderzoeken stof wordt, vanuit een oplossing, op een geschikte inerte drager gebracht. De aldus beladen drager wordt in een verzadigingskolom gebracht; de afmetingen van de kolom en de stroomsnelheid van het dragergas moeten een volledige verzadiging van het dragergas verzekeren. De verzadigingskolom moet zijn voorzien van een thermostaatregeling. Voor metingen boven kamertemperatuur moet het gedeelte tussen de verzadigingskolom en de dampvallen worden verwarmd om te voorkomen dat de te onderzoeken stof daar condenseert.

Om het verplaatsen van de stofmassa door diffusie te verminderen, kan een capillair achter de verzadigingskolom geplaatst worden (figuur 6b). 1.6.6.2. Meetprocedure Bereiding van de verzadigingskolom : Een oplossing van de te onderzoeken stof in een zeer vluchtig oplosmiddel wordt toegevoegd aan een geschikte hoeveelheid dragermateriaal. Er moet voldoende te onderzoeken stof worden toegevoegd om gedurende de gehele proef verzadiging te verzekeren. Het oplosmiddel wordt volledig afgedampt aan de lucht of in een roterende verdamper, waarna het grondig gemengde materiaal in de verzadigingskolom wordt gebracht. Nadat het monster op de gewenste temperatuur is gebracht, wordt droge stikstof door de apparatuur geleid.

Meting : De dampvallen of in serie geplaatste detectors worden verbonden met de uitstroomleiding van de kolom en de tijd wordt geregistreerd. De stroomsnelheid wordt aan het begin en op gezette tijden gedurende het experiment gecontroleerd met behulp van een bellenteller (of continu met een massastroommeter).

De druk bij de uitgang van de verzadigingskolom moet worden gemeten : (a) ofwel door een manometer tussen de verzadigingskolom en de dampvallen te plaatsen (dit kan onbevredigend zijn vanwege de vergroting van de dode ruimte en het adsorberende oppervlak), (b) ofwel door in een afzonderlijk experiment de drukvervallen over het gebruikte opvangsysteem te bepalen als functie van de stroomsnelheid (dit kan onbevredigend zijn bij gebruik van vloeistofvallen). De tijd die nodig is om de voor de verschillende analysemethoden vereiste hoeveelheid stof op te vangen, wordt bepaald aan de hand van inleidende proeven of schattingen. Als alternatief voor het opvangen van de stof voor verdere analyse kan een in serie gekoppelde kwantitatieve analytische techniek gebruikt worden (bij voorbeeld chromatografie). Voordat de dampdruk bij een bepaalde temperatuur wordt berekend, moeten inleidende proeven worden uitgevoerd om de maximale stroomsnelheid te bepalen waarbij het dragergas volledig verzadigd zal worden met de damp van de te onderzoeken stof. Dit is het geval als het dragergas zo langzaam door de verzadiger wordt geleid, dat een nog geringere snelheid geen grotere berekende dampdruk geeft.

De te gebruiken analysemethode (bij voorbeeld gaschromatografie of gravimetrie) hangt af van de aard van de te onderzoeken stof.

De hoeveelheid stof, die door een bekend volume dragergas wordt getransporteerd, wordt bepaald. 1.6.6.3. Berekening van de dampspanning De dampspanning wordt berekend uit de dampdichtheid, W/V, met behulp van de vergelijking : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De gemeten volumes moeten worden gecorrigeerd voor druk- en temperatuurverschillen tussen de stroomsnelheidsmeter en de verzadigingskolom die met een thermostaat op constante temperatuur gehouden wordt. Als de stroomsnelheidsmeter zich achter de dampval bevindt, kan het nodig zijn te corrigeren voor bestanddelen die uit de vol verdampt zijn (1). r} 1.6.7. Draaiende rotor (8, 11, 13) 1.6.7.1. Apparatuur De draaiende rotortechniek kan worden uitgevoerd met behulp van een draaiende-rotor-viscositeitsmeter zoals afgebeeld in figuur 8. Een schematische tekening van de experimentele opstelling wordt getoond in figuur 7.

De meetapparatuur bestaat meestal uit een meetkop met draaiende rotor, geplaatst in een van thermostaatregeling voorziene ruimte (geregeld op 0,1 °C). De monsterhouder wordt in een van een thermostaatregeling voorziene ruimte (geregeld op 0,01 °C) gebracht, en om condensatie te voorkomen, worden alle andere onderdelen van de opstelling op een hogere temperatuur gehouden. Een hoogvacuümpomp wordt aan het toestel verbonden door middel van hoogvacuümkranen.

De meetkop met draaiende rotor bestaat uit een stalen kogel (4 tot 5 mm doorsnede) in een buis. De kogel zweeft stabiel in een magnetisch veld, opgewekt met een combinatie van permanente magneten en controlespoelen.

De kogel wordt aan het draaien gebracht door rotatie van de velden. De rotatiesnelheid kan worden bepaald met meetspoelen, die de altijd aanwezige geringe zijdelingse magnetisatie van de kogel meten. 1.6.7.2. Meetprocedure Als de kogel een bepaalde draaisnelheid v(o) (gewoonlijk ongeveer 400 toeren per seconde) heeft bereikt, wordt de energietoevoer gestopt waardoor een vertraging van de draaisnelheid optreedt, die het gevolg is van de gaswrijving.

De afname van de rotatiesnelheid wordt gemeten als functie van de tijd. Als de wrijving door de magnetische ophanging verwaarloosd kan worden ten opzichte van de wrijving van het gas, wordt de gasdruk p gegeven door : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2. GEGEVENS In elk van de voorafgaande methoden moet de dampspanning ten minste bij twee temperaturen worden bepaald.Bepaling van de dampspanning bij drie of meer temperaturen in het bereik van 0 tot 50 °C verdient de voorkeur, aangezien men dan kan controleren of de dampspanningskromme lineair is. 3. RAPPORTAGE In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - de gebruikte methode; - de nauwkeurige specificatie van de te onderzoeken stof (beschrijving en verontreinigingen) en indien van toepassing, voorafgaande zuivering; - ten minste twee waarden voor de dampspanning en de bijbehorende temperaturen, bij voorkeur in het bereik van 0 tot 50 °C; - alle ruwe gegevens; - grafiek van log p tegen 1/T; - geschatte waarde van de dampspanning bij 20 of 25 °C. Indien een verandering (faseovergang, ontleding) in de onderzochte stof werd waargenomen, dient het testrapport in het bijzonder de volgende gegevens te bevatten : - aard van de verandering; - temperatuur waarbij de verandering optreedt bij atmosferische druk; - dampspanning bij 10 °C respectievelijk 20 °C beneden de overgangstemperatuur en bij 10 °C respectievelijk 20 °C boven de overgangstemperatuur (tenzij het een overgang is van vaste fase naar gasfase) Alle gegevens en opmerkingen die van belang zijn voor de interpretatie van de resultaten, met name gegevens met betrekking tot verontreinigingen en de fysische toestand van de onderzochte stof, dienen te worden gerapporteerd. 4. LITERATUUR (1) OECD, Paris, 1981, Test Guideline 104.Decision of the Council C(81) 30 Final. (2) Ambrose, D., in B. Le Neindre, B. Vodar (Eds.) : Experimental Thermodynamics, Butterworths, London, 1975, Vol. II. (3) R.Weissberger ed. : Technique of Organic Chemistry. Physical Methods of Organic Chemistry, 3rd ed. Chapter IX, Interscience Publ., New York, 1959, Vol. 1, Part 1. (4) Knudsen, M.: Ann. Phys. Lpz., 1909, Vol. 29, 1979; 1911, Vol. 34, 593. (5) NF T 20-047 AFNOR (Sept.85). Chemical products for industrial use - Determination of vapour pressure of solids and liquids within range from 10-1 to 10 PA5 - Static method. (6) NF T 20-048 AFNOR (Sept.85). Chemical products for industrial use-Determination of vapour pressure of solids and liquids within range from 10-3 to 1 Pa - Vapour pressure balance method. (7) ASTM D 2879-86, Standard test method for vapour pressure/temperature relationship and initial decomposition temperature of liquids by isoteniscope.(8) G.Messer, P. Ruohl, G. Grosse and W. Jitschin. J. Vac. Sci.

Technol., (A), 1987, Vol. 5 (4), 2440. (9) Ambrose, D., Lawrenson, 1. J., Sprake, C. H. S. J. Chem.

Thermodynamics 1975, Vol. 7, 1173. (10) B.F. Rordorf. Thermochimica Acta, 1985, Vol. 85, 435. (11) G.Comsa, J. K. Fremerey and B. Lindenau. J. Vac. Sci. Technol., 1980, Vol. 17 (2), 642. (12) G.Reich. J. Vac. Sci. Technol., 1982, Vol. 20 (4), 1148. (13) J.K. Fremerey. J. Vac. Sci. Technol., (A), 1985, Vol. 3 (3), 1715.

Aanhangsel I. - Schattingsmethode INLEIDING De berekende waarden van de dampspanning kunnen als volgt worden gebruikt : - om te bepalen welke van de experimentele methoden geschikt is; - om een schatting of grenswaarde te verkrijgen, in geval de experimentele methode om technische redenen niet toegepast kan worden (ook als de dampspanning zeer laag is); - om die gevallen op te kunnen sporen, waar de experimentele meting kan worden weggelaten omdat de dampspanning waarschijnlijk < 10-5 Pa zal zijn bij omgevingstemperatuur.

SCHATTINGSMETHODE De dampspanning van vloeistoffen en vaste stoffen kan geschat worden met behulp van de gewijzigde Correlatie van Watson (a). Het emge benodigde gegeven is de normale kooktemperatuur. De methode is toepasbaar in het drukbereik van 105 Pa tot 10-5 Pa.

Uitgebreide informatie over deze methode wordt gegeven in het " Handbook of Chemical Property Estimation Methods" (b).

BEREKENINGSPROCEDURE Volgens (b) wordt de dampspanning als volgt berekend : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld RAPPORT Indien de schattingsmethode wordt gebruikt, dient het rapport een uitgebreide beschrijving van de berekening te bevatten.

LITERATUUR (a) K.M. Watson, Ind. Eng. Chem., 1943, Vol. 35, 398. (b) W.J. Lyman, W. F. Reehl, D. H. Rosenblatt. Handbook of Chemical Property Estimation Methods, Mc Graw-Hill, 1982.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld A. 5. OPPERVLAKTESPANNING 1. METHODE De beschreven methoden berusten op de testrichtlijn.van de OESO (1).

De fundamentele principes worden besproken in referentie (2). 1.1. INLEIDING De hier beschreven methoden zijn geschikt voor de bepaling van de oppervlaktespanning van waterige oplossingen.

Voor het uitvoeren van deze test is het nuttig om van tevoren te beschikken over gegevens inzake de oplosbaarheid in water, de structuur, de hydrolyseerbaarheid en de kritische concentraties voor de vorming van micellen.

De hieronder beschreven methoden zijn geschikt voor de meeste chemische stoffen, ongeacht de zuiverheid ervan.

Bepaling van de oppervlaktespanning met behulp van de ringspanningsmeter is alleen mogelijk voor waterige oplossingen met een dynamische viscositeit van minder dan ongeveer 200 mPa.s. 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN De vrije-oppervlakte-enthalpie per oppervlakte-eenheid heet de oppervlaktespanning. De oppervlaktespanning wordt uitgedrukt in N/m (SI-eenheid) of in mN/m (SI-subeenheid). 1 N/m = 103 dyne/cm 1 mN/m = 1 dyne/cm in het verouderde cgs-systeem. 1.3. REFERENTIESTOFFEN Het is niet altijd nodig om bij het onderzoek van een nieuwe stof referentiestoffen te gebruiken. Deze stoffen zijn in de eerste plaats bedoeld om zo nu en dan de werking van de methode te controleren en om vergelijkingen met resultaten van andere methoden mogelijk te maken.

Een aantal referentiestoffen met zeer uiteenlopende oppervlaktespanningen staan vermeld in referenties (1) en (3). 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODEN De methoden berusten op de meting van de maximale kracht die verticaal moet worden uitgeoefend op een beugel of een ring die het oppervlak van de te onderzoeken vloeistof in een meetbak raakt, om deze beugel of ring van dit oppervlak te scheiden, of op een plaat waarvan een rand het oppervlak raakt, om de vloeistoflaag die zich heeft gevormd op te trekken.

Stoffen die oplosbaar zijn in water met een concentratie van ten minste 1 mg/l worden getest in waterige oplossingen bij één concentratie. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Deze methoden zijn nauwkeuriger dan waarschijnlijk voor milieubeoordelingsdoeleinden noodzakelijk is. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODEN De stof wordt opgelost in gedestilleerd water. De concentratie van deze oplossing moet 90 % van die van een verzadigde oplossing in water bedragen. Indien deze concentratie de 1 g/l overschrijdt, wordt een oplossing van 1 g/l gebruikt voor de bepaling. Stoffen met een oplosbaarheid in water van minder dan 1 mg/l hoeven niet te worden onderzocht. 1.6.1. Plaatmethode Zie ISO 304 en NF T 73-060 (« Surface Active Agents - Determination of Surface Tension by Drawing up Liquid Films"). 1.6.2. Beugelmethode Zie ISO 304 en NF T 73-060 (« Surface Active Agents - Determination of Surface Tension by Drawing up Liquid Films"). 1.6.3. Ringmethode Zie ISO 304 en NF T 73-060 ("Surface Active Agents - Determination of Surface Tension by Drawing up Liquid Films"). 1.6.4. Geharmoniseerde ringmethode (OESO) 1.6.4.1. Apparatuur In de handel verkrijgbare spanningsmeters kunnen voor deze metingen worden gebruikt. Zij bestaan uit : - draaitafeltje; - systeem voor het meten van de kracht; - meetlichaam (ring); - meetvat. 1.6.4.1.1. Draaitafeltje Het draaitafeltje wordt gebruikt als draagvlak voor het meetvat met temperatuurregeling, waarin de te onderzoeken stof zich bevindt. Te samen met het systeem voor het meten van de kracht is het draaitafeltje aan een rek gemonteerd. 1.6.4.1.2. Systeem voor het meten van de kracht Het systeem voor het meten van de kracht (zie figuur) bevindt zich boven het draaitafeltje. De fout bij het meten van de kracht mag niet meer bedragen dan + 10-6 N, hetgeen overeenkomt met een foutgrens van + 0,1 mg in een massameting. De meetschaal van de in de handel verkrijgbare tensiometers is meestal geijkt in mN/m zodat de oppervlaktespanning met een nauwkeurigheid van 0,1 mN/m rechtstreeks in mN/m kan worden afgelezen. 1.6.4.1.3. Meetlichaam (ring) De ring bestaat meestal uit een draad van platina-iridium met een dikte van ongeveer 0,4 mm en een gemiddelde omtrek van 60 mm. De ring wordt horizontaal opgehangen aan een metalen stift en een ophangsysteem om de verbinding met het krachtmeetsysteem tot stand te brengen (zie figuur).

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1.6.4.1.4. Meetvat Voor de te onderzoeken oplossing wordt een glazen meetvat met temperatuurregeling gebruikt. Het meetvat dient zo te zijn ontworpen dat tijdens de meting de temperatuur van de testvloeistof en de gasfase daarboven constant is en dat het monster niet kan verdampen.

Ronde glazen bekers met een inwendige doorsnede van ten minste 45 mm zijn aanvaardbaar. 1.6.4.2. Voorbereiding van het apparaat 1.6.4.2.1. Schoonmaken Glazen vaten dienen zorgvuldig te worden schoongemaakt. Zo nodig moeten zij worden gespoeld met heet chroomzuur en vervolgens met stroperig fosforzuur (83 tot 98 gewichtsprocent H3PO4), dan grondig gespoeld met leidingwater, uitgewassen met tweemaal gedestilleerd water tot een neutrale pH, en vervolgens gedroogd of omgespoeld met een gedeelte van de te onderzoeken vloeistof.

De ring wordt eerst zorgvuldig in water gespoeld ten einde water-oplosbare stoffen te verwijderen, daarna kort in chroomzuur gedompeld, in tweemaal gedestilleerd water gewassen tot een neutrale pH is bereikt en ten slotte kort verhit boven een methanolvlam.

NB : Verontreinigende stoffen zoals siliconen die niet in chroomzuur of fosforzuur oplossen, dlenen met een geschikt organisch oplosmiddel te worden verwijderd. 1.6.4.2.2. IJking van het apparaat Bij de validering van het apparaat wordt het nulpunt gecontroleerd en zodanig ingesteld dat met de uitslag van de wijzer een nauwkeurige bepaling in mN/m mogelijk is.

Opstellen : Het apparaat wordt, bij voorbeeld met behulp van een waterpas aan de onderzijde van de tensiometer, horizontaal opgesteld; hiertoe wordt gebruik gemaakt van de schroeven aan de onderzijde van het apparaat.

Instelling van het nulpunt : Na het aanbrengen van de ring aan het apparaat en alvorens deze in de vloeistof te dompelen wordt de wijzer van de tensiometer op nul gezet en wordt nagegaan of de ring evenwijdig aan het vloeistofoppervlak loopt. Hierbij kan het vloeistofoppervlak als spiegel worden gebruikt.

IJking : Het ijken kan op twee manieren geschieden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (b) Met behulp van water;hierbij wordt gebruik gemaakt van zuiver water met een oppervlaktespanning van bij voorbeeld 72,3 mN/m bij 23 °C; deze procedure verloopt weliswaar vlotter dan die met de ruiters, maar houdt steeds het gevaar in dat de oppervlaktespanning van het water onjuist is door de aanwezigheid van sporen oppervlakteactieve stoffen.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1.6.4.3. Bereiding van de monsters De te onderzoeken stoffen worden tot de gewenste concentraties in water opgelost; er mogen geen onoplosbare stoffen in het water voorkomen.

De oplossing moet op constante temperatuur worden gehouden (+ 0,5 °C).

Aangezien de oppervlaktespanning van een oplossing in het meetvat met de tijd verandert, moeten er op verschillende tijdstippen metingen worden verricht en moet van de resultaten een kromme worden uitgezet waaruit het verloop van de oppervlaktespanning als functie van de tijd blijkt. Zodra geen verdere wijzigingen meer worden waargenomen, is er een evenwichtstoestand bereikt.

Stof en gasvormige verontreinigingen beïnvloeden het resultaat van de meting. De meting dient derhalve te worden verricht onder een scherm. 1.6.5. Testomstandigheden De metingen dienen plaats te vinden bij ongeveer 20 °C en de temperatuur dient op + 0,5 °C na constant te zijn. 1.6.6. Uitvoering van de proef De te meten oplossingen dienen in het zorgvuldig schoongemaakte meetvat te worden overgebracht waarbij schuimvorming wordt vermeden; vervolgens wordt het meetvat op de tafel van het testapparaat geplaatst. Het tafelblad met het meetvat wordt omhoog gebracht tot de ring is gedompeld onder het oppervlak van de te onderzoeken oplossing.

Vervolgens laat men het tafelblad geleidelijk en regelmatig (met een snelheid van ongeveer 0,5 cm/min) zakken om de ring van het oppervlak vrij te maken, tot de maximale kracht is bereikt. De vloeistoflaag die aan de ring hangt, mag de ring niet loslaten. Na de meting wordt de ring weer onder het oppervlak gedompeld en wordt de meting herhaald tot een constante waarde voor de oppervlaktespanning is bereikt. Bij iedere bepaling dient de tijd, die verlopen is sinds het overbrengen van de vloeistof naar het meetvat, te worden genoteerd. De meter wordt afgelezen op het moment van de maximale kracht die vereist is om de ring van het oppervlak van de vloeistof los te trekken. 2. GEGEVENS Ter berekening van de oppervlaktespanning wordt de van het apparaat afgelezen waarde in mN/m eerst vermenigvuldigd met de ijkfactor §a of §b (afhankelijk van de toegepaste ijkprocedure).Dit leidt tot een waarde die slechts bij benadering juist is en daarom nog verder moet worden gecorrigeerd.

Harkins en Jordan (4) hebben langs empirische weg correctiefactoren bepaald voor oppervlaktespanningen die met de ringmethode zijn gemeten; deze correctiefactoren zijn afhankelijk van de afmetingen van de ring, de dichtheid van de vloeistof en de oppervlaktespanning.

Het is tamelijk omslachtig om de correctiefactor voor iedere meting afzonderlijk met behulp van de tabellen van Harkins en Jordan te bepalen voor de berekening van de oppervlaktespanning; daarom kan voor waterige oplossingen gebruik worden gemaakt van een vereenvoudigde procedure waarbij de gecorrigeerde waarden voor de oppervlaktespanning rechtstreeks uit de volgende tabel worden afgelezen (tussenliggende waarden worden via interpolatie verkregen).

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 3. RAPPORTAGE 3.1. VERSLAG VAN DE PROEFENEMINGEN In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - gebruikte testmethode; - gebruikt type water of oplossing; - nauwkeurige specificatie van de stoffen (beschrijving en verontreinigingen); - meetresultaten : afgelezen oppervlaktespanning waarbij zowel de afzonderlijke resultaten als het rekenkundig gemiddelde daarvan moet worden vermeld, alsmede het gecorrigeerde gemiddelde (waarbij rekening is gehouden met de correctiefactor voor het apparaat en de correctietabel); - concentratie van de oplossing; - temperatuur bij de meting; - ouderdom van de gebruikte oplossing, en met name de tijd tussen de bereiding en de meting van de oplossing; - beschrijving van de tijdafhankelijkheid van de oppervlaktespanning, na het overbrengen van de oplossing in het meetvat; - alle gegevens en opmerkingen die van belang zijn voor de interpretatie van de resultaten, en met name gegevens met betrekking tot verontreinigingen en de fysische toestand van de stof. 3.2. INTERPRETATIE VAN DE RESULTATEN Met het oog op het feit dat gedestilleerd water een oppervlaktespanning heeft van 72,75 mN/m bij 20 °C, dienen stoffen met een oppervlaktespanning van minder dan 60 mN/m, zoals gemeten met deze methode, beschouwd te worden als oppervlakteactieve stoffen. 4. LITERATUUR (1) OECD, Paris, 1981, Test Guideline 115 - Decision of the Council C(81) 30 Final.(2) R.Weissberger ed., Technique of Organic Chemistry, Physical Methods of Organic Chemistry, 3rd ed., Interscience Publ. New York, 1959, Vol. I, Part I, Chapter XIV. (3) Pure Appl.Chem., 1976, Vol. 48, 511. (4) Harkins, W.D., Jordan, H. F., J. Amer. Chem. Soc., 1930, Vol. 52, 1751.

A.6. OPLOSBAARHEID IN WATER 1. METHODE De beschreven methoden berusten op de testrichtlijn van de OESO (1). 1.1. INLEIDING Voor het uitvoeren van deze test is het nuttig om van tevoren te beschikken over gegevens inzake de structuurformule, de dampspanning, de dissociatieconstanten en de hydrolyse (als functie van de pH) van de stof.

Er bestaat niet één methode waarmee alle mogelijke waarden van de oplosbaarheid in water kunnen worden onderzocht.

De twee hieronder beschreven meetmethoden beslaan alle mogelijke waarden van de oplosbaarheid maar zijn niet van toepassing op vluchtige stoffen : - de eerste methode wordt aangeduid als de "kolom-elutie"-methode en is van toepassing op chemisch zuivere stoffen met een geringe oplosbaarheid (< 10-2 g/l), welke stabiel zijn in water; - de tweede methode wordt aangeduid als de "methode met de kolf" en is van toepassing op chemisch zuivere stoffen met een hogere oplosbaarheid (g 10-2 g/l), welke stabiel zijn in water;

De oplosbaarheid in water van de te onderzoeken stof kan aanzienlijk worden beïnvloed door de aanwezigheid van verontreinigingen. 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN De oplosbaarheid van een stof in water wordt opgegeven als de massaconcentratie van de stof in een verzadigde oplossing in water bij een gegeven temperatuur. De oplosbaarheid in water wordt uitgedrukt in eenheden massa per volume oplossing. De SI-eenheid is kg/m3 (g/l kan ook worden gebruikt). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Het is niet altijd nodig om bij het onderzoek van een nieuwe stof referentiestoffen te gebruiken. Deze stoffen zijn in de eerste plaats bedoeld om zo nu en dan de werking van de methode te controleren en om vergelijkingen met resultaten van andere methodes mogelijk te maken. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODEN De hoeveelheid van het monster en de tijd die nodig zijn om de verzadigingswaarde van de massaconcentratie te bereiken, moeten bij benadering worden bepaald in een eenvoudige inleidende test. 1.4.1. Kolom-elutie-methode Deze methode is gebaseerd op de elutie van de te onderzoeken stof met water uit een microkolom welke is gevuld met een inert dragermateriaal zoals glasparels of zand, gedekt met een overmaat aan de te onderzoeken stof. De oplosbaarheid in water is bepaald zodra de massaconcentratie van het eluaat constant is. Dit blijkt uit een constante concentratiewaarde als functie van de tijd. 1.4.2. Methode met de kolf Bij deze methode wordt de stof (vaste stoffen moeten worden fijngemaakt) opgelost in water bij een temperatuur die iets hoger is dan de testtemperatuur. Zodra verzadiging is bereikt wordt het mengsel afgekoeld en op de testtemperatuur gehouden, terwijl net zo lang wordt geroerd totdat er een evenwichtstoestand is bereikt. Als alternatief kan de meting rechtstreeks bij de testtemperatuur uitgevoerd worden, op voorwaarde dat men er, via geschikte monsternames, zeker van is dat het verzadigingsevenwicht bereikt is. Vervolgens wordt de massaconcentratie van de stof in de waterige oplossing, welke geen onopgeloste deeltjes mag bevatten, bepaald aan de hand van een geschikte analysemethode. 1.5. KWALITEITSCRITERIA 1.5.1. Herhaalbaarheid Voor de kolom-elutie-methode kan < 30 % haalbaar zijn; voor de methode met de kolf dient < 15 % in acht te worden genomen. 1.5.2. Gevoeligheid Deze is aflhankelijk van de analysemethode, maar het is mogelijk massaconcentraties te bepalen tot een waarde van 10-6 g/l. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODEN 1.6.1. Testomstandigheden De test wordt bij voorkeur uitgevoerd bij 20 °C + 0,5 °C. Als wordt verwacht dat de oplosbaarheid temperatuuraflhankelijk is (g 3 % per °C), dan wordt nog bij twee andere temperaturen gemeten, die tenminste 10 °C boven, respectievelijk 10 °C onder de eerste temperatuur liggen.

In dit geval dient de temperatuurregeling op + 0,1 °C nauwkeurig te zijn. De gekozen temperatuur moet in alle betrokken delen van de apparatuur constant worden gehouden. 1.6.2. Inleidende test In een maatcylinder van 10 ml, voorzien van een glazen stop, wordt gedestilleerd water op kamertemperatuur toegevoegd aan ongeveer 0,1 g monster (vaste stoffen moeten worden fijngemaakt). Toenemende volumes gedestilleerd water worden stapsgewijze toegevoegd, volgens onderstaande tabel.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Nadat de aangegeven hoeveelheid water is toegevoegd, wordt het mengsel telkens gedurende tien minuten hard geschud en vervolgens visueel onderzocht op eventuele onopgeloste delen van het monster. Als het monster of delen ervan onopgelost zijn nadat nog 10 ml water is toegevoegd, dient het experiment te worden herhaald in een maatcilinder van 100 ml met grotere volumes water. De tijd die nodig is om een stof op te lossen kan bij lagere waarden van de oplosbaarheid aanzienlijk langer zijn (minimaal 24 uur dient in acht te worden genomen). De benaderde waarde van de oplosbaarheid is in de tabel vermeld onder de hoeveelheid water waarin het monster geheel wordt opgelost. Als de stof nog steeds onoplosbaar blijkt moet meer dan 24 uur gewacht worden (maximaal 96 uur), of dient verdere verdunning plaats te vinden om te bepalen of de kolom-elutie-methode dan wel de methode met de kolf moet worden gebruikt. 1.6.3. Kolom-elutie-methode 1.6.3.1. Dragermateriaal, oplosmiddel en eluens Het dragermateriaal voor de kolom-elutie-methode moet inert zijn.

Bruikbare materialen zijn bij voorbeeld glasparel en zand. Voor het aanbrengen van de te onderzoeken stof op het dragermateriaal dient gebruik te worden gemaakt van een geschikt vluchtig en analytisch zuiver oplosmiddel. Als eluens dient water, dat tweemaal gedestilleerd is in glas- of kwartsapparatuur, te worden gebruikt.

Opmerking : Er mag geen gebruik worden gemaakt van water dat rechtstreeks uit een organische ionenwisselaar komt. 1.6.3.2. Laden van het dragermateriaal Ongeveer 600 mg dragermateriaal wordt afgewogen en overgebracht in een rondbodemkolf van 50 ml.

Een afgewogen hoeveelheid van de te onderzoeken stof wordt opgelost in het gekozen oplosmiddel. De juiste hoeveelheid van deze oplossing wordt bij het dragermateriaal gevoegd. Het oplosmiddel moet, bij voorbeeld in een roterende verdamper, volledig worden verdampt. Bij onvolledige verwijdering van het oplosmiddel kan het dragermateriaal, ten gevolge van verdelingseffecten aan het oppervlak, later niet worden verzadigd met water.

Het laden van het dragermateriaal kan aanleiding geven tot problemen (onjuiste resultaten) als de te onderzoeken stof wordt afgezet als olie of in een andere kristalvorm. Dit probleem moet experimenteel worden onderzocht en de bijzonderheden moeten worden gerapporteerd.

Het beladen dragermateriaal wordt gedurende ongeveer twee uur bevochtigd in ongeveer 5 ml water, waarna de suspensie wordt aangebracht op de microkolom. Anderzijds kan men ook het droge, beladen dragermateriaal direct in de met water gevulde microkolom brengen, en daarna ongeveer twee uur wachten totdat een evenwichtstoestand is ontstaan.

Testprocedure : De stof kan op twee verschillende manieren van het dragermateriaal worden geëlueerd : - recirculatiepomp (zie figuur 1); - voorraadfles (zie figuur 4). 1.6.3.3. Kolom-elutie-methode met recirculatiepomp Apparatuur Een schema van het systeem is afgebeeld in figuur 1. In figuur 2 is een geschikte microkolom afgebeeld : elke maat is echter aanvaardbaar mits deze voldoet aan de criteria voor reproduceerbaarheid en gevoeligheid. De kolom moet aan de bovenzijde zijn voorzien van een reservoir voor ten minste vijf kolomvolumina water, en moet minimaal vijf monsters kunnen bevatten. Eventueel kunnen de afmetingen worden verminderd indien extra oplosmiddel wordt gebruikt ter vervanging van de eerste vijf kolomvolumina welke met verontreinigingen worden afgevoerd.

De kolom moet worden aangesloten op een recirculatiepomp waarmee een debiet van ongeveer 25 ml/uur kan worden ingesteld. De pomp wordt aangesloten door middel van polytetrafluorethyleen (PTFE) en/of glazen verbindingsstukken. De kolom en de pomp moeten zo worden opgesteld dat het mogelijk is om monsters te nemen van de uitstromende vloeistof en om het reservoir in evenwicht te houden met de atmosferische druk. Het kolommateriaal wordt ondersteund door een kleine (5 mm) prop glaswol waarmee ook deeltjes worden weggefilterd. Als recirculatiepomp kan bij voorbeeld een peristaltische pomp of een membraanpomp worden gebruikt (er moet op worden toegezien dat aan de slangwand geen verontreiniging en/of adsorptie plaatsvindt).

Meetprocedure De stroming door de kolom wordt op gang gebracht. Een debiet van ongeveer 25 ml/uur (dit komt overeen met ongeveer 10 kolomvolumina/uur voor de beschreven kolom) wordt aanbevolen. De eerste vijf kolomvolumina (minimaal) worden afgevoerd om wateroplosbare verontreinigingen te verwijderen. Vervolgens wordt de recirculatiepomp aan de onderzijde van de kolom aangesloten. De apparatuur blijft in werking totdat een evenwichtstoestand is bereikt; hiervoor geldt dat de concentraties in vijf opeenvolgende monsters niet meer dan + 30 % mogen verschillen op aselecte wijze. Tussen de tijdstippen, waarop deze monsters worden genomen, moeten ten minste 10 kolomvolumina van het eluens passeren. 1.6.3.4. Kolom-elutie-methode met voorraadfles Apparatuur (zie figuren 3 en 4) Voorraadfles : voor aansluiting van de voorraadfles wordt gebruik gemaakt van een rond glazen slijpstuk en polytetrafluorethyleenslangen. Een debiet van ongeveer 25 ml/uur wordt aanbevolen. Er wordt een aantal opeenvolgende monsters van het eluaat genomen voor analyse volgens de gekozen methode.

Meetprocedure In het middengebied van het eluaat, wanneer de concentraties constant zijn (+ 30%) in tenminste vijf opeenvolgende fracties, worden deze fracties gebruikt om de oplosbaarheid in water te bepalen.

In beide gevallen (circulatiepomp of voorraadfles) moet een tweede reeks metingen worden verricht waarbij het debiet de helft is van de aanvankelijke waarde. Als de resultaten van beide series metingen overeenstemmen, worden de testresultaten geaccepteerd. Als de oplosbaarheid bij het laagste debiet hoger blijkt, dan moet het halveren van het debiet worden voortgezet, totdat twee opeenvolgende series metingen dezelfde oplosbaarheid geven.

In beide gevallen (circulatiepomp of voorraadfles) moeten de monsters aan de hand van het Tyndall-effect (verstrooiing van licht) worden gecontroleerd op aanwezigheid van deeltjes in colloïdale toestand. De aanwezigheid van dergelijke deeltjes maakt de resultaten ongeldig, zodat de test moet worden herhaald nadat de filterwerking van de kolom is verbeterd.

De pH van elk monster moet worden geregistreerd. Er moet een tweede serie metingen worden uitgevoerd bij dezelfde temperatuur. 1.6.4. Methode met de kolf 1.6.4.1. Apparatuur Voor de methode met de kolf is het volgende materiaal nodig : - gangbaar laboratoriumglaswerk en -apparatuur; - een apparaat om de oplossingen in beweging te brengen bij constante temperatuur; - zo nodig voor emulsies een centrifuge (bij voorkeur met thermostaat); - apparatuur voor analytische bepaling. 1.6.4.2. Meetprocedure Aan de hand van de inleidende test wordt bepaald hoeveel materiaal nodig is om de gewenste hoeveelheid water te verzadigen. De benodigde hoeveelheid water hangt af van de analysemethode en van de oplosbaarheid. In drie van een glazen stop voorziene glazen vaten (bij voorbeeld centrifugebuizen, kolven) wordt telkens ongeveer vijfmaal de aldus bepaalde hoeveelheid materiaal afgewogen. De gewenste hoeveelheid water wordt in elk vat gegoten, waarna de vaten goed worden afgesloten. De afgesloten vaten worden vervolgens bij een temperatuur van 30 °C in beweging gebracht. (Hiervoor wordt een schud- of roermachine gebruikt waarmee bij constante temperatuur kan worden gewerkt, bij voorbeeld een magneetroerder in een waterbak met thermostaatregeling.) Na één dag wordt één van de vaten verwijderd, waarna onder af en toe roeren 24 uur wordt gewacht totdat bij de testtemperatuur een nieuwe evenwichtstoestand is ontstaan. Vervolgens wordt de inhoud van het vat gecentrifugeerd bij de testtemperatuur, waarna de concentratie van de teststof in de heldere waterige oplossing analytisch wordt bepaald De beide andere kolven ondergaan dezelfde behandeling nadat zij gedurende twee respectievelijk drie dagen bij 30 °C zijn geëquilibreerd. Als de waarden voor de concentratie in tenminste de laatste twee vaten voldoen aan de vereiste reproduceerbaarheid, worden de testresultaten geaccepteerd.

Als de resultaten van de vaten 1, 2 en 3 toenemende waarden geven, moet de hele test worden herhaald, waarbij langer wordt gewacht tot een evenwichtstoestand is ontstaan.

De meetprocedure kan ook worden uitgevoerd zonder voorverwarming bij 30 °C. Om de snelheid te kunnen schatten waarmee het verzadigingsevenwicht zich instelt, worden monsters genomen totdat blijkt dat verder roeren geen invloed meer heeft op de concentratie van de testoplossing.

De pH van elk monster moet worden geregistreerd. 1.6.5. Analyse Hiervoor dient bij voorkeur een methode te worden toegepast waarmee verschillende stoffen kunnen worden onderscheiden, aangezien kleine hoeveelheden opgeloste verontreinigingen kunnen leiden tot grote fouten in de gemeten oplosbaarheid. Voorbeelden van zulke methoden zijn : gas- of vloeistofchromatografie, titratie, fotometrie, voltametrie. 2. GEGEVENS 2.1. KOLOM-ELUTIE-METHODE Voor elke serie metingen moeten het gemiddelde en de standaardafwijking worden berekend van tenminste vijf opeenvolgende monsters, die op het verzadigingsniveau zijn genomen. De resultaten moeten worden opgegeven in eenheden massa per volume oplossing.

De gemiddelden van twee metingen met verschillend debiet moeten worden vergeleken en moeten een herhaalbaarheid beter dan 30 % hebben. 2.2. METHODE MET DE KOLF Voor de drie kolven moeten de afzonderlijke resultaten worden vermeld en het gemiddelde van de als constant beschouwde resultaten (herhaalbaarheid beter dan 15 %) moet worden bepaald en opgegeven in eenheden massa per volume oplossing. Hiervoor kan het nodig zijn massa-eenheden om te rekenen naar volume-eenheden, waarbij rekening wordt gehouden met de dichtheid indien de oplosbaarheid zeer hoog is (g 100 g/l). 3. RAPPORTAGE 3.1. KOLOM-ELUTIE-METHODE Het rapport dient zo mogelijk de volgende gegevens te bevatten : - de resultaten van de inleidende test; - nauwkeurige specificatie van de te onderzoeken stof (beschrijving en verontreinigingen); - de afzonderlijke concentraties, debieten en pH-waarden van elk monster; - het gemiddelde en de standaardafwijking van ten minste vijf monsters uit elke serie die zijn genomen op het verzadigingsniveau; - het gemiddelde van de twee opeenvolgende acceptabele series; - de temperatuur van het water tljdens het verzadigingsproces; - de toegepaste analysemethode; - de aard van het toegepaste dragermateriaal; - het laden van het dragermateriaal; - het gebruikte oplosmiddel; - elke gebleken chemische instabiliteit van de stof tijdens de test en de gebruikte methode; - alle gegevens en opmerkingen, die van belang zijn voor de interpretatie van de resultaten, met name gegevens met betrekking tot verontreinigingen en de fysische toestand van de onderzochte stof. 3.2. METHODE MET DE KOLF Het rapport dient zo mogehjk de volgende gegevens te bevatten : - de resultaten van de inleidende test; - nauwkeurige specificatie van de te onderzoeken stof (beschrijving en verontreinigingen); - de afzonderlijke analyses en het gemiddelde, indien meer dan één waarde werd bepaald, voor iedere kolf; - de pH van elk monster; - het gemiddelde van de waarden voor de verschillende kolven die onderling overeenstemden; - de testtemperatuur; - de toegepaste analysemethode; - elke gebleken chemische instabiliteit van de stof tijdens de test en de gebruikte methode; - alle gegevens en opmerkingen, die van belang zijn voor de interpretatie van de resultaten, met name gegevens met betrekking tot verontreinigingen en de fysische toestand van de onderzochte stof. 4. LITERATUUR (1) OECD, Paris, 1981, Test Guideline 105 - Decision of the Council C(81) 30 Final.(2) NF T 20-045 (AFNOR) (Sept.85). Chemical products for industrial use - Determination of water solubility of solids and liquids with low solubility - Column elution method. (3) NF T 20-046 (AFNOR) (Sept.85). Chemical products for industrial use - Determination of water solubility of solids and liquids with high solubllity - Flask method.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld A.8. VERDELINGSCO"FFICI"NT 1. METHODE De "schudfles"-methode berust op de testrichtlijn van de OESO (1). 1.1. INLEIDING Voor het uitvoeren van deze test is het nuttig om van tevoren te beschikken over gegevens inzake de structuurformule, dissociatieconstante, oplosbaarheid in water, hydrolyse, oplosbaarheid in n-octanol en oppervlaktespanning van de stof.

Metingen van ioniseerbare stoffen dienen alleen te worden uitgevoerd met de niet-geïoniseerde vorm van de stof (vrij zuur of vrije base) verkregen met behulp van een geschikte buffer met een pH van minstens één pH-eenheid onder (vrij zuur) of boven (vrije base) de pK. Deze testmethode omvat twee verschillende procedures : de schudflesmethode en de hogedrukvloeistofchromatografie (HPLC). De eerste methode is toepasbaar wanneer de log Pow-waarde (zie verder voor definities) in het bereik van - 2 tot 4 valt, de tweede methode in het bereik van 0 tot 6. Alvorens een van beide experimentele procedures uit te voeren, dient eerst een voorlopige schatting van de verdelingscoëfficiënt te worden gemaakt.

De schudflesmethode is alleen van toepassing op chemisch zuivere stoffen die oplosbaar zijn in water en n-octanol. De methode is niet van toepassing op oppervlakteactieve stoffen (waarvoor een berekende waarde of een raming, gebaseerd op de individuele oplosbaarheid in n-octanol en water, moet worden gerapporteerd).

De HPLC-methode is niet toepasbaar op sterke zuren en basen, metaalcomplexen en oppervlakte-actieve stoffen die met het eluent kunnen reageren. Voor deze stoffen dient een berekende waarde of een raming, gebaseerd op de individuele oplosbaarheid in n-octanol en water, te worden gerapporteerd.

De HPLC-methode is minder gevoelig voor de aanwezigheid van verontreinigingen in de teststof dan de schudflesmethode. Desondanks kunnen verontreinigingen soms de interpretatie van de resultaten bemoeilijken omdat moeilijk kan worden bepaald welke piek bij welke stof hoort. Voor mengsels die een band zonder resolutie geven, moeten de boven- en ondergrens van log P worden gerapporteerd. 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN De verdelingscoëfficiënt (P) is gedefinieerd als de verhouding van de concentraties in evenwichtstoestand (Ci) van een opgeloste stof in een twee-fasensysteem bestaande uit twee niet-mengbare oplosmiddelen. Voor n-octanol en water : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De verdelingscoëfficiënt (P) is daarom het quotiënt van twee concentraties; gewoonlijk wordt deze waarde opgegeven als een logaritme met grondtal tien (log P). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Schudflesmethode Het is niet altijd nodig om bij het onderzoek van een nieuwe stof referentiestoffen te gebruiken. Deze stoffen zijn in de eerste plaats bedoeld om zo nu en dan de werking van de methode te controleren en om vergelijkingen met resultaten van andere methoden mogelijk te maken.

HPLC-methode Om de gemeten HPLC-gegevens van een stof te kunnen correleren met de P-waarde, moet een ijklijn worden gemaakt van log P tegen de chromatografische gegevens, met behulp van minstens 6 referentiepunten. De gebruiker dient de geschikte referentiestoffen te kiezen. Zo mogelijk dient de Pow-waarde van minstens één referentiestof boven, en die van minstens één referentiestof onder de Pow van de teststof te liggen. Voor log P-waarden kleiner dan 4 kan bij de ijking worden uitgegaan van met de schudflesmethode verkregen gegevens. Voor log P-waarden groter dan 4 kan de ijking worden uitgevoerd met behulp van gevalideerde waarden uit de literatuur, op voorwaarde dat deze overeenkomen met de berekende waarden. Voor een grotere nauwkeurigheid verdient het de voorkeur om referentiestoffen te kiezen die qua structuur verwant zijn aan de te onderzoeken stof.

Er zijn uitgebreide lijsten beschikbaar met log Pow-waarden voor verschillende categorieën chemicaliën (2)(3). Als er geen gegevens over de verdelingscoëfficiënt van structureel verwante stoffen beschikbaar zijn, mag een meer algemene ijking worden toegepast met andere ijkstoffen.

In aanhangsel 2 wordt een lijst van aanbevolen ijkstoffen en hun Pow-waarden gegeven. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE 1.4. 1. Schudflesmethode Om een verdelingscoëfficiënt te kunnen bepalen, moet een evenwichtstoestand zijn bereikt tussen alle componenten van het systeem; de concentraties van de opgeloste stoffen moeten vervolgens in beide fasen worden bepaald. Uit de literatuur blijkt dat er voor dit probleem, dat wil zeggen het grondig mengen van beide fasen gevolgd door fasescheiding ten einde de evenwichtsconcentraties van de te onderzoeken stof te bepalen, verschillende technische oplossingen bestaan. 1.4.2. HPLC-methode HPLC wordt uitgevoerd met analytische kolommen, gepakt met een in de handel verkrijgbare vaste fase, bestaande uit chemisch aan silica gebonden lange koolwaterstofketens (bij voorbeeld C8, C18). Chemische stoffen die in deze kolommen geïnjecteerd worden, bewegen met verschillende snelheden door deze kolommen, wat een gevolg is van het verschil in verdeling tussen de mobiele fase en de stationaire koolwaterstoffase. Mengsels van stoffen worden geëlueerd in volgorde van waterafstotendheid, wateroplosbare stoffen het eerst en olieoplosbare stoffen het laatst, aflhankelijk van hun koolwaterstof/water-verdelingscoëfficiënt. Op deze wijze kan de verhouding tussen de retentietijd in de (omgekeerde fase) kolom en de n-octanol/water-verdelingscoëfficiënt worden bepaald. De verdelingscoëfficiënt wordt afgeleid uit de capaciteitsfactor k, met de volgende formule : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld waarin tR = retentietijd van de te onderzoeken stof, en t0 = gemiddelde tijd die een molecuul van het oplosmiddel nodig heeft om de kolom te passeren (dode tijd).

Kwantitatieve analysemethoden zijn niet vereist, alleen de elutietijd moet worden bepaald. 1.5. KWALITEITSCRITERIA 1.5.1. Herhaalbaarheid Schudflesmethode Om de nauwkeurigheid van de verdelingscoëfficiënt te garanderen moeten duplo-metingen worden verricht onder drie uiteenlopende testomstandigheden; hierbij kan zowel de hoeveelheid stof als de verhouding van de hoeveelheden oplosmiddel worden gevarieerd. De gevonden waarden van de verdelingscoëfficiënt moeten, uitgedrukt in gewone logaritmen, binnen een interval van + 0,3 log-eenheden vallen.

HPLC-methode Om de betrouwbaarheid van de meting te vergroten moeten duplo-metingen worden verricht. De log P-waarden, afgeleid uit de individuele metingen, moeten binnen een bereik van + 0,1 log-eenheid liggen. 1.5.2. Gevoeligheid Schudflesmethode Het meetbereik van de methode wordt bepaald door de detectiegrens van de analysemethode. Deze moet voldoende laag zijn om log Pow-waarden in het bereik van -2 tot 4 te kunnen bepalen (onder speciale voorwaarden kan dit bereik uitgebreid worden tot een log Pow van 5), wanneer de concentratie van de opgeloste stof in geen van beide fasen hoger is dan 0,01 mol per liter.

HPLC-methode Met de HPLC-methode kunnen verdelingscoëfficiënten worden bepaald in het log Pow-bereik van 0 tot 6.

Normaal gezien kan de verdelingscoëfficiënt van een mengsel worden geschat tot op + 1 log-eenheid van de schudfleswaarde. Voorbeelden van correlaties kunnen worden teruggevonden in de literatuur (4, 5, 6, 7, 8). Grotere nauwkeurigheid kan meestal worden bereikt met behulp van correlatiekrommen gebaseerd op referentiemengsels met verwante structuur (9). 1.5.3. Specificiteit Schudflesmethode De verdelingswet van Nernst geldt alleen voor verdunde oplossingen bij constante temperatuur, druk en pH. De wet geldt bovendien voor een zuivere stof die wordt verdeeld tussen twee zuivere oplosmiddelen.

Indien in één of beide fasen tegelijkertijd verschillende opgeloste stoffen voorkomen, dan kan dit van invloed zijn op de resultaten.

Dissociatie of associatie van de opgeloste moleculen leidt tot afwijkingen van de verdelingswet van Nernst. Dergelijke afwijkingen blijken uit de concentratieafhankelijkheid van de verdelingscoëfficiënt.

Wegens het voorkomen van meervoudige evenwichtstoestanden mag deze test niet zonder correcties worden toegepast op ioniseerbare stoffen.

Voor dergelijke stoffen dient het gebruik van bufferoplossingen in plaats van water te worden overwogen; de pH van de buffer dient tenminste 1 pH-eenheid te verschillen van de pKa van de stof en men dient rekening te houden met het belang van deze pH met betrekking tot het milieu. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Inleidende schatting van de verdelingscoëfficiënt De verdelingscoëfficiënt wordt bij voorkeur geschat aan de hand van een berekeningsmethode (zie aanhangsel 1) of, indien van toepassing, op basis van de oplosbaarheidsverhouding van de te onderzoeken stof in de zuivere oplosmiddelen (10). 1.6.2. Schudfles-methode 1.6.2.1. Voorbereiding n-Octanol : de verdelingscoëfficiënt moet worden bepaald met analytisch zuiver oplosmiddel.

Water : er moet gebruik worden gemaakt van gedestilleerd of dubbel gedestilleerd water uit apparatuur van glas of kwarts. Voor ioniseerbare verbindingen dienen zo nodig bufferoplossingen in plaats van water te worden gebruikt.

Opmerking : Er mag geen gebruik worden gemaakt van water dat rechtstreeks uit een ionenwisselaar komt. 1.6.2.1.1. Voorverzadiging van de oplosmiddelen Alvorens een verdelingscoëfficiënt te bepalen, worden de fasen van het oplosmiddelsysteem onderling verzadigd door uitschudden bij de temperatuur van het experiment. Hiertoe is het handig om gedurende 24 uur twee grote voorraadflessen met analytisch zeer zuiver n-octanol, respectievelijk water, waaraan voldoende water respectievelijk n-octanol is toegevoegd, mechanisch te schudden en daarna te laten staan totdat de fasen zich afscheiden en een verzadigingstoestand is ontstaan. 1.6.2.1.2. Voorbereiding van de test Het twee-fasensysteem moet het testvat bijna vullen. Aldus wordt vervluchtiging van de vloeistof voorkomen. De volumeverhouding en de benodigde hoeveelheid van de te onderzoeken stof worden bepaald door : - de inleidende bepaling van de verdelingscoëfficiënt (zie 1.6.1); - de minimale hoeveelheid van de te onderzoeken stof vereist voor de analyse; - de beperking van de maximale concentratie in beide fasen tot 0,01 mol/l.

Er worden drie tests uitgevoerd : in de eerste test wordt gewerkt met de berekende volumeverhouding n-octanol/water; in de tweede test wordt deze verhouding gedeeld door twee, in de derde test wordt deze verhouding vermenigvuldigd met twee (bij voorbeeld 1 :1, 1 :2, 2 :1). 1.6.2.1.3. De te onderzoeken stof Er wordt een voorraadoplossing bereid uit n-octanol voorverzadigd met water. De concentratie van deze voorraadoplossing moet nauwkeurig worden bepaald voor gebruik bij de bepaling van de verdelingscoëfficiënt. Deze oplossing moet onder stabiele omstandigheden bewaard worden. 1.6.2.2. Testomstandigheden De testtemperatuur moet constant (+ 1 °C) worden gehouden binnen een bereik van 20-25 °C. 1.6.2.3. Meetprocedure 1.6.2.3.1. Instelling van het verdelingsevenwicht Voor de verschillende testomstandigheden moeten steeds twee testvaten worden gevuld met de vereiste, nauwkeurig bekende hoeveelheden van beide oplosmiddelen en de gewenste hoeveelheid voorraadoplossing.

Het volume van de n-octanol-fasen moet worden gemeten. De testvaten moeten in een schudmachine worden geplaatst of met de hand worden geschud. Aanbevolen wordt om, bij gebruik van een centrifugebuis, deze snel 180° te draaien om de transversale as, zodat de ingesloten lucht door de beide fasen omhoog beweegt. De ervaring heeft geleerd dat 50 van dergelijke bewegingen gewoonlijk voldoende zijn om het verdelingsevenwicht te bereiken. Om zeker te zijn wordt aangeraden om 100 bewegingen uit te voeren in 5 minuten. 1.6.2.3.2. Scheiding van de fasen Indien noodzakelijk, moet het mengsel worden gecentrifugeerd om de fasen te scheiden. Dit moet worden gedaan in een laboratoriumcentrifuge bij kamertemperatuur; indien een centrifuge zonder temperatuurregeling wordt gebruikt, moeten de centrifugebuizen ten minste gedurende één uur op de testtemperatuur worden gehouden, zodat de evenwichtstoestand zich kan instellen voordat de analyse wordt uitgevoerd. 1.6.2.4. Analyse Voor bepaling van de verdelingscoëfficiënt moet de concentratie van de te onderzoeken stof in beide fasen worden bepaald. Dit kan worden gedaan door onder de verschillende testomstandigheden uit alle buizen een monster van iedere fase te nemen en dit volgens de gekozen procedure te analyseren. De totale hoeveelheid van de te onderzoeken stof in beide fasen wordt berekend en vergeleken met de oorspronkelijke hoeveelheid toegevoegde stof.

Van de water-fase moet een monster worden genomen volgens een procedure waardoor zo min mogelijk sporen n-octanol worden meegenomen : voor de bemonstering van de water-fase kan een glazen injectiespuit met verwisselbare naald worden gebruikt. De injectiespuit moet van tevoren gedeeltelijk worden gevuld met lucht. De lucht moet zachtjes worden uitgedreven terwijl de naald door de n-octanol-fase wordt gestoken. De benodigde hoeveelheid van de water-fase wordt in de injectiespuit gezogen. De spuit wordt snel uit de oplossing gehaald, waarna de naald wordt losgemaakt. De inhoud van de injectiespuit kan nu worden gebruikt als monster van de water-fase. De concentratie in de twee afzonderlijke fasen dient bij voorkeur te worden bepaald met behulp van een analysemethode waarmee verschillende stoffen kunnen worden onderscheiden. Enkele voorbeelden van geschikte analysenmethoden zijn : - fotometrische methoden; - gaschromatografie; - hogedrukvloeistofchromatografie (HPLC). 1.6.3. HPLC-METHODE 1.6.3.1. Voorbereiding Apparatuur Benodigd is een vloeistofchromatograaf, uitgerust met een niet-pulserende pomp en een geschikte detectie-inrichting. Het gebruik van een injectieventiel met injectielussen wordt aangeraden. Aangezien de aanwezigheid van polaire groepen in de stationaire fase het juiste gedrag van de HPLC-kolom ernstig kan beïnvloeden, dient deze een zo klein mogelijk percentage polaire groepen te bevatten (11). Men kan gebruik maken van in de handel verkrijgbare, met microdeeltjes gevulde, omgekeerde fasepakkingen of van voorgepakte kolommen. Tussen het injectiesysteem en de analytische kolom kan een voorkolom worden geïnstalleerd.

Mobiele fase Methanol en water, beide van HPLC-kwaliteit, worden gebruikt als elutiemiddel, dat voor gebruik wordt ontgast. Isokratische elutie dient te worden toegepast. Men moet methanol/water-verhoudingen met minimaal 25 % watergehalte gebruiken, normaliter neemt men een 3 :1 (v/v) methanol/watermengsel om verbindingen met een log P van 6 binnen het uur te elueren, bij een stroomsnelheid van 1 ml/minuut. Voor verbindingen met een hoge log P kan het noodzakelijk zijn om de elutietijd te verkorten (evenals voor de referentiestoffen) door de polariteit van de mobiele fase of de kolomlengte te verminderen.

Stoffen met een zeer lage oplosbaarheid in n-octanol geven met de HPLC-methode veel al abnormaal lage log Pow-waarden; de pieken van dergelijke stoffen vallen soms samen met het oplosmiddelfront. Dit is waarschijnlijk te wijten aan het feit dat het verdelingsproces te traag verloopt om het evenwicht te bereiken binnen de tijdsduur die normaal voor een HPLC-scheiding nodig is. Het kan dan nuttig zijn om de stroomsnelheid en/of de methanol/water-verhouding te verlagen ten einde een betrouwbare waarde te verkrijgen.

Test- en referentiestoffen moeten in voldoende concentratie oplosbaar zijn in de mobiele fase om detectie mogelijk te maken. Alleen in uitzonderingsgevallen mogen additieven in het methanol/water-mengsel worden gebruikt, daar toevoegingen de eigenschappen van de kolom veranderen. Voor chromatogrammen met additieven is het verplicht een aparte kolom van hetzelfde type te gebruiken. Als methanol/water niet voldoet, mogen andere organisch-oplosmiddel/water-mengsels worden gebruikt, bij voorbeeld ethanol/water of acetonitril/water.

De pH van het eluent is kritisch voor ioniseerbare stoffen. Hij moet in het juiste pH-bereik van de kolom liggen, gewoonlijk tussen 2 en 8.

Bufferen wordt aangeraden. Voorzichtigheid dient in acht te worden genomen om neerslag van zout en achteruitgang van de kolom te voorkomen, hetgeen optreedt met sommige organische fase/buffer-mengsels. HPLC-metingen met stationaire fasen op basis van silica boven pH 8 worden afgeraden omdat het gebruik van een alkalische mobiele fase kan leiden tot een snelle achteruitgang van de kolomeigenschappen.

Opgeloste stoffen De referentiestoffen dienen zo zuiver mogelijk te zijn. Verbindingen voor test- of ijkdoeleinden worden, indien mogelijk, opgelost in de mobiele fase.

Testomstandigheden De temperatuur gedurende de metingen mag niet meer variëren dan + 2 K. 1.6.3.2. Meting Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld IJklijn De volgende stap bestaat uit het construeren van een correlatiekromme van log k-waarden tegen log P voor geschikte referentiestoffen. In de praktijk wordt een set van 5 tot 10 standaard-referentiestoffen, met een log P-waarde rond het te verwachten bereik, tegelijkertijd geïnjecteerd en worden de retentietijden bepaald, bij voorkeur met een . recorder/integrator die is verbonden met het detectiesysteem. De corresponderendelogaritmen van de capaciteitsfactoren, log k, worden berekend en uitgezet als functie van log P, bepaald met de schudflesmethode. De ijking wordt uitgevoerd met regelmatige tussenpozen, minstens eenmaal per dag, zodat rekening kan worden gehouden met mogelijke veranderingen in het gedrag van de kolom.

Bepaling van de capaciteitsfactor van de te onderzoeken stof De teststof wordt in een zo klein mogelijke hoeveelheid van de mobiele fase geïnjecteerd. De retentietijd wordt bepaald (in duplo), om zo de capaciteitsfactor k te kunnen berekenen. Uit de correlatiegrafiek van de ijkstoffen kan de verdelingscoëfficiënt van de teststof worden geïnterpoleerd. Voor zeer lage en zeer hoge verdelingscoëfficiënten is extrapolatie noodzakelijk. In deze gevallen dient men extra aandacht te besteden aan de betrouwbaarheidsgrenzen van de regressielijn. 2. GEGEVENS Schudflesmethode De betrouwbaarheid van de gevonden waarden voor P kan worden onderzocht door de gemiddelden van de duplo-bepalingen te vergelijken met het totale gemiddelde.3. RAPPORTAGE In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - nauwkeurige specificatie van de te onderzoeken stof (beschrijving en verontreinigingen); - indien de methoden niet toepasbaar zijn (bij voorbeeld oppervlakteactieve stoffen), dient een berekende waarde of een schatting gebaseerd op de individuele oplosbaarheid in n-octanol en water te worden opgegeven; - alle gegevens en opmerkingen die van belang zijn voor de interpretatie yan de resultaten, met name gegevens met betrekking tot verontreinigingen en de fysische toestand van de onderzochte stof.

Voor de schudflesmethode - het resultaat van de inleidende schatting, indien van toepassing; - testtemperatuur; - gegevens over de analytische procedures voor bepaling van de concentraties; - tijd en snelheid van centrifugeren, indien van toepassing; - de gemeten concentraties in beide fasen voor elke bepaling (dit betekent dat in totaal 12 concentraties worden vermeld); - het gewicht van de onderzochte stof, het volume van elke fase in elk testvat en de berekende totale hoeveelheid van de onderzochte stof in elke fase bij evenwicht; - de berekende waarden van de verdelingscoëfficiënt (P) en het gemiddelde voor iedere groep testomstandigheden, evenals het gemiddelde van alle metingen; indien er aanwijzingen zijn dat de verdelingscoëfficiënt afhankelijk is van de concentratie, dient dit te worden vermeld in het testrapport; - de standaardafwijking van de afzonderlijke P-waarden ten opzichte van het gemiddelde; - de logaritme (grondtal 10) van de P-waarde gemiddeld over alle metingen; - de theoretisch berekende waarde van Pow, wanneer deze is bepaald of wanneer de gemeten waarde groter is dan 104; - pH van het gebruikte water en van de waterfase tijdens het experiment; - indien bufferoplossingen worden gebruikt, de redenen voor het gebruik van bufferoplossingen in plaats van water, samenstelling, concentratie en pH van de bufferoplossingen, pH van de waterige fase voor en na het experiment.

Voor de HPLC-methode - het resultaat van de inleidende schatting, indien van toepassing; - test- en referentiestoffen, en de zuiverheid; - testtemperatuur; - de pH waarbij de bepaling wordt uitgevoerd; - details van de analytische en de voorkolom, de mobiele fase en de detectiemethode; - retentiegegevens en log P-waarden uit de literatuur voor de bij de ijking gebruikte referentiestoffen; - details van de gevonden regressielijn (log k tegen log P); - gemiddelde retentiegegevens en de geïnterpoleerde log P-waarde voor de teststof; - beschrijving van de apparatuur en de werkomstandigheden; - elutieprofielen; - de hoeveelheden test- en referentiestoffen die in de kolom zijn gebracht; - dode tijd en hoe hij gemeten werd. 4. LITERATUUR (1) OECD, Paris, 1981, Test Guideline 107-Decision of the Council C(81) 30 Final.(2) C.Hansch en A.J. Leo, Substituent Constants for Correlation Analysis in Chemistry and Biology, John Wiley, New York, 1979. (3) Log P and Parameter Database, A tool for the quantitative prediction od bioactivity (C.Hansch, chairman; A.J. Leo, dir.) - Available from Pomona College Medicinal Chemistry Project, 1982, Pomona College, Claremont, California 91711. (4) L.Renberg, G. Sundström en K. Sundh-Nygard, Chemosphere, 1980, vol. 80, 683. (5) H.Ellgehausen, C. D'Hondt en R. Fuerer, Pestic. Sci., 1981, vol. 12, 219. (6) B.McDuffie, Chemosphere, 1981, vol. 10, 73. (7) W.E. Hammers et al., J. Chromatogr., 1982, vol. 247, 1. (8) J.E. Haky en A.M. Young, J. Liq. Chromat., 1984, vol. 7, 675. (9) S.Fujisawa en E. Masuhara, J. Biomed. Mat. Res., 1981, vol. 15, 787. (10) O.Jubermann, Verteilen und Extrahieren, in Methoden der Organischen Chemie (Houben Weyl), Allgemeine Laboratoriumspraxis (edited by E. Muller), Georg Thieme Verlag, Stuttgart (1958), Band I/1, 223-339. (11) R.F. Rekker en H.M. de Kort, Eur. J. Med. Chem., 1979, vol. 14, 479. (12) A.Leo, C. Hansch en D. Elkins, Partition coefficients and their uses. Chem. Rev., 1971, vol. 71, 525. (13) R.F. Rekker, The Hydrophobic Fragmental Constant, Elsevier, Amsterdam, 1977. (14) NF T 20-043 (AFNOR) (Sept.1985). Chemical products for industrial use-Determination of partition coefficient-Flask shaking method. (15) C.V. Eadsforth en P. Moser, Chemosphere, 1983, vol. 12, 1459. (16) A.Leo, C. Hansch en D. Elkins, Chem. Rev, 1971, vol. 71, 525. (17) C.Hansch, A. Leo, S.H. Unger, K.H. Kim, D. Nikaitani en E.J. Lien, J. Med. Chem., 1973, vol. 16, 1207. (18) W.B. Neely, D.R. Branson en G.E. Blau, Environ. Sci. Technol., 1974, vol. 8, 1113. (19) D.S. Brown en E.W. Flagg, J. Environ. Qual., 1981, vol. 10, 382. (20) J.K. Seydel en K.J. Schaper, Chemische Struktur und biologische Aktivität von Wirkstoffen, Verlag Chemie, Weinheim, New York, 1979. (21) R.Franke, Theoretical Drug Design Methods, Elsevier, Amsterdam, 1984. (22) Y.C. Martin, Quantltative Drug Design, Marcel Dekker, New York, Basel, 1978. (23) N.S. Nirrlees, S.J. Noulton, C.T. Murphy en P.J. Taylor, J. Med.

Chem., 1976, vol. 19, 615.

Aanhangsel I Berekenings-/Schattingsmethoden INLEIDING Een algemene inleiding tot berekeningsmethoden, gegevens en voorbeelden worden gegeven in het « Handbook of Chemical Property Estimation Methods" (a).

Berekende waarden voor Pow kunnen worden gebruikt : - om te beslissen welke van de experimentele methoden het meest geschikt is (schudflesbereik : log Pow - 2 tot 4, HPLC-bereik : log Pow : 0 tot 6); - om de geschikte testvoorwaarden te kunnen kiezen (bij voorbeeld referentiestoffen voor de HPLC-methode, n-octanol/water-volumeverhoudingen voor de schudflesmethode); - ter controle voor het laboratorium zelf van eventuele fouten in het experiment; - om een Pow-schatting te leveren in die gevallen waar de experimentele methoden om technische redenen niet kunnen worden toegepast.

SCHATTINGSMETHODE Inleidende schatting van de verdelingscoëfficiënt De waarde van de verdelingscoëfficiënt kan geschat worden met behulp van de oplosbaarheid van de teststof in zuivere oplosmiddelen.

Hiervoor geldt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld BEREKENINGSMETHODEN Principe van de berekeningsmethoden Alle berekeningsmethoden zijn gebaseerd op de formele fragmentatie van het molecuul in geschikte substructuren, waarvoor betrouwbare log Pow-fragmentconstanten bekend zijn. De log Pow van het volledige molecuul wordt dan berekend als de som van de afzonderlijke waarden van de overeenkomstige fragmenten, plus de som van de correctietermen voor intramoleculaire wisselwerkingen.

Lijsten van fragmentconstanten en correctietermen zijn te vinden in de literatuur (b) (c) (d) (e). Sommige hiervan worden regelmatig bijgewerkt (b).

Kwaliteitscriteria Over het algemeen vermindert de betrouwbaarheid van een berekeningsmethode met het toenemen van de complexiteit van de onderzochte stof. Voor eenvoudige moleculen met laag molecuulgewicht en slechts één of twee functionele groepen kan een afwijking van 0,1 tot 0,3 log Pow-eenheden worden verwacht tussen de resultaten van de verschillende fragmentatiemethoden en de gemeten waarde. Voor meer complexe moleculen kan de fout groter zijn. Dit is afhankelijk van de betrouwbaarheid en beschikbaarheid van fragmentconstanten, alsmede van het vermogen om intramoleculaire wisselwerkingen (bij voorbeeld waterstofbruggen) te herkennen en het juiste gebruik van de correctietermen (minder problematisch met de computersoftware CLOGP-3) (b). ln geval van ioniserende verbindingen is het belangrijk de lading of de mate van ionisatie juist in te schatten.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gecombineerde methode De berekening van log Pow van complexe moleculen kan aanzienlijk verbeterd worden, indien het molecuul wordt opgesplitst in grotere substructuren waarvoor betrouwbare log Pow-waarden beschikbaar zijn, hetzij uit tabellen (b)(c) of uit eigen metingen. Zulke fragmenten (bij voorbeeld heterocyclische structuren, antrachinon, azobenzeen) kunnen dan worden gecombineerd met de |gp-waarden volgens Hansch of met de fragmentconstanten volgens Rekker of Leo.

Opmerkingen i) De berekeningsmethoden kunnen slechts worden toegepast op gedeeltelijk of volledig geioniseerde stoffen wanneer de mogelijkheid bestaat om de nodige correctiefactoren in de berekening te verwerken. ii) Als het bestaan van intramoleculaire waterstofbruggen kan worden aangenomen, moeten de overeenkomstige correctietermen (ongeveer + 0,6 tot + 1,0 log Pow-eenheden) bij het resultaat worden opgeteld (a).

Aanwijzingen voor de aanwezigheid van waterstofbruggen kunnen worden verkregen uit ruimtelijke modellen of spectroscopische gegevens over het molecuul. iii) Als verschillende tautomere vormen mogelijk zijn, dient de meest waarschijnlijke vorm gebruikt te worden voor de berekening. iv) De herzieningen van lijsten met fragmentconstanten dienen zorgvuldig gevolgd te worden.

Rapport Bij het gebruik van berekenings-/schattingsmethoden dient het testrapport zo mogelijk de volgende gegevens te bevatten : - beschrijving van de stof (mengsel, verontreinigingen, enz.); - aanwijzingen over mogelijke intramoleculaire waterstofbruggen, dissociatie, lading en alle andere ongewone effecten (bij voorbeeld tautomerie); - beschrijving van de berekeningsmethode; - identificatie of leverancier van de database; - bijzonderheden in de keuze van de fragmenten; - uitgebreide documentatie van de berekening.

LITERATUUR (a) W.J. Lyman, W.F. Reehl en D.H. Rosenblatt (ed.), Handbook of Chemical Property Estimation Methods, McGraw-Hill, New York, 1983. (b) Pomona College, Medicinal Chemistry Project, Claremont, California 91711, USA, Log P Database and Med.Chem. Software (Program CLOGP-3). (c) C.Hansch en A.J. Leo, Substituent Constants for Correlation Analysis in Chemistry and Biology, John Wiley, New York, 1979. (d) A.Leo, C. Hansch en D. Elkins, Chem. Rev., 1971, vol. 71, 525. (e) R.F. Rekker en H.M. de Kort, Eur. J. Med. Chem.-Chim. Ther., 1979, vol. 14, 479. (f) T.Fujita, J. Iwasa en C. Hansch, J. Amer. Chem. Soc., 1964, vol. 86, 5175. (g) R.F. Rekker, The Hydrophobic Fragmental Constant, Pharmacochemistry Library, vol. 1, Elsevier, New York, 1977. (h) C.V. Eadsforth en P. Moser, Chemosphere, 1983, vol. 12, 1459. (i) R.A. Scherrer, ACS-American Chemical Society, Washington D.C., 1984, Symposium Series 255, 225.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

A.9. VLAMPUNT 1. METHODE 1.1. INLEIDING Alvorens de test uit te voeren is het nuttig te beschikken over oriënterende gegevens inzake de brandbaarheid van de stof. De testprocedure is van toepassing op vloeistoffen waarvan de dampen door een ontstekingsbron tot ontbranding kunnen worden gebracht. De hier beschreven testmethoden zijn alleen betrouwbaar indien de gemeten waarde van het vlampunt binnen een bereik ligt zoals in de afzonderlijke methoden is aangegeven.

Bij het selecteren van de te gebruiken methode dient rekening te worden gehouden met mogelijke chemische reacties tussen de teststof en het monstervat. 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN Het vlampunt is de laagste temperatuur, gecorrigeerd tot een druk van 101,325 kPa, waarbij een vloeistof onder de beschreven omstandigheden zodanig verdampt, dat in het testvat een brandbaar mengsel van lucht en damp wordt gevormd.

Eenheden : °C t = T - 273,15 (t in °C en T in K). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Het is niet altijd nodig om bij het onderzoek van een nieuwe stof referentiestoffen te gebruiken. Referentiestoffen zijn in de eerste plaats bedoeld om regelmatig de werking van de methode te controleren en om vergelijkingen met resultaten van andere methoden mogelijk te maken. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE De stof wordt in een testvat gebracht en verwarmd of gekoeld tot de testtemperatuur volgens de procedure beschreven bij de afzonderlijke testmethode. Ontstekingspogingen worden uitgevoerd om te zien of het monster al dan niet tot ontbranding kan worden gebracht bij de testtemperatuur. 1.5. KWALITEITSCRITERIA 1.5.1. Reproduceerbaarheid De reproduceerbaarheid varieert met de gemeten waarde van het vlampunt en met de gebruikte testmethodemaximaal 2 °C. 1.5.2. Gevoeligheid De gevoeligheid is afhankelijk van de gebruikte testmethode. 1.5.3. Toepasbaarheid De toepasbaarheid van een aantal testmethoden blijft beperkt tot bepaalde vlampuntsbereiken en afhankelijk van stofeigenschappen (bij voorbeeld hoge viscositeit). 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Voorbereidingen Een monster van de te onderzoeken stof wordt in een testapparaat overeenkomstig 1.6.3.1, respectievelijk 1.6.3.2, gebracht.

Uit veiligheidsoverwegingen wordt aangeraden voor energetische of giftige stoffen een methode waarbij slechts een klein monstervolume circa 2 cm3) nodig is, toe te passen. 1.6.2. Testomstandigbeden Het apparaat dient, voor zover de veiligheid dit toelaat, op een tochtvrije plaats te worden opgesteld. 1.6.3. Uitvoering van de test 1.6.3.1. Evenwichtsmethode Zie ISO 1516, ISO 3680, ISO 1523 en ISO 3679. 1.6.3.2. NIet-evenwichtsmethode Apparatuur van Abel : Zie BS 2000-170, NF M 07-011 en NF T 66-009.

Apparatuur van Abel-Pensky : Zie EN 57, DIN 51755, deel 1 (voor temperaturen van 5 tot 65 °C) DIN 51755, deel 2 (voor temperaturen lager dan 5 °C), NF M 07-036.

Apparatuur van Tag : Zie ASTM D 56.

Apparatuur van Pensky-Martens : Zie ISO 2719, EN 11, DIN 51758, ASTM D 93, BS 2000-34 en NF M 07-019.

Opmerkingen : Indien het vlampunt, bepaald volgens een van de niet-evenwichtsmethoden onder 1.6.3.2, de volgende waarden blijkt te hebben : 0 + 2 °C, 21 + 2 °C, 55 + 2 °C, dient dit te worden bevestigd volgens een evenwichtsmethode met gebruik van dezelfde apparatuur.

Alleen de methoden waarmee de temperatuur van het vlampunt kan worden bepaald, komen in aanmerking voor gebruik ten behoeve van een kennisgeving.

Voor de bepaling van het vlampunt van visceuse vloeistoffen (verven, lijmen, e.d.) die oplosmiddelen bevatten, mag uitsluitend gebruik worden gemaakt van apparatuur en testmethoden die geschikt zijn voor bepaling van het vlampunt van visceuse vloeistoffen.

Zie ISO 3679, ISO 3680, ISO 1523 en DIN 53213, deel 1. 2. GEGEVENS 3.RAPPORTAGE In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - nauwkeurige beschrijving van de stof (beschrijving en verontreinigingen); - de gebruikte testmethode alsmede eventuele wijzigingen; - de resultaten en alle gegevens en opmerkingen die van belang zijn voor de interpretatie van de resultaten. 4. LITERATUUR Geen. A.10. ONTVLAMBAARHEID (VASTE STOFFEN) 1. METHODE 1.1. INLEIDING Alvorens de test uit te voeren is het nuttig te beschikken over oriënterende gegevens inzake potentieel explosieve eigenschappen van de stof.

Deze test dient alleen te worden toegepast op stoffen in poeder-, korrel- of pastavorm.

Alleen stoffen waarvan de brandsnelheid hoger is dan een bepaalde drempelwaarde, worden als licht ontvlambaar beschouwd. Daarom worden niet alle stoffen die kunnen worden ontstoken, maar alleen die stoffen die snel branden of waarvan het brandgedrag buitengewoon gevaarlijk is, inbegrepen.

Het is buitengewoon gevaarlijk indien een smeulproces zich voortplant door een metaalpoeder, vanwege de moeilijkheid om het vuur te doven.

Daarom dienen metaalpoeders als licht ontvlambaar te worden beschouwd, als de smeulhaard zich binnen een zekere tijd door de gehele massa kan voortplanten. 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN Brandtijd in seconden. 1.3. REFERENTIESTOFFEN Niet gekozen. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE Van de stof wordt een ononderbroken rups of poederlijn met een lengte van ongeveer 250 mm gevormd waarop een oriënterende proef wordt uitgevoerd om te bepalen of, na ontsteken van het monster met behulp van een gasvlam, de vlam of het smeulproces zich voortplant. Als het vlamfront/smeulproces zich binnen een bepaalde tijdsduur over 200 mm van de sliert voortplant, dient een volledig testprogramma te worden uitgevoerd om de brandsnelheid vast te stellen. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Niet gegeven. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Oriënterende proef Van de stof wordt een ononderbroken rups of poederlijn van ongeveer 250 mm lengte, 20 mm breedte en 10 mm hoogte gevormd op een onbrandbare, niet-poreuze en slecht warmtegeleidende grondplaat.

Een hete vlam van een gasbrander (minimale diameter 5 mm) wordt gedurende maximaal 2 minuten bij één uiteinde van de rups gehouden totdat het poeder ontbrandt (5 minuten voor metaalpoeders of metaallegeringen). Men dient er op te letten of de ontbranding zich binnen 4 minuten (of 40 minuten bij metaalpoeders) voortplant over 200 mm van de poederrups. Indien de stof niet ontbrandt of indien de vlam of het smeulproces zich niet binnen 4 minuten (of 40 minuten bij metaalpoeders) voortplant over 200 mm poederrups dient de stof niet als licht ontvlambaar te worden beschouwd en behoeft geen verder onderzoek te worden uitgevoerd. Als het brandproces zich in minder dan 4 minuten, of minder dan 40 minuten bij metaalpoeders, voortplant over 200 mm van de poederrups dient de procedure zoals hieronder beschreven (punt 1.6.2. en volgende) te worden uitgevoerd. 1.6.2. Brandsnelheidstest 1.6.2.1. Voorbereidingen Poeder of korrelvormige stoffen worden ingebracht (niet aandrukken) in een mal met een lengte van 250 mm en een driehoekige doorsnede met een inwendige hoogte van 10 mm en een inwendige breedte van 20 mm. Om de zijkanten te begrenzen zijn aan beide kanten van de mal in de lengterichting twee metalen platen gemonteerd die 2 mm uitsteken boven de rand van de driehoekige doorsnede (zie figuur). Vervolgens laat men de mal driemaal van een hoogte van 2 cm op een massief oppervlak vallen. Indien nodig wordt de mal bijgevuld.

Vervolgens worden de zijplaten verwijderd en wordt de overtollige stof met een stevig blad weggeveegd. Een onbrandbare, niet-poreuze en slecht warmtegeleidende plaat wordt bovenop de mal gelegd, het apparaat wordt omgekeerd, waarna de mal wordt verwijderd.

Pastavormige stoffen worden op een onbrandbare, niet-poreuze en slecht warmtegeleidende plaat aangebracht in de vorm van een rups met een lengte van 250 mm en een doorsnede van ongeveer 1 cm2. 1.6.2.2. Testomstandigheden Bij een vochtgevoelige stof dient de test zo snel als mogelijk na het verwijderen van de verpakking te worden uitgevoerd. 1.6.2.3. Uitvoering van de test De rups wordt in een zuurkast geplaatst in een richting loodrecht op de richting van de trek.

De luchtsnelheid moet voldoende zijn om te verhinderen dat verbrandingsgassen naar de laboratoriumruimte ontsnappen; de luchtsnelheid mag gedurende de test niet veranderd worden. De apparatuur moet worden omgeven door een tochtscherm.

Met de hete vlam van een gasbrander (minimale diameter 5 mm) wordt de rups aan één kant ontstoken. Nadat de rups over een lengte van 80 mm heeft gebrand, wordt de brandsnelheid over de volgende 100 mm gemeten.

De test, waarbij steeds een schone koude plaat wordt gebruikt, wordt zesmaal uitgevoerd, tenzij eerder een positief resultaat wordt verkregen. 2. GEGEVENS Voor de beoordeling zijn de brandduur in de oriënterende proef (1.6.1) en de kortste brandduur uit de hoogstens zes testen (1.6.2.3) van belang. 3. RAPPORTAGE 3.1. VERSLAG VAN DE PROEFNEMINGEN In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - een nauwkeurige specificatie van de stof (beschrijving en verontreinigingen); - een beschrijving van de fysische toestand en het vochtgehalte van de onderzochte stof; - de resultaten van de oriënterende test en, indien uitgevoerd, de brandsnelheidstest; - alle verdere opmerkingen die van belang zijn voor de interpretatie van de resultaten. 3.2. INTERPRETATIE VAN DE RESULTATEN Poedervormige, korrelvormige of pastavormige stoffen worden als licht ontvlambaar beschouwd indien in één van de tests uitgevoerd volgens 1.6.2 de brandduur minder dan 45 seconden bedraagt. Poeders van metalen of metaallegeringen worden als licht ontvlambaar beschouwd, indien zij kunnen worden ontstoken en indien de vlam of reactiezone zich binnen 10 minuten over het gehele monster uitbreidt. 1. LITERATUUR (1) NF T 20-042 (SEPT 85).Chemical products for industrial use.

Determination of the flammability of solids.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld A.11. ONTVLAMBAARHEID (GASSEN) 1. METHODE 1.1. INLEIDING Met deze methode kan worden vastgesteld of mengsels van gassen en lucht bij kamertemperatuur (ongeveer 20 °C) en atmosferische druk brandbaar zijn, en zo ja, binnen welk concentratiebereik. Mengsels met toenemende concentraties van het te onderzoeken gas in lucht worden blootgesteld aan een elektrische vonk, waarna wordt vastgesteld of ontbranding plaatsvindt. 1.2. DEFINITIE EN EENHEDEN De maat voor de brandbaarheid is het bereik van de concentratiewaarden tussen de onderste en bovenste ontploffingsgrens. De onder- en bovenexplosiegrenzen worden gevormd door de uiterste concentraties van het brandbare gas in lucht waarbij een vlam zich niet voortplant. 1.3. REFERENTIESTOF Niet gegeven. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE De concentratie van het gas in de lucht wordt stap voor stap opgevoerd, waarbij het mengsel in iedere stap wordt blootgesteld aan een elektrische vonk. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Niet gegeven. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Apparatuur Het testvat is een staande glazen cilinder met een inwendige diameter van minimaal 50 mm en een hoogte van minimaal 300 mm. De ontstekingselektroden bevinden zich op een onderlinge afstand van 3 tot 5 mm en worden 60 mm boven de cilinderbodem geplaatst. De cilinder is voorzien van een overdrukventiel. Het apparaat moet worden afgeschermd om schade bij een eventuele ontploffing te beperken.

Als ontstekingsbron wordt gebruik gemaakt van een staande inductievonk met een duur van 0,5 sec, opgewekt door een hoogspanningstransformator met een uitgangsspanning van 10 tot 15 kV (maximaal ingangsvermogen 300 W). Een voorbeeld van een geschikt apparaat wordt gegeven in referentie (2). 1.6.2. Testomstandigheden De test moet worden uitgevoerd bij kamertemperatuur (ongeveer 20 °C). 1.6.3. Uitvoering van de test Met behulp van doseerpompen wordt een bekende concentratie van het gas in lucht naar de glazen cilinder geleid. Het mengsel wordt blootgesteld aan een vonk en er wordt vastgesteld of er zich vanaf de ontstekingsbron al dan niet een vlam ontwikkelt die zich zelfstandig voortplant. De gasconcentratie wordt in stappen van 1 % vol opgevoerd, totdat ontbranding zoals boven bedoeld, plaatsvindt.

Als de chemische structuur van het gas erop wijst dat het niet ontvlambaar is en de samenstelling van het stoïchiometrische mengsel met lucht berekend kan worden, dienen alleen de mengsels in het bereik van 10 % beneden tot 10 % boven de stoïchiometrische samenstelling getest te worden in stappen van 1 %. 2. GEGEVENS Het enige gegeven van belang voor bepaling van deze eigenschap is het optreden van een vlam, die zich zelfstandig voortplant.3. RAPPORTAGE In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - een nauwkeurige specificatie van de stof (beschrijving en verontreinigingen); - een beschrijving van de gebruikte apparatuur inclusief de afmetingen; - de temperatuur waarbij de test werd uitgevoerd; - de onderzochte concentraties en de verkregen resultaten; - het resultaat van de test : niet ontvlambaar of licht ontvlambaar gas. Indien geconcludeerd wordt dat het gas niet ontvlambaar is, moet het concentratiebereik waarover het gas in stappen van 1 % onderzocht werd, vermeld worden; - alle gegevens en opmerkingen die van belang zijn voor de interpretatie van de resultaten. 4. LITERATUUR (1) NF T 20-041 (SEPT 85).Chemical products for industrial use.

Determination of the flammability of gases. (2) W.Berthold, D. Conrad, T. Grewer, H. Grosse-Wortmann, T. Redeker en H. Schacke. Entwicklung einer Standard-Apparatur zur Messung von Explosionsgrenzen. Chem.-lng.-Tech., 1984, vol. 56, 2, 126-127.

A.12. ONTVLAMBAARHEID (CONTACT MET WATER) 1. METHODE 1.1. INLEIDING Deze testmethode kan worden gebruikt om vast te stellen of de reactie van een stof met water of vochtige lucht leidt tot het vrijkomen van een gevaarlijke hoeveelheid van één of meer eventueel licht ontvlambare gassen.

De testmethode kan zowel op vaste als op vloeibare stoffen worden toegepast. Deze methode is niet van toepassing op stoffen die in aanraking met lucht spontaan ontbranden. 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN Licht ontvlambaar : Stoffen die bij aanraking met water of vochtige lucht licht ontvlambare gassen produceren met een minimum ontwikkelingshoeveelheid van 1 liter per kg stof per uur. 1.3. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE De stof wordt volgens de hieronder beschreven getrapte volgorde getest; als bij één van de stappen ontbranding optreedt, is verder onderzoek overbodig. Als bekend is dat de te onderzoeken stof niet heftig reageert met water kan worden verdergegaan met stap 4 (1.3.4). 1.3.1. Stap 1 De te onderzoeken stof wordt in een buis met gedistilleerd water op 20 °C gebracht en er wordt nagegaan of het vrijgekomen gas ontbrandt. 1.3.2. Stap 2 De te onderzoeken stof wordt gebracht op een filtreerpapier dat in een schotel met gedistilleerd water van 20 °C drijft, en er wordt nagegaan of het vrijkomende gas ontbrandt. Het filtreerpapier dient alleen om de stof op één plaats te houden, waardoor de kans op ontbranding toeneemt. 1.3.3. Stap 3 Van de te onderzoeken stof wordt een hoopje van ongeveer 2 cm hoog en 3 cm doorsnede gemaakt. Hierop worden een paar druppels water gebracht en er wordt nagegaan of het vrijkomende gas ontbrandt. 1.3.4. Stap 4 De te onderzoeken stof wordt met gedistilleerd water van 20 °C gemengd en de snelheid van gasontwikkeling wordt ieder uur gemeten gedurende een periode van 7 uur. Als de snelheid van de gasontwikkeling onregelmatig is of toeneemt tegen het eind van de periode van 7 uur, moet de duur van de meting tot maximaal 5 dagen worden verlengd. De test kan worden gestaakt zodra een snelheid hoger dan 1 liter/kg per uur wordt gemeten. 1.4. REFERENTIESTOF Niet gegeven. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Niet gegeven. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE METHODEN 1.6.1. Stap 1 1.6.1.1. Testomstandigheden De proef wordt uitgevoerd bij kamertemperatuur (ongeveer 20 °C). 1.6.1.2. Uitvoering van de test Een kleine hoeveelheid (ongeveer 2 mm doorsnede) van de te onderzoeken stof wordt in een bak met gedistilleerd water gebracht. Genoteerd wordt (i) of er gas ontwijkt en (ii) of het gas spontaan ontbrandt.

Indien ontbranding van het gas plaatsvindt, is verder onderzoek van de stof niet nodig, omdat de stof dan als gevaarlijk wordt beschouwd. 1.6.2. Stap 2 1.6.2.1. Apparatuur Een filtreerpapier laat men plat op het oppervlak van een hoeveelheid gedistilleerd water drijven in een geschikt vat, bij voorbeeld een verdampingsschotel met een doorsnede van 100 mm. 1.6.2.2. Testomstandigheden De proef wordt uitgevoerd bij kamertemperatuur (ongeveer 20 °C). 1.6.2.3. Uitvoering van de test Een kleine hoeveelheid van de te onderzoeken stof (ongeveer 2 mm doorsnede) wordt midden op het filtreerpapier gebracht. Genoteerd wordt (i) of er gas ontwijkt en (ii) of het gas spontaan ontbrandt.

Indien ontbranding van het gas plaatsvindt, is verder onderzoek van de stof niet nodig, omdat de stof dan als gevaarlijk wordt beschouwd. 1.6.3. Stap 3 1.6.3.1. Testomstandigheden De proef wordt uitgevoerd bij kamertemperatuur ongeveer 20 °C). 1.6.3.2. Uitvoering van de test Van de te onderzoeken stof wordt een hoopje van ongeveer 2 cm hoogte en 3 cm doorsnede gemaakt met een kuiltje bovenin. In het kuiltje worden een paar druppels water gebracht en genoteerd wordt (i) of er gas ontwijkt en (ii) of het gas spontaan ontbrandt. Indien ontbranding van het gas plaatsvindt, is verder onderzoek van de stof niet nodig, omdat de stof dan als gevaarlijk wordt beschouwd. 1.6.4. Stap 4 1.6.4.1. Apparatuur De apparatuur wordt opgesteld als in de figuur. 1.6.4.2. Testomstandigheden Kijk of het vat van de te onderzoeken stof poeder bevat bestaande uit deeltjes van minder dan 500 µm diameter. Indien meer dan 1 gewichtsprocent van de stof poedervormig is of indien het monster brokkelig is, wordt de stof in zijn geheel vóór de test tot poeder gemalen; op deze manier wordt rekening gehouden met mogelijk verkleining van de deeltjesgrootte tijdens opslag en verwerking van de stof. In alle andere gevallen wordt de stof onderzocht zoals ze werd verkregen. De test moet worden uitgevoerd bij kamertemperatuur (ongeveer 20 °C) en atmosferische druk. 1.6.4.3. Uitvoering van de test 10 tot 20 ml water wordt in de druppeltrechter van het apparaat gebracht en 10 g van de te onderzoeken stof wordt afgewogen in de erlenmeyerkolf. Het volume van het vrijkomende gas kan op elke geschikte wijze worden gemeten. De kraan van de druppeltrechter wordt geopend zodat het water in de erlenmeyerkolf komt, en een chronometer gestart. De hoeveelheid vrijkomend gas wordt ieder uur gemeten gedurende een periode van 7 uur. Als tijdens deze periode het vrijkomen van gas onregelmatig verloopt, of als aan het eind van de periode de hoeveelheid vrijkomend gas toeneemt moeten de metingen voortgezet worden tot maximaal 5 dagen. Indien de gasontwikkelingssnelheid, tijdens de metingen, op welk ogenblik dan ook, meer dan 1 liter per kg stof en per uur bedraagt, kan het onderzoek gestaakt worden. De test moet in triplo worden uitgevoerd.

Indien de chemische identiteit van het gas niet bekend is, dient het te worden geanalyseerd. Indien het gas licht ontvlambare componenten bevat en niet bekend is of het totale mengsel licht ontvlambaar is, moet een mengsel van dezelfde samenstelling worden bereid en getest volgens methode A.11. 2. GEGEVENS De onderzochte stof wordt als gevaarlijk beschouwd indien : - spontane ontbranding plaatsvindt bij één van de stappen tijdens de testprocedure; - een ontvlambaar gas vrijkomt met een grotere snelheid groter dan 1 liter per kg van de te onderzoeken stof per uur. 3. RAPPORTAGE In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - een nauwkeurige specificatie van de stof (beschrijving en verontreinigingen); - gegevens over eventuele voorbehandeling van de onderzochte stof; - de resultaten van de tests (stappen 1, 2, 3 en 4); - de chemische identiteit van het vrijgekomen gas; - de snelheid waarmee het gas vrijkomt als stap 4 (1.6.4) wordt uitgevoerd; - alle verdere opmerkingen die van belang zijn voor interpretatie van de resultaten. 4. LITERATUUR (1) Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, tests and criteria, 1990, United Nations, New York.(2) NF T 20-040 (SEPT 85).Chemical products for industrial use.

Determination of the flammability of gases formed by the hydrolysis of solid and liquid products.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld A.13. PYROFORE EIGENSCHAPPEN VAN VASTE STOFFEN EN VLOEISTOFFEN 1. METHODE 1.1. Inleiding De testprocedure is van toepassing op vaste en vloeibare stoffen, die spontaan kunnen ontbranden kort nadat ze bij kamertemperatuur (ongeveer 20 °C) in aanraking zijn gekomen met lucht.

Deze testprocedure is niet van toepassing op stoffen die bij kamertemperatuur eerst na uren- of dagenlange blootstelling aan lucht spontaan ontbranden of die op hogere temperatuur moeten worden gebracht om tot zelfontbranding te komen. 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN Stoffen worden als pyrofoor beschouwd als ze ontbranden of verkoling veroorzaken onder de omstandigheden zoals beschreven onder 1.6.

Voor de zelfontvlambaarheid van vloeistoffen kan ook een test nodig zijn volgens methode A.15 : Zelfontbrandingstemperatuur (vloeistoffen en gassen). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Niet gegeven. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE De stof, vast of vloeibaar, wordt op een inerte drager gebracht en gedurende 5 minuten bij omgevingstemperatuur in aanraking gebracht met lucht. Indien vloeistoffen niet ontbranden moeten ze geabsorbeerd worden op filterpapier en gedurende 5 minuten bij omgevingstemperatuur (ongeveer 20 °C) worden blootgesteld aan lucht. Als een vaste of vloeibare stof ontbrandt, of een vloeistof het filterpapier doet ontbranden of verkolen, wordt de stof beschouwd als pyrofoor. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Reproduceerbaarheid : gezien het belang met betrekking tot veiligheid is één enkel positief resultaat voldoende om de stof als pyrofoor te beschouwen. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Apparatuur Een porseleinen bakje van ongeveer 10 cm doorsnede wordt bij kamertemperatuur (ongeveer 20 °C) tot een hoogte van ongeveer 5 mm gevuld met diatomeeënaarde.

Opmerking : Diatomeeënaarde of een vergelijkbare en gangbare inerte stof wordt representatief geacht voor aarde waarmee gemorste stoffen in geval van een ongeluk in aanraking kunnen komen.

Droog filterpapier is vereist om vloeistoffen te onderzoeken die niet ontbranden na aanraking met lucht wanneer ze in aanraking zijn met een inerte drager. 1.6.2. Uitvoering van de test a) Poedervormige vaste stoffen 1 tot 2 cm3 van de te onderzoeken, poedervormige stof wordt vanaf ongeveer 1 m hoogte op een niet-brandbaar oppervlak gestrooid; nagegaan wordt of de stof tijdens het vallen, of binnen 5 minuten na het neerkomen, ontbrandt.

De proef wordt 6 keer uitgevoerd tenzij ontbranding optreedt. b) Vloeistoffen Ongeveer 5 cm3 van van de te onderzoeken vloeistof wordt in het porseleinen bakje gegoten en nagegaan wordt of de stof binnen 5 minuten ontbrandt. Als geen ontbranding optreedt tijdens de zes proeven, voer dan de volgende tests uit : Een hoeveelheid van 0,5 ml van de te onderzoeken stof wordt met behulp van een injectiespuit op een gekarteld filterpapiertje gebracht en er wordt nagegaan of ontbranding of verkoling van het filterpapier optreedt binnen vijf minuten nadat de vloeistof werd aangebracht. De test wordt driemaal uitgevoerd, tenzij ontbranding of verkoling optreedt. 2. GEGEVENS 2.1. BEWERKING VAN DE RESULTATEN Het onderzoek mag worden gestaakt zodra een positief resultaat optreedt in één van de tests. 2.2. BEOORDELING Indien de stof ontbrandt binnen vijf minuten na opbrengen op een inerte drager en blootstelling aan de lucht, of indien een vloeistof een filterpapiertje verkoolt of doet ontbranden binnen vijf minuten na opbrengen en blootstelling aan de lucht, wordt de stof beschouwd als zijnde pyrofoor. 3. RAPPORTAGE In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - een nauwkeurige specificatie van de stof (beschrijving en verontreinigingen); - de resultaten van de tests; - iedere bijkomende opmerking betreffende de interpretatie van de resultaten. 4. LITERATUUR (1) NF T 20-039 (SEPT 85).Chemical products for industrial use.

Determination of the spontaneous flammability of solids and liquids. (2) Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Tests and criteria, 1990, United Nations, New York. A.14. EXPLOSIEGEVAAR 1. METHODE 1.1. INLEIDING De methode omvat een testschema om vast te stellen of een pasta explosiegevaar oplevert wanneer de stof aan een vlam (thermische gevoeligheid) of aan een schok of wrijving (mechanische gevoeligheid) wordt blootgesteld, alsmede of een vloeistof explosiegevaar oplevert wanneer de stof aan een vlam of aan een schok wordt blootgesteld.

De methode bestaat uit drie delen : a) een test voor de thermische gevoeligheid (1);b) een test voor de mechanische gevoeligheid bij schokken (1);c) een test voor de mechanische gevoeligheid bij wrijving (1). De methode levert gegevens op waarmee de kans op ontstaan van een explosie door bepaalde veel voorkomende stimuli kan worden beoordeeld.

De methode is niet bedoeld om vast te stellen of een stof onder om het even welke omstandigheden kan exploderen.

De methode is geschikt om te bepalen of een stof explosiegevaar oplevert (thermische en mechanische gevoeligheid) onder omstandigheden zoals beschreven in het besluit. De methode is gebaseerd op een aantal soorten apparaten die internationaal op grote schaal worden gebruikt (1) en die doorgaans zinvolle resultaten geven.Erkend wordt dat de methode geen definitief uitsluitsel geeft. Andere apparatuur dan beschreven, mag worden gebruikt op voorwaarde dat deze internationaal erkend is en dat de resultaten afdoende getoetst kunnen worden aan de resultaten met de bcschreven apparatuur.

De proeven hoeven niet te worden uitgevoerd indien uit de beschikbare thermodynamische gegevens (vormingswarmte, ontledingswarmte) en/of afwezigheid van bepaalde reactieve groepen (2) in de struktuurformule met afdoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de stof niet snel kan ontleden onder produktie van gassen of warmte (dat wil zeggen : het materiaal vertegenwoordigt geen enkel explosiegevaar). Een test op mechanische gevoeligheid voor wrijving is niet vereist voor vloeistoffen. 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN Als explosief worden gedefinieerd : stoffen die door de werking van een vlam kunnen ontploffen of die gevoelig zijn voor schokken en wrijving in de beschreven apparatuur (of die mechanisch gevoeliger zijn dan 1,3-dinitrobenzeen in andere apparatuur). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Technisch, kristallijn 1,3-dinitrobenzeen gezeefd door 0,5 mm maaswijdte, voor de wrijvings- en schokmethode.

Perhydro-1,3,5-trinitro-1,3,5-triazine (RDX, hexogeen, cycloniet - CAS 121-82-4), geherkristalliseerd uit waterig cyclohexanon, nat gezeefd door een 250 µm zeef en op een 150 µm zeef en gedroogd bij 103 + 2 °C (gedurende 4 uur) voor de tweede reeks wrijvings- en schoktests. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE Tot vaststelling van veilige omstandigheden voor het uitvoeren van de drie gevoeligheidstests zijn oriënterende proeven noodzakelijk. 1.4.1. Oriënterende proef (3) Om veiligheidsredenen worden voor het uitvoeren van de gevoeligheidsbeproevingen zeer kleine monsters (ongeveer 10 mg) van de stof zonder afsluiting verwarmd in een gasvlam, blootgesteld aan schokken in een geschikt apparaat, en aan wrijving door middel van een hamer tegen een aambeeld of door middel van elk ander wrijvingstoestel. Het doel is vast te stellen of de stof zo gevoelig en explosiegevaarlijk is dat de voorgeschreven gevoeligheidstests, vooral die van thermische gevoeligheid, moeten worden uitgevoerd met speciale voorzorgen om aldus te voorkomen dat de onderzoeker gewond kan raken. 1.4.2. Thermische gevoeligheid Bij deze methode wordt de stof verwarmd in een stalen buis, afgesloten door afsluitplaten met openingen van verschillende doorsnede, om vast te stellen of de stof bij thermische belasting en goed gedefinieerde opsluiting kan ontploffen. 1.4.3. Mechanische gevoeligheid (schok) Bij deze methode wordt de stof aan een schok, veroorzaakt door een bepaalde massa vallend vanaf een bepaalde hoogte, onderworpen. 1.4.4. Mechanische gevoeligheid (wrijving) Bij deze methode wordt de vaste stof of pasta onder bepaalde omstandigheden van belasting en relatieve beweging onderworpen aan wrijving tussen standaardoppervlakken. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Niet gegeven. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODEN 1.6.1. Thermische gevoeligheid (werking van een vlam) 1.6.1.1. Apparatuur Het apparaat bestaat uit een stalen buis, bestemd voor éénmalig gebruik, voorzien van een herbruikbare afsluitinrichting (figuur 1), die in een verwarmings- en beschermingstoestel wordt geplaatst. Elke buis is diep getrokken uit plaatstaal (zie aanhangsel) en heeft een inwendige doorsnede van 24 mm, een lengte van 75 mm en een wanddikte van 0,5 mm. Aan het open einde is de buis van een flens voorzien om afsluiting met de afsluitinrichting mogelijk te maken. De afsluitinrichting bestaat uit een drukbestendige ronde afsluitplaat met een gat in het midden, die met behulp van een tweedelige schroefverbinding (moer en kraag met schroefdraad) stevig op de buis wordt bevestigd. De moer en de kraag zijn gemaakt van chroommangaanstaal (zie aanhangsel) dat tot 800 °C vonkvrij is. De afsluitplaten zijn 6 mm dik en gemaakt van hittebestendig staal (zie aanhangsel), en zijn verkrijgbaar in een reeks verschillende openingsmaten. 1.6.1.2. Testomstandigheden Normaal wordt de stof getest zoals hij verkregen werd, alhoewel het in sommige gevallen noodzakelijk kan zijn om de stof te testen na verpulvering, bij voorbeeld indien hij geperst, gegoten of op andere wijze verdicht is.

Voor vaste stoffen wordt de hoeveelheid voor elke test te gebruiken materiaal bepaald met behulp van een twee-staps vulprocedure. Een gewogen buis wordt gevuld met 9 cm3 van de stof, waarna deze wordt aangedrukt met een kracht van 80 N verdeeld over de hele doorsnede van de buis. Om veiligheidsredenen of in gevallen waar de fysische vorm van het monster kan veranderen onder druk, mogen andere vulmethoden worden gebruikt; aandrukken is bij voorbeeld niet geschikt als de stof zeer wrijvingsgevoelig is. Als de stof samendrukbaar is wordt meer materiaal bijgevoegd en aangeperst met 80 N totdat de buis gevuld is tot op 55 mm van de bovenkant. De massa van de stof die gebruikt wordt om de buis te vullen tot op het niveau van 55 mm wordt bepaald, vervolgens worden nog twee porties met deze massa, en elk aangedrukt met een kracht van 80 N, ingebracht. Daarna wordt het materiaal of wel bijgevuld of wel verwijderd en aangedrukt totdat de buis gevuld is tot op een hoogte van 15 mm van de bovenkant. Een tweede stap in de vulprocedure wordt uitgevoerd met een aangedrukte massa die een derde bedraagt van de totale hoeveelheid die in de eerste poging werd bepaald. Er worden nog twee van deze hoeveelheden toegevoegd en elk onder 80 N aangedrukt, waarna het niveau van de stof wordt aangepast tot op 15 mm van de bovenkant door materiaal naar behoefte toe te voegen of weg te halen. Voor elke beproeving wordt nu de hoeveelheid vaste stof gebruikt, die in de tweede vulprocedure is vastgesteld, waarbij het vullen wordt uitgevoerd met drie gelijke porties die achtereenvolgens worden samengeperst tot 9 cm3 met de daartoe benodigde kracht (het samenpersen kan worden vereenvoudigd met behulp van tussenringen).

Vloeistoffen en gels worden in de buis gebracht tot op een hoogte van 60 mm, waarbij zorg dient te worden gedragen dat bij het vullen met gel geen luchtbellen ontstaan. De buis wordt in de kraag geschoven, de juiste afsluitplaat wordt opgelegd en de moer wordt op de kraag geschroefd na het aanbrengen van een beetje smeermiddel op basis van molybdeendisulfide. Het is van essentieel belang te controleren dat er geen materiaal achterblijft tussen de moer, de plaat, en de schroefdraad.

De verwarming geschiedt met behulp van propaan uit een industriële cilinder voorzien van een drukregelaar (60 tot 70 mbar), dat via een meter door een verdeelstuk evenredig verdeeld wordt over vier branders (hetgeen visueel te controleren is aan de vlammen uit de branders). De branders worden rond de beproevingsruimte geplaatst zoals aangegeven in figuur 1. De vier branders hebben een gezamenlijk verbruik van ongeveer 3,2 liter propaan per minuut. Andere stookgassen of branders mogen gebruikt worden, maar de opwarmsnelheid moet verlopen zoals in figuur 3 aangegeven. Voor alle apparatuur dient de opwarmsnelheid periodiek gecontroleerd te worden met behulp van met dibutylftalaat gevulde buizen zoals in figuur 3 is aangeduid. 1.6.1.3. Uitvoering van de proeven Elke test wordt uitgevoerd totdat ofwel de buis gefragmenteerd is of de buis gedurende vijf minuten is verhit. Als de test resulteert in fragmentatie van de buis in drie of meer stukken, die soms nog aan elkaar zijn verbonden door smalle metaalstrookjes zoals geïllustreerd in figuur 2, wordt het resultaat beoordeeld als een opgetreden explosie. Een testresultaat, waarbij minder of geen fragmenten ontstaan, wordt beschouwd als niet explosief.

Een reeks van drie proeven met een afsluitplaat met een opening van 6,0 mm doorsnede wordt uitgevoerd en, als geen explosies optreden, een tweede reeks van drie proeven met een afsluitplaat met een opening van 2,0 mm. Indien een explosie plaatsvindt in een van de twee proefreeksen, kunnen verdere tests achterwege blijven. 1.6.1.4. Beoordeling Het testresultaat wordt als positief beschouwd als er een explosie plaatsvindt in een van bovenstaande testreeksen. 1.6.2. Mechanische gevoeligheid (schok) 1.6.2.1. Apparatuur (figuur 4) De belangrijkste onderdelen van een doorsnee valhamerapparaat zijn een gietstalen blok met voet, aambeeld, kolom, geleiders, valgewichten, een ontkoppelinrichting en een monsterhouder. Op het stalen blok van 230 mm lengte x 250 mm breedte x 200 mm hoogte met een gegoten voet van 450 mm lengte x 450 mm breedte x 60 mm hoogte, zit het stalen aambeeld van 100 mm doorsnede x 70 mm hoogte vastgeschroefd. Aan de achterkant van het stalen blok is de houder geschroefd waarin de kolom, bestaande uit een naadloze getrokken stalen buis, is bevestigd.

Vier schroeven verankeren het apparaat aan een massief betonnen blok van 60 x 60 x 60 cm in een zodanige positie dat de geleiderbalken volkomen verticaal staan en het valgewicht vrij kan vallen. Gewichten van 5 en 10 kg massief staal kunnen worden gebruikt. Het slagoppervlak van de gewichten bestaat uit getemperd staal, HRC 60 tot 63, met een minimumdoorsnede van 25 mm.

Het te onderzoeken monster wordt gevat in een schokbeproevingsvat dat bestaat uit twee massieve, in het verlengde boven elkaar liggende stalen cilinders omhuld door een holle stalen geleidecilinder. De massief stalen cilinders hebben een doorsnede van 10 ( - 0,003; - 0,005) mm en een hoogte van 10 mm, gepolijste oppervlakken, afgeronde zijvlakken (rondingsstraal 0,5 mm) en een hardheid van HRC 58 tot 65.

De holle cilinder heeft een uitwendige diameter van 16 mm, een gepolijste binnenkant met een doorsnede van 10 (+0,005; +0,010) mm en een hoogte van 13 mm. Het beprosvingsvat wordt vastgezet op een stalen tussenaambeeld (26 mm doorsnede en 26 mm hoogte) en wordt gecentreerd door een ring met perforaties via welke de explosiegassen kunnen worden afgevoerd. 1.6.2.2. Testomstandigheden Het monstervolume dient 40 mm3 te bedragen of overeen te komen met het vulvolume in een alternatief apparaat. Vaste stoffen dienen in droge toestand te worden onderzocht en worden als volgt voorbewerkt : a) poedervormige stoffen worden gezeefd (maaswijdte 0,5 mm);alles wat de zeef doorlaat, wordt voor de test gebruikt; b) samengeperste, gegoten of op andere wijze verdichte stoffen worden in stukken gebroken en gezeefd;de zeeffractie van 0,5 tot 1 mm doorsnede wordt gebruikt voor de test en dient representatief te zijn voor de oorspronkelijke stof.

Stoffen die normaal gezien geleverd worden als pasta's zouden, in de mate van het mogelijke, moeten worden getest in droge staat of, in ieder geval, na het zoveel mogelijk verwijderd hebben van vloeistof.

Vloeistoffen worden onderzocht met een spleet van 1 mm tussen de bovenste en de onderste stalen cilinder. 1.6.2.3. Uitvoering van de proeven Een reeks van zes proeven wordt uitgevoerd waarbij men het gewicht van 10 kg van een hoogte van 0,40 m (40 J) laat vallen. Indien een explosie wordt verkregen in de reeks met 40 J moet een extra reeks van zes proeven worden uitgevoerd waarbij men 5 kg van 0,15 m (7,5 J) laat vallen. In andere apparaten wordt het monster vergeleken met de gekozen referentiestof via een vastgestelde procedure (bij voorbeeld op-en-neer techniek, enz. ). 1.6.2.4. Beoordeling Het testresultaat wordt als positief beschouwd als ten minste éénmaal in een van de proeven een explosie (ontbranden en/of een knal staan hiermee gelijk) plaatsvindt met het beschreven slagapparaat of als het monster in een alternatieve slagproef gevoeliger is dan 1,3-dinitrobenzeen of RDX. 1.6.3. Mechanische gevoeligheid (wrijving) 1.6.3.1. Apparatuur (figuur 5) Het wrijvingsapparaat bestaat uit een gietstalen grondplaat waarop het eigenlijke wrijvingstoestel gemonteerd is. Het wrijvingstoestel bestaat uit een vaste porseleinen pen en een bewegende porseleinen plaat. De porseleinen plaat zit vast in een slede welke tussen twee geleiders beweegt. De slede wordt via een aandrijfstang, een excentrische nok en een geschikt drijfwerk op zodanige wijze met een elektromotor verbonden, dat de porseleinen plaat slechts éénmaal onder de porseleinen pen heen en weer wordt bewogen over een afstand van 10 mm. De porseleinen pen kan belast worden met bij voorbeeld 120 of 360 newton.

De vlakke porseleinen platen worden van wit technisch porselein (oppervlakteruwheid tussen 9 en 32 µm) gemaakt en zijn 25 mm lang, 25 mm breed en 5 mm hoog. De cylindrische porseleinen pen wordt eveneens van wit technisch porselein gemaakt, is 15 mm lang, heeft een doorsnede van 10 mm en bolvormige uiteinden met een rondingsstraal van 10 mm, en geruwd oppervlak. 1.6.3.2. Testomstandigheden Het monstervolume dient 10 mm3 te bedragen of overeen te komen met het vulvolume in een alternatief apparaat.

Vaste stoffen dienen in droge toestand te worden onderzocht en worden als volgt voorbewerkt : a) poedervormige stoffen worden gezeefd (maaswijdte 0,5 mm);alles wat de zeef doorlaat, wordt voor de test gebruikt; b) samengeperste, gegoten of op andere wijze verdichte stoffen worden in stukken gebroken en gezeefd;de zeeffractie kleiner dan 0,5 mm wordt gebruikt voor de test.

Stoffen die gewoonlijk als pasta's geleverd zouden worden, moeten, in de mate van het mogelijke, in droge staat worden getest. Wanneer de stoffen niet in droge staat kunnen worden bereid, wordt de pasta (na het zoveel mogelijk verwijderen van vloeistof) getest als een 0,5 mm dikke, 2 mm brede en 10 mm lange plak, bereid met behulp van een mal. 1.6.3.3. Uitvoering van de proeven De porseleinen pen wordt op het te onderzoeken monster geplaatst en de belasting wordt aangebracht. Tijdens de test moeten de groeven van de porseleinen plaat loodrecht op de bewegingsrichting liggen. Er moet goed op worden gelet dat de pen op het monster rust, dat voldoende van de te onderzoeken stof onder de pen ligt en dat de plaat op de juiste wijze onder de pen doorbeweegt. Voor pasta's wordt een 0,5 mm dikke mal met een gleuf van 2 bij 10 mm gebruikt om de pasta op de plaat aan te brengen. De porseleinen plaat moet in 0,44 seconden onder de porseleinen pen heen en weer bewegen over een afstand van 10 mm. De pen en elk gedeelte van het oppervlak mogen slechts voor één test worden gebruikt; de twee uiteinden van de pen kunnen dus dienen voor twee proeven en de twee opppervlakken van de plaat elk voor drie proeven.

Een reeks van zes proeven wordt uitgevoerd met 360 N belasting. Als een positief resultaat wordt verkregen tijdens deze zes proeven, moet een tweede reeks van zes proeven worden uitgevoerd met 120 N belasting.

Bij gebruik van andere apparatuur wordt het monster vergeleken met de gekozen referentiestof via een vastgestelde procedure (bij voorbeeld op-en-neer-techniek, enz.) 1.6.3.4. Beoordeling Het testresultaat wordt als positief beschouwd als ten minste in één van de proeven een explosie (knetteren en/of een knal of ontbranden staan hiermee gelijk) plaatsvindt met het beschreven wrijvingsapparaat of als aan gelijkwaardige eisen voldaan wordt in andere wrijvingsapparatuur. 2. GEGEVENS In beginsel wordt in de zin van dit besluit aan een stof of preparaat explosiegevaar toegeschreven indien een positief resultaat wordt verkregen in de thermische-, schok- of wrijvingsgevoeligheidstest. 3. RAPPORTAGE 3.1. TESTRAPPORT In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - de identiteit, samenstelling, zuiverheid, vochtgehalte, enz. van de onderzochte stof; - de fvsische vorm van het monster, en of het al dan niet werd verpulverd, gebroken en/of gezeefd; - waarnemingen tijdens de thermische-gevoeligheidstests (bij voorbeeld de monstermassa, aantal fragmenten, enz. ); - waarnemingen tijdens de mechanische-gevoeligheidstests (bij voorbeeld de vorming van grote hoeveelheden rook of complete ontleding zonder knal, vlammen, vonken, knallen, knetteren, enz.); - de resultaten van elke soort test; - indien afwijkende apparatuur is gebruikt, moet dit op wetenschappelijke gronden worden gerechtvaardigd; bovendien moet de correlatie tussen meetresultaten met de afwijkende apparatuur en de hierboven beschreven apparatuur bewezen worden; - eventueel nuttige opmerkingen, zoals verwijzing naar proeven met soortgelijke produkten, die van belang kunnen zijn voor een correcte interpretatie van de resultaten; - alle aanvullende opmerkingen die van belang kunnen zijn voor een goede interpretatie van de resultaten. 3.2. INTERPRETATIE EN BEOORDELING VAN DE RESULTATEN In het testrapport moet worden vermeld welke resultaten als onjuist, afwijkend of niet-representatief worden beschouwd. Indien een van de resultaten moet worden verworpen, dient een toelichting en de resultaten van alle alternatieve of aanvullende proeven te worden gegeven. Indien een afwijkend resultaat niet kan worden verklaard, moet het worden aanvaard en gebruikt om de stof overeenkomstig in te delen. 4. LITERATUUR (1) Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Tests and criteria, 1990, United Nations, New York (2) Bretherick, L., Handbook of Reactive Chemical Hazards, 4th edition, Butterworths, London, ISBN 0-750-60103-5, 1990 (3) Koenen, H., Ide, K.H., en Swart, K.H., Explosivstoffe, 1961, vol. 3, 6-13 en 30-42 (4) NF T 20-038 (Sept.85). Chemical products for industrial use-Determination of explosive risk Aanhangsel Voorbeeld van materiaalspecificatie voor thermische-gevoeligheidstest (zie DIN 1623) (1) Buis : Materiaalspecificatie nr.1.0336.505 g (2) Afsluitplaat : Materiaalspecificatie nr.1.4873 (3) Getapte kraag en moer : Materiaalspecificatie nr.1.3817 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld A.15. ZELFONTBRANDINGSTEMPERATUUR (VLOEISTOFFEN EN GASSEN) 1. METHODE 1.1. INLEIDING Explosieve stoffen en stoffen die spontaan ontbranden in aanraking met lucht bij kamertemperatuur moeten niet onderworpen worden aan dit onderzoek. De testprocedure is van toepassing op gassen, vloeistoffen en dampen die in aanwezigheid van lucht door een heet oppervlak tot ontbranding kunnen worden gebracht.

De temperatuur waarbij zelfontbranding optreedt, kan aanzienlijk worden verlaagd door de aanwezigheid van katalytische verontreinigingen, door het oppervlakmateriaal, of door een groter volume van het proefvat. 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN De mate van zelfontbranding wordt uitgedrukt in de zelfontbrandingstemperatuur. De zelfontbrandingstemperatuur is de laagste temperatuur waarbij de te onderzoeken stof gemengd met lucht tot ontbranding komt onder omstandigheden zoals beschreven in deze testmethode. 1.3. REFERENTIESTOFFEN De referentiestoffen worden beschreven in de normen (zie 1.6.3). Deze stoffen zijn in de eerste plaats bedoeld om de werking van de methode regelmatig te controleren en om vergelijking met resultaten van andere methoden mogelijk te maken. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE De methode bepaalt de laagste temperatuur van het binnenoppervlak van een vat, die leidt tot ontbranding van een in het vat geinjecteerd(e) gas, damp, of vloeistof. 1.5. KWALITEITSCRITERIA De reproduceerbaarheid is afhankelijk van het temperatuurgebied waarin de zelfontbranding optreedt, en van de gebruikte testmethode.

De gevoeligheid en specificiteit zijn afhankelijk van de gebruikte testmethode. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Apparatuur De apparatuur wordt beschreven in de onder 1.6.3 genoemde methode. 1.6.2. Testomstandigheden De te onderzoeken stof wordt onderzocht volgens de methode beschreven onder 1.6.3. 1.6.3. Uitvoering van de test Zie : IEC 79-4, DIN 51794, ASTM-E 659-78, BS 4056, NF T 20-037. 2. GEGEVENS Registreer de testtemperatuur, de atmosferische druk, de gebruikte hoeveelheid stof en de tijdsduur tot ontbranding.3. RAPPORTAGE In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - nauwkeurige specificatie van de te onderzoeken stof (beschrijving en verontreinigingen); - de gebruikte hoeveelheid stof en de atmosferische druk; - de gebruikte apparatuur; - de resultaten van metingen (testtemperaturen, resultaten met betrekking tot ontbranding en bijbehorende tijdsduur); - alle verdere opmerkingen die van belang zijn voor interpretatie van de resultaten. 4. LITERATUUR Geen. A.16. RELATIEVE ZELFONTBRANDINGSTEMPERATUUR VAN VASTE STOFFEN 1. METHODE 1.1. INLEIDING Explosiegevaarlijke stoffen en stoffen die in contact met lucht bij kamertemperatuur spontaan ontbranden, moeten niet aan deze test worden onderworpen.

Deze test geeft oriënterende informatie over de zelfontbrandbaarheid van vaste stoffen bij verhoogde temperatuur.

Indien de warmte, die vrijkomt bij reactie van de stof met zuurstof of bij exotherme ontleding, niet snel genoeg aan de omgeving wordt afgegeven, vindt zelfopwarming en uiteindelijk zelfontbranding plaats.

Zelfontbranding kan dus slechts optreden als de snelheid van de warmteproduktie groter is dan die van het warmteverlies.

De testprocedure is bruikbaar als een oriënterende proef voor vaste stoffen. Omdat de ontsteking en verbranding van vaste stoffen ingewikkelde processen zijn, mag de volgens deze testmethode bepaalde zelfontbrandingstemperatuur alleen voor vergelijkingsdoeleinden worden gebruikt. 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN De zelfontbrandingstemperatuur, die met deze methode verkregen wordt, is de laagste omgevingstemperatuur in °C waarbij een bepaald volume van een stof onder welbepaalde omstandigheden ontbrandt. 1.3. REFERENTIESTOFFEN Niet gegeven. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE Een bepaald volume van de te onderzoeken stof wordt bij kamertemperatuur in een oven geplaatst; het temperatuurverloop in het midden van het monster wordt als functie van de tijd geregistreerd, terwijl de temperatuur van de oven met een snelheid van 0,5 °C/minuut wordt opgevoerd tot 400 °C of tot de smelttemperatuur indien deze lager is. Voor het doel van deze test wordt de temperatuur van de oven, waarbij de temperatuur van het monster door zelfopwarming 400 °C bereikt, de zelfontbrandingstemperatuur genoemd. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Niet gegeven. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Apparatuur 1.6.1.1. Oven Een laboratoriumoven van ongeveer 2 liter, waarvan het temperatuurverloop lineair geregeld kan worden, en voorzien van natuurlijke luchtcirculatie en explosieontlasting. Ten einde eventueel explosiegevaar te vermijden, moet voorkomen worden dat ontledingsgassen in contact kunnen komen met de elektrische verwarmingselementen. 1.6.1.2. Gazen kubus Een stuk roestvrij staalgaas met openingen van 0,045 mm moet worden uitgeknipt volgens het patroon van figuur 1. Het gaas wordt gevouwen en met draad vastgemaakt in de vorm van een kubus met open bovenkant. 1.6.1.3. Thermokoppels Geschikte thermokoppels. 1.6.1.4. Recorder Tweekanaalsrecorder, gecalibreerd van 0 tot 600 °G of hiermee overeenkomstige spanning. 1.6.2. Testomstandigheden De stoffen worden getest zoals ontvangen. 1.6.3. Uitvoering van de test De kubus wordt gevuld met de te onderzoeken stof waarbij onder zachtjes tikken zoveel stof toegevoegd wordt dat de kubus volledig gevuld is. Vervolgens wordt de kubus bij kamertemperatuur midden in de oven gehangen. Het ene thermokoppel wordt in het middelpunt van de kubus gebracht en het tweede tussen de kubus en de ovenwand om de oventemperatuur te registreren.

De temperaturen van de oven en van het monster worden continu geregistreerd terwijl de temperatuur van de oven met een snelheid van 0,5 °C/min wordt opgevoerd tot 400 °C of tot de smelttemperatuur indien deze lager is dan 400 °C. Wanneer de stof reageert, zal het thermokoppel in het monster een scherpe temperatuursstijging boven de oventemperatuur te zien geven. 2. GEGEVENS De oventemperatuur, waarbij de temperatuur van het monster door zelfopwarming 400 °C bereikt, is van belang voor de beoordeling (zie figuur 2).3. RAPPORTAGE In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - een beschrijving van de onderzochte stof; - de meetresultaten inclusief de temperatuur/tijd-grafiek; - alle verdere opmerkingen die van belang zijn voor interpretatie van de resultaten. 4. LITERATUUR (1) NF T 20-036 (SEPT 85).Chemical products for industrial use.

Determination of the relative temperature of the spontaneous flammability of solids.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld A.17. OXIDERENDE EIGENSCHAPPEN (VASTE STOFFEN) 1. METHODE 1.1. INLEIDING Het is nuttig om, voordat deze test wordt uitgevoerd, te beschikken over gegevens over de mogelijke explosieve eigenschappen van de te onderzoeken stof.

Deze test is niet toepasbaar op vloeistoffen en gassen, explosieve of licht ontvlambare vaste stoffen of organische peroxiden.

Deze test hoeft niet uitgevoerd te worden als op grond van de structuurformule met afdoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de stof niet exotherm kan reageren met een brandbare stof.

Ten einde vast te stellen of voor deze test speciale voorzorgsmaatregelen nodig zijn, moet een oriënterende proef worden uitgevoerd. 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN Brandduur : de tijd in seconden die de reactiezone nodig heeft om zich langs een rups stof te verplaatsen, volgens de werkwijze van 1.6.

Brandsnelheid : de bijbehorende snelheid in mm/s.

Maximale brandsnelheid : de hoogste waarde van de brandsnelheden van mengsels die 10 tot 90 gewichtsprocent oxiderende stof bevatten. 1.3. REFERENTIESTOF Als referentiestof voor de test en de oriënterende proef wordt bariumnitraat (analytisch zuiver) gebruikt.

Het referentiemengsel is het volgens 1.6 bereide mengsel van bariumnitraat en poedervormige cellulose, dat de grootst mogelijke brandsnelheid heeft (doorgaans een mengsel met 60 gewichtsprocent bariumnitraat). 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE Met het oog op de veiligheid wordt een oriënterende proef uitgevoerd.

Verdere onderzoeken zijn onnodig wanneer uit de oriënterende proef overduidelijk blijkt dat de te onderzoeken stof oxiderende eigenschappen heeft. In andere gevallen wordt de stof aan het volledige onderzoek onderworpen.

In het volledige onderzoek wordt de te onderzoeken stof in verschillende verhoudingen gemengd met een bepaalde brandbare stof.

Van ieder mengsel wordt een rups gevormd en deze wordt aan één uiteinde aangestoken. De maximale brandsnelheid wordt bepaald en vergeleken met de maximale brandsnelheid van het referentiemengsel. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Indien nodig kunnen de stoffen op willekeurige wijze worden gemalen en gemengd, mits de maximale brandsnelheden uit de zes verschillende bepalingen niet meer dan 10 % verschillen van hun rekenkundige gemiddelde. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE METHODE 1.6.1. Voorbereiding 1.6.1.1. Teststof De deeltjesgrootte van het te onderzoeken monster wordt als volgt tot minder dan 0,125 mm verkleind : de stof wordt gezeefd en de overblijvende fractie gemalen; deze handelingen worden herhaald totdat de gehele portie door de zeef is gegaan.

Iedere methode voor malen en zeven kan worden gebruikt, zolang aan de kwaliteitscriteria is voldaan.

Vóór het bereiden van het mengsel wordt de stof eerst tot constant gewicht gedroogd bij 105 °C. Indien de ontledingstemperatuur van de te onderzoeken stof beneden 105 °C ligt, wordt de stof bij een lagere temperatuur gedroogd. 1.6.1.2. Brandbare stof Poedervormige cellulose wordt gebruikt als brandbare stof. De cellulose moet het soort zijn dat wordt gebruikt bij dunne-laagchromatografie of kolomchromatografie. Een type waarbij meer dan 85 % van de vezels een lengte hebben tussen 0,020 en 0,075 mm is geschikt gebleken. Het cellulosepoeder wordt gezeefd door een zeef met openingen van 0,125 mm. Eén en dezelfde voorbewerkte batch cellulose wordt gebruikt gedurende de hele proef.

Vóór het bereiden van het mengsel wordt de poedervormige cellulose bij 105 °C tot constant gewicht gedroogd.

Indien in de oriënterende proef houtmeel wordt gebruikt, wordt het houtmeel van naaldhout gebruikt dat door een zeef met openingen van 1,6 mm valt; het gezeefde houtmeel wordt grondig gemengd en vervolgens vier uur bij 105 °C gedroogd in een laag van maximaal 25 mm dikte. Na aflkoelen wordt het houtmeel in een luchtdicht vat dat zover mogelijk gevuld is, bewaard tot het ogenblik waarop het wordt gebruikt, zo mogelijk binnen 24 uur na het drogen. 1.6.1.3. Ontstekingsbron Als ontstekingsbron dient de hete vlam van een gasbrander (minimale diameter 5 mm). Indien een andere ontstekingsbron wordt gebruikt (bij voorbeeld bij proeven in een inerte atmosfeer), moeten beschrijving, redenen en geschiktheid worden gerapporteerd. 1.6.2. Uitvoering van de test Opmerking : In verband met mogelijk explosiegevaar moeten mengsels van oxiderende stoffen en cellulose of houtmeel met de nodige voorzichtigheid worden behandeld. 1.6.2.1. Oriënterende proef Twee gewichtsdelen gedroogde stof worden grondig gemengd met één gewichtsdeel cellulose of houtmeel. Van het mengsel wordt, bij voorbeeld met behulp van een glazen trechter waarvan de steel is dichtgestopt, zonder aandrukken een kegelvormig hoopje gemaakt met een basisdiameter van 3,5 cm en een hoogte van 2,5 cm.

Het hoopje wordt op een koude, onbrandbare, niet poreuze en slecht warmtegeleidende grondplaat geplaatst. De oriënterende proef moet worden uitgevoerd in een zuurkast zoals beschreven in 1.6.2.2.

De ontstekingsbron wordt in contact gebracht met het hoopje stof. De heftigheid en de duur van de reactie worden geobserveerd en geregistreerd.

De stof kan worden aangemerkt als oxiderend als de reactie heftig verloopt.

Zodra het resultaat aanleiding geeft tot enige twijfel, dient de hieronder beschreven volledige test te worden uitgevoerd. 1.6.2.2. Volledig onderzoek Er worden mengsels van de oxiderende stof en de brandbare stof gemaakt, waarbij het gehalte oxiderende stof in stappen van 10 gewichtsprocenten oploopt van 10 tot 90 gewichtsprocenten. In grensgevallen moeten tussenliggende mengverhoudingen worden bereid, zodat de maximale brandsnelheid nauwkeuriger kan worden bepaald.

Er wordt een rupsstof gevormd met behulp van een mal. Deze mal is van metaal, heeft een lengte van 250 mm en een driehoekige doorsnede met een hoogte van 10 mm en een basis van 20 mm. Aan weerszijden van de mal worden in de lengterichting twee metalen platen aangebracht die 2 mm boven de driehoekige doorsnede uitsteken (zie figuur). De mal wordt zonder aandrukken gevuld met een kleine overmaat van het mengsel. Na de mal eenmaal van een hoogte van 2 cm op een vast oppervlak te hebben laten vallen, wordt de overmaat mengsel met een schuingehouden blad weggeveegd. De zijstroken worden verwijderd en het overblijvende poeder wordt met een rol glad gestreken. Ten slotte wordt bovenop de mal een vuurvaste, niet poreuze en slecht warmtegeleidende plaat gelegd, het geheel wordt omgekeerd en de mal verwijderd.

De rups wordt in de zuurkast geplaatst in een richting loodrecht op de richting van de trek.

De luchtsnelheid moet voldoende zijn om te verhinderen dat verbrandingsgassen naar de laboratoriumruimte ontsnappen; de luchtsnelheid mag gedurende de test niet veranderd worden. De apparatuur moet worden omgeven door een tochtscherm.

In verband met de hygroscopische eigenschappen van cellulose en sommige te onderzoeken stoffen moet de test zo snel mogelijk worden uitgevoerd.

Eén uiteinde van de rups wordt aangestoken door aanraking met de vlam.

De brandduur wordt gemeten over een lengte van 200 mm, nadat de reactiezone reeds een beginafstand van 30 mm heeft afgelegd.

De test wordt uitgevoerd met de referentiestof en vervolgens ten minste éénmaal met elk mengsel uit de reeks van de te onderzoeken stof en cellulose.

Indien een maximale brandsnelheid wordt waargenomen die aanzienlijk hoger is dan de maximale brandsnelheid van het referentiemengsel, kan de test worden gestaakt; zo niet, dan moet de test vijfmaal worden herhaald met de drie mengsels die de hoogste brandsnelheid opleverden.

Indien men vermoedt dat het resultaat vals positief is, moet de test herhaald worden met een inerte stof met een zelfde deeltjesgrootte, zoals kiezelgoer, in plaats van cellulose. Ook kan het mengsel te onderzoeken stof/cellulose, dat de grootste verbrandingssnelheid heeft, opnieuw getest worden in een inerte atmosfeer (< 2 % v/v zuurstofgehalte). 2. GEGEVENS Om veiligheidsredenen moet de hoogste brandsnelheid - en niet de gemiddelde waarde - worden beschouwd als kenmerk voor de oxiderende eigenschappen van de stof. De hoogste waarde van de brandsnelheid binnen een serie van zes metingen voor één bepaald mengsel geldt voor de beoordeling.

Maak een grafiek waarin de hoogste waarde van de brandsnelheid van ieder mengsel wordt uitgezet tegen de concentratie van de oxiderende stof in ieder mengsel; bepaal uit deze grafiek de maximale brandsnelheid.

De zes waarden van de brandsnelheid, in een serie van zes metingen op het mengsel met de hoogste brandsnelheid, mogen niet meer dan 10 % afwijken van hun rekenkundig gemiddelde; anders moeten de gebruikte methoden voor malen en mengen verbeterd worden.

Vergelijk de verkregen maximale brandsnelheid met de maximale brandsnelheid van het referentiemengsel (zie 1.3).

Als tests worden uitgevoerd in een inerte atmosfeer, moet de maximale reactiesnelheid worden vergeleken met die van het referentiemengsel in een inerte atmosfeer. 3. RAPPORTAGE 3.1. VERSLAG VAN DE PROEFNEMINGEN In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - beschrijving, samenstelling, zuiverheid, vochtgehalte, enz. van de onderzochte stof; - eventuele voorbehandeling van de onderzochte stof (bij voorbeeld malen, drogen, enz.) - de in de onderzoeken gebruikte ontstekingsbron; - de resultaten van de metingen; - de wijze van reactie (bij voorbeeld een "flash verbranding" aan het oppervlak of een verbranding door de gehele massa, eventuele informatie met betrekking tot de verbrandingsprodukten, enz.); - alle verdere opmerkingen die van belang zijn voor de interpretatie van de resultaten, inclusief een beschrijving van de heftigheid (vlammen, vonken, rook, smeulen, en dergelijke) en een schatting van de brandduur van de oriënterende proef, zowel voor de teststof als voor de referentiestof; - de resultaten van proeven met een inerte stof, indien van toepassing; - de resultaten van proeven in een inerte atmosfeer, indien van toepassing. 3.2. INTERPRETATIE VAN DE RESULTATEN Een stof wordt aangemerkt als een oxiderende stof wanneer : (a) er in de oriënterende proef een heftige reactie optreedt;(b) in de volledige test de maximale brandsnelheid van de onderzochte mengsels groter is dan of gelijk is aan de maximale brandsnelheid van het referentiemengsel van cellulose en bariumnitraat. Om vals positieve resultaten te vermijden, dient bij het verwerken van de resultaten ook rekening gehouden te worden met de resultaten verkregen bij het testen van stof gemengd met inert materiaal en/of in een inerte atmosfeer. 4. LITERATUUR (1) NF T 20-035 (Sept.85). Chemical products for industrial use.

Determination of the oxidizing properties of solids.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld DEEL B : METHODEN VOOR DE BEPALING VAN DE TOXICITEIT ALGEMENE INLEIDING DEEL B A. INLEIDING Zie algemene inleiding.

B. DEFINITIES (i) Acute toxiciteit omvat de schadelijke effecten die binnen een gegeven tijd (meestal 14 dagen) na de toediening van een enkelvoudige dosis van een stof optreden. (ii) LD50 (mediaan letale dosis) is de statistisch vastgestelde enkelvoudige dosis van een stof, waarvan kan worden verwacht dat bij 50 % van de dieren die de dosis hebben ontvangen de dood intreedt. De LD50-waarde wordt uitgedrukt in het gewicht van de teststof per gewichtseenheid proefdier (mg/kg). (iii) LC50 (mediaan letale concentratie) is de statistisch vastgestelde concentratie van een stof, waarvan kan worden verwacht dat bij 50 % van de gedurende een bepaalde tijd blootgestelde dieren, tijdens de blootstelling of binnen een bepaalde tijd na de blootstelling, de dood intreedt. De LC50-waarde wordt uitgedrukt in het gewicht van de teststof per standaardvolume lucht (mg/l). (iv) Het niveau zonder schadelijk effect is de hoogste dosis of het hoogste niveau van blootstelling tijdens een proef, waarbij nog geen waarneembare toxiciteitsverschijnselen optreden. (v) Subacute/subchronische toxiciteit omvat de schadelijke effecten die bij proefdieren optreden als gevolg van de dagelijks herhaalde toediening van of blootstelling aan een chemische stof gedurende een klein gedeelte van hun verwachte levensduur. (vi) De maximaal verdraagbare dosis (MTD) is het hoogste dosisniveau dat tekenen van toxiciteit bij proefdieren tot gevolg heeft zonder dat dit belangrijke gevolgen heeft voor de overleving in de test waarin ze wordt gebruikt. (vii) Huidirritatie is het ontstaan van een reversibele ontstekingsreactie in de huid als gevolg van het toedienen van een teststof op de huid. (viii) Oogirritatie is het ontstaan van reversibele veranderingen in het oog als gevolg van de toediening van een teststof op het oppervlak aan de voorzijde van het oog. (ix) Sensibilisering van de huid (allergische contactdermatitis) is een via het immuunsysteem veroorzaakte reactie van de huid op een stof.

Specifieke definities voor inhalatietoxiciteit - een aërosol wordt gedefinieerd als deeltjes (vast en/of vloeibaar) homogeen verdeeld in lucht. - de aërodynamische diameter is de doorsnede van een bol met dichtheid van 1 g/cm-3 met dezelfde eind-val-snelheid als het bewuste deeltje. - de massa-mediaan van de aërodynamische diameter (MMAD) is de berekende aërodynamische diameter die de grootteverdeling van het aërosol, gemeten naar de massa, in tweeën verdeelt. - de geometrische standaarddeviatie (GSD) is de verhouding van het geschatte 84 percentiel tot het 50 percentiel, en duidt de helling aan van de verdelingscurve van de cumulatieve deeltjesgrootte, aangenomen dat de grootteverdeling log-normaal is.

Specifieke definities uoor de vastgestelde dosisprocedure bij de bepaling uan acute orale toxiciteit - onder evidente intoxicatie worden verstaan de intoxicatieverschijnselen die worden waargenomen na toediening van een teststof en die zo ernstig zijn dat de toediening van het naast hogere dosisniveau sterfte zou kunnen veroorzaken. - onder discriminerende dosis wordt verstaan het hoogste van de vier vastgestelde dosisniveaus die kunnen worden toegediend zonder dat met de teststof verband houdende sterfte wordt veroorzaakt (met inbegrip van dieren die moesten worden afgemaakt).

C. MUTAGENITEIT (inclusief pre-screeningtest voor carcinogeniteit) Voor de voorlopige bepaling van de mutagene werking van een stof is het noodzakelijk gegevens te verkrijgen over twee categorieën van eindpunten, namelijk genmutaties en chromosoomafwijkingen.

Deze twee eindpunten worden geëvalueerd aan de hand van de volgende proeven : (i) tests voor genmutaties in prokaryotische cellen zoals Salmonella typhimurium;tests die gebruik maken van Escherichia coli zijn ook aanvaardbaar. Welke van deze twee testorganismen gekozen wordt, kan aflhangen van de aard van de chemische stof die getest wordt; (ii) tests voor chromosoomafwijkingen in de in vitro gekweekte cellen van zoogdieren; een in vivo test (de micronucleustest of het metafaseonderzoek van beenmergcellen) is eveneens aanvaardbaar. De in vitro methoden zijn echter sterk te verkiezen in de afwezigheid van contra-indicaties.

D. EVALUATIE EN INTERPRETATIE Bij de evaluatie en interpretatie van de testresultaten moet rekening worden gehouden met de beperkingen ten aanzien van de mate waarin de resultaten van dierproeven en in vitro tests kunnen worden geëxtrapoleerd naar de mens.

Voor zover beschikbaar kan het bewijs van ongunstige effecten op de mens van belang zijn voor de bepaling van de potentiële effecten van chemische stoffen op de menselijke bevolking.

E. LITERATUUR Toxicologie is een zich snel ontwikkelende experimentele wetenschap waarover overvloedig literatuurgegevens ter beschikking zijn.

Relevante informatie kan worden gevonden in de "Test Guidelines" van de OESO. Nadere opmerkingen Verzorging uan de dieren Bij toxiciteitstests zijn een stringente bewaking van de leefomstandigheden en een goede verzorging van de dieren een eerste vereiste. (i) Huisvestingsomstandigheden De leefomstandigheden in de kamers of ruimten waar de proefdieren zijn ondergebracht, moeten geschikt zijn voor het soort proefdier.Voor ratten, muizen en cavia's is een kamertemperatuur van 22 °C (+ 3 °C) en een relatieve vochtigheidsgraad van 30-70 % passend; voor konijnen moet de temperatuur 20 °C (+ 3 °C) en de relatieve vochtigheidsgraad 30-70 % bedragen.

Sommige experimentele technieken zijn. bijzonder gevoelig voor temperatuureffecten; in dergelijke gevallen wordt in de beschrijving van de onderzoekmethode uitvoerig ingegaan op de in dat geval juiste omstandigheden. Bij ieder onderzoek naar toxische effecten moeten de temperatuur en de vochtigheidsgraad worden gecontroleerd, opgetekend en in het eindverslag over de studie worden opgenomen.

Bij gebruik van kunstlicht moet in normale gevallen een schema van twaalf uur licht-twaalf uur duisternis worden aangehouden. Nadere gegevens over de verlichting moeten worden opgetekend en in het eindverslag worden opgenomen.

Het is belangrijk om in verslagen over dierproeven steeds aan te geven welk soort kooien is gebruikt en hoeveel dieren tijdens de blootstelling aan de chemische stof en tijdens latere waarnemingsperioden in iedere kooi waren gehuisvest. (ii) Voeding Bij de samenstelling van het voedsel moet rekening worden gehouden met alle eisen die de aan de proef onderworpen diersoorten aan hun voeding stellen. Indien chemische stoffen worden toegediend aan de dieren via de voeding, kan de voedingswaarde door interactie tussen de stof en een bestanddeel van de voeding verminderd worden.

Bij het interpreteren van de resultaten dient rekening te worden gehouden met de mogelijkheld van dergelijke reacties.

Onzuiverheden in de voeding waarvan bekend is dat ze de toxiciteit beïnvloeden, mogen niet in interfererende concentraties voorkomen.

Welzijn uan de dieren Bij het uitwerken van de testmethoden werd extra aandacht besteed aan dierenwelzijn. Enkele voorbeelden worden hieronder kort samengevat, maar deze lijst is niet volledig. De exacte bewoording en/of voorwaarden dienen nagelezen te worden in de tekst van de methoden : - voor de bepaling van de acute orale toxiciteit wordt een alternatieve methode, de"vastgestelde dosismethode" ingevoerd. Bij deze test wordt niet uitgegaan van de dood als specifiek eindpunt. Bij deze methode worden minder dieren gebruikt en zij veroorzaakt minder ongerief en pijn dan de klassieke bepaling van de acute orale toxiciteit; - het aantal dieren is teruggebracht tot het wetenschappelijk aanvaardbaar minimum : slechts vijf dieren van hetzelfde geslacht worden per dosisniveau getest voor de methoden B.1 en B.3; slechts tien dieren (en maar vijf voor de negatieve referentiegroep) worden gebruikt voor de bepaling van de sensibilisering van de huid door de Guinea Maximisation Test (methode B.6); het aantal dieren dat benodigd is voor de positieve controle bij het testen van de mutageniteit in vivo wordt ook verminderd (methoden B. 1 1 en B. 12); - ongerief en pijn van de dieren worden tot een minimum teruggebracht; het kan nodig zijn dieren die ernstige, blijvende verschijnselen van ongerief en pijn vertonen, af te maken; het doseren van teststoffen volgens een methode waarvan bekend is dat zij corrosieve of irriterende eigenschappen bezitten, behoeft niet te worden uitgevoerd (methoden B.1, B.2 en B.3); - het testen met irrelevant hoge doses wordt vermeden door de invoering van limietproeven, niet alleen bij de tests op acute toxiciteit (methoden B.1, B.2 en B.3) maar ook bij de in vivo tests op mutageniteit (methoden B.11 en B.12); - een strategie voor tests op irritatie maakt het thans mogelijk een test niet uit te voeren of de studie te beperken tot een enkel dier wanneer voldoende wetenschappelijk bewijs kan worden geleverd.

Deze wetenschappelijke gegevens kunnen gebaseerd worden op de fysisch-chemische eigenschappen van de stof, de resultaten van andere reeds uitgevoerde proeven of de resultaten van goed gevalideerde in vitro proeven. Indien bij voorbeeld bij het uitvoeren van een onderzoek naar acute toxiciteit bij toediening op de huid geen huidirritatie werd waargenomen bij de limiettestdosis van de te onderzoeken stof (methode B.3), kan verder testen voor huidirritatie (methode B.4) overbodig zijn; stoffen die duidelijk bijtende of ernstige huidirriterende eigenschappen vertonen bij het onderzoek naar huidirritatie (methode B.4), dienen niet verder te worden getest op oogirritatie (methode B.5).

B.1. ACUTE ORALE TOXICITEIT 1. METHODE 1.1. INLEIDING Zie algemene inleiding deel B (punt A). 1.2. DEFINITIES Zie algemene inleiding deel B (punt B). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Geen. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE De teststof wordt oraal via een maagsonde in geleidelijk stijgende doseringen aan verscheidene groepen proefdieren toegediend. Er wordt één dosis per groep gebruikt. De gekozen doses kunnen gebaseerd worden op de resultaten van een voorexperiment. Vervolgens worden de symptomen en sterfte waargenomen. Bij de dieren die tijdens het onderzoek sterven en bij de dieren die aan het eind van het onderzoek nog leven, wordt necropsie verricht. Deze methode is in de eerste plaats gericht op studies met knaagdieren.

Dieren die hevige en aanhoudende tekenen van ongemak of nood en pijn vertonen, zouden op humane wijze moeten worden gedood. Het doseren van teststoffen op een manier waarvan bekend is dat deze als gevolg van bijtende of irriterende eigenschappen pijn en ongemak veroorzaakt, behoeft niet te worden uitgevoerd. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Geen. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Voorbereidingen Vóór het onderzoek worden de dieren ten minste 5 dagen onder dezelfde huisvestings- en voedingsomstandigheden gehouden als tijdens de proef.

Gezonde, jong volwassen dieren worden vóór de behandeling in ad random groepen ingedeeld. Zo nodig wordt de teststof in een geschikt medium opgelost of gesuspendeerd. Het verdient aanbeveling om eerst gebruik te maken van een oplossing in water. Als dit niet mogelijk is, kan oplossen of suspenderen in achtereenvolgens plantaardige olie of een ander medium worden overwogen. Van niet-waterige media moeten de toxische eigenschappen bekend zijn; als dit niet het geval is, moeten deze eigenschappen voor of gedurende het onderzoek worden bepaald. Bij knaagdieren mag het maximale volume dat voor de proef gebruikt wordt normaliter niet groter zijn dan 10 ml/kg lichaamsgewicht, behalve bij oplossingen in water waarvan het volume maximaal 20 ml/kg mag bedragen. De variabiliteit in het voor de proef gebruikte volume moet zo klein mogelijk worden gehouden door de concentratie zodanig aan te passen dat bij alle dosisniveaus een constant volume wordt gewaarborgd. 1.6.2. Proefomstandigheden 1.6.2.1. Proefdieren Tenzij er contra-indicaties zijn, wordt de voorkeur gegeven aan ratten.

De proef dient te worden uitgevoerd met een rattenstam die gewoonlijk in laboratoria wordt gebruikt. Per geslacht mag bij het begin van de studie het gewicht van de dieren die worden gebruikt, niet meer dan 20 % van het gemiddelde gewicht afwijken. 1.6.2.2. Aantal en geslacht Voor ieder dosisniveau moeten ten minste 5 knaagdieren worden gebruikt. Zij dienen van hetzelfde geslacht te zijn. Indien wijfjes worden gebruikt, moeten deze nullipaar zijn en niet zwanger. Indien informatie beschikbaar is die aantoont dat één van beide geslachten duidelijk gevoeliger is, dienen dieren van dit geslacht gebruikt te worden.

Opmerking : In onderzoeken naar acute toxiciteit met dieren van een hogere orde dan ratten, dienen kleinere aantallen in overweging te worden genomen.

De doses dienen zorgvuldig te worden uitgekozen, en alle moeite dient te worden gedaan om matig toxische doses niet te boven te gaan. In dergelijke tests dient toediening van letale doses van de teststof te worden vermeden. 1.6.2.3. Dosisniveaus Bij de proeven moeten voldoende (ten minste drie) dosisniveaus worden toegepast die zodanig onderling verschillen dat proefgroepen worden verkregen met duidelijke verschillen in toxische effecten en sterftecijfers. De gegevens moeten voldoende zijn om een dosis/respons-curve te maken en om, waar mogelijk, op aanvaardbare wijze een LD50 te bepalen. 1.6.2.4. Limiettest Wanneer knaagdieren worden gebruikt, kan een limiettest worden uitgevoerd met één dosis van ten minste 2000 mg/kg lichaamsgewicht in een groep van 5 mannetjes en 5 wijfjes, met behulp van de hierboven beschreven testmethode. Indien sterfte wordt vastgesteld die met de teststof verband houdt, moet het uitvoeren van een volledige studie overwogen worden. 1.6.2.5. Observatieperiode De observatieperiode moet ten minste 14 dagen bedragen. Deze duur van de observatie moet echter niet als een streng vastgelegde periode beschouwd worden, maar moet door de toxische reacties, het tijdstip waarop deze voor het eerst worden waargenomen en de duur van het herstel worden bepaald; de observatieperiode kan dus, indien noodzakelijk, worden verlengd. Van belang zijn het tijdstip waarop de intoxicatieverschijnselen voor het eerst zijn waargenomen, het tijdstip waarop zij weer verdwijnen en het tijdstip waarop de dood intreedt, in het bijzonder wanneer er aanwijzingen zijn voor vertraagde sterfte. 1.6.3. Uitvoering Vóór de toediening van de teststof moet de dieren voedsel worden onthouden. Aan ratten wordt in de nacht v66r de dosering geen voedsel verstrekt; voor dieren met een snellere stofwisseling kan die periode worden verkort; de consumptie van water is niet aan beperkingen onderworpen. De volgende dag moeten de dieren gewogen worden en vervolgens wordt de teststof in één enkele dosis via een maagsonde toegediend. Als het niet mogelijk is de teststof in één enkele dosis te geven, kan deze in kleinere porties worden verdeeld, waarbij niet meer dan 24 uur tussen de eerste en laatste toediening mag liggen. Na toediening van de teststof kunnen de dieren nog 3 tot 4 uur zonder voedsel worden gelaten. Als één dosis bij gedeelten over een bepaalde periode wordt toegediend, kan het nodig zijn om de dieren gedurende de doseringsperiode van voedsel en water te voorzien.

Na de toediening worden systematisch waarnemingen gedaan en geregistreerd. Dit moet voor ieder dier individueel worden gedaan.

Tijdens de eerste dag moeten regelmatig waarnemingen worden verricht.

Ten minste één keer per werkdag moet een zorgvuldig klinisch onderzoek worden verricht. Andere waarnemingen moeten iedere dag worden gedaan waarbij ervoor gezorgd moet worden dat er zo weinig mogelijk dieren voor het onderzoek verloren gaan, bij voorbeeld door necropsie of koeling van dood aangetroffen dieren en afzondering of opoffering van zwakke of stervende dieren. Bij het observeren van de dieren moet in ieder geval aandacht besteed worden aan veranderingen van huid en vacht, ogen en slijmvliezen, ademhaling, bloedsomloop, autonoom en centraal zenuwstelsel, somatomotorische activiteit en gedrag. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan de waarneming van tremoren, convulsies, speekselvloed, diarree, lethargie, slaap en coma. Het tijdstip waarop de dood intreedt, moet zo nauwkeurig mogelijk worden geregistreerd.

Bij dieren die tijdens het onderzoek sterven en bij dieren die op het einde van de test nog leven, wordt necropsie verricht. Alle macroscopisch waarneembare pathologische veranderingen worden geregistreerd. Als hiertoe aanleiding bestaat, worden weefselmonsters genomen voor histopathologisch onderzoek.

Bepaling van de toxiciteit bij het andere geslacht Na het voltooien van de studie met het ene geslacht, moet ten minste één groep van 5 dieren van het andere geslacht worden blootgesteld aan de stof om te verzekeren dat dieren van dit geslacht niet duidelijk gevoeliger zijn voor de teststof. In bepaalde gevallen kan een motivering worden gegeven voor het gebruik van minder dieren. Wanneer voldoende informatie beschikbaar is om aan te tonen dat dieren van het geteste geslacht duidelijk gevoeliger zijn, kan het testen van het andere geslacht achterwege worden gelaten. 2. GEGEVENS De volgende gegevens moeten voor iedere proefgroep in tabellen worden samengevat : het aantal dieren bij het begin van het onderzoek, het tijdstip waarop de dood bij de individuele dieren intrad, het aantal dieren dat andere intoxicatieverschijnselen vertoont, een beschrijving van de toxische effecten en de bevindingen bij de necropsie.Het gewicht van ieder individueel dier wordt bepaald en genoteerd kort voordat teststof wordt toegediend, vervolgens één keer iedere week en ten slotte bij hun dood. Veranderingen in het gewicht worden berekend en geregistreerd, indien de dieren langer dan één dag in leven blijven. Dieren die op humane wijze gedood worden omwille van proefstof gerelateerde ongemak of nood en pijn, worden geregistreerd als gestorven als gevolg van toediening van de stof. Door middel van een erkende methode kan de LD50 worden bepaald. Bij de evaluatie van de gegevens moet ook aandacht worden besteed aan het eventuele verband dat bestaat tussen de blootstelling van de dieren aan de teststof en indien waargenomen het aantal en de ernst van alle voorkomende afwijkingen, waaronder gedrags- en klinische afwijkingen, macroscopisch waarneembare beschadigingen, veranderingen in het lichaamsgewicht, sterfte en eventuele andere toxicologische effecten. 3. RAPPORTAGE 3.1. Verslag van de proefnemingen In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - diersoort, stam, herkomst, leefomstandigheden, voeding, enz.; - proefomstandigheden; - dosisniveau (met het eventuele medium en de concentraties); - het geslacht van de blootgestelde dieren; - tabellarische gegevens betreffende de effecten per geslacht en dosisniveau (dat wil zeggen het aantal dieren dat tijdens de proef sterft of wordt gedood, het aantal dat intoxicatieverschijnselen vertoont; het aantal blootgestelde dieren); - het tijdstip na de blootstelling waarop de dood intreedt, redenen en criteria voor het op humane wijze doden van dieren; - alle waarnemingen; - de LD50 van het geslacht dat het volledige onderzoek onderging, bepaald na 14 dagen (waarbij de berekeningsmethode dient te worden omschreven); - het 95 %-betrouwbaarheidsinterval voor de LD50 (waar dit gegeven kan worden); - dosis/sterfte-curve met helling (indien dit bij de gebruikte bepalingsmethode mogelijk is); - bevindingen bij de necropsie; - eventuele histopathologische bevindingen; - resultaten van de test die eventueel op het andere geslacht werd uitgevoerd; - bespreking van de resultaten (speciale aandacht dient gegeven te worden aan het effect dat het op humane wijze doden van dieren tijdens de test zou kunnen hebben op de berekende LD50-waarde); - interpretatie van de resultaten. 3.2. Evaluatie en interpretatie Zie algemene inleiding deel B (punt D). 4. LITERATUUR Zie algemene inleiding deel B (punt E).: B.1 bis. ACUTE ORALE TOXICITEIT-VASTE-DOSISMETHODE 1. METHODE 1.1. INLEIDING Zie algemene inleiding deel B (punt A). 1.2. DEFINITIES Zie algemene inleiding deel B (punt B). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Geen. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE De acute orale toxiciteitstest verstrekt gegevens over de nadelige effecten die, binnen korte tijd, op het innemen van een enkele dosis van de teststof kunnen volgen.

De vaste-dosismethode wordt in twee fasen uitgevoerd.

In een voorstudie worden de effecten van verschillende oraal, met een maagsonde, toegediende doses op dieren van één geslacht sequentiëel onderzocht. Deze voorstudie verstrekt informatie over de relatie tussen dosis en toxiciteit, alsmede een schatting van de minimale letale dosis. Gewoonlijk worden in deze fase niet meer dan 5 dieren onderzocht.

Gedurende het hoofdonderzoek wordt de stof op één van de vooraf bepaalde dosisniveaus (5, 50, 500 of 2 000 mg/kg) oraal, met behulp van een maagsonde, aan groepen van 5 mannetjes en 5 wijfjes toegediend. De gebruikte dosis wordt in de voorstudie bepaald en is de dosis waarvan verwacht wordt dat die "evidente intoxicatie" veroorzaakt (zie 1.2. Definities), maar geen sterfte.

Na de toediening worden waarnemingen van de effecten gedaan.

Wanneer het eerst gekozen dosisniveau duidelijke intoxicatie veroorzaakt, maar geen met de teststof verband houdende mortaliteit, is het niet nodig de proef voort te zetten.

Wanneer op het gekozen dosisniveau geen evidente intoxicatie wordt waargenomen, dient de stof op het volgende hogere dosisniveau te worden getest. Wanneer dieren sterven of wanneer een ernstige toxische reactie het noodzakelijk maakt dieren op eeen humane wijze te doden, dient de stof bij het naast gelegen lagere dosisniveau te worden getest.

Deze procedure maakt de identificatie mogelijk van de « discriminerende dosis" (zie 1.2. Definities), dat wil zeggen het hoogste van de vooraf vastgestelde niveaus van de doses die kunnen worden toegediend zonder sterfte te veroorzaken (inclusief het pijnloos doden van proefdieren).

Dieren die verschijnselen van ernstige en aanhoudende angst en pijn vertonen, mogen op een humane wijze gedood worden. Het doseren van teststoffen op een wijze waarvan bekend is dat het als gevolg van corrosieve of irriterende eigenschappen duidelijke ernstige nood en pijn veroorzaakt, behoeft niet te worden uitgevoerd. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Geen. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Voorbereidingen 1.6.1.1. Proefdieren Tenzij er contra-indicaties zijn, wordt de voorkeur gegeven aan ratten.

De proef dient te worden uitgevoerd met een rattenstam die gewoonlijk in laboratoria wordt gebruikt. Voor ieder geslacht mag het gewicht van de dieren die bij de test worden gebruikt, niet meer dan 20 % van het gemiddelde gewicht afwijken.

Vóór de test worden de dieren ten minste vijf dagen onder dezelfde huisvestings- en voedingsomstandigheden als van de proef gehouden.

Voor de test worden gezonde, jonge volwassen dieren steekproefsgewijs geselecteerd en in de behandelingsgroepen van de voorstudie en het hoofdonderzoek ingedeeld. In de praktijk zal voor het hoofdonderzoek, slechts één groep van elk geslacht nodig zijn. 1.6.1.2. Dosisbereiding en -toediening Zo nodig wordt de teststof in een geschikt medium opgelost of gesuspendeerd. Het verdient aanbeveling om eerst gebruik te maken van een oplossing in water. Als dat niet mogelijk is kan achtereenvolgens plantaardige olie of een ander middel worden overwogen als oplosmiddel of om de stof in te suspenderen. Van niet-waterige media moeten de toxische eigenschappen bekend zijn; als dit niet het geval is moeten deze eigenschappen vóór of tijdens de test worden vastgesteld. Bij knaagdieren mag het maximale volume dat voor de proef wordt gebruikt normaliter niet groter zijn dan 10 ml/kg lichaamsgewicht, behalve bij oplossingen in water waarvan het voor de proef gebruikte volume maximaal 20 ml/kg mag bedragen, De spreiding in het volume moet zo klein mogelijk worden gehouden door de concentratie zodanig aan te passen dat bij alle dosisniveaus een constant volume wordt gewaarborgd.

Vóór de toediening van de teststof dient aan de dieren voeding te worden onthouden. Aan ratten wordt in de nacht vóór de test geen voedsel verstrekt; water is niet aan beperkingen onderworpen. De volgende dag dienen de dieren te worden gewogen. Vervolgens wordt de teststof in één enkele dosis per maagsonde toegediend. Als het niet mogelijk is de teststof in één enkele dosis toe te dienen, kan deze in kleinere porties, verdeeld gedurende een periode van ten hoogste 24 uur, worden gegeven. Nadat de teststof is toegediend, kunnen de dieren nog drie of vier uur zonder voedsel worden gelaten. Als een dosis in kleinere porties verdeeld over een bepaalde periode wordt toegediend, kan het nodig zijn de dieren, afhankelijk van de lengte van die periode, van voedsel en water te voorzien. 1.6.2. Uitvoering 1.6.2.1. Voorstudie De effecten van verschillende doses worden op individuele dieren onderzocht. Hiervoor gebruikt men normaliter wijfjes, tenzij er aanduidingen zijn dat mannetjes gevoeliger zijn. De doses worden sequentiëel toegediend, dat wil zeggen de tijd tussen toediening van de dosis aan een volgend dier dient ten minste 24 uur te zijn. Bij alle dieren wordt zorgvuldig gelet op tekenen van toxiciteit, gedurende een periode van ten minste zeven dagen. Wanneer tekenen van matige toxiciteit na zeven dagen aanwezig blijven, dient het dier gedurende een verdere periode van zeven dagen te worden geobserveerd.

De volgende dosisniveaus kunnen worden toegepast : 5, 50, 500 en 2 000 mg/kg. Wanneer de eerste gekozen dosis geen ernstige toxiciteit veroorzaakt, en de volgende hogere dosis sterfte veroorzaakt, kan het nodig zijn één of meer tussen gelegen dosisniveaus te onderzoeken.

Hiermee moet het mogelijk zijn informatie te verzamelen over het (de) dosisniveau(s) die tekenen van toxiciteit veroorzaakt (veroorzaken) evenals over het laagste dosisniveau dat mortaliteit veroorzaakt.

Gestreefd dient te worden naar het selecteren van het eerste dosisniveau aan de hand van kennis over verwante chemische stoffen.

Wanneer deze informatie ontbreekt, wordt aanbevolen 500mg/kg als eerste dosis te gebruiken. Wanneer geen tekenen van toxiciteit bij het eerste dosisniveau waargenomen worden, kan het volgende hogere dosisniveau onderzocht worden. Wanneer geen mortaliteit bij 2 000 mg/kg optreedt, is het vooronderzoek beëindigd en zal het hoofdonderzoek bij dat dosisniveau moeten worden gestart. Wanneer de dieren op humane wijze gedood moeten worden, als gevolg van ernstige effecten die door het eerste dosisniveau (bij voorbeeld 500 mg/kg) veroorzaakt worden, dient het naast gelegen lagere dosisniveau (b|$$|Ady voorbeeld 50 mg/kg) aan een ander dier te worden toegediend.

Wanneer dit dier blijft leven, kunnen tussenliggende dosisniveaus aan andere dieren worden toegediend. Gewoonlijk worden niet meer dan vijf dieren in deze procedure gebruikt. 1.6.2.2. Hoofdonderzoek Voor ieder te onderzoeken dosisniveau dienen tien dieren (vijf wijfjes en vijf mannetjes) te worden gebruikt. De wijfjes moeten nullipaar zijn en niet zwanger.

Een principieel onderdeel van de vaste-dosismethode is dat alleen matig toxische doses worden gebruikt. Het toedienen van dodelijke doses van de teststof moet worden vermeden.

Het bij de proef te gebruiken dosisniveau dient te worden geselecteerd uit vier vaste-dosisniveaus, te weten 5, 50, 500 of 2 000 mg/kg lichaamsgewicht. Het eerste dosisniveau dat gekozen wordt, is het niveau waarvan verwacht wordt dat het evidente intoxicatie veroorzaakt, maar geen met de teststof verband houdende mortaliteit (inclusief het noodzakelijk geworden humane doden, toevallige sterfgevallen tellen niet mee maar dienen wel te worden geregistreerd). Wanneer dit dosisniveau evidente intoxicatie veroorzaakt, maar geen met de teststof verband houdende mortaliteit, is verder testen niet nodig.

Wanneer als gevolg van de toediening van het geselecteerde dosisniveau geen evidente intoxicatie optreedt, dient de stof opnieuw te worden getest op het volgende hogere dosisniveau. De dieren moeten echter onder observatie worden gehouden tot de observatieperiode is afgelopen. Wanneer dieren humaan moeten worden gedood in verband met een ernstige toxische reactie, of bij mortaliteit, die verband houdt met de teststof, dient de stof op het naast gelegen lagere dosisniveau te worden getest. Ook nu dienen dieren, die niet behoeven te worden gedood, de volledige observatieperiode onder observatie te worden gehouden.

Na de toediening worden waarnemingen gedaan. Deze worden systematisch geregistreerd. Dit dient voor ieder dier afzonderlijk te geschieden.

De observatieperiode moet minstens 14 dagen duren. De duur van de observatie kan echter niet dwingend worden voorgeschreven. Zij is afhankelijk van de toxische reacties, de snelheid waarmee deze ontstaan en de duur van het herstel; de periode kan dus zo nodig worden verlengd. Van belang is het tijdstip waarop de intoxicatieverschijnselen voor het eerst worden waargenomen en weer verdwijnen, alsmede het tijdstip waarop de dood intreedt, vooral wanneer de mogelijkheid bestaat dat de intoxicatieverschijnselen pas laat zichtbaar worden.

Er dient een zorgvuldig klinisch onderzoek plaats te vinden en wel twee keer op de dag van het toedienen van de dosis en minstens één keer per dag daarna. Dieren die duidelijk pijn lijden of ernstige tekenen van angst vertonen dienen humaan te worden gedood. De eerste dagen na het toedienen van de testdosis zijn aanvullende waarnemingen noodzakelijk indien de dieren tekenen van intoxicatie blijven vertonen. De proef kan worden beëindigd indien het duidelijk wordt dat het gekozen dosisniveau te hoog was.

Er dient gelet te worden op veranderingen van huid en vacht, ogen en slijmvliezen, ademhaling, bloedsomloop, autonoom en centraal zenuwstelsel, somatomotorische activiteit en gedragspatroon.

Bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de waarneming van tremoren, convulsies, speekselvloed, diarree, lethargie, slaap en coma.

Het gewicht van elk individueel dier dient te worden vastgesteld kort voordat de teststof wordt toegediend, vervolgens dagelijks de daarop volgende drie dagen en daarna wekelijks. De dieren die tijdens de proef sterven en zij die tot het einde van de proef in leven blijven worden gewogen. Vervolgens wordt op hen necropsie verricht. Alle macroscopische waarneembare pathologische veranderingen dienen te worden geregistreerd. Als hiertoe aanleiding bestaat, dient weefsel verzameld te worden voor histopathologisch onderzoek.

Het onderzoek van een tweede of, in uitzonderlijke gevallen, van een derde dosisniveau kan, afhankelijk van de resultaten van het voorafgaande dosisniveau, noodzakelijk zijn.

Wanneer een stof mortaliteit veroorzaakt bij 5 mg/kg lichaamsgewicht (of wanneer de voorstudie aangeeft dat bij dat dosisniveau mortaliteit op zal treden) kan nader onderzoek naar de acute toxiciteit van de stof plaatsvinden. 2. GEGEVENS Gegevens uit zowel de voorstudie als het hoofdonderzoek dienen voor elk getest dosisniveau in tabellen te worden samengevat, waarin is weergegeven : het aantal dieren aan het begin van de test, het aantal dieren dat intoxicatieverschijnselen vertoont, het aantal dieren dat tijdens de test is gestorven of humaan moest worden gedood, een beschrijving van de toxische effecten en, voor het hoofdonderzoek, vermelding of evidente intoxicatie welke verband houdt met de teststof is waargenomen, het verloop in de tijd van eventuele toxische effecten en de bevindingen bij de necropsie.Veranderingen in het gewicht van de dieren die langer dan één dag in leven blijven, worden berekend en genoteerd.

Dieren die humaan moeten worden gedood vanwege ernstige angst en pijn, welke verband houdt met de teststof, worden geregistreerd als dieren die door de teststof zijn gestorven. 3. RAPPORTAGE 3.1. VERSLAG VAN DE PROEFNEMINGEN In dit verslag dienen, voor zover mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen voor zowel de voorstudie als het hoofdonderzoek : - diersoort, stam, herkomst, leefomstandigheden, voeding, enz.; - proefomstandigheden; - dosisniveaus (met het eventuele medium en de concentratie); - volledige resultaten van alle onderzochte dosisniveaus; - tabellarische gegevens betreffende de effecten naar geslacht en dosisniveau (dat wil zeggen aantal gebruikte dieren, veranderingen in lichaamsgewicht, eventueel aantal dieren dat tijdens de proef is gestorven of moest worden gedood, aantal dieren dat intoxicatieverschijnselen vertoont, aard, ernst en duur van de effecten); - tijdverloop van de eerste tekenen van intoxicatie en eventuele reversibiliteit van deze effecten; - wanneer dieren gestorven of gedood zijn, het tijdstip van sterven na de toediening van de stof, alsmede redenen en criteria voor het humaan doden van dieren; - necropsiebevindingen; - eventuele histopathologische bevindingen; - bespreking van de resultaten; - interpretatie van de resultaten, met inbegrip van de verschijnselen van evidente intoxicatie en het bij de proef vastgestelde discriminerende dosisniveau. 3.2. EVALUATIE EN INTERPRETATIE Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 4. LITERATUUR Zie algemene inleiding deel B (E). B.2. ACUTE INHALATIETOXICITEIT 1. METHODE 1.1. INLEIDING Het is nuttig om over oriënterende informatie te beschikken ten aanzien van de deeltjesgrootte, de dampspanning, het smeltpunt, het kookpunt, het vlampunt en het ontploffingsgevaar (indien van toepassing) van de te onderzoeken stof.

Zie ook algemene inleiding deel B (punt A). 1.2. DEFINITIES Zie algemene inleiding deel B (punt B). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Geen. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE Verscheidene groepen proefdieren worden gedurende een vastgestelde periode aan geleidelijk stijgende concentraties van de teststof blootgesteld. Er wordt één concentratie per groep gebruikt. Vervolgens worden de symptomen en sterfte waargenomen. Bij dieren die tijdens het onderzoek sterven en bij dieren die aan het einde van de studie leven, wordt necropsie verricht.

Dieren die hevige en aanhoudende tekenen van angst en pijn vertonen, zouden op humane wijze moeten worden gedood. Het doseren van teststoffen op een manier waarvan bekend is dat deze als gevolg van corrosieve of ernstig irriterende eigenschappen pijn en ongemak veroorzaakt, behoeft niet te worden uitgevoerd. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Geen. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Voorbereidingen Vóór het onderzoek worden de dieren ten minste 5 dagen onder dezelfde huisvestings- en voedingsomstandigheden gehouden als tijdens de proef.

Gezonde jonge dieren worden op een willekeurige manier vóór de behandeling in het vereiste aantal groepen ingedeeld. Het is niet nodig de dieren aan een gesimuleerde blootstelling te onderwerpen, tenzij dit wenselijk is bij het type expositieapparatuur dat wordt gebruikt.

Vaste teststoffen moeten eventueel worden gemicroniseerd om deeltjes van geschikte grootte te verkrijgen.

Waar nodig wordt een passend medium aan de teststof toegevoegd, ten einde de juiste concentratie van de proefstof in de atmosfeer te bereiken; in dat geval moet ook een mediumcontrolegroep worden toegevoegd. Indien een medium of andere additieven worden gebruikt om de dosering te vergemakkelijken, moet bekend zijn dat deze geen toxische effecten veroorzaken. In voorkomend geval kunnen bestaande gegevens worden gebruikt. 1.6.2. Proefomstandigheden 1.6.2.1. Proefdieren Tenzij er contra-indicaties bestaan, wordt de voorkeur gegeven aan ratten. De proef dient te worden uitgevoerd met een rattenstam die gewoonlijk in laboratoria wordt gebruikt. Per geslacht mag bij het begin van de studie het gewicht van de dieren die worden gebruikt, niet meer dan 20 % van het gemiddelde gewicht afwijken. 1.6.2.2. Aantal en geslacht Voor ieder concentratieniveau moeten ten minste tien knaagdieren (vijf wijfjes en vijf mannetjes) worden gebruikt. De wijfjes moeten nullipaar zijn en mogen niet zwanger zijn.

Opmerking : In acute-toxiciteittesten met dieren van een hogere orde dan knaagdieren dienen kleinere aantallen in overweging te worden genomen. De doses dienen zorgvuldig le worden gekozen en alle moeite dient te worden gedaan om matig toxische doses niet te boven te gaan.

In dergelijke testen dient toediening van letale doses van de teststof te worden vermeden. 1.6.2.3. Blootstellingsconcentraties Bij de proeven moeten voldoende (ten minste drie) expositieconcentraties worden gebruikt die zodanig onderling verschillen dat proefgroepen worden verkregen met duidelijke verschillen in toxische effecten en sterftecijfers. De gegevens moeten voldoende zijn om een concentratie/respons-curve te verkrijgen en om, indien mogelijk, op aanvaardbare wijze een LC50 te bepalen. 1.6.2.4. Limiettest Als binnen een periode van 14 dagen geen sterfte wordt veroorzaakt door de expositie gedurende 4 uur van vijf mannelijke en vijf vrouwelijke proefdieren aan 20 mg/l in de vorm van een gas of aan 5 mg/l in de vorm van een vloeistofaërosol of van een stofaërosol, is het wellicht niet noodzakelijk verdere proeven te nemen. Indien de test echter bij voornoemde concentraties ten gevolge van de fysische of chemische eigenschappen van de teststof waaronder ook de explosieve eigenschappen worden gerekend niet kan worden uitgevoerd, moet in plaats van die concentraties de maximaal mogelijke concentratie worden gebruikt. 1.6.2.5. Blootstellingstijd De blootstellingsttijd bedraagt 4 uur. 1.6.2.6. Apparatuur De dieren worden aan de teststoffen blootgesteld met behulp van inhalatieapparatuur die zodanig gebouwd is dat kan worden gezorgd voor een dynamische luchtdoorstroming van ten minste 12 luchtverversingen per uur, een toereikend zuurstofgehalte en een gelijkmatige verdeling van de meststoffen in de atmosfeer. Als van een expositiekamer gebruik wordt gemaakt moet deze op een zodanige wijze zijn ontworpen dat de dieren zo min mogelijk bij elkaar kunnen kruipen en zoveel mogelijk door inhalatie aan de teststof worden blootgesteld. Als algemene regel voor het verzekeren van een stabiele atmosfeer in de expositiekamer geldt, dat het totale « volume » van de proefdieren niet meer mag bedragen dan 5 % van het volume van de blootstellingskamer. Naar keuze kunnen de dieren oronasaal, alleen met hun kop of individueel met hun hele lijf aan de testlucht worden blootgesteld; de eerste twee methoden zullen ertoe bijdragen dat zo min mogelijk teststof via andere wegen in het lichaam wordt opgenomen. 1.6.2.7. Observatieperiode De observatieperiode moet ten minste 14 dagen bedragen. Deze duur van de observatie moet echter niet als een streng vastgelegde periode worden beschouwd, maar moet door de toxische reacties het tijdstip waarop deze voor het eerst worden waargenomen en de duur van het herstel worden bepaald; de observatieperiode kan dus, indien noodzakelijk, worden verlengd. Van belang zijn het tijdstip waarop toxische verschijnselen voor het eerst zijn waargenomen het tijdstip waarop zij weer verdwijnen en het tijdstip waarop de dood intreedt, in het bijzonder wanneer de kans bestaat op een uitgestelde dood. 1.6.3. Uitvoering Kort vóór de blootstelling worden de dieren gewogen en vervolgens 4 uur lang aan de testconcentratie blootgesteld in het daarvoor bestemde apparaat na evenwichtsinstelling van de concentratie in de blootstellingskamer. De evenwichtsinstelling mag niet veel tijd in beslag nemen. Tijdens de proef dient de temperatuur op 22 °C + 3 °C te worden gehouden. In het ideale geval moet de relatieve vochtigheid tussen 30 % en 70 % worden gehouden behalve waar die niet goed uitvoerbaar is (bijvoorbeeld bij het testen van sommige aërosolen).

Het onderhouden van een lichte onderdruk (H 5 mm water) voorkomt het weglekken van de teststof naar de omgeving. Gedurende de blootstelling worden de dieren voedsel en water onthouden. Om de testatmosfeer te genereren en concentratiemetingen uit te voeren dienen geschikte systemen gebruikt te worden. Het systeem moet de waarborg bieden dat de expositieomstandigheden bij de proef zo spoedig mogelijk stabiel zijn. De kamer moet zo ontworpen en bediend kunnen worden dat een homogene verdeling van de testatmosfeer binnen de kamer wordt gehandhaafd.

De volgende parameters moeten worden gemeten of gemonitored : (a) de luchtdoorstromingssnelheid (continu) (luchtdebiet);(b) de feitelijke concentratie van de teststof in het ademhalingsgebied van de dieren, ten minste driemaal gemeten tijdens de blootstelling (sommige atmosferen, bijvoorbeeld aërosolen met hoge concentratie moeten eventueel vaker worden gecontroleerd).Tijdens de blootstelling mag de concentratie niet meer dan + 15 % van het gemiddelde afwijken. Bij sommige aërosolen is het mogelijk dat de concentratie niet binnen deze grenzen gehouden kan worden; in dat geval kan een grotere afwijking worden aanvaard. Voor aërosolen moet zo dikwijls als noodzakelijk is (ten minste éénmaal per testgroep) een analyse worden uitgevoerd om de verdeling van de deeltjesgrootte te bepalen; (c) de temperatuur en de vochtigheid;indien mogelijk continu.

Tijdens en na de blootstelling worden waarnemingen gedaan die voor ieder individueel dier worden geregistreerd. Tijdens de eerste dag moeten frequent waarnemingen worden verricht. Ten minste één keer per werkdag moet een zorgvuldig klinisch onderzoek worden verricht; overige waarnemingen moeten iedere dag worden gedaan waarbij erop moet worden toegezien dat er zo weinig mogelijk dieren voor het onderzoek verloren gaan, bijvoorbeeld door necropsie of koeling van dood aangetroffen dieren en afzondering of opoffering van zwakke of stervende dieren.

Bij het observeren moet in ieder geval aandacht worden besteed aan veranderingen van huid, vacht, ogen, slijmvliezen, ademhalingsorganen, bloedsomloop, autonoom en centraal zenuwstelsel, somatomotorische activiteit en gedrag. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan de waarneming van het ademhalingsgedrag, tremoren, convulsies, speekselvloed, diarree, lethargie, slaap en coma. Het tijdstip waarop de dood intreedt, moet zo nauwkeurig mogelijk worden geregistreerd.

Het gewicht van ieder dier wordt na de expositie éénmaal per week en bij de dood van de dieren bepaald.

Bij dieren die tijdens het onderzoek sterven en bij dieren die aan het eind van de proefnemingen leven, wordt necropsie verricht, waarbij vooral aandacht wordt besteed aan veranderingen in het bovenste en onderste gedeelte van de ademhalingswegen. Alle macroscopisch waarneembare pathologische veranderingen worden geregistreerd. Als hiertoe aanleiding bestaat, worden weefselmonsters genomen voor histopathologisch onderzoek. 2. GEGEVENS De volgende gegevens moeten voor iedere proefgroep in tabellen worden samengevat : aantal dieren bij het begin van het onderzoek, tijdstip waarop de dood intreedt bij de individuele dieren, het aantal dieren dat andere toxiciteitsverschijnselen vertoont, een beschrijving van de toxische effecten en de bevindingen bij de necropsie.Veranderingen in het gewicht moeten worden berekend en geregistreerd indien de dieren langer dan één dag in leven blijven. Dieren die op humane wijze gedood worden omwille van angst en pijn in verband met de stofblootstelling worden geregistreerd als gestorven in verband met de stofblootstelling. Met behulp van een erkende methode wordt de LC50 bepaald. Bij de evaluatie van de gegevens moet ook aandacht worden besteed aan het eventuele verband dat bestaat tussen de blootstelling van de dieren aan de teststof en het aantal en de ernst van alle voorkomende afwijkingen, waaronder gedrags- en klinische afwijkingen, macroscopisch waarneembare beschadigingen, veranderingen in het lichaamsgewicht, sterfte en eventuele andere toxische effecten. 3. RAPPORTAGE 3.1. VERSLAG VAN DE PROEFNEMINGEN In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - diersoort, stam, herkomst, leefomstandigheden, voeding, enzovoort; - proefomstandigheden : Beschrijving van de expositieapparatuur met inbegrip van ontwerp, type, afmetingen, luchtbron, systeem voor het genereren van aërosolen, methode van luchtconditionering en de wijze waarop de dieren tijdens de proeven in een blootstellingskamer zijn ondergebracht (als deze gebruikt is). Er moet een beschrijving worden gegeven van de apparatuur voor het meten van de temperatuur, de vochtigheid, de concentraties en de verdeling van de deeltjesgrootte van het aërosol;

Gegevens betreffende de expositie : Deze moeten tabellarisch worden gerangschikt en worden voorzien van gemiddelde waarden en een maat voor de variabiliteit (bijvoorbeeld standaardafwijking). Zij dienen, indien mogelijk, te omvatten : (a) de luchtdoorstromingssnelheid (luchtdebiet) door de inhalatieapparatuur;(b) temperatuur en vochtigheid van de lucht;(c) nominale concentraties (de totale hoeveelheid teststof die de inhalatieapparatuur wordt binnengeleid, gedeeld door het luchtvolume);(d) aard van het eventuele medium;(e) feitelijke concentraties van de teststof in het ademhalingsgebied van de dieren;(f) massa-mediaan van de aërodynamische diameter (MMAD) en de geometrische standaard afwijking (GSD);(g) duur van de evenwichtsinstelling;(h) duur van de expositie; - tabellarische gegevens betreffende de effecten per geslacht en concentratieniveau (dat wil zeggen het aantal dieren dat tijdens de proef stierf of gedood werd, het aantal dieren dat toxische verschijnselen vertoonde, het aantal blootgestelde dieren); - het tijdstip gedurende of na de blootstelling waarop de dood intreedt, redenen en criteria voor het op humane wijze doden van dieren; - alle waarnemingen; - de LC50 voor beide geslachten bepaald aan het eind van de observatieperiode (waarbij de berekeningsmethode dient te worden omschreven); - 95 %-betrouwbaarheidsinterval voor de LC50 (waar dit gegeven kan worden); - dosis/sterfte-curve met helling (indien dit bij de gebruikte bepalingsmethode mogelijk is); - bevindingen bij. de necropsie; - eventuele histopathologische bevindingen; - bespreking van de resultaten (speciale aandacht dient te worden besteed aan het effect van het op humane wijze doden van dieren tijdens de proeven op de berekende LC50); - interpretatie van de resultaten. 3.2. EVALUATIE EN INTERPRETATIE Zie algemene inleiding deel B (punt D). 4. LITERATUUR Zie algemene inleiding deel B (punt E). B.3. ACUTE DERMALE TOXICITEIT 1. METHODE 1.1. INLEIDING Zie algemene inleiding deel B (punt A). 1.2. DEFINITIES Zie algemene inleiding deel B (punt B). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Geen. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE De teststof wordt in geleidelijk stijgende doseringen op de huid van verscheidene groepen proefdieren aangebracht. Er wordt één dosis per groep gebruikt. Vervolgens worden de symptomen en sterfte waargenomen.

Bij dieren die tijdens het onderzoek sterven en bij dieren die aan het eind van de proefnemingen leven, wordt necropsie verricht.

Dieren die hevige en aanhoudende tekenen van nood en pijn vertonen, moeten eventueel op humane wijze worden gedood. Het doseren van teststoffen op een manier waarvan bekend is dat deze als gevolg van bijtende of irriterende eigenschappen pijn en nood veroorzaakt, behoeft niet te worden uitgevoerd. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Geen. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Voorbereidingen Voor het onderzoek worden de dieren in hun proefkooien ten minste 5 dagen onder dezelfde huisvestings- en voedingsomstandigheden gehouden als tijdens de proef. Gezonde, jong volwassen dieren worden op een willekeurige manier voor de behandeling in groepen ingedeeld. Ongeveer 24 uur voor de proef wordt het haar op het ruggedeelte van de romp van de proefdieren door knippen of scheren verwijderd; bij het knippen of scheren moet erop worden gelet dat de huid niet wordt bekrast, omdat daardoor de doorlaatbaarheid van de huid zou kunnen veranderen. Ten minste 10 % van de lichaamsoppervlakte moet voor het aanbrengen van de teststof worden onthaard. Bij een proef met vaste stoffen, die eventueel tot een poeder kunnen worden fijngemaakt, moet de teststof voldoende met water of, zo nodig, met een passend medium worden bevochtigd, zodat de stof goed in contact met de huid komt. Als van een medium gebruik wordt gemaakt, moet rekening worden gehouden met de invloed hiervan op de mate waarin de huid de teststof doorlaat.

Vloeibare teststoffen worden in het algemeen onverdund gebruikt. 1.6.2. Proefomstandigheden 1.6.2.1. Proefdieren Er kan gebruik worden gemaakt van volwassen ratten of konijnen. Ook andere diersoorten kunnen worden gebruikt, maar de noodzakelijkheid hiervan moet worden gerechtvaardigd. De proef dient te worden uitgevoerd met een stam die gewoonlijk in laboratoria wordt gebruikt.

Per geslacht mag bij het begin van de studie het gewicht van de dieren die worden gebruikt, niet meer dan 20 % van het gemiddelde gewicht afwijken. 1.6.2.2. Aantal en geslacht Voor ieder dosisniveau moeten ten minste 5 knaagdieren worden gebruikt. Zij dienen van hetzelfde geslacht te zijn. Indien wijfjes worden gebruikt, moeten deze nullipaar zijn en niet zwanger. Indien informatie beschikbaar is die aantoont dat één van beide geslachten duidelijk gevoeliger is, dienen dieren van dit geslacht gebruikt te worden.

Opmerking : In onderzoeken naar acute toxiciteit met dieren van een hogere orde dan knaagdieren, dienen kleinere aantallen in overweging te worden genomen. De doses dienen zorgvuldig te worden uitgekozen, en alle moeite dient te worden gedaan om matig toxische doses niet te boven te gaan. In dergelijke testen dient toediening van letale doses van de teststof te worden vermeden. 1.6.2.3. Dosisniveaus Bij de proeven moeten voldoende (ten minste drie) dosisniveaus worden toegepast die zodanig onderling verschillen dat proefgroepen worden verkregen met duidelijke verschillen in toxische effecten en sterftecijfers. Bij de vaststelling van de dosisniveaus moet rekening worden gehouden met alle mogelijke irriterende of corrosieve effecten.

De gegevens moeten voldoende zijn om een dosis/respons-curve te maken en om, indien mogelijk, op aanvaardbare wijze een LD50 te bepalen. 1.6.2.4. Limiettest Een limiettest met één dosis van ten minste 2 000 mg/kg lichaamsgewicht wordt uitgevoerd op een groep van 5 mannetjes en 5 wijfjes, met behulp van de hierboven beschreven testmethode. Indien sterfte wordt vastgesteld die met de teststof verband houdt, moet het uitvoeren van een volledig testprogramma overwogen worden. 1.6.2.5. Observatieperiode De observatieperiode moet ten minste 14 dagen bedragen. Deze duur van de observatie moet echter niet als een streng vastgelegde periode beschouwd worden, maar moet door de toxische reacties, het tijdstip waarop deze voor het eerst worden waargenomen en de duur van het herstel worden bepaald; de observatieperiode kan dus, indien noodzakelijk, worden verlengd. Van belang zijn het tijdstip waarop intoxicatieverschijnselen voor het eerst zijn waargenomen en het tijdstip waarop zij weer verdwijnen, hun duur en het tijdstip waarop de dood intreedt, in het bijzonder wanneer de kans bestaat voor een vertraagde sterfte. 1.6.3. Uitvoering Ieder dier moet individueel in een kooi worden gehuisvest. De teststof wordt gelijkmatig verdeeld over een oppervlak van ongeveer 10 % van de totale lichaamsoppervlakte. Bij zeer toxische stoffen mag het te behandelen oppervlak kleiner zijn, maar een zo groot mogelijke oppervlakte moet worden bedekt met een zo dun en zo gelijkmatig mogelijk aangebrachte laag.

De teststof moet gedurende de expositietijd van 24 uur door middel van poreus verbandgaas en niet-irriterend plakband in contact met de huid blijven. Het behandelde gedeelte van de huid moet op een geschikte wijze verder worden bedekt om het verbandgaas en de teststof op hun plaats te houden en om te verhinderen dat de dieren de teststof langs orale weg opnemen. Hulpmiddelen om de dieren te fixeren, kunnen worden gebruikt om te voorkomen dat de dieren de teststof via de mond opnemen, maar het wordt niet aangeraden de dieren volledig te immobiliseren.

Aan het eind van de expositieperiode wordt de resterende teststof - zo mogelijk met water - van de huid verwijderd of anders door middel van een andere geschikte reinigingstechniek.

De gedane waarnemingen moeten systematisch worden geregistreerd voor ieder individueel dier. Tijdens de eerste dag worden de dieren regelmatig geobserveerd. Ten minste één keer per werkdag moet een zorgvuldig klinisch onderzoek worden verricht. De andere waarnemingen moeten iedere dag worden verricht, waarbij erop moet worden toegezien dat er zo weinig mogelijk dieren voor het onderzoek verloren gaan, bijvoorbeeld door necropsie of koeling van dood aangetroffen dieren en door afzondering of opoffering van zwakke of stervende dieren.

Bij het observeren wordt aandacht besteed aan veranderingen van vacht, behandelde huid, ogen, slijmvliezen, ademhaling, bloedsomloop, autonoom en centraal zenuwstelsel, somatomotorische activiteit en gedrag. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan de waarneming van tremoren, speekselvloed, diarree, lethargie, slaap en coma. Het tijdstip waarop de dood intreedt moet zo nauwkeurig mogelijk worden geregistreerd. Bij dieren die tijdens het onderzoek sterven en bij dieren die aan het einde van de proefnemingen leven, wordt necropsie verricht. Alle macroscopisch waarneembare pathologische veranderingen worden geregistreerd. Als hiertoe aanleiding bestaat, worden weefselmonsters genomen voor histopathologisch onderzoek.

Bepaling van de toxiciteit bij het andere geslacht Na het voltooien van de studie voor het ene geslacht, moet ten minste een groep van 5 dieren van het andere geslacht worden blootgesteld aan de stof om te verzekeren dat dit geslacht niet duidelijk gevoeliger is voor de teststof. In bepaalde gevallen kunnen redenen bestaan voor het gebruik van minder dieren. Indien voldoende informatie beschikbaar is om aan te tonen dat dieren van het geteste geslacht duidelijk gevoeliger zijn, mag het testen van het andere geslacht achterwege worden gelaten. 2. GEGEVENS De volgende gegevens moeten voor iedere proefgroep in tabellen worden samengevat : het aantal dieren bij het begin van het onderzoek, het tijdstip waarop de dood intreedt bij de individuele dieren, het aantal dieren dat andere intoxicatieverschijnselen vertoont, een beschrijving van de toxische effecten en de bevindingen bij de necropsie.Het gewicht van ieder individueel dier wordt bepaald kort voordat de teststof wordt aangebracht, en vervolgens één keer iedere week en ten slotte bij zijn dood; veranderingen in het gewicht worden berekend en geregistreerd, indien de dieren langer dan één dag in leven blijven.

Dieren die op humane wijze gedood worden omwille van nood of ongemak en pijn in verband met de stof, worden geregistreerd als gestorven in verband met de stof. De LD50 moet door middel van een erkende methode worden bepaald.

Bij de evaluatie van de gegevens moet ook aandacht worden besteed aan het eventuele verband dat bestaat tussen de blootstelling van de dieren aan de teststof en het aantal en de ernst van alle voorkomende afwijkingen, waaronder gedrags- en klinische afwijkingen, macroscopisch waarneembare beschadigingen, veranderingen in het lichaamsgewicht, sterfte en eventuele andere toxicologische effecten. 3. RAPPORTAGE 3.1. VERSLAG VAN DE PROEFNEMINGEN In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - diersoort, stam, herkomst, leefomstandigheden, voeding, enzovoort; - proefomstandigheden (met vermelding van de wijze waarop de huid is schoongemaakt en het soort verband : occlusief of niet occlusief); - dosisniveaus (met het eventuele medium en de concentraties); - het geslacht van de blootgestelde dieren; - tabellarische gegevens betreffende de effecten per geslacht en dosisniveau (dat wil zeggen het aantal dieren dat tijdens de proef stierf of gedood werd, het aantal dieren dat intoxicatieverschijnselen vertoont, het aantal blootgestelde dieren); - het tijdstip na de blootstelling waarop de dood intreedt, redenen en criteria voor het op humane wijze doden van dieren; - alle waarnemingen; - de LD50 van het geslacht dat het volledige onderzoek onderging, bepaald na 14 dagen (waarbij de berekeningsmethode dient te worden omschreven); - 95 %-betrouwbaarheidsinterval voor de LD50 (waar dit gegeven kan worden); - dosis/sterfte-curve met helling (indien dit bij de gebruikte bepalingsmethode mogelijk is); - bevindingen bij de necropsie; - eventuele histopathologische bevindingen; - resultaten van de test die eventueel op het andere geslacht werd uitgevoerd; - bespreking van de resultaten (speciale aandacht dient besteed te worden aan het effect dat het op humane wijze doden van dieren tijdens de proeven zou kunnen hebben op de berekende LD50); - interpretatie van de resultaten. 3.2. EVALUATIE EN INTERPRETATIE Zie algemene inleiding deel B (punt D). 4. LITERATUUR Zie algemene inleiding deel B (punt E). B.4. ACUTE TOXICITEIT (HUIDIRRITATIE) 1. METHODE 1.1. INLEIDING Zie algemene inleiding deel B (punt A). 1.2. DEFINITIES Zie algemene inleiding deel B (punt B). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Geen. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE Inleidende overwegingen Voldoende aandacht dient gegeven te worden aan alle beschikbare gegevens over de te onderzoeken stof teneinde het testen van stoffen onder omstandigheden die ernstige reacties teweeg kunnen brengen te minimaliseren. De volgende informatie kan van nut zijn om te bepalen of een volledige test, een studie met één enkel dier, of geen verdere test moet worden uitgevoerd. i) Fysisch-chemische eigenschappen en chemische reactiviteit.Voor sterk zure of basische stoffen (bijvoorbeeld met een pH van kleiner of gelijk aan 2 of groter of gelijk aan 11,5) behoeven wellicht geen onderzoeken te worden uitgevoerd op primaire huidirritatie als bijtende eigenschappen verwacht kunnen worden. Ook dient rekening gehouden te worden met de basische of zure reserve. ii) Indien overtuigende gegevens voor ernstige effecten uit goedgevalideerde in vitro testen beschikbaar zijn, is een volledige test eventueel niet vereist. iii) Resultaten van acute toxiciteitsstudies. Indien een test op de acute toxiciteit langs dermale weg is uitgevoerd met de limietdosis van de stof (2 000 mg/kg lichaamsgewicht), en hierbij geen huidirritatie werd waargenomen, kan verder testen op huidirritatie onnodig zijn. Voorts is het testen van stoffen, waarvan werd aangetoond dat zij uiterst toxisch zijn langs dermale weg, onnodig.

De teststof wordt in één enkele dosis op de huid van verschillende proefdieren aangebracht. Ieder dier wordt als zijn eigen controle gebruikt. De graad van irritatie wordt na een bepaald tijdsverloop afgelezen en geregistreerd en wordt uitvoerig beschreven om een volledige evaluatie van de effecten mogelijk te maken. De duur van de waarnemingen moet voldoende zijn om het reversibele of irreversibele karakter van de waargenomen effecten ten volle te kunnen beoordelen.

Dieren die hevige en voortdurende tekenen van nood of ongemak en pijn vertonen, moeten eventueel op humane wijze worden gedood. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Geen. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Voorbereidingen Ongeveer 24 uur voor de proef wordt het haar op het ruggedeelte van de romp van de proefdieren door knippen of scheren verwijderd.

Bij het knippen of scheren moet erop worden gelet dat de huid niet wordt bekrast. Alleen dieren met een gezonde en gave huid mogen worden gebruikt.

Sommige konijnestammen hebben plekken met dichte haargroei, die in bepaalde perioden van het jaar meer op de voorgrond treden. De teststoffen mogen niet op deze zones met dichte haargroei worden aangebracht.

Bij een proef met vaste stoffen (die eventueel tot poeder kunnen worden fijngemaakt) moet de teststof voldoende met water of, zo nodig, met een passend medium worden bevochtigd, zodat de stof goed in contact met de huid komt. Als van een medium gebruik wordt gemaakt, moet rekening worden gehouden met de invloed hiervan op de irritatie van de huid door de teststof. Vloeibare teststoffen worden in het algemeen onverdund gebruikt. 1.6.2. Proefomstandigheden 1.6.2.1. Proefdieren Hoewel er verschillende soorten zoogdieren gebruikt kunnen worden, is het albino konijn de soort die de voorkeur heeft. 1.6.2.2. Aantal dieren Indien op grond van in vitro-screeningsresultaten of andere overwegingen wordt vermoed dat de teststof necrose zou kunnen veroorzaken (d.w.z. bijtend zou kunnen zijn), moet een test met één enkel dier worden overwogen. Als de resultaten van deze test niet wijzen op bijtende eigenschappen, moet het onderzoek vervolledigd worden met behulp van ten minste twee extra dieren.

Voor het volledige onderzoek worden ten minste drie gezonde volwassen dieren gebruikt. Er behoeven geen afzonderlijke dieren te worden gebruikt voor een onbehandelde controlegroep. Extra proefdieren kunnen vereist zijn ter opheldering van moeilijk te interpreteren resultaten. 1.6.2.3. Dosisniveau Tenzij er contra-indicaties bestaan, wordt een dosis van 0,5 ml vloeistof of 0,5 g vaste of semi-vaste stof op het testgedeelte van de huid aangebracht. De onbehandelde huid dient als controle voor de test. 1.6.2.4. Observatieperiode De duur van de waarneming moet niet als een streng vastgelegde periode worden beschouwd, maar moet lang genoeg zijn om het reversibele of irreversibele karakter van de geobserveerde effecten ten volle te kunnen beoordelen. De observatieperiode hoeft in de regel echter niet langer te duren dan 14 dagen vanaf de datum van de applicatie. 1.6.3. Uitvoering De dieren moeten individueel in kooien worden gehuisvest. De teststof wordt aangebracht op een klein huidoppervlak (circa 6 cm2) en de plek wordt met gaas bedekt dat met behulp van niet-irriterend plakband op zijn plaats wordt gehouden. Bij gebruik van vloeistof of vloeibare pasta kan het nodig zijn de vloeistof eerst op het gaas aan te brengen en het gaas daarna op de huid te leggen. Het gaas moet voor de duur van de expositie in aanraking met de huid blijven door middel van een geschikt occlusief- of semi-occlusief verband. Er moet tevens voor worden gezorgd dat het dier niet in contact komt met het verband om opname van de teststoffen via de mond of door inhalatie te voorkomen.

Aan het einde van de blootstellingsperiode moet de resterende teststof zo mogelijk worden verwijderd met water of met een geschikt oplosmiddel zonder het bestaande effect of de toestand van de opperhuid te wijzigen.

De expositie duurt gewoonlijk 4 uur.

Indien vermoed wordt dat de stof necrose kan veroorzaken (bijvoorbeeld als deze een bijtende werking heeft) moet de expositieduur beperkt worden (bijvoorbeeld tot 1 uur of 3 minuten). Dergelijke testen kunnen ook in eerste instantie met één dier worden uitgevoerd, indien dit niet uitgesloten is door de acute dermale toxiciteit van de teststof, drie patches (gaasjes) tegelijkertijd aan te brengen bij dit dier. Het eerste gaasje wordt verwijderd na drie minuten. Indien geen ernstige huidreactie wordt waargenomen, wordt na één uur het tweede gaasje verwijderd. Indien de observaties in dit stadium aantonen dat een vier uur durende blootstelling noodzakelijk is en op humane wijze kan worden uitgevoerd, wordt het derde gaasje verwijderd na vier uur en worden daarna de resultaten beoordeeld. In dit geval (d.w.z. wanneer een vier uur durende blootstelling mogelijk was), dient de test te worden vervolledigd met ten minste twee extra dieren, tenzij dit niet humaan geacht wordt (bijvoorbeeld als necrose wordt waargenomen na de vier uur durende blootstelling).

Indien na 3 minuten of één uur een ernstige reactie van de huid (bijvoorbeeld necrose) wordt waargenomen, wordt het onderzoek onmiddellijk beëindigd.

Onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld gezien het verwachte toepassings- en blootstellingspatroon van de mens, kan het nodig zijn de blootstelling te verlengen. 1.6.3.1. Observatie en scoring De dieren moeten worden onderzocht op tekenen van erytheem en oedeem en de reacties moeten 60 minuten en vervolgens 24, 48 en 72 uur na de verwijdering van de patch (het gaasje) worden beoordeeld. De huidirritatie moet worden ingedeeld en geregistreerd volgens de in de tabel opgenomen schaal. Mogelijk moeten nog nadere waarnemingen worden verricht indien volledig herstel niet binnen de 72 uur is opgetreden.

Behalve de waarneming van irritatie moeten eventuele ernstige beschadigingen zoals een bijtende werking (onomkeerbare vernietiging van huidweefsel) en andere toxische effecten volledig worden beschreven.

Technieken zoals histopathologisch onderzoek of meting van de dikte van de huidplooi kunnen worden gebruikt om twijfelachtige reacties of effecten die worden verhuld door verkleuring van de huid door de teststof, op te helderen.

GEGEVENS De volgende gegevens moeten voor ieder dier afzonderlijk in tabellen worden samengevat : irritatiescores voor erytheem en oedeem gedurende de observatieperiode, ernstige beschadigingen, graad en aard van de irritatie, het reversibele of irreversibele karakter van de letsels, bijtende werking en alle andere waargenomen toxische effecten moeten worden beschreven. 3. RAPPORTAGE 3.1. VERSLAG VAN DE PROEFNEMINGEN In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - diersoort, stam, herkomst, leefomstandigheden, voeding, enzovoort; - proefomstandigheden (inclusief de belangrijkste fysisch-chemische eigenschappen van de gebruikte stof en de toegepaste techniek voor de ontharing en reiniging van de huid, alsmede het soort verband : occlusief of semi-occlusief); - tabellarische rangschikking van de gegevens betreffende de irritatiereactie voor ieder afzonderlijk dier en voor iedere observatietijd (1, 24, 48, 72 uur, enzovoort, na verwijdering van het gaas); - beschrijving van eventueel waargenomen ernstige letsels waaronder bijtende werking; - beschrijving van de graad en de aard van de waargenomen irritatie en van histopathologische bevindingen indien van toepassing; - beschrijving van eventuele toxische effecten, andere dan huidirritatie; - bespreking van de resultaten; - interpretatie van de resultaten. 3.2. EVALUATIE EN INTERPRETATIE Zie algemene inleiding deel B (punt D). 4. LITERATUUR Zie algemene inleiding deel B (punt E). Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld B.5. ACUTE TOXICITEIT (IRRITATIE VAN HET OOG) 1. METHODE 1.1. INLEIDING Zie algemene inleiding deel B (punt A). 1.2. DEFINITIES Zie algemene inleiding deel B (punt B). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Geen. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE Inleidende overwegingen Voldoende aandacht dient gegeven te worden aan alle beschikbare gegevens over de te onderzoeken stof teneinde het testen van stoffen onder omstandigheden die ernstige reacties teweeg kunnen brengen te minimaliseren. De volgende informatie kan hiervoor van nut zijn. i) Fysisch-chemische eigenschappen en chemische reactiviteit.Sterk zure of basische stoffen die, bijvoorbeeld in het oog een pH van kleiner of gelijk aan 2, of groter of gelijk aan 11,5 geven, behoeven wellicht niet te worden onderzocht als ernstig letsel verwacht kan worden. Tevens dient rekening gehouden te worden met de basische of zure reserve. ii) Resultaten van goed gevalideerde alternatieve studies; stoffen waarvan is aangetoond dat zij potentieel bijtende of ernstig irriterende eigenschappen bezitten, dienen niet verder te worden getest op oogirritatie, daar kan worden aangenomen dat zulke stoffen ernstige effecten op de ogen zullen hebben in een test volgens deze methode. iii) Resultaten uit huidirritatiestudies. Stoffen waarvan is aangetoond dat zij duidelijk bijtende of ernstige huidirriterende eigenschappen bezitten tijdens een huidirritatiestudie, dienen niet verder te worden getest op oogirritatie, daar kan worden verondersteld dat zulke stoffen ernstige effecten op de ogen zouden kunnen hebben.

De teststof wordt in één enkele dosis op één van de ogen van ieder van de verschillende proefdieren aangebracht; het onbehandelde oog dient als controle. De graad van irritatie wordt op bepaalde tijdstippen beoordeeld en genoteerd en wordt uitvoeriger beschreven om een volledige evaluatie van de effecten mogelijk te maken. De duur van de waarnemingen moet voldoende lang zijn om het reversibele of irreversibele karakter van de waargenomen effecten ten volle te kunnen beoordelen.

Dieren die hevige en aanhoudende tekenen van nood/ongemak en pijn vertonen, moeten eventueel op humane wijze worden gedood. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Geen. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Voorbereidingen Beide ogen van ieder voorlopig voor de test geselecteerd proefdier moeten in de loop van de 24 uur voor het begin van de test worden onderzocht. Dieren die lijden aan oogirritatie, oogaandoeningen of een reeds bestaand hoornvliesletsel, mogen niet worden gebruikt. 1.6.2. Proefomstandigheden 1.6.2.1. Proefdieren Hoewel er diverse soorten proefdieren voor deze test gebruikt worden, wordt aanbevolen om bij de tests gebruik te maken van gezonde volwassen albino konijnen. 1.6.2.2. Aantal proefdieren Een onderzoek met slechts één proefdier dient te worden overwogen indien duidelijke effecten kunnen worden voorzien. Indien de resultaten van deze test met één konijn suggereren dat de stof ernstig irriterend (reversibel effect) of bijtend (irreversibel effect) is voor het oog bij gebruik van de beschreven procedure, behoeven mogelijk geen verdere testen op oogirritatie op de volgende dieren te worden uitgevoerd. In bepaalde gevallen kan het verder testen met extra dieren nuttig zijn om specifieke aspecten te onderzoeken.

In andere gevallen dan een onderzoek met slechts één dier moeten ten minste drie dieren worden gebruikt. Het aantal proefdieren mag worden opgevoerd in geval van moeilijk te interpreteren resultaten. 1.6.2.3. Dosisniveau Bij vloeistoffen wordt een dosis van 0,1 ml gebruikt. Bij vaste stoffen, pasta's en uit deeltjes samengestelde stoffen moet een volume van 0,1 ml of een gewicht van circa 0,1 g worden gebruikt (het gewicht moet altijd worden geregistreerd). Indien de teststof bestaat uit een vaste of korrelige stof, moet deze worden fijngemalen. Het volume van de deeltjes moet worden gemeten na deze eerst zacht te hebben samengepakt, bijvoorbeeld door het tikken met de maathouder.

Bij vloeistoffen in pomp-sprays of spuitbussen onder druk moet de vloeistof worden versproeid en 0,1 ml worden opgevangen en in het oog worden gedruppeld, zoals beschreven voor vloeistoffen. 1.6.2.4. Observatieperiode De duur van de waarneming moet niet als een streng vastgelegde periode worden beschouwd. Ze moet echter voldoende lang zijn om het reversibele of irreversibele karakter van de waargenomen effecten te kunnen beoordelen, maar in de regel niet langer dan 21 dagen vanaf de toediening van de teststof, 1.6.3. UITVOERING De dieren moeten individueel worden gehuisvest. Bij elk van de dieren wordt de teststof aangebracht in de bindvlieszak van één oog, waarbij het onderste ooglid voorzichtig van de oogbol wordt weggetrokken. De oogleden worden dan ongeveer één seconde zachtjes dichtgehouden om verlies van de teststof te voorkomen. Het andere oog, dat onbehandeld blijft, dient als controle.

Indien verwacht wordt dat de stof onredelijke pijn zou kunnen veroorzaken, mag een lokaal anesteticum worden gebruikt alvorens de te onderzoeken stof in te druppelen. Het soort, de concentratie en het tijdstip van toediening dienen zorgvuldig te worden gekozen om te verzekeren dat geen significante verschillen in reactie op de teststof optreden als gevolg van het gebruik van het lokale anesteticum. Het controle-oog dient op identieke wijze te worden verdoofd.

De ogen van de proefdieren mogen gedurende 24 uur na de toediening van de teststof niet worden uitgewassen. Na verloop van 24 uur kan dit zo nodig wel gebeuren.

Als uit de test blijkt dat een stof irriterend is, kunnen extra tests nodig zijn met gebruikmaking van konijnen waatvan de ogen kort na het indruppelen van de stof worden uitgespoeld. In deze gevallen wordt het gebruik van drie konijnen aanbevolen. Een halve minuut na de toediening worden de ogen van de konijnen een halve minuut lang uitgespoeld, waarbij het volume en de stroomsnelheid geen letsels mogen veroorzaken. 1.6.3.1. Observatie en scoring De ogen moeten worden onderzocht na 1, 24, 48 en 72 uur. Als er na 72 uur geen oogletsels zijn, kan het onderzoek worden beëindigd.

Verlenging van de observatieperiode kan nodig zijn in geval van een blijvende aandoening van het hoornvlies of andere oogirritaties, ten einde te bepalen of deze beschadigingen erger worden en reversibel of irreversibel van aard zijn. Behalve de observatie van het hoornvlies, de iris en de bindvliezen, moeten eventuele andere letsels die worden opgemerkt ook worden opgetekend en in het verslag worden vermeld. Bij ieder onderzoek moeten de oogreacties (tabel) worden beoordeeld en opgetekend. (De scoring van de oogreacties is voor verschillende interpretaties vatbaar. Ten behoeve van de testlaboratoria waar de proeven worden uitgevoerd en van degenen die de waarnemingen doen en interpreteren, kan een geulustreerde handleiding over oogirritaties gebruikt worden.) Het onderzoek van de reacties kan worden vergemakkelijkt met behulp van een binoculaire loep, een hand-spleetlamp, een biomicroscoop of andere geschikte instrumenten. Nadat de waarnemingen na 24 uur zijn geregistreerd, kunnen de ogen van sommige of alle konijnen verder worden onderzocht met behulp van fluoresceïne. 2. GEGEVENS Voor ieder dier afzonderlijk moeten de irritatie-scores op de vastgestelde observatietijdstippen in tabellen worden samengevat.Een beschrijving van de graad en aard van de irritatie, aanwezigheid van ernstige beschadigingen en optreden van effecten anders dan aan de ogen moeten in het rapport worden vermeld. 3. RAPPORTAGE 3.1. VERSLAG VAN DE PROEFNEMINGEN In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - diersoort, stam, herkomst, leefomstandigheden, voeding, enzovoort; - proefomstandigheden (inclusief de van belang zijnde fysisch-chemische eigenschappen van de teststof); - tabel van irritatiereactie/bijtende werking van elk afzonderlijk dier op de verschillende observatietijdstippen (d.w.z. 1, 24, 48 en 72 uur); - beschrijving van eventueel waargenomen ernstige beschadigingen; - uitvoerige beschrijving van de graad en aard van de waargenomen irritatie of bijtende werking, met inbegrip van het betrokken gebied van de cornea, en het al dan niet reversibele karakter; - beschrijving van de toegepaste methode voor het vaststellen van de irritatie na 1, 24, 48 en 72 uur (door hand-spleetlamp, biomicroscoop, fluoresceïne); - omschrijving van eventueel geconstateerde topicale effecten anders dan aan de ogen; - bespreking van de resultaten; - interpretatie van de resultaten. 3.2. EVALUATIE EN INTERPRETATIE Zie algemene inleiding deel B (punt D). 4. LITERATUUR Zie algemene inleiding deel B (punt E). Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld B.6. SENSIBILISATIE VAN DE HUID 1. METHODE 1.1. INLEIDING Opmerkingen : De gevoeligheid en het vermogen van een test om stoffen op te sporen met potentieel huidsensibiliserende eigenschappen bij de mens worden belangrijk geacht in een systeem voor de classificatie van toxische stoffen ten behoeve van de volksgezondheid.

Er bestaat géén enkele testmethode waarmee alle stoffen die de menselijke huid kunnen sensibiliseren, adequaat kunnen worden geïdentificeerd en die voor alle stoffen toepasselijk is.

Factoren zoals de fysische kenmerken van een stof, met inbegrip van het vermogen om in de huid binnen te dringen, moeten overwogen worden bij de keuze van een test.

Testen die gebruik maken van cavia's kunnen worden onderverdeeld in testen waarin gebruik wordt gemaakt van een adjuvans, waarbij een allergie wordt versterkt door het oplossen of suspenderen van de teststof in Freunds Compleet Adjuvans (FCA), en tests waarin geen adjuvans wordt gebruikt.

Proeven met adjuvans voorspellen een waarschijnlijk huidsensibiliserend effect van een stof bij mensen wellicht nauwkeuriger dan de methoden die geen gebruik maken van Freunds Compleet Adjuvans; deze methoden verdienen dan ook de voorkeur.

De Maximalisatietest met cavia's is een algemeen toegepaste test waarbij een adjuvans gebruikt wordt. Alhoewel verschillende andere methoden gebruikt kunnen worden om het sensibiliserend vermogen van een stof aan te tonen, wordt de Maximalisatietest beschouwd als de adjuvanstechniek, die de voorkeur heeft.

Voor veel soorten chemicaliën worden niet adjuvanstesten (de Buehlertest heeft de voorkeur) als minder gevoelig beschouwd.

In bepaalde gevallen kunnen er goede redenen zijn om de Buehlertest te verkiezen, met lokale applicatie in plaats van intradermale injectie zoals in de Maximalisatietest met cavia's. Voor het gebruik van de Buehlertest dient een wetenschappelijke verantwoording te worden gegeven.

De Maximalisatietest met cavia's en de Buehlertest worden beschreven in de onderhavige methode. Andere methoden mogen gebruikt worden op voorwaarde dat zij goed zijn gevalideerd en wetenschappelijk verantwoord zijn.

Ongeacht de gebruikte methoden moet de gevoeligheid van de voor de huidsensibilisatietest gebruikte caviastam met regelmatige tussenpozen (zes maanden) worden gecontroleerd met behulp van een bekende, licht tot matig sensibiliserende stof, en hierbij dient een voldoende aantal positieve resultaten te worden verkregen.

Zie tevens algemene inleiding deel B (punt A). 1.2. DEFINITIES Zie algemene inleiding deel B (punt B). 1.3. REFERENTIESTOFFEN De volgende stoffen, zonodig verdund, worden aanbevolen, alsmede iedere andere sensibiliserende stof, die ofwel uit de literatuur bekend is, ofwel tot de groep van de te onderzoeken stof behoort. - p-fenyleendiamine CAS nr. 106-50-3 - 1-chloor-2,4-dinitrobenzeen CAS nr. 97-00-7 - kaliumdichromaat CAS nr. 7778-50-9 - neomycinesulfaat CAS nr. 1405-10 3 - nikkelsulfaat CAS nr. 7786-81-4 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE Na de eerste blootstelling aan een teststof (de "inductieperiode") ondergaan de dieren ongeveer twee weken na de laatste inductie een « challenge blootstelling" aan de teststof om vast te stellen of een overgevoeligheid is geïnduceerd. De overgevoeligheid wordt bepaald door het onderzoeken van de reactie van de huid op de challenge blootstelling. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Geen. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Maximalisatietest met cavia's 1.6.1.1. Voorbereidingen Voor het onderzoek worden gezonde, jonge albino cavia's op willekeurige wijze bij de test en de controlegroepen ingedeeld. Voor de dosering wordt de schouder door knippen en/of scheren onthaard.

Hierbij moet erop worden gelet dat de huid niet wordt beschadigd. 1.6.1.2. Proefomstandigheden 1.6.1.2.1. Proefdieren De proef dient te worden uitgevoerd met stammen albino cavia's die gewoonlijk in laboratoria worden gebruikt, waarbij de dieren niet meer dan 500 g mogen wegen. 1.6.1.2.2. Aantal en geslacht Er kan gebruik worden gemaakt van mannelijke en/of vrouwelijke dieren.

Vrouwelijke dieren moeten nullipaar zijn en mogen niet zwanger zijn.

Minimaal tien dieren worden gebruikt voor de behandelde groep en ten minste vijf voor de controlegroep. Het gebruik van een kleiner aantal dieren moet worden gerechtvaardigd. In geval van onduidelijke resultaten kan histopathologisch onderzoek helpen om te beslissen of de test herhaald dient te worden met een andere groep dieren. Als het niet mogelijk is tot de definitieve conclusie te komen dat een teststof wel of niet huidsensibiliserend is, is het aanbevolen, meerdere dieren bij te voegen, om er in totaal ten minste 20 test- en 10 controledieren te hebben. 1.6.1.2.3. Dosisniveaus De concentratie van de teststof wordt aangepast tot op een niveau dat enige huidirritatie geeft, maar in ieder stadium van inductie goed door de proefdieren wordt verdragen.

De provocatieconcentratie moet gelijk zijn aan de hoogste concentratie die bij niet-gesensibiliseerde dieren niet zal leiden tot huidirritatie.

Deze concentraties kunnen worden vastgesteld door een verkennende proef uit te voeren op kleine schaal (twee of drie dieren). 1.6.1.2.4. Observatieperiode Gedurende de inductieperiode wordt de huid geobserveerd om eventuele irritatie-effecten te ontdekken. Na de challenge-expositie wordt de reactie van de huid 24 en 48 uur na verwijdering van het gaas geregistreerd. 1.6. 1.3. Uitvoering De dieren worden gewogen aan het begin en het einde van de test. Het schoudergebied wordt onthaard. De procedure bestaat uit twee fasen : 1.6.1.3.1. Inductie Dag 0 - Testgroep In de schouderstreek worden de volgende intradermale injecties, elk van 0,1 ml, in tweevoud en steeds één aan iedere zijde, gegeven : Injectie 1 : 0,1 ml Freunds Compleet Adjuvans (FCA) gemengd met water of fysiologische zoutoplossing (1 :1);

Injectie 2 : 0,1 ml teststof, zo nodig in een geschikt medium;

Injectie 3 : 0,1 ml teststof in FCA. In injectie 3 worden de in water oplosbare te onderzoeken stoffen opgelost in 0,05 ml water en 0,05 ml onverdund FCA. Indien in vet oplosbare of onoplosbare stoffen dienen te worden onderzocht, moeten deze worden vermengd met onverdund FCA. In injectie 3 dient de eindconcentratie van de teststof gelijk te zijn aan deze van injectie 2.

De injecties 1 en 2 worden dicht bij elkaar en het dichtst bij het hoofd gegeven en 3 aan de staartzijde van het testgebied.

Dag 0 - Controlegroep Er worden steeds twee intradermale injecties gegeven op dezelfde plaatsen als hierboven beschreven.

Injectie 1 : 0,1 ml Freunds Compleet Adjuvans (FCA) gemengd met water of fysiologische zoutoplossing (1 :1);

Injectie 2 : 0,1 ml medium;

Injectie 3 : 0,1 ml medium in FCA. Dag 6 - Test- en controlegroepen Indien de te onderzoeken stof geen huidirritatie geeft, wordt het testgebied, na het knippen en/of scheren, ingesmeerd met 0,5 ml 10 % natriumlaurylsulfaat in vaseline, om aldus een lokale irritatie te veroorzaken.

Dag 7 - Testgroep Het testgebied wordt opnieuw onthaard. De teststof wordt in een geschikt medium (de keuze van het medium dient te worden verantwoord; vaste stoffen worden fijngemaakt en in een geschikt vehiculum opgenomen; vloeistoffen kunnen eventueel direct worden aangebracht) over een filtreerpapier verspreid (2 x 4 cm) en op het testgebied aangebracht waarmee het, met behulp van een occlusief verband, 48 uur in contact moet blijven.

Dag 7 - Controlegroep Het testgebied wordt opnieuw onthaard. Slechts het medium alleen wordt op soortgelijke wijze op het testgebied aangebracht waarmee het met een dekkend verband 48 uur in contact moet blijven. 1.6.1.3.2. Challenge Dag 21 Beide flanken van de dieren in de test en in de controlegroep worden onthaard. Op één flank van de behandelde dieren wordt een gaasje of een cupje met de teststof aangebracht en op de andere flank een gaasje of een cupje met alleen het medium.

Door middel van een dekkend verband wordt ervoor gezorgd dat de pleister 24 uur met de huid in contact blijft.

De controlegroep wordt op identieke wijze blootgesteld.

Dag 23 en 24 - 21 uur na het verwijderen van de pleister wordt het gebied waar de provocatie plaatsvond, schoongemaakt en zonodig onthaard; - 3 uur later (48 uur na het begin van de provocatie) wordt de reactie van de huid geobserveerd en geregistreerd; - 24 uur later (72 uur na het begin) wordt de huid voor de tweede maal geobserveerd en worden de resultaten geregistreerd.

Om de tijdens de eerste provocatie verkregen resultaten te bevestigen kan overwogen worden om ongeveer een week later een tweede provocatie, zo nodig met een nieuwe controlegroep voor het medium, uit te voeren. 1.6.1.3.3. Observatie en scoring Alle reacties van de huid en alle ongewone bevindingen als gevolg van de inductie en provocatiebehandelingen moeten worden geregistreerd en gerapporteerd.

Technieken zoals histopathologisch onderzoek of meting van de dikte van de huidplooi kunnen gebruikt worden ter opheldering van onduidelijke reacties of resultaten die door het verkleuren van de huid door de teststof worden gemaskeerd. 1.6.2. Buehlertest 1.6.2.1. Voorbereidingen Voor het onderzoek worden gezonde, jonge albino cavia's op willekeurige wijze bij de test en de controlegroepen ingedeeld. Voor de toediening wordt één flank door knippen en/of scheren onthaard.

Hierbij moet erop worden gelet dat de huid niet wordt beschadigd. 1.6.2.2. Proefomstandigheden 1.6.2.2.1. Proefdieren De proef dient te worden uitgevoerd met stammen albino cavia's die gewoonlijk in laboratoria worden gebruikt, waarbij de dieren niet meer dan 500 g mogen wegen. 1.6.2.2.2. Aantal en geslacht Er kan gebruik worden gemaakt van mannelijke en/of vrouwelijke dieren.

Vrouwelijke dieren moeten nullipaar zijn en mogen niet zwanger zijn.

Ten minste twintig dieren worden gebruikt voor de testgroep en ten minste tien voor de controlegroep. Het gebruik van een kleiner aantal dieren moet worden gerechtvaardigd. In geval van onduidelijke resultaten kan histopathologisch onderzoek helpen om te beslissen of de test herhaald dient te worden met een andere groep dieren. 1.6.2.2.3. Dosisniveaus De concentratie van de teststof wordt aangepast aan het hoogste niveau dat in iedere fase van de inductie goed systemisch kan worden verdragen en dat, bij irriterende stoffen, een milde tot matige irritatie veroorzaakt bij de meerderheid van de proefdieren. De provocatieconcentratie moet gelijk zijn aan de hoogste concentratie die bij niet-gesensibiliseerde dieren niet zal leiden tot huidirritatie. Deze concentraties kunnen worden vastgesteld door een verkennende proef uit te voeren op kleine schaal (twee of drie dieren). 1.6.2.2.4. Observatieperiode Gedurende de inductieperiode wordt de huid geobserveerd om eventuele irritatie-effecten te ontdekken. Na de provocatie-expositie wordt de reactie van de huid 24 en 48 uur na verwijdering van de pleister geregistreerd, d.w.z. 30 en 54 uur na het begin van de blootstelling. 1.6.2.3. Uitvoering De dieren worden gewogen aan het begin en het einde van de test.

De procedure bestaat uit twee fasen : 1.6.2.3.1. Inductie Dag 0 - Testgroep Eén flank wordt onthaard. 0,5 ml van de te onderzoeken stof wordt in een geschikt medium (de keuze van het medium dient te worden verantwoord; vloeistoffen kunnen eventueel direct worden aangebracht) over een katoenen gaasje verspreid. Het gaasje wordt op het testgebied aangebracht waarmee het, met behulp van een occlusieve pleister of een cupje met een geschikt verband, 6 uur in contact moet blijven.

Dag 0 - Controlegroep Eén flank wordt onthaard. Alleen het medium wordt op soortgelijke wijze op het testgebied aangebracht. Het wordt met een occlusieve pleister of een cupje en een geschikt verband gedurende 6 uur in contact gehouden met de huid.

Dag 7 en 14 Dezelfde blootstelling als op Dag 0 wordt op Dag 7 en Dag 14 uitgevoerd op hetzelfde testgebied (zonodig onthaard). 1.6.2.3.2. Provocatie Dag 28 De andere flank van de dieren in de behandelde en in de controlegroep worden onthaard. Een occlusieve pleister of een cupje met 0,5 ml teststof wordt aangebracht, met de maximale niet-irriterende concentratie, op het achterste deel van de flank van de behandelde dieren. Een occlusieve pleister of cupje met enkel het medium wordt op het voorste deel van de flank aangebracht.

De occlusieve pleisters of cupjes worden gedurende 6 uur met behulp van een geschikt verband met de huid in contact gehouden.

De controlegroep wordt op identieke wijze blootgesteld.

Dag 29 en 30 - 21 uur na het verwijderen van de pleister wordt het gebied waar de provocatie plaatsvond, schoongemaakt en zonodig onthaard; - 3 uur later (30 uur na het begin van de provocatie) wordt de reactie van de huid geobserveerd en geregistreerd; - 24 uur later (54 uur na het begin) wordt de huid voor de tweede maal geobserveerd en worden de resultaten geregistreerd. 1.6.2.3.3. Observatie en scoring Alle reacties van de huid en alle ongewone bevindingen als gevolg van de inductie en provocatie moeten worden geregistreerd en gerapporteerd.

Technieken zoals histopathologisch onderzoek of meting van de dikte van de huidplooi kunnen gebruikt worden ter opheldering van onduidelijke reacties of resultaten die door het verkleuren van de huid worden gemaskeerd. 2. GEGEVENS (Maximalisatietest en Buehlertest) De gegevens moeten, indien mogelijk, in tabelvorm worden samengevat met voor ieder dier de reacties van de huid bij iedere waarneming. 3. RAPPORTAGE (Maximalisatietest en Buehlertest) 3.1. VERSLAG VAN DE PROEFNEMINGEN (MAXIMALISATIETEST EN BUEHLERTEST) In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - gebruikte caviastam; - proefomstandigheden, de voor de inductie en provocatie gebruikte medium en concentraties van de te onderzoeken stof; - aantal, leeftijd en geslacht van de dieren; - gewicht van ieder dier afzonderlijk bij het begin en aan het eind van het onderzoek; - iedere waarneming op ieder dier afzonderlijk, en indien hiervan gebruik is gemaakt, ook het score-systeem; - bespreking van de resultaten; - interpretatie van de resultaten. 3.2. EVALUATIE EN INTERPRETATIE (MAXIMALISATIETEST EN BUEHLERTEST) Zie algemene inleiding deel B (punt D). 4. LITERATUUR Zie algemene inleiding deel B (punt E). B.7. TOXICITEIT (ORAAL) BIJ HERHAALDE TOEDIENING (28 DAGEN) 1. METHODE 1.1. INLEIDING Zie algemene inleiding deel B (punt A). 1.2. DEFINITIES Zie algemene inleiding deel B (punt B). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Geen. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE De teststof wordt gedurende een periode van 28 dagen dagelijks oraal toegediend aan verscheidene groepen proefdieren, in geleidelijk stijgende doses. Er wordt één dosis per groep gebruikt. Gedurende de periode dat de stof wordt toegediend, worden de dieren dagelijks geobserveerd om tekenen van toxiciteit te ontdekken. Bij dieren die tijdens het onderzoek sterven en bij dieren die aan het eind van het onderzoek leven, wordt necropsie verricht. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Geen. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Voorbereidingen Voor het onderzoek worden de dieren ten minste 5 dagen onder gelijke huisvestings- en voedingsomstandigheden gehouden als gedurende de proef. Gezonde jonge dieren worden op willekeurige wijze voor de start van de behandeling in groepen ingedeeld. De teststof kan met de voeding, via een maagsonde, in capsules of met het drinkwater worden toegediend. De teststof moet bij alle dieren gedurende de volledige proefperiode op dezelfde manier worden toegediend. Indien een medium of andere additieven worden gebruikt om de toediening te vergemakkelijken, moet bekend zijn dat deze geen toxische effecten veroorzaken. In voorkomend geval kunnen bestaande gegevens worden gebruikt. 1.6.2. Proefomstandigheden 1.6.2.1. Proefdieren Tenzij er contra-indicaties bestaan, wordt de voorkeur gegeven aan ratten. Er dient gebruik te worden gemaakt van jonge gezonde dieren van rattenstammen die gewoonlijk in laboratoria worden gebruikt. In het ideale geval moet met de dosering worden begonnen voor de ratten 6 weken oud zijn. Zij mogen in ieder geval niet ouder zijn dan 8 weken.

Bij het begin van de studie mag het gewicht van de dieren die bij de test worden gebruikt, niet meer dan + 20 % van het gemiddelde gewicht afwijken. 1.6.2.2. Aantal en geslaeht Ten minste tien dieren (vijf wijfjes en vijf mannetjes) per groep moeten worden gebruikt. De wijfjes moeten nullipaar zijn en niet zwanger. Indien het de bedoeling is tussentijds dieren te doden, moet het aantal dieren worden verhoogd met het aantal dat tussentijds zal worden gedood. Daarnaast kan een satellietgroep van tien dieren (vijf dieren per geslacht) gedurende 28 dagen worden behandeld met het hoge dosisniveau en vervolgens gedurende 14 dagen na de behandeling worden geobserveerd om na te gaan of toxische effecten verdwijnen, voortduren of pas later tot uiting komen. Tevens wordt een satellietgroep van tien controledieren (vijf per geslacht) gebruikt. 1.6.2.3. 3. Dosisniveaus Ten minste drie dosisniveaus en een controle zijn vereist. Afgezien van de toediening van de teststof moeten de dieren van de controlegroep op dezelfde wijze als de dieren van de testgroepen worden behandeld. Indien een medium wordt gebruikt om de dosering te vergemakkelijken, moet het medium aan de dieren van de controlegroep op dezelfde wijze worden toegediend als aan die van de testgroepen en moet de dosis die van het medium wordt toegediend even groot zijn als de dosis die de dieren in de groep met het hoogste dosisniveau ontvangen. Het hoogste dosisniveau van de teststof moet leiden tot toxische effecten, maar er mogen geen of weinig sterfgevallen voorkomen. Bij het laagste dosisniveau mogen geen tekenen van toxiciteit optreden. Indien het blootstellingsniveau van de mens kan worden geschat, moet het laagste niveau dit overschrijden. In het ideale geval treden bij het middelste dosisniveau minimaal waarneembare toxische effecten op. Bij meer dan één tussendosis moet het verschil tussen de dosisniveaus zo groot zijn dat een gradatie in toxische effecten wordt verkregen. In de groep met de laagste dosis, in de tussengroepen en in de controlegroep mogen niet veel sterfgevallen voorkomen, omdat anders een zinvolle evaluatie van de resultaten niet mogelijk is.

Indien de teststof met de voeding wordt toegediend, kan een constante voedingsconcentratie (ppm of mg/kg) of een constant dosisniveau als functie van het lichaamsgewicht van de dieren worden gebruikt; de gekozen methode moet worden gespecificeerd. Indien de stof via een maagsonde wordt toegediend, moeten de doses op vaste tijdstippen worden gegeven. De doses moeten geregeld worden aangepast (wekelijks of twee keer per week) om een constant dosisniveau als functie van het lichaamsgewicht van het dier te verkrijgen. 1.6.2.4. Limiettest Indien bij een onderzoek van 28 dagen, verricht volgens onderstaande methode bij een dosisniveau van 1000 mg/kg lichaamsgewicht/dag, of een hoger niveau dat verband houdt met het niveau waaraan de mens, voor zover bekend, kan worden blootgesteld, geen toxische effecten optreden, is het wellicht niet noodzakelijk om verdere proeven te ondernemen. Wanneer stoffen met lage toxiciteit met de voeding worden toegediend moet erop worden toegezien dat de hoeveelheden en andere eigenschappen van de teststof niet interfereren met de normale voedingsbehoeften. 1.6.2.5. Observatieperiode De proefdieren moeten dagelijks worden geobserveerd. Tekenen van toxiciteit moeten met het tijdstip waarop deze voor het eerst zijn opgetreden en de mate en duur ervan worden genoteerd. Het tijdstip waarop de dood intreedt, het tijdstip waarop de intoxicatieverschijnselen zich voor het eerst voordoen en het tijdstip waarop zij weer verdwijnen, moeten eveneens worden genoteerd. 1.6.3. Uitvoering De dieren krijgen in het ideale geval gedurende een periode van 28 dagen, 7 dagen per week, een dosis van de teststof toegediend. Dieren in satellietgroepen voor latere waarnemingen moeten nog 14 dagen zonder behandeling worden gehouden om herstel of voortduren van de toxische effecten te kunnen vaststellen.

Bij het observeren moet aandacht worden besteed aan veranderingen van huid en vacht, ogen en slijmvliezen, ademhaling, bloedsomloop, autonoom en centraal zenuwstelsel, somatomotorische activiteit en gedrag. Wekelijks moet het voerverbruik (en het waterverbruik indien de teststof met het drinkwater wordt toegediend) worden gemeten en moeten de dieren worden gewogen.

De dieren moeten regelmatig worden geobserveerd om te voorkomen dat zij voor de studie verloren gaan als gevolg van bijvoorbeeld kannibalisme of autolyse van weefsels of omdat de dieren in verkeerde kooien zijn geplaatst. Na afloop van de behandelingsperiode wordt bij alle overlevende dieren van de behandelde groepen (afgezien van de dieren in de satellietgroepen) necropsie verricht. Wanneer stervende dieren of dieren met hevige angst of pijn worden aangetroffen, moeten deze worden verwijderd en op een humane manier worden gedood; bij hen wordt eveneens necropsie verricht.

Aan het einde van de behandelingsperiode moeten bij alle dieren met inbegrip van die uit de controlegroepen de volgende onderzoekingen worden verricht : 1) hematologie, waarbij ten minste bepaling van het hematocriet en het hemoglobinegehalte, erythrocytentelling, totale- en gedifferentieerde telling van de leucocyten en meting van een maat voor het stollingsvermogen;2) klinisch-biochemische bepalingen in het bloed waarbij ten minste één parameter van de leverfunctie en nierfunctie : serum alanineaminotransferase (vroegere benaming : serum glutaminezuur-pyrodruivenzuur-transaminase (SGPT)), serum aspartaataminotransferase (vroegere benaming : serum glutaminezuur-oxaalazijnzuur-transaminase (SGOT), ureum, albumine, bloedcreatinine, totaal bilirubine en totaal serumeiwit. Voor een goede toxicologische evaluatie kan het nodig zijn het onderzoek uit te breiden met : calcium, fosfor, chloride, natrium, kalium, glucosegehalte bij nuchtere toestand, analyse van de lipiden, hormonen, zuur/base-evenwicht, methemoglobine, en cholinesterase-activiteit.

Zo nodig kan verder klinisch-biochemisch onderzoek worden verricht om het onderzoek van waargenomen effecten uit te breiden. 1.6.3.1. Macroscopische necropsie Bij alle dieren in de studie moet een volledige macroscopische necropsie worden uitgevoerd. Zo spoedig mogelijk na sectie moeten ten minste lever, nieren, bijnieren en testes nat worden gewogen om te voorkomen dat ze uitdrogen. Organen en weefsels (lever, nieren, milt, testes, bijnieren, hart en alle organen die macroscopisch waarneembaar letsel of veranderingen in omvang vertonen) moeten in een geschikt medium worden bewaard voor eventueel later histopathologisch onderzoek. 1.6.3.2. Histopathologisch onderzoek Bij de dieren in de groep behandeld met het hoogste dosisniveau en bij de dieren in de controlegroep moet histopathologisch onderzoek worden verricht op de bewaarde organen en weefsels. Organen en weefsels die blijken te zijn beschadigd door de teststof op het hoogste dosisniveau, moeten in alle groepen met een lagere dosering worden onderzocht. Bij het histopathologisch onderzoek van de dieren in de satellietgroepen moet speciaal worden gelet op die organen en weefsels waarin effecten blijken te zijn opgetreden bij de andere behandelde groepen. 2. GEGEVENS De gegevens moeten worden samengevat in tabellen die voor iedere proefgroep laten zien : het aantal dieren aan het begin van het onderzoek en het aantal dieren dat ieder type beschadiging vertoont. Alle waargenomen resultaten moeten met behulp van een geschikte statistische methode worden geëvalueerd. Iedere erkende statistische methode mag hiervoor worden gebruikt. 3. RAPPORTAGE 3.1. VERSLAG VAN HET ONDERZOEK In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - diersoort, stam, herkomst, leefomstandigheden, voeding, enzovoort; - proefomstandigheden; - dosisniveaus (met het eventuele medium) en concentraties; - gegevens over de toxische reacties naar geslacht en dosis; - waar mogelijk het hoogste dosisniveau waarbij geen effect optreedt; - tijdstip gedurende studie waarop dieren tussentijds sterven of aangeven of dieren tot het eind van de proef in leven bleven; - toxische of andere effecten; - tijdstip waarop een abnormaal verschijnsel werd waargenomen en het verloop hiervan; - gegevens over voedsel en lichaamsgewicht; - uitgevoerde hematologische onderzoekingen en alle resultaten; - uitgevoerde klinisch-biochemische onderzoekingen en alle resultaten; - bevindingen bij de necropsie; - een gedetailleerde beschrijving van alle histopathologische bevindingen; - waar van toepassing statistische behandeling van de resultaten; - bespreking van de resultaten; - interpretatie van de resultaten. 3.2. EVALUATIE EN INTERPRETATIE Zie algemene inleiding deel B (punt D). 4. LITERATUUR Zie algemene inleiding deel B (punt E). B.8. TOXICITEIT (INHALATIE) BIJ HERHAALDE TOEDIENING (28 DAGEN) 1. METHODE 1.1. INLEIDING Het is nuttig om over oriënterende informatie te beschikken ten aanzien van de deeltjesgrootteverdeling, de dampspanning, het smeltpunt, het kookpunt, het vlampunt en het ontploffingsgevaar (indien van toepassing) van de te onderzoeken stof.

Zie verder algemene inleiding deel B (punt A). 1.2. DEFINITIES Zie algemene inleiding deel B (punt B). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Geen. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE Verscheidene groepen proefdieren worden gedurende een periode van 28 dagen dagelijks een bepaalde tijd aan geleidelijk stijgende concentraties van de teststof blootgesteld. Er wordt een concentratie per groep gebruikt. Indien een medium wordt gebruikt om de juiste concentratie van de teststof in de atmosfeer te bereiken, moet een mediumcontrolegroep worden toegevoegd. Gedurende de periode dat de stof wordt toegediend, worden de dieren dagelijks geobserveerd om tekenen van toxiciteit te ontdekken. Bij dieren die tijdens het onderzoek sterven en bij dieren die aan het eind van de proefnemingen leven, wordt necropsie verricht. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Geen. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Voorbereidingen Vóór het onderzoek worden de dieren ten minste 5 dagen onder gelijke huisvestings- en voedingsomstandigheden gehouden als gedurende de proef. Gezonde jonge dieren worden op willekeurige wijze voor het onderzoek in het vereiste aantal groepen ingedeeld. Waar nodig wordt een passend medium aan de teststof toegevoegd ten einde de juiste concentratie van de teststof in de atmosfeer te bereiken. Indien een medium of andere additieven worden gebruikt om de dosering te vergemakkelijken, moet bekend zijn dat deze geen toxische effecten veroorzaken. In voorkomend geval kunnen bestaande gegevens worden gebruikt. 1.6.2. Proefomstandigheden 1.6.2.1. Proefdieren Tenzij er contra-indicaties zijn, wordt de voorkeur gegeven aan ratten. Er dient gebruik te worden gemaakt van jonge gezonde dieren van rattenstammen die gewoonlijk in laboratoria worden gebruikt.

Bij het begin van de studie mag het gewicht van de dieren die bij de test worden gebruikt niet meer dan + 20 % van het betreffende gemiddelde gewicht afwijken. 1.6.2.2. Aantal en geslacht Voor iedere testgroep moeten ten minste tien dieren (vijf wijfjes en vijf mannetjes) worden gebruikt. De wijfjes moeten nullipaar zijn en niet zwanger. Indien het de bedoeling is tussentijds dieren te doden, moet het aantal worden verhoogd met het aantal dieren dat volgens plan voor de voltooiing van de studie zal worden gedood. Daarnaast kan een satellietgroep van tlen dieren (vijf per geslacht) gedurende 28 dagen worden behandeld met het hoogste concentratieniveau, waarna zij nog gedurende 14 dagen na de behandeling worden geobserveerd om na te gaan of de toxische effecten eventueel verdwijnen, voortduren of pas later tot uiting komen. Tevens wordt een satellietgroep van tien controledieren (vijf per geslacht) gebruikt. 1.6.2.3. Blootstellingsconcentraties Ten minste drie concentraties met een controle of een mediumcontrole (overeenkomend met de concentratie van het medium bij het hoogste expositieniveau), indien een medium wordt gebruikt, zijn vereist.

Afgezien van de toediening van de teststof moeten de dieren in de controlegroep op dezelfde wijze als de dieren in de testgroepen worden behandeld. De hoogste concentratie moet leiden tot toxische effecten, maar er mogen geen of weinig sterfgevallen voorkomen. Bij de laagste concentratie mogen geen tekenen van toxiciteit optreden. Indien het blootstellingsniveau van de mens kan worden geschat, moet de laagste concentratie deze overschrijden. In het ideale geval treden bij de middelste concentratie minimaal waarneembare toxische effecten op. Bij meer dan één tussenconcentratie moet het verschil tussen de concentraties zo groot zijn dat een gradatie in toxische effecten wordt verkregen. In de groep met de laagste concentratie, in de tussengroepen en in de controlegroepen mogen niet veel sterfgevallen voorkomen, omdat anders een zinvolle evaluatie van de resultaten niet mogelijk is. 1.6.2.4. Blootstellingstijd De dagelijkse blootstellingstijd bedraagt 6 uur, maar een afwijkende duur kan in verband met specifieke vereisten nodig zijn. 1.6.2.5. Apparatuur De dieren worden aan de teststoffen blootgesteld met behulp van inhalatieapparatuur die zodanig is gebouwd dat kan worden gezorgd voor een dynamische luchtdoorstroming van ten minste 12 luchtverversingen per uur, een toereikend zuurstofgehalte en een gelijkmatige verdeling van de teststof in de atmosfeer. Als van een expositiekamer gebruik wordt gemaakt, moet deze op zodanige wijze zijn ontworpen dat de dieren zo min mogelijk bij elkaar kunnen kruipen en zoveel mogelijk door inhalatie aan de teststof worden blootgesteld. Als algemene regel voor het verzekeren van een stabiele atmosfeer in de expositiekamer geldt dat het totale "volume" van de proefdieren niet méér mag bedragen dan 5 % van het volume van de blootstellingskamer. Naar keuze kunnen de dieren oronasaal, alleen met hun kop of individueel met hun hele lijf aan de testlucht worden blootgesteld; de eerste twee methoden zullen ertoe bijdragen dat zo min mogelijk teststof via andere wegen in het lichaam wordt opgenomen. 1.6.2.6. Observatieperiode De proefdieren moeten tijdens de gehele periode van behandeling en herstel dagelijks op tekenen van toxiciteit worden onderzocht. Het tijdstip waarop de dood intreedt, het tijdstip waarop toxische verschijnselen voor het eerst zijn waargenomen en het tijdstip waarop zij weer verdwijnen, moeten worden genoteerd. 1.6.3. Uitvoering De dieren worden gedurende een periode van 28 dagen, 5 tot 7 dagen per week aan de teststof blootgesteld. Dieren in satellietgroepen voor latere waarnemingen moeten nog 14 dagen zonder behandeling worden gehouden om herstel of voortduren van de toxische effecten te kunnen vaststellen. Tijdens de proefnemingen dient de temperatuur op 22 °C + 3 °C te worden gehouden.

In het ideale geval moet de relatieve vochtigheid tussen 30 % en 70 % worden gehouden, behalve waar dit niet goed uitvoerbaar is (bijvoorbeeld bij het testen van sommige aërosolen). Het onderhouden van een lichte onderdruk (H 5 mm water) voorkomt het weglekken van de teststof naar de omgeving. Gedurende de blootstelling worden de dieren voedsel en water onthouden.

Er moet gebruik worden gemaakt van een dynamisch inhalatiesysteem met een geschikt systeem voor de analytische controle van de concentratie.

Aanbevolen wordt in een verkennende proef vast te stellen welke blootstellingsconcentraties voor de proeven het meest geschikt zijn.

De doorstromingssnelheid moet zodanig worden aangepast dat de condities in de expositiekamer homogeen zijn. Het systeem moet waarborgen dat de omstandigheden bij de proef zo spoedig mogelijk stabiel zijn.

De volgende parameters moeten worden gemeten of gemonitored : a) de luchtdoorstromingssnelheid (luchtdebiet) (continu);b) de feitelijke concentratie van de teststof in het ademhalingsgebied.Tijdens de dagelijkse blootstelling mag de concentratie met niet méér dan + 15 % van het gemiddelde afwijken. Bij sommige aërosolen is het mogelijk dat de concentratie niet binnen deze grenzen gehouden kan worden; in dat geval kan een grotere afwijking worden aanvaard. Tijdens de gehele duur van de studie moeten de dagelijkse concentraties zo constant mogelijk worden gehouden. Voor aërosolen moet ten minste éénmaal per week bij elke testgroep de deeltjesgrootteverdeling worden geanalyseerd; c) de temperatuur en de vochtigheid (continu, indien mogelijk); Tijdens en na de blootstelling worden waarnemingen gedaan die voor elk individueel dier systematisch worden geregistreerd. Alle dieren moeten dagelijks worden geobserveerd; tekenen van toxiciteit moeten worden genoteerd met het tijdstip waarop deze voor het eerst optreden en de mate en de duur ervan. Bij het observeren wordt in ieder geval aandacht besteed aan veranderingen van huid en vacht, ogen, slijmvliezen, ademhalingsorganen, bloedsomloop, autonoom en centraal zenuwstelsel, somatomotorische activiteit en gedrag. Wekelijks moeten de dieren worden gewogen. Het wordt eveneens aanbevolen het voerverbruik wekelijks te meten. De dieren moeten regelmatig worden geobserveerd, om te voorkomen dat ze voor de studie verloren gaan als gevolg van oorzaken als kannibalisme, autolyse van weefsels of omdat de dieren in verkeerde kooien zijn geplaatst. Na afloop van de onderzoekperiode wordt bij alle overlevende dieren in de behandelde groepen (afgezien van de dieren in de satellietgroep) necropsie verricht. Stervende dieren of dieren met hevige angst of pijn, moeten meteen na ontdekking worden verwijderd en op een humane manier worden gedood; bij hen wordt eveneens necropsie verricht.

Na afloop van de proeven moet bij alle dieren, met inbegrip van die uit de controlegroep, het volgende worden onderzocht : i) hematologie, waarbij ten minste bepaling van hematocriet en hemoglobinegehalte, erythrocytentelling, totale en gedifferentieerde telling van de leucocyten en meting van stollingseigenschappen moeten worden uitgevoerd. ii) klinisch-biochemische bepalingen in het bloed waarbij ten minste één parameter van de leverfunctie en nierfunctie wordt bekeken : serum alanineaminotransferase (vroegere benaming : serum glutaminezuur-pyrodrulvenzuur-transaminase (SGPT)), serum aspartaataminotransferase (vroegere benaming : serum glutaminezuur oxaalazijnzuur-transaminase (SGOT)), ureum, albumine, bloedcreatinine, totaal bilirubine en totaal serumeiwit.

Voor een goede toxicologische evaluatie kan het nodig zijn het onderzoek uit te breiden met : calcium, fosfor, chloride, natrium, kalium, glucosegehalte in nuchtere toestand, analyse van de lipiden, hormonen, zuur/base-evenwicht, methemoglobine en cholinesterase-activiteit.

Zo nodig kan verder klinisch-biochemisch onderzoek worden verricht om het onderzoek van de waargenomen effecten uit te breiden. 1.6.3.1. Macroscopische necropsie Bij alle dieren in de studie moet een volledige macroscopische necropsie worden uitgevoerd. Zo spoedig mogelijk na sectie moeten ten minste lever, nieren, bijnieren, longen en testes nat worden gewogen om te voorkomen dat ze uitdrogen. Organen en weefsels (de ademhalingswegen, lever, nieren, milt, testes, bijnieren, hart en alle organen die macroscopisch waarneembare afwijkingen of veranderingen in omvang vertonen) moeten in een geschikt medium worden bewaard voor eventueel histopathologisch onderzoek. De longen moeten in hun geheel worden verwijderd, gewogen en behandeld worden met een geschikt fixatief om ervoor te zorgen dat de longstructuur intact blijft. 1.6.3.2. Histopathologisch onderzoek Bij de dieren in de hoge concentratiegroep en bij de dieren in de controlegroep(en) moet histopathologisch onderzoek op de bewaarde organen en weefsels worden verricht. Organen en weefsels die bij het hoogste concentratieniveau door de teststof blijken te zijn beschadigd, moeten in alle groepen met een lagere dosering worden onderzocht. Bij het histopathologisch onderzoek van dieren in satellietgroepen moet speciaal worden gelet op organen en weefsels waar, bij de andere behandelde groepen, effecten blijken te zijn opgetreden. 2. GEGEVENS De volgende gegevens moeten voor iedere proefgroep in tabellen worden samengevat : het aantal dieren bij het begin van het onderzoek en het aantal dieren waarbij ieder type beschadiging voorkomt. Alle waargenomen resultaten moeten met behulp van een geschikte statistische methode worden geëvalueerd.

Iedere erkende statistische methode kan hiervoor worden gebruikt. 3. RAPPORTAGE 3.1. VERSLAG VAN DE PROEFNEMINGEN het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : -diersoort, stam, herkomst, leefomstandigheden, voeding, enzovoort; - proefomstandigheden : Beschrijving van de blootstellingsapparatuur met inbegrip van ontwerp, type, afmetingen, luchtbron, systeem voor het genereren van aërosolen, methode van luchtconditionering, behandeling van de afgevoerde lucht en de wijze waarop de dieren tijdens de proeven in een blootstellingskamer zijn ondergebracht als deze is gebruikt. Er moet een beschrijving worden gegeven van de apparatuur voor het meten van de temperatuur, de vochtigheid en, in voorkomend geval, de stabiliteit van de concentratie of de deeltjesgrootteverdeling van de aërosolen.

Gegevens betreffende de blootstelling : Deze moeten tabellarisch worden gerangschikt en worden voorzien van gemiddelde waarden en een maat voor de variabiliteit (bijvoorbeeld standaardafwijking). Zij dienen zo mogelijk te omvatten : a) de luchtdoorstromingssnelheid (luchtdebiet) door de inhalatieapparatuur;b) temperatuur en vochtigheid van de lucht;c) nominale concentraties (de totale hoeveelheid teststof die de inhalatieapparatuur wordt binnengeleid, gedeeld door het luchtvolume);d) aard van het eventuele medium;e) feitelijke concentraties van de teststof in het ademhalingsgebied van de dieren;f) massa-mediaan van de aërodynamische diameter (MMAD) en de geometrische standaardafwijking (GSD); - gegevens over de toxische reactie per geslacht en concentratie; - tijdstip gedurende de studie waarop de dood intreedt, of aangeven of de dieren tot het einde van de proef in leven bleven; - beschrijving van toxische of andere effecten; - hoogste niveau waarbij geen effect wordt waargenomen; - tijdstip waarop een abnormaal verschijnsel wordt waargenomen en het verloop hiervan; - gegevens over voedselconsumptie en lichaamsgewicht; - uitgevoerde hematologische proeven en alle resultaten; uitgevoerde klinisch-biochemische proeven en alle resultaten; - bevindingen bij de necropsie; een gedetailleerde beschrijving van alle histopathologische bevindingen; - waar mogelijk statistische behandeling van de resultaten; - bespreking van de resultaten; interpretatie van de resultaten. 3.2. EVALUATIE EN INTERPRETATIE Zie algemene inleiding deel B (punt D). 4. LITERATUUR Zie algemene inleiding deel B (punt E). B.9. TOXICITEIT (DERMAAL) BIJ HERHAALDE TOEDIENING (28 DAGEN) 1. METHODE 1.1. INLEIDING Zie algemene inleiding deel B (punt A). 1.2. DEFINITIES Zie algemene inleiding deel B (punt B). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Geen. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE De teststof wordt gedurende een periode van 28 dagen dagelijks in geleidelijk stijgende doseringen op de huid van verscheidene groepen proefdieren aangebracht. Er wordt één dosis per groep gebruikt.

Gedurende de periode dat de stof wordt toegediend, worden de dieren dagelijks geobserveerd om tekenen van toxiciteit te ontdekken. Bij dieren die tijdens het onderzoek sterven en bij dieren die aan het eind van de proef leven, wordt necropsie verricht. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Geen. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Voorbereidingen Voor het onderzoek worden de dieren ten minste 5 dagen onder gelijke huisvestings- en voedingsomstandigheden gehouden als tijdens de proef voorkomen. Gezonde jonge dieren worden op willekeurige wijze voor de behandeling ingedeeld bij testgroepen en controlegroepen. Kort voor de proef wordt het haar op het ruggedeelte van de romp van de proefdieren geknipt; het haar kan ook worden geschoren, maar dit moet dan ongeveer 24 uur voor de proef worden gedaan. Gewoonlijk zal het dier ongeveer om de week opnieuw moeten worden geknipt of geschoren. Bij het knippen of scheren moet erop worden gelet dat de huid niet wordt bekrast. Ten minste 10 % van de lichaamsoppervlakte moet voor het aanbrengen van de teststof worden onthaard. Bij het bepalen van de oppervlakte die moet worden onthaard en de afmetingen van de aan te brengen bedekking moet rekening worden gehouden met het gewicht van het dier. Bij een proef met vaste stoffen, die eventueel tot poeder kunnen worden fijngemaakt, moet de teststof voldoende met water of, zo nodig, met een passend medium worden bevochtigd, zodat de stof goed in contact met de huid komt. Vloeibare teststoffen worden in het algemeen onverdund gebruikt.

De teststof wordt gedurende 5 tot 7 dagen per week dagelijks aangebracht. 1.6.2. Proefomstandigheden 1.6.2.1. Proefdieren Er kan gebruik worden gemaakt van volwassen ratten, konijnen of cavia's. Ook andere diersoorten kunnen worden gebruikt, maar de noodzaak hiervoor moet worden aangetoond.

Bij het begin van de studie mag het gewicht van de dieren die bij de test worden gebruikt niet meer dan + 20 % van het gemiddelde gewicht afwijken. 1.6.2.2. Aantal en geslacht Voor ieder dosisniveau moeten ten minste tien dieren (vijf wijfjes en vijf mannetjes) met een gezonde huid worden gebruikt. De wijfjes moeten nullipaar zijn en niet zwanger. Indien het de bedoeling is tussentijds dieren te doden, moet het aantal worden verhoogd met het aantal dieren dat volgens plan voor de voltooiing van de studie zal worden gedood. Daarnaast kan een satellietgroep van tien dieren (vijf per geslacht) gedurende 28 dagen worden behandeld met het hoge dosisniveau waarna zij nog gedurende 14 dagen na de behandeling worden geobserveerd om na te gaan of de toxische effecten eventueel verdwijnen, voortduren of pas later tot uiting komen. Tevens wordt een satellietgroep van tien controledieren (vijf per geslacht) gebruikt. 1.6.2.3. Dosisniveau Ten minste drie dosisniveaus, met een controlegroep of een mediumcontrolegroep, indien een medium wordt gebruikt, zijn vereist.

De expositieduur moet ten minste 6 uur per dag bedragen. De teststof moet iedere dag op ongeveer dezelfde tijd worden aangebracht; op vastgestelde tijden (iedere week of twee keer per week) is een correctie vereist om ervoor te zorgen dat het dosisniveau in verhouding tot het lichaamsgewicht van het dier constant blijft.

Afgezien van de toediening van de teststof moeten de dieren in de controlegroep op dezelfde wijze als de dieren in de proefgroep worden behandeld. Indien een medium is gebruikt om het doseren te vergemakkelijken moet aan de mediumcontrolegroep op dezelfde wijze als aan de testgroep een dosis van het medium worden toegediend en deze dosis moet even groot zijn als die van de dieren in de groep met het hoogste dosisniveau. Het hoogste dosisniveau van de teststof moet leiden tot toxische effecten, maar er mogen geen of weinig sterfgevallen voorkomen. Bij het laagste dosisniveau mogen geen tekenen van toxiciteit optreden. Indien het blootstellingsniveau van de mens kan worden geschat, moet het laagste niveau deze overschrijden. In het ideale geval treden bij het middelste dosisniveau minimaal waarneembare toxische effecten op. Bij meer dan één tussendosis moet het verschil tussen de dosisniveaus zo groot zijn dat een gradatie in toxische effecten wordt verkregen. In de groep met de laagste dosis en in de tussengroepen, alsmede in de controlegroepen, mogen niet veel sterfgevallen voorkomen, omdat anders een zinvolle evaluatie van de resultaten niet mogelijk is.

Indien toediening van de teststof tot ernstige huidirritatie leidt, moeten de concentraties worden verlaagd, wat vermindering of ontbreken van andere toxische effecten bij het hoge dosisniveau tot gevolg kan hebben. Indien de huid ernstlg is beschadigd, kan het zelfs noodzakelijk zijn de studie te beëindigen en een nieuwe studie met lagere concentraties te beginnen. 1.6.2.4. Limiettest Indien bij een verkennende proef geen toxische effecten optreden bij een dosisniveau van 1000 mg/kg, of een hoger niveau dat verband houdt met het niveau waaraan de mens, voor zover bekend, kan worden blootgesteld, is het wellicht niet noodzakelijk om verdere proeven te nemen. 1.6.2.5. Observatieperiode De proefdieren moeten dagelijks worden onderzocht op tekenen van toxiciteit. Het tijdstip waarop de dood intreedt, het tijdstip waarop toxiciteitsverschijnselen voor het eerst zijn waargenomen en het tijdstip waarop zij weer verdwijnen, moeten worden opgetekend. 1.6.3. Uitvoering De dieren moeten afzonderlijk in kooien worden gehuisvest. De dieren worden gedurende een periode van 28 dagen, zo mogelijk 7 dagen per week, met de teststof behandeld. Dieren in eventuele satellietgroepen voor latere waarnemingen moeten nog 14 dagen zonder behandeling worden gehouden om herstel of voortduren van de toxische effecten te kunnen vaststellen. De blootstellingstijd moet 6 uur per dag bedragen.

De teststof moet gelijkmatig worden aangebracht over een oppervlakte van ongeveer 10 % van de totale lichaamsoppervlakte. Bij zeer toxische stoffen kan de te bedekken oppervlakte kleiner zijn, maar een zo groot mogelijke oppervlakte moet worden bedekt met een zo dun en gelijkmatig mogelijk aangebrachte laag.

De teststof moet gedurende de blootstellingstijd door middel van poreus gaasverband en niet-irriterend plakband in contact met de huid worden gehouden. Het testgedeelte van de huid moet op geschikte wijze verder worden bedekt om het verbandgaas en de teststof op hun plaats te houden en om te verhinderen dat de dieren de teststof via de mond opnemen. Hulpmiddelen om de dieren te fixeren kunnen worden gebruikt om te voorkomen dat de dieren de teststof via de mond opnemen, maar het wordt niet aangeraden de dieren volledig te immobiliseren. Als alternatief kan een "beschermende halskraag" worden gebruikt.

Aan het einde van de blootstellingsperiode wordt de resterende teststof zo mogelijk met water van de huid verwijderd of anders door middel van een andere geschikte reinigingstechniek.

Alle dieren moeten dagelijks worden geobserveerd; tekenen van toxiciteit moeten worden genoteerd met inbegrip van het tijdstip waarop deze voor het eerst optraden en de mate en de duur ervan. Bij het observeren moet aandacht worden besteed aan veranderingen van de huid, de vacht, de ogen en de slijmvliezen, de ademhalingsorganen, de bloedsomloop, het autonome en het centrale zenuwstelsel, de somatomotorische activiteit en het gedrag. Wekelijks moeten de dieren worden gewogen. Het is eveneens aanbevolen het voerverbruik wekelijks te meten. De dieren moeten regelmatig worden geobserveerd om te voorkomen dat zij voor de studie verloren gaan als gevolg van oorzaken als kannibalisme, autolyse van weefsels of omdat de dieren in verkeerde kooien zijn geplaatst. Na afloop van de onderzoekperiode wordt bij alle overlevende dieren in de behandelde groepen (afgezien van de dieren in de satellietgroep), necropsie verricht. Indien stervende dieren of dieren met hevige nood/ongemak of pijn worden aangetroffen, moeten deze worden verwijderd en op een humane manier worden gedood; bij hen wordt eveneens necropsie verricht.

Na afloop van de studie moeten bij alle dieren, met inbegrip van die uit de controlegroepen, de volgende onderzoekingen worden uitgevoerd : 1) Hematologie waarbij ten minste bepaling van hematocriet en hemoglobinegehalte, erythrocytentelling, totale en gedifferentieerde telling van de leucocyten en meting van stollingsvermogen.2) Klinisch-biochemische bepalingen in het bloed waarbij ten minste één parameter van de lever- en nierfunctie : serum alanineaminotransferase (vroegere benaming : serum glutaminezuur-pyrodruivenzuur-transaminase (SGPT)), serum aspartaataminotransferase (vroegere benaming : serum glutaminezuur-oxaalazijnzuur-transaminase (SGOT), ureum, albumine, bloedcreatinine, totaal bilirubine en totaal serumeiwit. Voor een goede toxicologische evaluatie kan het nodig zijn het onderzoek uit te breiden met : calcium, fosfor, chloride, natrium, kalium, glucosegehalte bij nuchtere toestand, analyse van de lipiden, hormonen, zuur/base-evenwicht, methemoglobine en cholinesterase-activiteit.

Zo nodig kan verder klinisch-biochemisch onderzoek worden verricht om het onderzoek van de waargenomen effecten uit te breiden. 1.6.4. Macroscopische necropsie Bij alle dieren in de studie moet een volledige macroscopische necropsie worden uitgevoerd. Zo spoedig mogelijk na sectie moeten ten minste lever, nieren, bijnieren en testes nat worden gewogen om te voorkomen dat ze uitdrogen. Organen en weefsels (de normale en de behandelde huid, lever, nieren, milt, testes, bijnieren, hart en alle organen die macroscopisch waarneembare beschadigingen of veranderingen in omvang vertonen) moeten in een geschikt medium worden bewaard voor eventueel later histopathologisch onderzoek. 1.6.5. Histopathologisch onderzoek Bij de dieren in de groep die een hoge dosis heeft ontvangen en bij die in de controlegroep moet histopathologisch onderzoek op de bewaarde organen en weefsels worden verricht. Organen en weefsels die bij het hoogste doseringsniveau door de teststof blijken te zijn beschadigd, moeten in alle groepen met een lagere dosering worden onderzocht. Bij het histopathologisch onderzoek van de dieren in de satellietgroep moet speciaal worden gelet op de organen en weefsels waar, bij de andere behandelde groepen, effecten blijken te zijn opgetreden. 2. GEGEVENS De volgende gegevens moeten voor iedere proefgroep in tabellen worden samengevat : het aantal dieren bij het begin van het onderzoek en het aantal dieren waarbij ieder type beschadiging voorkomt. Alle waargenomen resultaten moeten met behulp van een geschikte statistische methode worden geëvalueerd. Iedere erkende statistische methode kan hiervoor worden gebruikt. 3. RAPPORTAGE 3.1. VERSLAG VAN DE PROEFNEMINGEN In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - diersoort, stam, herkomst, leefomstandigheden, dieet, enzovoort; - proefomstandigheden (met inbegrip van het soort verband : occlusief of niet-occlusief); - dosisniveaus (met het eventueel medium) en concentraties; - waar mogelijk het hoogste dosisniveau waarbij geen effect optreedt; - gegevens over de toxische reactie naar geslacht en dosis; - tijdstip gedurende de studie waarop de dood intreedt, of aangeven of dieren tot het eind van de proef bleven leven; - toxische of andere effecten; - tijdstip waarop een abnormaal verschijnsel werd waargenomen en het verloop hiervan; - gegevens over voedsel en lichaamsgewicht; - uitgevoerde hematologische proeven en alle resultaten; - uitgevoerde klinisch-biochemische proeven en alle resultaten; - bevindingen bij de necropsie; - een gedetailleerde beschrijving van alle histopathologische bevindingen; - waar mogelijk statistische behandeling van de resultaten; - bespreking van de resultaten; - interpretatie van de resultaten. 3.2. EVALUATIE EN INTERPRETATIE Zie algemene inleiding deel B (punt D). 4. LITERATUUR Zie algemene inleiding deel B (punt E). B.10. MUTAGENITEIT ("IN VITRO" CYTOGENETISCHE TEST OP ZOOGDIEREN) 1. METHODE 1.1. INLEIDING Zie algemene inleiding deel B (punt A). 1.2. DEFINITIES Zie algemene inleiding deel B (punt C). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Geen. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE Deze cytogenetische test (in vitro) is een kortdurende mutageniteitstest voor de opsporing van structurele chromosoomafwijkingen in gekweekte zoogdiercellen. Culturen van zowel bestaande cellijnen als van primaire celculturen kunnen worden gebruikt. Na blootstelling aan de teststoffen mét en zonder een geschikt metabool activeringssysteem worden celculturen behandeld met spindle-remmers, zoals colchicine, om cellen te accumuleren in een metafaseachtig stadium van de mitose (c-metafase). Op vastgestelde tijden worden de cellen geoogst en worden chromosoompreparaten gemaakt. De preparaten worden gekleurd en de metafasecellen worden geanalyseerd op chromosoomafwijkingen. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Geen. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Voorbereidingen 1.6. 1.1. Cellen Bestaande cellijnen of culturen van primaire cellen worden gebruikt, zoals Chinese-hamstercellen en menselijke Iymfocyten. De teststoffen worden in een kweekmedium of in andere geschikte oplosmiddelen opgelost alvorens de cellen worden behandeld. 1.6.1.2. Metabool activeringssysteem De cellen dienen te worden blootgesteld aan de teststof zowel met als zonder een geschikt metabool activeringssysteem. Het meest algemeen gebruikte systeem is een post-mitochondriale fractie verrijkt met een cofactor, verkregen uit de lever van knaagdieren die behandeld werden met enzym-inducerende stoffen. 1.6.2. Proefomstandigheden Aantal culturen Voor elk experimenteel punt worden ten minste twee culturen gebruikt.

Gebruik van negatieve en positieve controles Het oplosmiddel (wanneer het oplosmiddel niet bestaat uit voedingsbodem of water), het leverenzymactiveringsmengsel, het leverenzymactiveringsmengsel met oplosmiddel en onbehandelde controles worden als negatieve controles gebruikt.

Bij elke proef behoort een positieve controle; bij het experiment waarbij een leverenzymactiveringsmengsel wordt gebruikt om de teststoffen te activeren, moet als positieve controle een stof worden gebruikt waarvan bekend is dat deze metabole activering nodig heeft.

Dosisniveau Te minste drie doses van de teststof, met een spreiding van tenminste een factor 10 in de dosis, worden toegepast. De hoogste dosis moet de mitotische activiteit met circa 50 % remmen of een ander teken van cytotoxiciteit vertonen. Indien de teststof niet toxisch is, dient ze te worden onderzocht tot aan de oplosbaarheidsgrens of tot een maximale concentratie van 5 mg/ml.

Omstandigheden voor de cultuur De kweekomstandigheden : kweekmedium en incubatieomstandigheden zoals temperatuur, gebruikte kweekvaten, CO2-concentraties en vochtigheid dienen geschikt te zijn. 1.6.3. Procedure 1.6.3.1. Bereiding van culturen Bestaande cellijnen : de cellen worden gekweekt uit voorraadculturen (bijvoorbeeld door trypsinebehandeling of door afschudden), met de juiste dichtheid geënt in kweekvaten en geïncubeerd bij 37 °C. Menselijke lymfocyten : bloed waaraan heparine is toegevoegd, wordt gebracht in een voedingsbodem die fytohemagglutinine, foetaal kalfsserum en antibiotica bevat en wordt bij 37 °C geïncubeerd. 1.6.3.2. Behandeling van de culturen met de te testen stof i) Behandeling zonder leverenzymactiveringsmengsel Alle behandelingen beslaan zo mogelijk ten minste één volledige celcyclus en de fixatieschema's worden zodanig gekozen dat van cellen die tijdens verschillende stadia van de cyclus zijn behandeld, de eerste mitose na de behandeling wordt geanalyseerd.Wanneer de behandeling niet de gehele lengte van een celcyclus beslaat, worden de fixatietijden zodanig gekozen dat cellen worden bemonsterd die tijdens de behandeling in verschillende stadia van de celcyclus verkeren, dat wil zeggen G1, S en G2.

De teststof wordt toegevoegd aan culturen van erkende ceilijnen wanneer deze in het exponentiële groeistadium verkeren. Culturen van menselijke Iymfocyten worden behandeld terwijl zij nog in een halfsynchrone toestand zijn. ii) Behandeling met leverenzymactiveringsmengsel Voor de behandeling dient de teststof in combinatie met het activeringssysteem zo lang mogelijk aanwezig te zijn, zonder een toxisch effect op de cellen uit te oefenen. Indien deze behandeling vanwege de toxiciteit niet de gehele duur van een celcydus beslaat, worden de fixatietijden zodanig gekozen dat cellen worden bemonsterd die tijdens de behandeling in verschillende stadia van de celcydus verkeren, dat wil zeggen G1, S en G2.

Oogsten van cellen Celculturen worden gedurende een afdoende periode vóór het oogsten behandeld met een spindle-remmer. Elke cultuur wordt afzonderlijk geoogst en verwerkt voor chromosoompreparaten.

Ten minste twee oogsttijden zijn nodig. Het is aan te bevelen om de eerste na ongeveer één celcyclus uit te voeren en de tweede later, om er zeker van te zijn dat alle stadia van de celcyclus meegenomen worden en om rekening te houden met vertraging in de celcyclus. 1.6.3.3. Chromosoompreparaten Voor chromosoompreparaten zijn nodig : hypotonische behandeling van de cellen, fixatie, spreiding op objectglaasjes en kleuring.

Analyse Per cultuur worden ten minste 100 goed gespreide metafasen geanalyseerd op chromosoomafwijkingen. Voor de analyse worden de objectglaasjes gecodeerd. Bij menselijke Iymfocyten worden alleen metafasen met 46 centromeren geanalyseerd.

Bij erkende cellijnen worden alleen metafasen geanalyseerd die het modale aantal + 2 centromeren bevatten.

Voorts dient voor elk dosisniveau de mitotische index of een andere geschikte indicatie van cytotoxiciteit te worden bepaald. 2. GEGEVENS De gegevens worden in een tabel opgenomen.Chromatideafwijkingen ('gaps', breuken, uitwisselingen), chromosoomafwijkingen (bijvoorbeeld gaps, breuken, minutes, ringen, dicentrische en polycentrische structuren) en het aantal afwijkende metafasen (met en zonder 'gaps') worden voor alle behandelde en controleculturen afzonderlijk vermeld.

De gegevens dienen aan de hand van passende statistische methoden te worden geëvalueerd.

De testresultaten dienen te worden vergeleken met de gelijktijdig uitgevoerde negatieve controles.

Ten minste twee onafhankelijke onderzoeken dienen te worden uitgevoerd. Eén enkel onderzoek kan echter voldoende zijn, indien dit wetenschappelijk verantwoord kan worden. Het is niet noodzakelijk het tweede onderzoek op identieke wijze als het eerste uit te voeren. Het kan zelfs wenselijk zijn om bepaalde testomstandigheden te veranderen om aldus meer bruikbare gegevens te verkrijgen. 3. RAPPORTAGE 3.1. VERSLAG VAN DE PROEFNEMINGEN In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - gebruikte cellen; - proefomstandigheden : samenstelling van het kweekmedium, CO2-concentratie, incubatietemperatuur, incubatieduur, dosisniveaus, duur van de behandeling, duur van de behandeling met en concentratie van de gebruikte spindle-remmer, het gebruikte soort leverenzymactiveringsmengsel, positieve en negatieve controles; - aantal celculturen; - aantal geanalyseerde metafasen (voor elke cultuur worden de gegevens afzonderlijk vermeld); - mitotische index of een andere indicatie van cytotoxiciteit; - type en aantal afwijkingen, afzonderlijk vermeld voor elke behandelde en controlecultuur, modaal aantal chromosomen in de gevestigde cellijnen die men heeft gebruikt; - statistische evaluatie; - bespreking van de resultaten; - interpretatie van de resultaten. 3.2. EVALUATIE EN INTERPRETATIE Zie algemene inleiding deel B (punt D). 4. LITERATUUR Zie algemene inleiding deel B (punt E). B.11. MUTAGENITEIT (IN VIVO CYTOGENETISCHE TEST OP BEENMERG VAN ZOOGDIEREN, CHROMOSOOMANALYSE) 1. METHODE 1.1. INLEIDING Zie algemene inleiding deel B (punt A). 1.2. DEFINITIES Zie algemene inleiding deel B (punt C). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Geen. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE Deze cytogenetische in vivo test is een kortdurende mutageniteitsproef voor het vaststellen van structurele chromosoomafwijkingen.

Chromosoomafwijkingen worden in het algemeen geëvalueerd in de eerste mitoses na de behandeling. Bij chemische mutagenen zijn de meeste geïnduceerde afwijkingen van het chromatide-type.

Bij deze methode worden beenmergcellen van zoogdieren gebruikt, die op geschikte wijze aan teststoffen worden blootgesteld en met opeenvolgende tussenperioden worden gedood. Alvorens zij gedood worden, worden de dieren behandeld met een spindle-remmer, zoals colchicine, ten einde cellen in een metafaseachtig stadium van de mitose (c-metafase) te accumuleren. Er worden aan de lucht gedroogde chromosoompreparaten van de cellen vervaardigd en gekleurd, en de metafasen worden onder de microscoop op chromosoomafwijkingen geanalyseerd. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Geen. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Voorbereidingen De teststoffen worden in een fysiologische zoutoplossing opgelost.

Indien zij onoplosbaar zijn, worden zij in geschikte oplosmiddelen opgelost of gesuspendeerd.

Vers bereide oplossingen van de teststof worden gebruikt. Indien men een oplosmiddel gebruikt om de toediening te vergemakkelijken, mag dit de teststof niet beïnvloeden of toxische effecten veroorzaken. 1.6.2. Proefomstandigheden 1.6.2. 1. Proefdieren Er worden knaagdieren zoals ratten, muizen of Chinese hamsters gebruikt. Gezonde, jonge volwassen dieren worden aselect gekozen en vervolgens in behandelings- en controlegroepen ingedeeld. 1.6.2.2. Aantal en geslacht Voor elke behandelings- en controlegroep worden ten minste vijf wijfjes en vijf mannetjes gebruikt. Er worden aldus per periode tien dieren per groep gedood indien verscheidene intervalle testtijden-na-de-behandeling in het testschema zijn opgenomen. Bij de positieve controlegroep is een enkele bemonsteringstijd voldoende. 1.6.2.3. Wijze van toediening De teststoffen worden in de meeste gevallen slechts eenmaal toegediend. Op basis van toxicologische gegevens kan een schema voor een herhaalde behandeling worden toegepast. Een herhaalde behandeling kan echter alleen worden toegepast indien de teststof geen cytotoxische effecten in het beenmerg vertoont. De gebruikelijke methoden voor toediening zijn : oraal of via intraperitoneale injectie. Ook andere wijzen van toediening kunnen in aanmerking komen. 1.6.2.4. Gebruik van negatieve en positieve controles Als positieve controle wordt een stof gebruikt, waarvan men weet dat deze in vivo chromosoomafwijkingen veroorzaakt terwijl een negatieve controlegroep (oplosmiddel) ook tot de opzet van iedere proef behoort. 1.6.2.5. Dosisniveau Voor het basisdossier wordt één dosis van de teststof gebruikt; deze dosis is de maximaal te verdragen dosis (MTD) of de dosis die een indicatie van cytotoxiciteit, bijvoorbeeld gedeeltelijke mitoseremming, geeft.

Voor "niet-toxische" stoffen is 2 000 mg/kg lichaamsgewicht de maximale (limiet)dosis die onderzocht moet worden na één toediening.

Indien het schema met herhaalde toediening wordt gebruikt, is de limietdosis 1 000 mg/kg lichaamsgewicht per dag.

Om wetenschappelijke reden kunnen aanvullende dosisniveaus gebruikt worden.

Wanneer de test ter verificatie gebruikt wordt, dienen ten minste twee aanvullende dosisniveaus te worden gebruikt. 1.6.3. Uitvoering De proef kan op twee manieren worden uitgevoerd : i) De dieren worden eenmaal met de maximaal te verdragen dosis (MTD) van de teststof behandeld.In eerste instantie worden 24 uur na de behandeling monsters genomen. Wanneer de resultaten duidelijk positief zijn, kan verder bemonsteren onnodig zijn. Indien de resultaten echter negatief of onduidelijk zijn - de kinetiek van de celcyclus kan immers door de teststof worden beïnvloed - wordt een eerdere en een latere bemonsteringsperiode, voldoende gespreid in de tijd tussen 6 en 48 uur, na behandeling toegepast.

Wanneer aanvullende dosisniveaus worden gebruikt, dienen de monsters in de meest gevoelige perioden te worden genomen of, als die niet bekend zijn, 24 uur na de behandeling. ii) Als op grond van farmacokinetische en metabole gegevens een schema voor herhaalde behandeling nodig is, kan een herhaalde dosering plaatsvinden en dienen de monsters tussen 6 en 24 uur na de laatste behandeling te worden genomen.

Beenmergpreparaat Alvorens de dieren worden gedood, worden zij intraperitoneaal geïnjecteerd met een passende dosis spindle-remmer om een voldoende aantal cellen in de C-metafase te verkrijgen. Het beenmerg wordt uit de beide dijbenen van pas gedode dieren verkregen door spoelen met een isotone oplossing. Na een passende hypotonische behandeling worden de cellen gefixeerd en vervolgens op objectglaasjes gespreid. Na droging aan de lucht worden de glaasjes gekleurd.

Analyse De glaasjes worden voor de microscopische analyse gecodeerd. Ten minste 50 goedgespreide metafasen met het volledige aantal centromeren worden geanalyseerd op chromosoomafwijkingen. Bovendien kunnen voor elk dier de mitotische indexen worden vastgesteld. 2. GEGEVENS De gegevens worden gepresenteerd in de vorm van tabellen.De afwijkingen van chromatide of isochromatide aard ('gaps', breuken, uitwisselingen), en de mitotische indexen, indien ze werden vastgesteld, worden voor alle behandelde en controledieren afzonderlijk genoteerd. Tevens worden gemiddelde aantallen en standaardafwijkingen voor elk van de proef- en controlegroepen genoteerd. De gegevens worden met behulp van passende statistische methoden geëvalueerd. 3. RAPPORTAGE 3.1. VERSLAG VAN DE PROEFNEMINGEN In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - soort, stam en leeftijd van de gebruikte dieren; - aantal dieren per geslacht in de proef- en controlegroepen; - proefomstandigheden : gedetailleerde beschrijving van het schema voor de behandeling en bemonstering, dosisniveaus, duur van de behandeling met en concentratie van de spindle-remmer; - aantal per dier geanalyseerde metafasen; - mitotische indexen, indien ze werden vastgesteld; - soort en aantal afwijkingen, voor elk behandeld en controledier afzonderlijk; - tekens van toxiciteit tijdens het verloop van de studie; - statistische evaluatie; - bespreking van de resultaten; - interpretatie van de resultaten. 3.2. EVALUATIE EN INTERPRETATIE Zie algemene inleiding deel B (punt D). 4. LITERATUUR Zie algemene inleiding deel B (punt E). B.12. MUTAGENITEIT (MICRONUCLEUSTEST) 1. METHODE 1.1. INLEIDING Zie algemene inleiding deel B (punt A). 1.2. DEFINITIES Zie algemene inleiding deel B (punt C). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Geen. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE De micronucleustest is een kortdurende test, die in vivo op zoogdieren wordt toegepast voor het vaststellen van chromosoombeschadiging of beschadiging van het mitotisch apparaat door de inwerking van chemische stoffen. Basis voor deze proef is de toename van het aantal micronuclei in de polychromatische erythrocyten van behandelde dieren vergeleken met de controledieren.

De micronuclei worden gevormd uit chromosoomfragmenten of gehele chromosomen die achterblijven in de mitose. Wanneer erythroblasten zich ontwikkelen tot erythrocyten, wordt de hoofdkern uitgestoten terwijl de micronucleus in het cytoplasma bewaard kan blijven. Bij deze proef worden jonge polychromatische erythrocyten in het beenmerg van laboratoriumzoogdieren, die op geschikte wijze aan de teststoffen zijn blootgesteld, gebruikt. Het beenmerg wordt uit een dijbeen gehaald, er worden uitstrijkjes vervaardigd en vervolgens gekleurd.

Polychromatische erythrocyten worden onder de microscoop op micronuclei onderzocht, en vervolgens wordt de verhouding tussen polychromatische en normochromatische erythrocyten vastgesteld. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Geen. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Voorbereidingen De chemische teststoffen worden in een isotone oplossing opgelost; indien zij onoplosbaar zijn, worden zij in andere, passende media opgelost of gesuspendeerd. Wanneer men een medium gebruikt, mag dit de teststof niet beïnvloeden of toxische effecten veroorzaken. Gewoonlijk worden vers bereide oplossingen van de teststof gebruikt. 1.6.2. Proefomstandigheden 1.6.2.1. Proefdieren Muizen verdienen de voorkeur, maar ook andere zoogdieren kunnen worden gebruikt. Gezonde, jonge volwassen dieren worden aselect gekozen en vervolgens in behandelings- en controlegroepen ingedeeld. 1.6.2.2. Aantal en geslacht Voor elke behandelings- en controlegroep worden ten minste vijf wijfjes en vijf mannetjes gebruikt. Er worden per blootstellingstijd tien dieren per groep gedood indien verscheidene testtijden-na-de-behandeling in het testschema zijn opgenomen. Bij de positieve controlegroep is een enkele blootstellingstijd voldoende. 1.6.2.3. Wijze van toediening De teststoffen worden meestal slechts éénmaal toegediend. Op basis van toxicologische gegevens kan een schema voor een herhaalde behandeling worden toegepast. Een herhaalde behandeling kan echter alleen worden toegepast indien de teststof geen cytotoxische effecten in beenmerg teweeg brengt. De gebruikelijke methoden voor toediening zijn : oraal of via intraperitoneale injectie. Ook andere wijzen van toediening kunnen in aanmerking komen. 1.6.2.4. Gebruik van negatieve en positieve controles Bij elke proef dienen zowel positieve als negatieve (oplosmiddel) controles te worden gebruikt. 1.6.2.5. Dosisniveau Voor het basisdossier wordt één dosis van de teststof gebruikt; de dosis is de maximaal te verdragen dosis of de dosis die een indicatie van cytotoxiciteit geeft, bijvoorbeeld door verandering in de verhouding tussen polychromatische en normochromatische erythrocyten.

Voor « niet-toxische" stoffen is 2 000 mg/kg lichaamsgewicht de maximale (limiet)dosis die onderzocht moet worden na één toediening.

Indien het schema met herhaalde toediening wordt gebruikt, is de limietdosis 1 000 mg/kg lichaamsgewicht per dag.

Om wetenschappelijke redenen kunnen aanvullende doseringen gebruikt worden.

Wanneer de test ter verificatie gebruikt wordt, dienen ten minste twee aanvullende doseringen te worden gebruikt. 1.6.3. Procedure De proef kan op twee manieren worden uitgevoerd : i) De dieren worden éénmaal met de teststof behandeld.De bemonsteringstijden dienen samen te vallen met de maximale reactie van de test, die varieert met de teststof. Daarom worden ten minste tweemaal beenmergmonsters genomen, de eerste niet eerder dan 12 uur na de behandeling en de laatste niet later dan 48 uur.

Wanneer aanvullende doseringen worden gebruikt, dienen de beenmergmonsters in de meest gevoelige periode genomen te worden of, als die niet bekend is, 24 uur na de behandeling. ii) Als op grond van de farmacokinetische en metabole gegevens een schema voor herhaalde behandeling nodig is, kan een herhaalde dosering plaatsvinden en dienen de beenmergmonsters ten minste één maal te worden genomen en niet eerder dan 12 uur na de laatste behandeling.

Beenmergbehandeling Het beenmerg wordt verkregen uit de twee dijbenen van pas gedode dieren door uitspoelen met foetaal kalfsserum. De cellen worden gecentrifugeerd en het supernatans verwijderd. Druppels van de gehomogeniseerde celsuspensie worden op objectglaasjes gebracht en uitgestreken. Na droging aan de lucht worden de glaasjes gekleurd.

Analyse De objectglaasjes worden voor de microscopische analyse gecodeerd. Per dier worden ten minste 1000 polychromatische erythrocyten onderzocht op de aanwezigheid van micronuclei.

De verhouding tussen normochromatische en polychromatische erythrocyten wordt voor elk dier bepaald door een totaal van 1000 erythrocyten te tellen. 2. GEGEVENS De gegevens worden in de vorm van tabellen gepresenteerd.Het aantal aldus gevonden polychromatische erythrocyten, het aantal polychromatische erythrocyten met micronuclei, en het percentage cellen met micronuclei worden afzonderlijk vermeld voor alle behandelde en controledieren en dat geldt ook voor de verhouding tussen normochromatische en polychromatische erythrocyten. Tevens worden voor elk van de proef- en controlegroepen gemiddelde aantallen en standaardafwijkingen vermeld. De gegevens worden met behulp van geschikte statistische methoden geëvalueerd. 3. RAPPORTAGE 3.1. VERSLAG VAN DE PROEFNEMINGEN In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - soort, stam en leeftijd van de gebruikte dieren; - aantal dieren per geslacht in de proef- en controlegroepen; - proefomstandigheden : gedetailleerde beschrijving van de behandeling en beenmergafname, dosisniveaus, toxiciteitsgegevens, negatieve en positieve controles; - criteria voor het scoren van micronuclei; - indien mogelijk, dosis/effect-relatie; - tekens van toxiciteit tijdens het verloop van de studie; - statistische evaluatie; - bespreking van de resultaten; - interpretatie van de resultaten. 3.2. EVALUATIE EN INTERPRETATIE Zie algemene inleiding deel B (punt D). 4. LITERATUUR Zie algemene inleiding deel B (punt E). B.13. MUTAGENITEIT (ESCHERICHIA COLI) - TERUGMUTATIETEST 1. METHODE 1.1. INLEIDING Zie algemene inleiding deel B (punt A). 1.2. DEFINITIES Zie algemene inleiding deel B (punt C). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Geen. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE Het tryptofaan-terugmutatiesysteem van Escherichia coli (trp) is een microbiologische test waarbij de terugmutatie trp- ?d trp+ onder invloed van chemische stoffen, die baseveranderingen in het genetisch materiaal van het organisme veroorzaken, wordt gemeten.

De bacteriën worden met en zonder metabole activering blootgesteld aan de teststof. Na een geschikte incubatietijd op een minimale voedingsbodem worden de terugmutantkolonies geteld en vergeleken met het aantal spontane terugmutanten in een onbehandelde cultuur en/of in een cultuur behandeld met oplosmiddel. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Geen. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE Voor het verrichten van de bepaling kunnen de volgende methoden worden toegepast : (1) de pre-incubatiemethode; en (2) de directe methode, waarbij de bacteriën en de te testen stof met de agar worden gemengd en over het oppervlak van een selectieve agarplaat worden uitgegoten. 1.6.1. Voorbereidingen 1.6.1.1. Bacteriën De bacteriën worden gekweekt bij 37 °C tot de laat-exponentiële of de vroeg-stationaire groeifase. De celdichtheid dient circa 108-109 cellen per milliliter te zijn. 1.6.1.2. Metabole activering De bacteriën dienen aan de teststof te worden blootgesteld zowel met als zonder een geschikt metabool activeringssysteem. Het meest algemeen gebruikte systeem is een post-mitochondriale fractie verrijkt met een cofactor, verkregen uit de lever van knaagdieren die behandeld werden met enzyminducerende stoffen. 1.6.2. Proefomstandigheden 1.6.2.1. Teststammen Drie stammen, te weten WP2, WP2 uvr A en WP2 uvr A pKM 101, dienen te worden gebruikt. Er moeten erkende methoden voor bereiding van voorraadculturen en opslag worden gebruikt. De eisen inzake de groei en de genetische identiteit van de stammen, hun gevoeligheid voor UV-straling of mitomycine C en de resistentie tegen ampicilline in stam WP2 uvr A pKM 101 dienen te worden gecontroleerd. De frequentie van spontane terugmutanten van de verschillende bacteriënstammen dient te liggen binnen de verwachte grenzen. 1.6.2.2. Voedingsbodems Een voor de uitdrukking en selectie van mutanten geschikte voedingsbodem wordt gebruikt met een toereikende topagar. 1.6.2.3. Gebruik van negatieve en positieve controles Testen met onbehandelde controles en controles met oplosmiddel dienen gelijktijdig te worden uitgevoerd. Positieve controles moeten tevens worden uitgevoerd om twee redenen : i) Om de gevoeligheid van de bacteriestammen te bevestigen. Methylmethaansulfonaat, 4-nitrochinolineoxide of ethylnitrosoureum kunnen als positieve controles voor testen zonder metabole activering worden gebruikt. ii) Om de activiteit van het geschikte metaboliseringssysteem te controleren.

Een positieve controle voor de activiteit van één metaboliseringssysteem voor alle bacteriestammen is 2-aminoanthraceen.

Als een positieve controlestof van dezelfde chemische klasse als de teststof voorhanden is dient deze te worden gebruikt. 1.6.2.4. Hoeveelheid teststof per plaat Ten minste vijf verschillende hoeveelheden van de teststof worden getest met half-log-intervallen tussen de platen. De stoffen worden getest tot de grens van oplosbaarheid of toxiciteit is bereikt. De toxiciteit blijkt uit de vermindering van het aantal spontane terugmutanten, de opheldering van de achtergrond of uit de mate van overleving van behandelde culturen. Niet-toxische stoffen dient men te testen tot 5 mg per plaat alvorens de te testen stof als negatief te evalueren. 1.6.2.5. Incubatieomstandigheden De platen worden 48 à 72 uur geïncubeerd bij 37 °C. 1.6.3. Uitvoering Voor de methode waarbij de te testen stof direct aan de plaat wordt toegevoegd zonder enzymactivering worden de teststof en 0,1 ml van een verse bacteriecultuur toegevoegd aan 2,0 ml topagar. Voor proeven met metabole activering wordt 0,5 ml leverenzymactiveringsmengsel met een voldoende hoeveelheid post-mitochondriale fractie toegevoegd aan de topagar nadat de te testen stof en de bacteriën zijn toegevoegd. De inhoud van elk van de buisjes wordt gemengd en uitgegoten over het oppervlak van een selectieve agarplaat. De topagar krijgt de gelegenheid te stollen, en vervolgens worden de platen 48 à 72 uur bij 37 °C geïncubeerd. Aan het einde van de incubatietijd telt men de terugmutantkolonies per plaat.

Voor de preïncubatiemethode wordt een mengsel van de te testen stof, 0,1 ml van een verse bacteriecultuur en een voldoende hoeveelheid leverenzymactiveringsmengsel of dezelfde hoeveelheid buffer gepreïncubeerd alvorens 2,0 ml topagar wordt toegevoegd. Alle overige procedures verlopen zoals hierboven voor de directe methode is aangegeven.

Bij beide methoden dient het uitplaten ten minste in drievoud te geschieden. 2. GEGEVENS De aantallen terugmutantkolonies per plaat worden zowel voor de controleculturen als voor de behandelde culturen gerapporteerd. Individuele plaattellingen, het gemiddelde aantal terugmutantkolonies per plaat en standaardafwijkingen dienen voor de teststof en voor de controles te worden opgegeven.

De gegevens dienen aan de hand van geschikte statistische methoden te worden geëvalueerd.

Ten minste twee onafhankelijke onderzoeken dienen te worden uitgevoerd. Het is niet noodzakelijk het tweede onderzoek op identieke wijze als het eerste uit te voeren. Het kan zelfs wenselijk zijn om bepaalde testvoorwaarden te veranderen om aldus meer bruikbare gegevens te verkrijgen. 3. RAPPORTAGE 3.1. VERSLAG VAN DE PROEFNEMINGEN In het verslag van de proefnemingen moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - gebruikte bacteriestam; - proefomstandigheden : dosisniveaus, toxiciteit, samenstelling van de voedingsbodem, behandelingsprocedures (preïncubatie, incubatie), metabool activeringssysteem, referentiestoffen, negatieve controles; - individuele plaattelling, gemiddeld aantal terugmutantkolonies per plaat, standaardafwijking; dosis/ effect-relatie als dat mogelijk is; - bespreking van de resultaten; - interpretatie van de resultaten. 3.2. EVALUATIE EN INTERPRETATIE Zie algemene inleiding deel B (punt D). 4. LITERATUUR Zie algemene inleiding deel B (punt E). B.14. MUTAGENITEIT (SALMONELLA TYPHIMURIUM-TERUGMUTATIETEST) 1. METHODE 1.1. INLEIDING Zie algemene inleiding deel B (punt A). 1.2. DEFINITIES Zie algemene inleiding deel B (punt C). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Geen. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE Het histidineterugmutatiesysteem van Salmonella typhimurium (his) is een microbiologische test, waarbij de terugmutatie his- ?d his+ wordt gemeten onder invloed van chemische stoffen die basesubstituties of « Frameshift"-mutaties in het genetisch materiaal van het organisme veroorzaken.

De bacteriën worden met en zonder metabole activering blootgesteld aan de teststof, en op een minimale voedingsbodem uitgeplaat. Na een geschikte incubatietijd worden de terugmutantkolonies geteld en vergeleken met het aantal spontane terugmutanten in een onbehandelde cultuur en/of in een cultuur met oplosmiddel. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Geen. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Voorbereidingen 1.6. 1.1. Bacteriën Verse culturen van bacteriën worden bij 37 °C gekweekt tot de laat-exponentiële of vroeg-stationaire groeifase. De celdichtheid dient bij benadering 108 tot 109 cellen per milliliter te zijn. 1.6.1.2. Metabole activering De bacteriën dienen aan de teststof te worden blootgesteld zowel met als zonder een geschikt metabool activeringssysteem. Het meest algemeen gebruikte systeem is een post-mitochondriale fractie verrijkt met een cofactor, verkregen uit de lever van knaagdieren die behandeld werden met enzyminducerende stoffen. 1.6.2. Proefomstandigheden 1.6.2.1. Teststammen Op zijn minst moeten vier bacteriestammen : TA 1535, TA 1537 of TA97, TA 98 en TA 100 worden gebruikt; daarnaast mogen ook nog andere stammen, zoals TA 1538 en TA 102, worden gebruikt. Er moeten erkende methoden voor de bereiding en de opslag van de voorraadculturen worden gebruikt. De groeicondities en de genetische identiteit van de stammen, hun gevoeligheid voor UV-straling en kristalviolet en de resistentie tegen ampicilline dienen te worden gecontroleerd. De frequentie van spontane terugmutanten dient te liggen binnen de te verwachten grenzen. 1.6.2.2. Voedingsbodems Een geschikte selectieve voedingsbodem wordt gebruikt, met een toereikende topagar. 1.6.2.3. Gebruik van negatieve en positieve controles Testen met onbehandelde controles en controles met oplosmiddel, dienen gelijktijdig te worden uitgevoerd. Positieve controles moeten tevens worden uitgevoerd om twee redenen : i) Om de gevoeligheid van de bacteriestammen te bevestigen. De volgende verbindingen kan men gebruiken voor tests zonder metabole activering : Bacteriestam Muteert terug met TA 1535, TA 100 natriumazide TA 1538, TA 98, TA 97 2-nitrofluoreen TA 1537 9-aminoacridine TA 102 cumeenhydroperoxide ii) om de activiteit van het geschikte metaboliseringssysteem te controleren.

Een positieve controle voor de activiteit van één metaboliseringssysteem voor alle bacteriestammen is 2-aminoanthraceen.

Als een positieve controlestof van dezelfde chemische klasse als de teststof voorhanden is dient deze te worden gebruikt. 1.6.2.4. Hoeveelheid teststof per plaat Ten minste vijf verschillende hoeveelheden teststof worden getest met halflogintervallen tussen de platen. De stoffen worden getest tot de grens van oplosbaarheid of toxiciteit is bereikt. De toxiciteit blijkt uit de vermindering van het aantal spontane terugmutanten, de opheldering van de achtergrond of uit de mate van overleving van de behandelde culturen. Niet-toxische chemicaliën dient men te testen tot 5 mg per plaat, alvorens de te testen stof als negatief te beschouwen. 1.6.2.5. Incubatieomstandigheden De platen worden 48 à 72 uur geïncubeerd bij 37 °C. 1.6.3. Procedure Voor de methode waarbij de te testen stof direct aan de plaat wordt toegevoegd zonder enzymactivering, worden de teststof en 0,1 ml van de verse bacteriecultuur toegevoegd aan 2,0 ml topagar. Voor proeven met metabole activering wordt 0,5 ml van het leverenzymactiveringsmengsel, dat een voldoende hoeveelheid post-mitochondriale fractie bevat, toegevoegd aan de topagar nadat de te testen stof en de bacteriën zijn toegevoegd. De inhoud van ieder buisje wordt gemengd en uitgegoten over de oppervlakte van een selectieve agarplaat. De topagar krijgt de gelegenheid om te stollen, en vervolgens worden de platen 48 à 72 uur geïncubeerd bij 37 °C. Aan het einde van de incubatieperiode worden de terugmutantkolonies per plaat geteld. Voor de preïncubatie wordt een mengsel van de teststof, 0,1 ml verse bacteriecultuur en een toereikende hoeveelheid leverenzymactiveringsmengsel of dezelfde hoeveelheid buffer gepreïncubeerd, alvorens 2,0 ml topagar wordt toegevoegd. Alle overige procedures verlopen zoals hierboven voor de directe methode is aangegeven.

Bij beide methoden dient het uitplaten ten minste in drievoud te geschieden. 2. GEGEVENS Het aantal terugmutantkolonies per plaat wordt zowel voor de controlereeks als voor de behandelde reeks gemeld. Voor de teststof en de controles dienen individuele plaattellingen, het gemiddelde aantal terugmutantkolonies per plaat en standaardafwijkingen te worden opgegeven.

De gegevens dienen aan de hand van een geschikte statistische methode te worden geëvalueerd.

Ten minste twee onaflhankelijke onderzoeken dienen te worden uitgevoerd. Het is niet noodzakelijk een tweede onderzoek identiek aan het eerste uit te voeren. Het kan dan wenselijk zijn om bepaalde testvoorwaarden te veranderen om aldus meer bruikbare gegevens te verkrijgen. 3. RAPPORTAGE 3.1. VERSLAG VAN DE PROEFNEMINGEN In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - gebruikte bacteriestam; - proefomstandigheden : dosisniveaus, toxiciteit, samenstelling van de voedingsbodem, behandelingsprocedures (preïncubatie, incubatie), metabool activeringssysteem, referentiestoffen, negatieve controles; - individuele plaattelling, gemiddeld aantal terugmutantkolonies per plaat, standaardafwijking; dosis/ effect-relatie als dat mogelijk is; - bespreking van de resultaten; - interpretatie van de resultaten. 3.2. EVALUATIE EN INTERPRETATIE Zie algemene inleiding deel B (punt-D). 4. LITERATUUR Zie algemene inleiding deel B (punt E). DEEL C : METHODEN VOOR DE BEPALING VAN DE ECOTOXICITEIT C.1. ACUTE TOXICITEIT VOOR VISSEN 1. METHODE 1.1. INLEIDING Het doel van deze test is het bepalen van de acute letale toxiciteit van een stof voor vissen in zoet water. Met het oog op de keuze van de testmethode (statisch, semi-statisch of doorstroming) die het meest geschikt is om concentraties van de teststof gedurende de testperiode voldoende constant te houden, is het wenselijk om, voor zover mogelijk, te beschikken over gegevens over de oplosbaarheid in water, dampspanning, chemische stabiliteit, dissociatieconstanten en biologische afbreekbaarheid van de teststof.

Zowel bij de voorbereiding van de test als bij de interpretatie van de resultaten moet rekening worden gehouden met aanvullende gegevens (bijvoorbeeld structuurformule, zuiverheidsgraad, aard en percentage van van belang zijnde verontreinigingen, aanwezigheid en hoeveelheden van additieven en de n-octanol/water-verdelingscoëfficiënt). 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN Acute toxiciteit is het waarneembare schadelijke effect dat in een organisme wordt teweeggebracht binnen een korte tijd (dagen) van blootstelling aan een stof. In deze test wordt de acute toxiciteit uitgedrukt als de mediaan letale concentratie (LC50), dat wil zeggen de concentratie in water waardoor 50 % van een groep vissen in de proef wordt gedood binnen een continue blootstellingsperiode, die moet worden vermeld.

Alle concentraties van de teststof worden opgegeven in gewicht per volume (mg/l). Ze kunnen ook worden uitgedrukt als gewicht per gewicht (mg/kg-1). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Een referentiestof kan worden getest om aan te tonen dat de respons van geteste diersoorten onder laboratoriumomstandigheden niet in belangrijke mate is veranderd.

Voor deze test worden geen referentiestoffen gespecificeerd. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE Er kan een limiettest met 100 mg per liter worden uitgevoerd, om aan te tonen dat de LC50 groter is dan deze concentratie.

De vissen worden gedurende 96 uur blootgesteld aan de teststof die in een reeks concentraties aan het water is toegevoegd. De sterfte wordt ten minste elke 24 uur genoteerd en de concentraties waarbij 50 % van de vissen sterft (LC50) wordt indien mogelijk berekend voor elke waarnemingstijd. 1.5. KWALITEITSCRITERIA De kwaliteitscriteria zijn zowel op de limiettest als op de volledige test van toepassing.

De sterfte in de controlegroepen mag aan het einde van de test niet hoger zijn dan 10 % (of één vis indien minder dan tien worden gebruikt).

Het zuurstofgehalte moet gedurende de gehele test meer dan 60 % van de verzadigingswaarde voor lucht zijn geweest.

De concentraties van de geteste stof dienen gedurende de gehele test binnen 80 % van de oorspronkelijke concentraties gehouden te worden.

Bij stoffen die gemakkelijk oplossen in het testmedium en stabiele oplossingen geven en bijvoorbeeld niet in belangrijke mate vervluchtigen of worden afgebroken, gehydrolyseerd of geadsorbeerd, mag de beginconcentratie als gelijk aan de nominale concentraties beschouwd worden. Evenwel dient aangetoond te worden dat de concentratie gedurende de gehele test gehandhaafd werden en dat aan de kwaliteitscriteria is voldaan.

Voor stoffen die : (i) moeilijk oplosbaar zijn in het testmedium of (ii) in staat zijn stabiele emulsies of dispersies te vormen of (iii) niet stabiel zijn in waterige oplossingen, dient de bij het begin van de proef in de oplossing (of, indien dit technisch onmogelijk is, in de waterkolom) gemeten concentratie als de beginconcentratie te worden beschouwd.De concentratie moet na een equilibratieperiode maar voordat de proefvissen worden ingebracht, worden bepaald.

In al deze gevallen dienen gedurende de test verdere metingen te worden uitgevoerd om de actuele blootstellingsconcentraties te bevestigen of om te bevestigen dat aan de kwaliteitscriteria is voldaan.

De pH mag met meer dan 1 eenheid variëren. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE Er kunnen drie verschillende procedures worden toegepast : Statische test : Toxiciteitstest waarbij de te onderzoeken oplossing niet stroomt. (Oplossingen blijven ongewijzigd gedurende de test.) Semi-statische test : Test waarbij de oplossing niet stroomt, maar de testoplossing periodiek per bak wordt ververst na een langere periode (bijvoorbeeld 24 uur).

Doorstroomtest : Toxiciteitstest waarin het water voortdurend wordt ververst in de testbakken waarbij de te onderzoeken stof wordt meegevoerd met het water ten einde het testmedium te verversen. 1.6.1. Reagentia 1.6.1.1. Oplossingen uan de teststoffen Stamoplossingen van de gewenste sterkte worden bereid door de stof op te lossen in gedeïoniseerd water of water volgens 1.6.1.2.

De gekozen testconcentraties worden bereid door verdunning van de stamoplossing. Indien hoge concentraties worden getest, kan de te onderzoeken stof rechtstreeks worden opgelost in het verdunningswater.

De stoffen moeten normaal gezien slechts worden getest tot aan de oplosbaarheidsgrens. Bij sommige stoffen (bijvoorbeeld stoffen met lage oplosbaarheid in water of een hoge Pow, of stoffen die een stabiele dispersie vormen in plaats van een echte oplossing in water) is het aanvaardbaar een testconcentratie te onderzoeken boven de oplosbaarheidslimiet van de stof, om te verzekeren dat de maximaal oplosbare/stabiele concentratie werd bereikt. Het is echter belangrijk dat deze concentratie niet op andere wijze het testsysteem verstoort (bijvoorbeeld een vlies van de stof op het water waardoor de zuurstofvoorziening van het water verhinderd wordt).

Ultrasone dispersie, organische oplosmiddelen, emulgatoren of dispergeermiddelen kunnen worden gebruikt als hulpmiddel bij het bereiden van stamoplossingen van stoffen met een lage oplosbaarheid in water, of bij het dispergeren van deze stoffen in het testmedium.

Indien dergelijke hulpstoffen worden gebruikt, moeten alle testconcentraties dezelfde hoeveelheid hulpstof bevatten en moeten extra controlevissen worden blootgesteld aan dezelfde concentratie van de hulpstof als die welke is gebruikt in de testreeks. De concentratie van dergelijke hulpstoffen dient zo laag mogelijk gehouden te worden en mag in géén geval groter zijn dan 100 mg per liter testmedium.

De test dient te worden uitgevoerd zonder correctie van de pH. Indien er aanwijzingen zijn voor een duidelijke verandering van de pH, wordt geadviseerd om de test te herhalen met gecorrigeerde pH en de resultaten te vermelden. In dat geval dient de pH-waarde van de stamoplossing te worden aangepast aan de pH-waarde van het verdunningswater, tenzij er speciale redenen zijn om dit niet te doen.

Voor dit doel verdienen HCI en NaOH de voorkeur. Deze pH-correctie dient zodanig te geschieden dat de concentratie van de teststof in de stamoplossing niet in belangrijke mate wordt gewijzigd. Indien ten gevolge van de correctie een chemische reactie of fysische neerslagvorming van de teststof mocht optreden, dan dient dit te worden vermeld in het rapport. 1.6.1.2 Voorraad en verdunningswater Leidingwater (waarin geen chloor, zware metalen of andere stoffen in mogelijk schadelijke concentraties mogen voorkomen), goede kwaliteit natuurlijk water of synthetisch water (zie aanhangsel 1) kunnen worden gebruikt. Water met een totale hardheid van 10 tot 250 mg per liter (als CaCO3) en met een pH van 6,0 tot 8,5 verdient de voorkeur. 1.6.2. Apparatuur Alle apparatuur dient te zijn vervaardigd van chemisch inert materiaal. - Automatisch verdunningssysteem (voor doorstroomtest). - Zuurstofmeter. - Apparatuur voor de bepaling van de hardheid van water. - Apparatuur voor de temperatuurbeheersing. - pH-meter. 1.6.3. Testvissen De vissen dienen gezond te zijn en vrij van elke waarneembare misvorming.

Het verdient aanbeveling de te gebruiken soorten te selecteren op basis van relevante praktische overwegingen, zoals goede beschikbaarheid gedurende het gehele jaar, goede houdbaarheid, geschiktheid voor testdoeleinden, relatieve gevoeligheid voor chemische stoffen, alsmede alle economische, biologische of ecologische factoren die van belang zijn. Tevens dient bij de keuze van de vissoort rekening gehouden te worden met de behoefte aan vergelijkbaarheid van de verkregen gegevens en met de bestaande internationale harmonisering (referentie 1).

Een lijst met voor de uitvoering van de onderhavige test aanbevolen vissoorten staat vermeld in aanhangsel 2; de zebravis en de regenboogforel hebben de voorkeur. 1.6.3.1. Het houden van voorraad Testvissen dienen bij voorkeur afkomstig te zijn van één partij, met ongeveer dezelfde lengte en leeftijd. De vissen moeten ten minste 12 dagen onder de volgende omstandigheden worden bewaard : Hoeveelheid vis per liter : aangepast aan het systeem (recirculatie of doorstroming) en de vissoort, Water : zie 1.6.1.2, Licht : per dag een belichtingsperiode van 12 à 16 uur, Zuurstofgehalte : ten minste 80 % van de verzadigingswaarde voor lucht, Voeren : drie keer per week of dagelijks; dit wordt 24 uur voor het begin van de test stopgezet. 1.6.3.2. Sterfte Na een gewenningsperiode van 48 uur wordt de sterfte geregistreerd, waarbij de volgende criteria worden gehanteerd : - in 7 dagen meer dan 10 % van de populatie : de gehele partij wordt afgekeurd; - 5 tot 10 % van de populatie : de periode van het in voorraad houden wordt met nog 7 dagen verlengd.

Indien geen nieuwe sterfgevallen optreden, wordt de partij goedgekeurd. Anders dient deze te worden afgekeurd; - minder dan 5 % van de populatie : de partij wordt goedgekeurd. 1.6.4. Aanpassing Alle vissen moeten gedurende ten minste 7 dagen voor het gebruik worden blootgesteld aan water van de kwaliteit en de temperatuur zoals dat in de test zal worden gebruikt. 1.6.5. Testprocedure Een definitieve test kan worden voorafgegaan door een test om het meetgebied vast te stellen. Deze verschaft gegevens over de voor de eigenlijke test te gebruiken reeks concentraties.

Naast de testreeks wordt een controlegroep zonder de teststof uitgevoerd en, indien van toepassing, ook een controlegroep met de hulpstof.

Afhankelijk van de fysische en chemische eigenschappen van de teststof kan gekozen worden voor een statische, semi-statische of doorstroomtest om aan de kwaliteitscriteria te voldoen.

Vissen worden als volgt aan de stof blootgesteld : - Tijdsduur : 96 uur, - Aantal dieren : ten minste 7 per concentratie, - Bakken : van een capaciteit die in overeenstemming is met de aanbevolen hoeveelheid vis per liter, - Hoeveelheid vis per liter : een maximale bezettingsgraad van 1,0 g per liter voor statische en semi-statische tests wordt aanbevolen; voor doorstroomsystemen kan een grotere hoeveelheid vis per liter aanvaardbaar zijn, - Testconcentratie : ten minste vijf concentraties die verschillen met een constante welke niet groter is dan 2,2 en die zo mogelijk het gebied met een sterfte van 0 % tot 100 % bestrijken, - Water : zie 1.6.1.2, - Licht : dagelijks een belichtingsperiode van 12 à 16 uur, - Temperatuur : aangepast aan de soort (Aanhangsel 2); voor iedere afzonderlijke test moet de temperatuur evenwel constant blijven binnen + 1 °C. - Zuurstofgehalte : ten minste 60 % van de verzadigingswaarde voor lucht bij de gekozen temperatuur, - Voeren : achterwege laten.

De vissen worden gecontroleerd na de eerste 2 tot 4 uur en ten minste elke 24 uur. Vissen worden geacht dood te zijn indien aanraking van de staartwortel geen reactie teweeg brengt en geen ademhalingsbewegingen zichtbaar zijn. Dode vissen worden, zodra zij zijn opgemerkt, verwijderd en de sterfte wordt geregistreerd.

Er wordt aantekening gemaakt van zichtbare afwijkingen (bijvoorbeeld evenwichtsverlies, veranderingen in zwemgedrag, ademhalingsfunctie, pigmentatie enzovoort).

De pH, zuurstofconcentratie en temperatuur moeten dagelijks worden gemeten.

Limiettest Gebruik makend van de procedure zoals beschreven in deze methode, kan een limiettest worden uitgevoerd met 100 mg per liter om aan te tonen dat de LC50 groter is dan deze concentratie.

Indien de aard van de stof zodanig is dat een concentratie van 100 mg per liter in het testwater niet bereikt kan worden, dient de proef te worden uitgevoerd met een concentratie die gelijk is aan de oplosbaarheid van de te onderzoeken stof (of de maximale concentratie die een stabiele dispersie vormt) in het gebruikte medium (zie ook punt 1.6.1.1).

De limiettest dient te worden uitgevoerd met 7 à 10 vissen en eenzelfde aantal in de controlegroepen. (De binomiale theorie schrijft voor dat als bij gebruik van 10 vissen geen sterfte optreedt, de LC50 met een betrouwbaarheid van 99,9 % groter is dan de in de limiettest gebruikte concentratie. Met 7, 8 of 9 vissen geeft de afwezigheid van sterfte een betrouwbaarheid van ten minste 99 % dat de LC50 groter is dan de gebruikte concentratie. ) Indien sterfte optreedt, dient een volledige test te worden uitgevoerd. Indien subletale effecten worden waargenomen, dienen deze te worden vermeld. 2. GEGEVENS EN EVALUATIE Zet voor elke aanbevolen blootstellingsperiode op logaritmisch-waarschijnlijkheidspapier voor elk tijdstip waarop waarnemingen werden geregistreerd (24, 48, 72 en 96 uur) het sterftepercentage uit tegen de concentratie. De LC50 en de betrouwbaarheidsintervallen (p = 0,05) dienen zo mogelijk voor iedere waarnemingsperiode geschat te worden met behulp van standaardprocedures; deze waarden moeten worden afgerond tot op één, of ten hoogste twee significante cijfers (voorbeelden voor afronding op twee cijfers : 170 voor 173,5; 0,13 voor 0,127; 1,2 voor 1,21).

In die gevallen waarin de helling van de concentratie/respons-percentage-kromme te steil is voor een berekening van de LC50-waarde, is een grafische schatting van deze waarde voldoende.

Indien twee opeenvolgende concentraties met een onderlinge verhouding van 2,2 slechts een sterfte van 0 respectievelijk 100 % geven, dan zijn deze waarden voldoende om aan te geven in welk gebied de LC50 ligt.

Indien blijkt dat de stabiliteit of homogeniteit van de teststof niet kan worden gehandhaafd, dient dit te worden vermeld en dient voorzichtigheid betracht te worden bij de interpretatie van de resultaten. 3. RAPPORTAGE In het verslag moeten indien mogelijk de volgende gegevens worden opgenomen : - gegevens over de testvis (wetenschappelijke naam;stam; leverancier; eventuele voorbehandeling; afmeting en aantal dat voor elke testconcentratie gebruikt is; - herkomst van het verdunningswater alsmede belangrijkste chemische kenmerken (pH, hardheid, temperatuur); - voor stoffen met een geringe oplosbaarheid in water, de methode voor de bereiding van de stam- en testoplossingen; - concentratie van eventuele hulpstoffen; - lijst van de gebruikte concentraties en alle beschikbare gegevens over de stabiliteit bij de concentraties van de teststof in de gebruikte oplossing; - als chemische analyses zijn uitgevoerd, dienen de toegepaste methoden en de verkregen resultaten te worden vermeld; - de resultaten van de limiettest, indien van toepassing; - redenen voor de keuze van de testprocedure alsmede verdere details (bijvoorbeeld statisch, semi-statisch, doseersnelheid, doorstroomsnelheid, of er belucht is, hoeveelheid vis per liter, enzovoort); - beschrijving van de testuitrusting; - lichtregime; - voor iedere 24 uur het zuurstofgehalte, de pH-waarde en de temperatuur van de testoplossingen; - gegevens om aan te tonen dat aan de kwaliteitscriteria is voldaan; - een tabel met de cumulatieve mortaliteit voor elke concentratie en voor de controlegroepen (en, zo nodig, voor de controlegroep met hulpstof) op elke aanbevolen waarnemingstijd; - grafiek van de concentratie/responspercentage-kromme aan het einde van de test; - zo mogelijk, de LC50-waarden op elk van de aanbevolen waarnemingstijden (met de 95 % betrouwbaarheidsgrenzen); - statistische procedures voor de bepaling van de LC50-waarden; - als een referentiestof wordt gebruikt moeten ook hiervan de resultaten worden vermeld; - hoogste testconcentratie die binnen de testperiode geen sterfte veroorzaakte; - laagste testconcentratie die binnen de testperiode 100 % sterfte veroorzaakte. 4. LITERATUUR (1) OECD, Paris, 1981, Test Guideline 203, Decision of the Council C(81) 30 Final and updates.(2) AFNOR-Determination of the acute toxicity of a substance to Brachydanio rerio - Static and Flow Through methods - NFT 90-303 June 1985.(3) AFNOR-Determination of the acute toxicity of a substance to Salmo gairdneri - Static and Flow Through methods - NFT 90-305 June 1985.(4) ISO 7346/1, /2 en /3 - Water Quality-Determination of the acute lethal toxicity of substances to a fresh water fish (Brachydanio rerio Hamilton-Buchanan -Teleostei, Cyprinidae).Part 1 : Static method.

Part 2 : Semi-static method. Part 3 : Flow-through method. (5) Eidgenössisches Departement des Innern, Schweiz : Richtlinien für Probenahme und Normung von Wasseruntersuchungsmethoden - Part II 1974.(6) DIN Testverfahren mit Wasserorganismen, 38 412 L(1) und L(15) (7) JIS K 0102, Acute toxicity test for fish.(8) NEN 6506-Water-Bepaling van de akute toxiciteit met behulp van Poecilia reticulata, 1980.(9) Environmental Protection Agency, Methods for the Acute Toxicity Tests with Fish, Macroinvertebrates and Amphibians.The Committee on Methods for Toxicity Tests with Aquatic Organisms, Ecological Research Series EPA-660-75-009, 1975. (10) Environmental Protection Agency, Environmental Monitoring and Support Laboratory, Office of Research and Development. EPA-600/4-78-012, January 1978. (11) Environmental Protection Agency : Toxic Substance Control, Part IV, 16 March 1979.(12) Standard Methods for the Examination of Water and Wastewater, 14th edition, APHA-AWWA-WPCF, 1975. (13) Commission of the European Communities.lnter-laboratory test programme concerning the study of the ecotoxicity of a chemical substance with respect to the fish. CEE Study D.8368, 22 March 1979. (14) Verfahrensvorschlag des Umweltbundesamtes zum akuten Fisch-Test. Rudolph, P. und Boje, R. Ökotoxikologie, Grundlagen für die Ökotoxikologische Bewertung von Umweltchemikalien nach dem Chemikaliengesetz, ecomed 1986. (15) Litchfield, J.T. and Wilcoxon, F., A simplified method for evaluating dose effects experiments, J. Pharm. Exp. Therap., 1949, vol. 96, 99. (16) Finney, D.J. Statistical Methods in Biological Assay. Griffin, Weycombe, U.K., 1978. (17) Sprague, J.B. Measurement of pollutant toxicity to fish. I Bioassay methods for acute toxicity. Water Res., 1969, vol. 3, 793-821. (18) Sprague, J.B. Measurement of pollutant toxicity to fish. ll Utilising and applying bioassay results. Water Res., 1970, vol. 4, 3-32. (19) Stephan, C.E. Methods for calculating an LC50 In Aquatic Toxicology and Hazard Evaluation (edited by F.l. Mayer and J.L. Hamelink). American Society for Testing and Materials. ASTM STP 634, 1977, 65-84. (20) Stephan, C.E., Bush, K.A., Smith, R., Burke, J. and Andrews, R.W. A computer program for calculating an LC50. US EPA. Aanhangsel I Synthetisch water Voorbeeld van een geschikt verdunningswater Alle chemicaliën moeten van pro-analyse kwaliteit zijn.

Het water moet gedistilleerd of gedeïoniseerd water van goede kwaliteit zijn met een geleidingsvermogen van minder dan 5 µScm-1.

Het toestel voor de distillatie van water mag geen koperen onderdelen bevatten.

Stamoplossingen CaCI2. 2H2O (calciumchloridedihydraat) 11,76 g Oplossen in water en aanvullen met water tot 1 liter.

MgSO4. 7H2O (magnesiumsulfaatheptahydraat) 4,93 g Oplossen in water en aanvullen met water tot 1 liter.

NaHCO3 (natriumwaterstofcarbonaat) 2,59 g Oplossen in water en aanvullen met water tot 1 liter.

KCI (kaliumchloride) 0,23 g Oplossen in water en aanvullen met water tot 1 liter.

Synthetisch verdunningswater Meng 25 ml van elk van de vier stamoplossingen en vul met water aan tot 1 liter.

Belucht tot het zuurstofgehalte overeenkomt met de verzadigingswaarde voor lucht.

De pH moet 7,8 + 0,2 bedragen.

De pH zo nodig bijstellen met NaOH (natriumhydroxide) of HCI (zoutzuur).

Het aldus verkregen verdunningswater wordt gedurende ongeveer 12 uur weggezet en behoeft niet verder te worden belucht.

De som van de Ca- en Mg-ionen in deze oplossing bedraagt 2,5 mmol per liter. De verhouding van de Ca- en Mg-ionen is 4 :1 en die van de Na- en K-ionen 10 :1. De totale alkaliteit van deze oplossing is 0,8 mmol per liter.

Eventuele afwijkingen van de bereidingswijze van het verdunningswater mogen niet leiden tot een andere samenstelling of andere eigenschappen van het water.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld C.2. ACUTE TOXICITEIT VOOR DAPHNIA 1. METHODE 1.1. INLEIDING Het doel van deze test is het bepalen van de mediaan van de effectieve concentratie van een stof (EC50) waarbij immobilisatie van Daphnia in zoet water optreedt. Alvorens de test te beginnen is het wenselijk om, voor zover mogelijk, te beschikken over gegevens over de oplosbaarheid in water, dampspanning, chemische stabiliteit, dissociatieconstanten en biologische afbreekbaarheid van de stof.

Zowel bij de voorbereiding van de test als bij de interpretatie van de resultaten moet rekening worden gehouden met verdere gegevens (bijvoorbeeld structuurformule, zuiverheidsgraad, aard en percentage van van belang zijnde verontreinigingen, aanwezigheid en hoeveelheden van additieven en de n-octanol/water-verdelingscoëfficient). 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN Aan de eis van de richtlijn met betrekking tot de LC50 voor Daphnia wordt beschouwd te zijn voldaan door de bepaling van de EC50 zoals beschreven in deze testmethode.

In deze test wordt de acute toxiciteit uitgedrukt als de mediaan van de effectieve concentratie (EC50) voor immobilisatie. Dit is de concentratie (uitgaande van de beginwaarden) waarbij 50 % van de Daphnia's in een testgroep wordt geïmmobiliseerd binnen een ononderbroken blootstellingsperiode die moet worden aangegeven.

Immobilisatie Dieren die niet tot zwemmen in staat zijn binnen 15 seconden na zachtjes bewegen van het testvat, worden geacht immobiel te zijn.

Alle concentraties van de teststof worden opgegeven in gewicht per volume (mg/l). Ze kunnen ook worden uitgedrukt als gewicht per gewicht (mg.kg-l). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Een referentiestof kan worden getest om aan te tonen dat de gevoeligheid van geteste soorten onder laboratoriumomstandigheden niet in belangrijke mate is veranderd.

De samenvatting van de resultaten van een EEG-ringtest, waarbij gebruik gemaakt werd van vier verschillende stoffen, wordt gegeven in aanhangsel 2. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE Er kan een limiettest met 100 mg per liter worden uitgevoerd om aan te tonen dat de EC50 hoger is dan deze concentratie.

De Daphnia worden gedurende 48 uur blootgesteld aan de teststof die aan het water is toegevoegd in een aantal uiteenlopende concentraties; indien een kortere test wordt gebruikt moet een verantwoording hiervoor gegeven worden in het testrapport.

Als de concentraties van de teststof een geschikt gebied beslaan, zal onder overigens gelijke testomstandigheden het zwemvermogen van de Daphnia door verschillende concentraties van de teststof gemiddeld in verschillende mate worden beïnvloed. Verschillende concentraties hebben tot gevolg dat verschillende percentages Daphnia niet meer kunnen zwemmen aan het einde van de test. De concentraties die 0 of 100 % immobilisatie veroorzaken, worden rechtstreeks afgeleid uit de waarnemingen; de 48-uur EC50 wordt daarentegen zo mogelijk door berekening bepaald.

Voor deze methode wordt een statisch systeem gebruikt. Testoplossingen worden dan ook niet vernieuwd tijdens de blootstellingsperiode. 1.5. KWALITEITSCRITERIA De kwaliteitscriteria zijn zowel op de limiettest als op de volledige test van toepassing.

De immobilisatie in de controlegroepen mag aan het einde van de test niet hoger zijn dan 10 %.

De proef-Daphnia in de controlegroepen mogen niet vastzitten aan het wateroppervlak.

Het is wenselijk dat gedurende het hele testverloop de opgeloste zuurstofconcentratie in de proefvaten boven 3 mg l-1 blijft. Onder geen enkele voorwaarde mag de opgeloste zuurstofconcentratie echter lager worden dan 2 mg l-1.

De concentratie van de teststof dient gedurende de gehele test binnen 80 % van de oorspronkelijke concentratie gehouden te worden.

Bij stoffen die gemakkelijk oplossen in het testmedium en stabiele oplossingen vormen en bijvoorbeeld niet in belangrijke mate vervluchtigen of worden afgebroken, gehydrolyseerd of geadsorbeerd, mag de beginconcentratie als gelijk aan de nominale concentratie beschouwd worden. Evenwel dient aangetoond te worden dat de concentraties gedurende de gehele test gehandhaafd zijn en dat aan de kwaliteitscriteria is voldaan.

Bij stoffen die : (i) slecht oplosbaar zijn in het testmedium of (ii) in staat zijn stabiele emulsies of dispersies te vormen of (iii) niet stabiel zijn in waterige oplossingen, dient de bij het begin van de proef in de oplossing (of, indien dit technisch onmogelijk is, in de waterkolom) gemeten concentratie als de beginconcentratie te worden beschouwd.De concentratie dient te worden bepaald na een periode van evenwichtsinstelling, maar voor het uitzetten van de proeforganisme.

In al deze gevallen dienen gedurende de test verdere metingen te worden uitgevoerd om de actuele blootstellingsconcentraties te bevestigen of om te bevestigen dat aan de kwaliteitscriteria is voldaan.

De pH mag met niet meer dan 1 eenheid variëren. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Reagentia 1.6.1.1. Oplossingen van de teststoffen Stamoplossingen van de gewenste sterkte worden bereid door de stof op te lossen in gedeïoniseerd water of water volgens 1.6.1.2.

De gekozen testconcentraties worden bereid door verdunning van de stamoplossingen. Indien hoge concentraties worden getest, kan de te onderzoeken stof rechtstreeks worden opgelost in het verdunningswater.

De stoffen moeten normaal gezien slechts worden getest tot aan de oplosbaarheidsgrens. Bij sommige stoffen (bijvoorbeeld stoffen met lage oplosbaarheid in water of een hoge Pow, of stoffen die een stabiele dispersie vormen in plaats van een ware oplossing in water) is het aanvaardbaar een testconcentratie te onderzoeken boven de oplosbaarheidsgrens van de stof, om te verzekeren dat de maximaal oplosbare/stabiele concentratie werd bereikt. Het is echter belangrijk dat deze concentratie niet op andere wijze het testsysteem verstoort (bijvoorbeeld een vlies van de stof op het water waardoor de zuurstofvoorziening van het water wordt verhinderd, enzovoorts).

Ultrasone dispersie, organische oplosmiddelen, emulgatoren of dispergeermiddelen kunnen worden gebruikt als hulpmiddel bij het bereiden van stamoplossingen van stoffen met een lage oplosbaarheid in water of bij het dispergeren van deze stoffen in het testmedium.

Indien dergelijke hulpstoffen worden gebruikt, moeten alle testconcentraties dezelfde hoeveelheid hulpstof bevatten en moeten extra controle-Daphnia worden blootgesteld aan dezelfde concentratie van de hulpstof als die welke is gebruikt in de testreeks. De concentratie van dergelijke hulpstoffen dient zo laag mogelijk gehouden te worden en mag in géén geval groter zijn dan 100 mg per liter testmedium.

De test dient te worden uitgevoerd zonder correctie van de pH. Indien er aanwijzingen zijn voor een duidelijke verandering van de pH, wordt aangeraden om de test te herhalen na correctie van de pH en de resultaten te vermelden. In dat geval dient de pH-waarde van de stamoplossing te worden aangepast aan de pH-waarde van het verdunningswater, tenzij er speciale redenen zijn om dit niet te doen.

Voor dit doel verdienen HCI en NaOH de voorkeur. Deze pH-correctie dient zodanig te geschieden dat de concentratie van de teststof in de stamoplossing niet in belangrijke mate wordt gewijzigd. Indien tengevolge van de correctie een chemische reactie of fysische neerslagvorming van de teststof mocht optreden, dan dient dit te worden vermeld in het rapport. 1.6.1.2. Testwater In deze test wordt synthetisch water gebruikt (zie aanhangsel 1 en referentie (2): ISO 6341). Om de noodzaak van acclimatisering vóór de test te vermijden wordt aanbevolen om voor de kweek water van dezelfde kwaliteit (pH, hardheid) te gebruiken als voor de test. 1.6.2. Apparatuur Er moet gebruik worden gemaakt van gangbare laboratoriumapparatuur en uitrusting. Materiaal dat rechtstreeks in contact komt met de testoplossingen moet bij voorkeur volledig van glas zijn. - Zuurstofmeter (met micro-elektrode of andere geschikte voorzieningen voor de meting van opgeloste zuurstof in monsters met een klein volume); - Adequate apparatuur voor de temperatuurbeheersing; - pH-meter; - Uitrusting voor de bepaling van de hardheid van water. 1.6.3. Testorganisme De testsoort is bij voorkeur Daphnia magna, alhoewel Daphnia pulex ook is toegestaan. De testdieren moeten bij het begin van de test minder dan 24 uur oud, in het laboratorium gekweekt en vrij van zichtbare ziekten zijn, en een bekende voorgeschiedenis hebben (bijvoorbeeld kweek, eventuele voorbehandelingen enzovoort). 1.6.4. Testprocedure Een definitieve test kan worden voorafgegaan door een test om het meetgebied vast te stellen. Deze verschaft gegevens over de voor de eigenlijke test te gebruiken reeks concentraties.

Naast de testreeks wordt één controlegroep zonder de teststof getest en, indien van toepassing, ook één controlegroep met de hulpstof.

Daphnia worden als volgt aan de stof blootgesteld : - Tijdsduur : bij voorkeur 48 uur. - Aantal dieren : ten minste 20 dieren bij iedere testconcentratie, bij voorkeur ingedeeld in vier groepen van vijf dieren of in twee groepen van tien. - Benodigd volume : ten minste 2 ml testoplossing dient per dier te worden gerekend. - Testconcentratie : de testoplossing moet onmiddellijk voor het toevoegen van de Daphnia worden bereid, bij voorkeur zonder gebruik te maken van andere oplosmiddelen dan water. De concentraties worden zo bereid dat ze een meetkundige reeks vormen, met een concentratie-verhouding die 2,2 niet overschrijdt. Concentraties voldoende voor 0 % en 100 % immobilisatie na 48 uur dienen te worden getest, alsmede een reeks tussenliggende graden van immobilisatie, aan de hand waarvan de EC50-waarde na 48 uur kan worden berekend.

Daarnaast dienen controlegroepen te worden getest. - Water : zie 1.6.1.2. - Licht : een licht-donker cyclus naar keuze. - Temperatuur : de testtemperatuur moet tussen 18 en 22 °C liggen, maar voor iedere afzonderlijke test moet de temperatuur evenwel constant blijven binnen + 0,1 °C. - Beluchting : de testoplossing mag niet met luchtbellen worden belucht. - Voeren : achterwege laten.

De pH en de zuurstofconcentratie van de controles en alle testconcentraties moeten na afloop van de test gemeten worden; de pH van de testoplossingen mag niet worden gewijzigd.

Vluchtige stoffen moeten worden getest in volledig gevulde, afgesloten vaten, die groot genoeg zijn om zuurstofgebrek te voorkomen.

De Daphnia worden in ieder geval geïnspecteerd na een blootstelling van 24 uur en nogmaals na 48 uur.

Limiettests Met de in deze methode beschreven procedures kan een limiettest worden uitgevoerd met 100 mg per liter om aan te tonen dat de EC50 hoger is dan deze concentratie.

Indien de aard van de stof zodanig is dat een concentratie van 100 mg per liter in het testwater niet bereikt kan worden, dient de proef te worden uitgevoerd bij een concentratie die gelijk is aan de oplosbaarheid van de te onderzoeken stof (of de maximale concentratie die een stabiele dispersie vormt) in het gebruikte medium (zie ook punt 1.6.1.1).

De limiettest dient te worden uitgevoerd met 20 Daphnia, ingedeeld in twee of vier groepen, en hetzelfde aantal in de controlegroep(en).

Indien immobilisatie optreedt, dient een volledige studie te worden uitgevoerd. 2. GEGEVENS EN EVALUATIE Zet voor elk tijdstip waarop waarnemingen werden geregistreerd (24 en 48 uur) het sterftepercentage uit tegen de concentratie op logaritmisch-waarschijnlijkheidspapier. De EC50 en de betrouwbaarheidsintervallen (p = 0,05) dienen zo mogelijk voor iedere waarnemingsperiode geschat te worden met behulp van standaardprocedures; deze waarden moeten worden afgerond tot op één, of ten hoogste twee significante cijfers (voorbeelden voor afronding op twee cijfers : 170 voor 173,5; 0,13 voor 0,127; 1,2 voor 1,21).

In die gevallen waarin de helling van de concentratie/responspercentage-kromme te steil is voor een berekening van de EC50-waarde, is een grafische schatting van deze waarde voldoende.

Indien twee opeenvolgende concentraties met een onderlinge verhouding van 2,2 slechts 0 respectievelijk 100 % immobilisatie geven, dan zijn deze waarden voldoende om aan te geven in welk gebied de EC50 ligt.

Indien blijkt dat de stabiliteit of homogeniteit van de teststof niet kan worden gehandhaafd, dient dit te worden vermeld en dient voorzichtigheid betracht te worden bij de interpretatie van de resultaten. 3. RAPPORTAGE In het verslag moeten, indien mogelijk de volgende gegevens worden opgenomen : - gegevens over het testorganisme (wetenschappelijke naam;stam; leverancier of herkomst; eventuele voorbehandeling; kweekmethode - met inbegrip van de herkomst van het voer, de soort en hoeveelheid voer en de frequentie waarmee gevoerd is); - herkomst van het verdunningswater alsmede de belangrijkste chemische kenmerken (bijvoorbeeld pH, temperatuur, hardheid); - in geval van stoffen met een lage oplosbaarheid in water, de methode voor de bereiding van de stam- en testoplossingen; - concentraties van eventuele hulpstoffen; - lijst van de gebruikte concentraties en alle beschikbare gegevens over de stabiliteit bij de concentraties van de teststof in de gebruikte oplossingen; - in geval van chemische analyses : toegepaste methoden en behaalde resultaten; - de resultaten van de limiettest, indien van toepassing; - beschrijving van de testuitrusting; - lichtregime; - de zuurstofgehaltes, de pH-waarden en de temperaturen van de testoplossingen; - gegevens om aan te tonen dat aan de kwaliteitscriteria is voldaan; - een tabel met de cumulatieve immobilisatie voor elke concentratie en voor de controlegroep (en, zo nodig, voor de controlegroep met hulpstof) op elke aanbevolen waarnemingstijd (24 en 48 uur); - grafiek van de concentratie/responspercentage-kromme aan het einde van de test; - zo mogelijk, de EC50-waarden op elk van de aanbevolen waarnemingstijden (met de 95 % betrouwbaarheidsgrenzen); - statistische procedures voor de bepaling van de EC50-waarden; - als een referentiestof wordt gebruikt moeten ook hiervan de resultaten worden vermeld; - hoogste testconcentratie die binnen de testperiode geen immobilisatie veroorzaakte; - laagste testconcentratie die binnen de testperiode 100 % immobilisatie veroorzaakte. 4. LITERATUUR (1) OECD, Paris, 1981, Test Guideline 202.Decision of the Council C(81) 30 Final and updates. (2) International Standard ISO, Water Quality-Determination of inhibition of mobility of Daphnia magna Straus, ISO 6341 1989.(3) AFNOR.Inhibition of mobility of Daphnia magna Straus (Cladocera-crustacea) NFT 90 301 (January 1983). (4) Verfahrensvorschlag des Umweltbundesamtes zum akuten Daphnien-Test.Rudolph, P. und Boje, R. Ökotoxikologie, Grundlagen für die Ökotoxikologische Bewertung von Umweltchemikalien nach dem Chemikaliengesetz, ecomed 1986. (5) DIN Testverfahren mit Wasserorganismen 38412 (L1) und (L11).(6) Finney, D.J. (1978). Statistical Methods in Biological Assay.

Griffin, Weycombe, U. K. (7) Litchfield, J.T. and Wilcoxon, F. A simplified method for evaluating dose effects experiments, J. Pharmacol. Exper. Therap., 1949, vol. 96, 99-113. (8) Sprague, J.B. Measurement of pollutant toxicity to fish. I Bioassay methods for acute toxicity. Water Res., 1969, vol. 3, 793-821. (9) Sprague, J.B. Measurement of pollutant toxicity to fish. ll Utilising and applying bioassay results. Water Res., 1970, vol. 4, 3-32. (10) Stephan, C.E. Methods for calculating an LC50. In Aquatic Toxicology and Hazard Evaluation (edited by F. l. Mayer and J. L. Hamelink). American Society for Testing and Materials, ASTM 1977, STP 634, 65-84. (11) Stephan, C.E., Bush, K. A., Smith, R., Burke, J. and Andrews, R. W. A computer program for calculating an LC50. US EPA. Aanhangsel 1 Synthetisch water Voorbeeld van een geschikt verdunningswater (volgens ISO 6341) Alle chemicaliën moeten van pro-analyse kwaliteit zijn.

Het water moet gedistilleerd of gedeïoniseerd water van goede kwaliteit zijn met een geleidingsvermogen van minder dan 5 µ5cm-1.

Het toestel voor de distillatie van water mag geen koperen onderdelen bevatten.

Stamoplossingen CaCl2. 2 H2O calciumchloridedihydraat) 11,76 g Oplossen in water en aanvullen met water tot 1 liter.

MgSO4. 7 H2O (magnesiumsulfaatheptahydraat) 4,93 g Oplossen in water en aanvullen met water tot 1 liter.

NaHCO3 (natriumwaterstofcarbonaat) 2,59 g Oplossen in water en aanvullen met water tot 1 liter.

KCI (kaliumchloride) 0,23 g Oplossen in water en aanvullen met water tot 1 liter.

Synthetisch verdunningswater Meng 25 ml van elk van de vier stamoplossingen en vul met water aan tot 1 1.

Belucht tot het zuurstofgehalte overeenkomt met de verzadigingswaarde voor lucht.

De pH moet 7,8 + 0,2 bedragen.

De pH zo nodig bijstellen met NaOH (natriumhydroxide) of HCI (zoutzuur).

Het aldus verkregen verdunningswater wordt gedurende ongeveer 12 uur weggezet en behoeft niet verder te worden belucht.

De som van de Ca- en Mg-ionen in deze oplossing bedraagt 2,5 mmol per liter. De verhouding van de Ca- en Mg-ionen is 4 :1 en die van de Na- en K-ionen 10 :1. De totale alkaliteit van deze oplossing is 0,8 mmol per liter.

Eventuele afwijkingen van de bereidingswijze van het verdunningswater mogen niet leiden tot een andere samenstelling of andere eigenschappen van het water.

Aanhangsel 2 Samenvatting van de resultaten van een EEG-ringtest, uitgevoerd in 1978 (ook aangehaald in referentie 2) Let op : het doel van deze ringtest was de bepaling van de EC50 na 24 uur.

Gebruikte stoffen : 1) Kaliumdichromaat 2) Tetrapropylbenzeensulfonzuur 3) Tetrapropylbenzeensulfonzuur, natriumzout 4) 2,4,5-Trichloorfenoxyazijnzuur, kaliumzout Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld C.3. GROEIREMMINGSTEST MET ALGEN 1. METHODE 1.1. INLEIDING Het doel van deze test is het bepalen van de effecten van een stof op de groei van een eencellige groene algensoort. Met relatief korte onderzoeken (72 uur) kunnen de effecten op verschillende generaties bepaald worden. Deze methode kan worden aangepast voor het gebruik met verschillende eencellige algensoorten; dan dient evenwel een beschrijving van de gebruikte methode bij het testrapport gevoegd te worden.

Deze test is eenvoudig toe te passen op in water oplosbare stoffen die, onder de testomstandigheden, waarschijnlijk in oplossing blijven.

De methode kan gebruikt worden voor stoffen die de meting van de algengroei niet direct storen.

Alvorens met de test te beginnen is het wenselijk om, voor zover mogelijk, te beschikken over gegevens over de oplosbaarheid in water, dampspanning, chemische stabiliteit, dissociatieconstanten en biologische afbreekbaarheid van de stof.

Zowel bij de voorbereiding van de test als bij de interpretatie van de resultaten moet rekening worden gehouden met nadere gegevens (bijvoorbeeld structuurformule, zuiverheidsgraad, aard en percentage van belangrijke verontreinigingen, aanwezigheid en hoeveelheid van additieven en de n-octanol/water-verdelingscoëfficiënt). 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN Celdichtheid : het aantal cellen per milliliter;

Groei : de toename van de celdichtheid gedurende de onderzoeksperiode;

Groeisnelheid : de toename van de celdichtheid per tijdseenheid;

EC50 : in deze methode de concentratie van een teststof waarbij ten opzichte van de controle een 50 % vermindering van de groei (EbC50) of de groeisnelheid (ErC50) optreedt;

NOEC (no observed effect concentration, concentratie waarbij geen effect wordt waargenomen) : in deze methode de hoogste geteste concentratie waarbij geen significante groeiremming wordt waargenomen ten opzichte van de controle;

Alle concentraties van de teststof worden opgegeven in gewicht per volume (mg/l). Ze kunnen ook worden uitgedrukt als gewicht per gewicht (mg kg-1). 1.3. REFERENTIESTOFFEN Een referentiestof kan worden getest om aan te tonen dat de gevoeligheid van de geteste soort onder de testomstandigheden in het laboratorium niet in belangrijke mate is veranderd.

Als een referentiestof wordt gebruikt, moeten de resultaten worden weergegeven in het testrapport. Kaliumdichromaat mag als referentiestof gebruikt worden, maar de kleur zou van invloed kunnen zijn op de kwaliteit en intensiteit van het voor de cellen beschikbare licht, alsmede op de spectrometrische bepalingen indien deze gebruikt worden. Kaliumdichromaat is gebruikt tijdens een internationale inter-laboratoriumtest (zie referentie (3) en Aanhangsel 2). 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE Er kan een limiettest met 100 mg per liter worden uitgevoerd om aan te tonen dat de EC50 hoger is dan deze concentratie.

Onder bepaalde omstandigheden worden exponentieel groeiende culturen van geselecteerde groene algen gedurende verschillende generaties blootgesteld aan verschillende concentraties van de teststof.

De testoplossingen worden geïncubeerd gedurende 72 uur en de celdichtheid wordt in iedere oplossing ten minste éénmaal per 24 uur gemeten. De remming van de groei wordt bepaald in verhouding tot een controlecultuur. 1.5. KWALITEITSCRITERIA De kwaliteitscriteria zijn zowel op de limiettest als op de volle studie toepasselijk.

De celdichtheid in de controleculturen moet binnen drie dagen ten minste met een factor 16 zijn toegenomen.

De concentratie van de teststof dient gedurende de gehele test binnen 80 % van de oorspronkelijke concentratie gehouden te worden.

Bij stoffen die gemakkelijk oplossen in het testmedium en stabiele oplossingen vormen en bijvoorbeeld niet in belangrijke mate vervluchtigen of worden afgebroken, gehydrolyseerd of geadsorbeerd, mag de beginconcentratie als gelijk aan de nominale concentratie beschouwd worden. Evenwel dient aangetoond te worden dat de concentraties gedurende de gehele test gehandhaafd werden en dat aan de kwaliteitscriteria is voldaan.

Bij stoffen die : (i) slecht oplosbaar zijn in het testmedium of (ii) in staat zijn stabiele emulsies of dispersies te vormen of (iii) niet stabiel zijn in waterige oplossingen dient de bij het begin van de proef gemeten concentratie als de beginconcentratie te worden beschouwd.De concentratie dient te worden bepaald na een periode van evenwichtsinstelling.

In al deze gevallen dienen gedurende de test verdere metingen te worden uitgevoerd om de actuele blootstellingsconcentraties te bevestigen of om te bevestigen dat aan de kwaliteitscriteria werd voldaan.

Zoals bekend kunnen significante hoeveelheden van de te onderzoeken stof tijdens de testperiode opgenomen in de biomassa van de algen. Om aan de bovengenoemde kwaliteitscriteria te voldoen dient daarom rekening gehouden te worden met zowel de hoeveelheid van de stof die is opgenomen in de algenbiomassa, als met de hoeveelheid stof in de oplossing (of, indien dit technisch onmogelijk is, gemeten in de waterkolom). Daar de bepaling van de concentratie van de stof in de biomassa van de algen aanzienlijke technische problemen kan stellen, kan aangetoond worden dat aan de kwaliteitscriteria is voldaan door de proef bij de hoogste concentratie uit te voeren, maar dan zonder algen, en de concentraties aan het begin en het einde van de proef in de oplossing (of, indien dit technisch onmogelijk is, in de waterkolom) te meten. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Reagentia 1.6.1.1. Oplossingen van de teststoffen Stamoplossingen van de gewenste sterkte worden bereid door de stof op te lossen in gedeïoniseerd water of water volgens 1.6.1.2.

De gekozen testconcentraties worden bereid door geschikte hoeveelheden aan de algen-voorcultuur toe te voegen (zie Aanhangsel 1). Stoffen moeten normaal gezien enkel worden getest tot aan de oplosbaarheidsgrens. Bij sommige stoffen (bijvoorbeeld stoffen met lage oplosbaarheid in water of een hoge Pow) of stoffen die een stabiele dispersie vormen in plaats van een echte oplossing in water), is het aanvaardbaar een testconcentratie te onderzoeken boven de oplosbaarheidsgrens van de stof, om te verzekeren dat de maximaal oplosbare/stabiele concentratie werd bereikt. Het is echter belangrijk dat deze concentratie niet op andere wijze het testsysteem verstoort (bijvoorbeeld een vlies van de stof op het water waardoor de zuurstofvoorziening van het water wordt verhinderd, enz.).

Ultrasone dispersie, organische oplosmiddelen, emulgatoren of dispergeermiddelen kunnen worden gebruikt als hulpmiddel bij het bereiden van stamoplossingen van stoffen met een lage oplosbaarheid in water of bij het dispergeren van deze stoffen in het testmedium.

Indien dergelijke hulpstoffen worden gebruikt, moeten alle testconcentraties dezelfde hoeveelheid hulpstof bevatten moeten extra controles worden blootgesteld aan dezelfde concentratie van de hulpstof als die welke is gebruikt in de testreeks. De concentratie van dergelijke hulpstoffen dient zo laag mogelijk gehouden te worden en mag in géén geval groter zijn dan 100 mg per liter testmedium.

De test dient te worden uitgevoerd zonder correctie van de pH. Indien er aanwijzingen zijn voor een duidelijke verandering van de pH, wordt aangeraden om de test te herhalen na correctie van de pH en de resultaten te vermelden. In dat geval dient de pH-waarde van de stamoplossing te worden aangepast aan de pH-waarde van het verdunningswater, tenzij er speciale redenen zijn om dit niet te doen.

Voor dit doel verdienen HCI en NaOH de voorkeur. Deze pH-correctie dient zodanig te geschieden dat de concentratie van de teststof in de stamoplossing niet in belangrijke mate wordt gewijzigd. Indien tengevolge van de correctie een chemische reactie of fysische neerslagvorming van de teststof mocht optreden, dan dient dit te worden vermeld. 1.6.1.2. Testmedium Het water dient gedistilleerd water van goede kwaliteit te zijn, of gedeïoniseerd water met een soortelijke geleiding van minder dan 5 µS. cm-1. Het toestel voor de distillatie van het water mag geen koperen onderdelen bevatten.

Het volgende medium wordt aangeraden.

Vier stamoplossingen worden bereid volgens de volgende tabel. De stamoplossingen worden gesteriliseerd met behulp van membraanfiltratie of een autoclaaf en opgeslagen in het donker bij 4 °C. Stamoplossing nr. 4 mag alleen met membraanfiltratie gesteriliseerd worden. Deze stamoplossingen worden verdund om de eindconcentraties van voedingsstoffen in de testoplossingen te bereiken.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1.6.2. Apparatuur - Gangbare laboratoriumuitrusting. - Testkolven met een geschikt volume (erlenmeyers van 250 ml zijn bijvoorbeeld geschikt indien het volume van de testoplossing 100 ml bedraagt). Alle testkolven dienen identiek te zijn wat betreft materiaal en dimensies. - Kweekapparaat : kast of kamer waarin de temperatuur binnen het bereik van 21 tot 25 °C, binnen + 2 °C gehouden kan worden, en een continue uniforme verlichting in het spectraal bereik van 400 tot 700 nm. Indien de algen in de controleculturen de vereiste groeisnelheid hebben bereikt, mag aangenomen worden dat de groeivoorwaarden, inclusief de lichtintensiteit, voldoende waren.

Het verdient aanbeveling op het gemiddelde niveau van de testoplossingen een lichtintensiteit tussen 60 en 120 µE. m-2 s-1 (35 tot 70 x 1018 fotonen. m-2 s-1) te gebruiken, gemeten in het bereik van 400 tot 700 nm met behulp van een geschikte receptor. Voor lichtmeters die geijkt zijn in lux is een gelijkwaardig bereik van 6 000 tot 10 000 lux aanvaardbaar.

Deze lichtintensiteit kan verkregen worden met behulp van vier tot zeven 30 W TL-lampen van het universele witte type (kleurtemperatuur ongeveer 4 000 K) op 0,35 m afstand van de algencultuur. - Celdichtheidsmetingen moeten uitgevoerd worden met een rechtstreekse telling voor levende cellen, bijvoorbeeld een microscoop met telkamers. Andere methoden (fotometrie, turbidimetrie...) kunnen gebruikt worden indien zij voldoende gevoelig zijn en indien is aangetoond dat zij voldoende goed gecorreleerd zijn met de celdichtheid. 1.6.3. Testorganismen Het verdient aanbeveling om als groene algensoort een snelgroeiend soort te nemen dat geschikt is voor kweken en testen. De volgende soorten hebben de voorkeur : - Selenastrum capricornutum, bijvoorbeeld ATCC 22662 of CCAP 278/4, - Scenedesmus subspicatus, bijvoorbeeld 86.81 SAG. Opmerking : ATCC = American Type Culture Collection (V.S.) CCAP = Culture Centre of Algae and Protozoa (G.B.) SAG = Algencultuur-verzameling (Göttingen, B.R.D.) Indien andere soorten worden gebruikt, dicnt de stam te worden vermeld. 1.6.4. Testprocedure Het concentratiebereik waarin het optreden van de effecten wordt verwacht, kan bepaald worden met behulp van proeven voor afbakening van het testbereik.

De twee meeteenheden voor groei (biomassa en groeisnelheid) kunnen resulteren in zeer uiteenlopende maten van groeiremming; beide dienen gebruikt te worden in de afbakeningsproef om er zeker van te zijn dat de meetkundige concentratiereeks een schatting van de EbC50 en de ErC50 mogelijk maakt.

Oorspronkelijke celdichtheid Het verdient aanbeveling dat de celdichtheid in de testculturen voor Selenastrum capricornutum en Scenedesmus subspicatus in het begin ongeveer 104 cellen/ml bedraagt. Indien andere soorten worden gebruikt dient de biomassa vergelijkbaar te zijn.

Concentraties van de teststof Ten minste vijf testconcentraties worden zo bereid dat ze een meetkundige reeks vormen, met een concentratie-verhouding die niet groter is dan 2,2. De laagste geteste concentratie mag geen waarneembaar effect op de algengroei vertonen. De hoogste geteste concentratie dient de groei ten opzichte van de controle met ten minste 50 % te remmen en bij voorkeur de groei volledig te stoppen.

Duplo's en controles Elke testconcentratie dient in triplo getest te worden. Drie controles zonder teststof dienen te worden uitgevoerd en indien van toepassing tevens drie controles met hulpstof. Indien gemotiveerd mag het testschema veranderd worden om het aantal concentraties op te voeren en het aantal duplo's per concentratie te verminderen.

Uitvoering van de test Testculturen met de gewenste concentraties teststof en de gewenste hoeveelheid algen-inoculum worden bereid door toevoeging van hoeveelheden van de stamoplossing van de teststof aan de vereiste hoeveelheden preculturen van de algen (zie Aanhangsel 1).

De testkolven worden geschud en in het kweekapparaat geplaatst. De algen worden in suspensie gehouden door schudden, roeren of doorborrelen met lucht om aldus de gasuitwisseling te verbeteren en de pH-variatie in de testoplossing te verminderen. De culturen moeten op een temperatuur van 21 tot 25 °C worden gehouden, afgeregeld tot op + 2 °C. De celdichtheid in iedere kolf wordt ten minste 24, 48, en 72 uur na de start van de test bepaald. Gefilterd algen-medium met de juiste concentratie van de teststof wordt gebruikt als achtergrondbepaling, indien gebruik wordt gemaakt van andere methoden voor meting van de celdichtheid dan rechtstreekse telling.

De pH wordt aan het begin van de test en na 72 uur gemeten.

De pH van de controles mag tijdens de test niet meer dan 1,5 eenheid variëren.

Testen van vluchtige stoffen Tot op heden bestaat er geen algemeen aanvaarde methode voor het testen van vluchtige stoffen. Indien van een stof bekend is dat ze neiging heeft tot verdampen, kunnen gesloten kolven met een vergrote vrije ruimte boven de vloeistof gebruikt worden. Er dient evenwel bij het berekenen van de vrije ruimte in de gesloten kolven rekening gehouden te worden met een mogelijk CO2-gebrek. Variaties op deze methode zijn voorgesteld (zie referentie (4)).

Getracht moet worden om de hoeveelheid stof te bepalen die in de oplossing blijft en aanbevolen wordt om extra voorzichtig te zijn bij het interpreteren van resultaten van tests met vluchtige chemicaliën met behulp van gesloten systemen.

Limiettest Met de procedure beschreven in deze methode kan een limiettest worden uitgevoerd met 100 mg per liter om aan te tonen dat de EC50 hoger is dan deze concentratie.

Indien de aard van de stof zodanig is dat een concentratie van 100 mg per liter in het testwater niet bereikt kan worden, dient de proef te worden uitgevoerd bij een concentratie die gelijk is aan de oplosbaarheid van de te onderzoeken stof (of de maximale concentratie die een stabiele dispersie vormt) in het gebruikte medium (zie ook punt 1.6.1.1).

De limiettest dient ten minste in drievoud te worden uitgevoerd met hetzelfde aantal controles. De twee groei-eenheden (biomassa en groeisnelheid) dienen bij de limiettest gebruikt te worden.

Indien in een limiettest een gemiddelde afname van de biomassa of de groeisnelheid ten opzichte van de controle van 25 % of meer wordt gevonden, dient een volledige studie te worden uitgevoerd. 2. GEGEVENS EN EVALUATIE De in de testculturen en controles gemeten celdichtheid wordt in tabellen genoteerd met de concentraties van de teststof en de tijdstippen van de meting.De gemiddelde waarde van de celdichtheid voor iedere concentratie van de teststof en de controles wordt uitgezet als functie van de tijd (0-72 uur) om aldus groeikrommes te verkrijgen.

Om de concentratie/effect verhouding te bepalen dienen de twee volgende benaderingen te worden gevolgd. Bepaalde stoffen kunnen de groei stimuleren bij lage concentraties. Alleen met gegevens die op een remming tussen 0 en 100 % wijzen, moet rekening gehouden worden. 2.1. VERGELIJKING VAN DE OPPERVLAKTEN ONDER DE GROEIKROMMES. De oppervlakte tussen de groeikrommes en de horizontale lijn N = No kan berekend worden volgens de formule : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De percentuele afname van de gemiddelde specifieke groeisnelheid bij iedere teststofconcentratie ten opzichte van de controlewaarde wordt uitgezet tegen de logaritme van de concentratie. De EC50 kan vervolgens afgelezen worden uit de verkregen grafiek. Om de met deze methode verkregen EC50-waarde ondubbelzinnig te onderscheiden, wordt voorgesteld om het symbool ErC50 te gebruiken. Het tijdstip van de meting dient te worden aangegeven; als de waarde bij de tijdstippen 0 en 72 uur behoort, wordt bijvoorbeeld het symbool als ErC50(0-72 uur) aangegeven.

Opmerking : De specifieke groeisnelheid is een logaritmische term, zodat kleine veranderingen in de groeisnelheid kunnen leiden tot grote veranderingen in de biomassa. De EbC- en ErC-waarden zijn daarom niet numeriek vergelijkbaar. 2.3. BEREKENING VAN DE NOEC De concentratie waarbij geen effect wordt waargenomen (NOEC) wordt bepaald volgens een geschikte statistische procedure voor meervoudige monstervergelijking (bijvoorbeeld variantie-analyse en Dunnett-test), met behulp van de uit de triplo-tests verkregen afzonderlijke waarden van de oppervlakten onder de groeikrommes A (zie punt 2.1), of de specifieke groeisnelheden µ (zie 2.2). 3. RAPPORTAGE In het verslag moeten indien mogelijk de volgende gegevens worden opgenomen : - teststof : gegevens voor chemische identificatie; - gegevens over het testorganisme : oorsprong, laboratoriumcultuur, stamnummer, kweekmethode; - testomstandigheden : - datum van het begin en het einde van de test, alsmede de duur; - temperatuur; - samenstelling van het medium; - kweekapparatuur; - pH van de oplossingen aan het begin en het einde van de test (een verklaring dient gegeven te worden als pH-veranderingen van meer dan 1,5 eenheid werden waargenomen); - medium en de gebruikte methode voor het oplossen van de teststof en de concentratie van het medium in de testoplossing; - lichtintensiteit en -kwaliteit; - geteste concentraties (gemeten of nominaal); - resultaten : - celdichtheid in iedere kolf op ieder meetpunt en de methode voor het bepalen van de celdichtheid; - gemiddelde waarden van de celdichtheid; - groeikrommes; - grafische presentatie van de concentratie/effect relatie; - EC-waarden en de berekeningsmethode; - NOEC; - andere waargenomen effecten. 4. LITERATUUR (1) OECD, Paris, 1981, Test Guideline 201.Decision of the Council C(81) 30 Fmal. (2) Umweltbundesamt, Berlijn, 1984, Verfahrensvorschlag « Hemmung der Zellvermehrung bei der Grünalge Scenedesmus subspicatus", in : Rudolph, P.und Boje, R. Ökotoxikologie, ecomed, Landsberg 1986. (3) ISO 8692-Water Quality-Fresh water algal growth inhibition test with Scenedesmus subspicatus and Selenastrum capricornutum.(4) S.Galassi en M. Vighi-Chemosphere, 1981, vol. 10, 1123-1126.

Aanhangsel I Voorbeeld van een procedure voor het kweken van algen Algemene observaties Het doel van het kweken op basis van de volgende procedure is het verkrijgen van algenculturen voor toxiciteitstesten.

Geschikte methoden moeten gebruikt worden om te verzekeren dat de algenculturen niet besmet worden met bacteriën (ISO 4833). Axenische culturen zijn gewenst, maar eensoortige algenculturen zijn verplicht.

Alle behandelingen dienen te worden uitgevoerd onder steriele omstandigheden ter vermijding van besmetting met bacteriën of andere algen. Besmette culturen dienen te worden afgekeurd.

Procedure voor het verkrijgen van algenculturen Bereiding van de voedingsstoffenoplossingen (media) : Het medium kan bereid worden door verdunnen van de geconcentreerde stamoplossingen van voedingsstoffen. Voor vast medium wordt 0,8 % agar toegevoegd. Het medium moet steriel zijn. Sterilisatie met een autoclaaf kan leiden tot verlies van NH3.

Stamculturen : De stamculturen bestaan uit kleine algenculturen die regelmatig op vers medium worden overgezet om aldus als nieuw uitgangsmateriaal voor tests te dienen. Indien de culturen niet regelmatig worden gebruikt, worden zij uitgestreken in schuine agarbuizen. Deze worden ten minste éénmaal per twee maanden overgebracht op vers medium.

De stamculturen worden gekweekt in erlenmeyers met het geschikte medium (volume ongeveer 100 ml). Wanneer de algen geïncubeerd worden bij 20 °C met continue verlichting, is wekelijks overzetten vereist.

Gedurende het overzetten wordt een hoeveelheid "oud" medium met steriele pipetten zodanig overgebracht naar de kolf met het verse medium, dat de beginconcentratie van de snelgroeiende soort ongeveer 100 maal kleiner is dan in de oude cultuur.

De groeisnelheid kan bepaald worden uit de groeikromme. Indien bekend, is het mogelijk de dichtheid te schatten waarbij de cultuur moet worden overgezet naar het nieuwe medium. Dit dient te geschieden voordat de cultuur de afstervingsfase bereikt.

Voorcultuur : De voorcultuur dient om een aantal algen te geven dat geschikt is voor inoculatie van de testculturen. De voorculturen worden geïncubeerd onder testomstandigheden en worden gebruikt terwijl zij nog exponentieel groeien, normaal gezien na een incubatieperiode van drie dagen. Wanneer de algenculturen misvormde of abnormale cellen bevatten, moeten ze worden afgekeurd.

Aanhangsel 2 In ISO 8692 ("Water Quality-Fresh water algal growth inhibition test with Scenedesmus subspicatus and Selenastrum capricornutum") worden de volgende resultaten vermeld voor een interlaboratoriumtest, uitgevoerd door 16 laboratoria, met kaliumdichromaat als teststof : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld C.4. BEPALING VAN DE GEMAKKELIJKE BIOLOGISCHE AFBREEKBAARHEID DEEL I. ALGEMEEN I.1. INLEIDING Voor het testen van de gemakkelijke biologische afbreekbaarheid van chemische stoffen in een aëroob watermedium worden zes testmethoden beschreven : (a) DOC (opgeloste organische koolstof) Afvlakkingstest (Methode C.4-A) (b) Gewijzigde OESO-Screening test - Afvlakking DOC (Methode C.4-B) (c) Kooldioxyde (CO2) Ontwikkelingstest (Gewijzigde Sturm-test) (Methode C.4-C) (d) Manometrische respirometrie (Methode C.4-D) (e) Gesloten-flestest (Methode C.4-E) (f) MITI (Ministerie voor Internationale Handel en Industrie - Japan) (Methode C.4-F) In deel I van de methode worden zowel de algemene aanwijzingen als de op alle zes tests betrekking hebbende aanwijzingen gegeven. In de Delen II tot en met VII worden bijzonderheden over de afzonderlijke methoden vermeld. De bijlagen bevatten definities, formules en nadere toelichting.

Bij een vergelijkend onderzoek tussen laboratoria in OESO-verband in 1988 bleek dat de methoden overeenstemmende resultaten geven.

Aflhankelijk van de fysische kenmerken van de te onderzoeken stof kan echter de voorkeur naar de ene of de andere methode gaan.

I.2. KEUZE VAN DE GESCHIKTE METHODE Voor een keuze van de meest in aanmerking komende methode is informatie over de oplosbaarheid, de dampdruk en de adsorptie-eigenschappen van de stof van wezenlijk belang. Voor het berekenen van theoretische waarden en/of het controleren van gemeten waarden voor parameters, b.v. ThOD, ThCO2, DOC, TOC, COD (zie Bijlagen I en II) moet de scheikundige structuur of de brutoformule bekend zijn.

Teststoffen die tot ten minste 100 mg/l in water oplosbaar zijn kunnen met alle methoden worden bepaald, mits ze niet-vluchtig en niet-adsorberend zijn. Voor stoffen die slecht in water oplosbaar, vluchtig of adsorberend zijn, worden in Tabel 1 geschikte methoden aangegeven. De wijze waarop slecht in water oplosbare stoffen en vluchtige stoffen kunnen worden behandeld wordt beschreven in Bijlage III. Matig vluchtige stoffen kunnen worden onderzocht met behulp van de DOC-afvlakkingsmethode, indien er voldoende gasruimte in de proefvaten is (deze zouden goed afgesloten moeten worden). In dat geval dient een niet-biologische controle te worden toegepast voor het verdisconteren van een eventueel fysisch verlies.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Informatie over de zuiverheid of de relatieve hoeveelheden van belangrijke componenten van het testmateriaal is nodig voor een interpretatie van de verkregen resultaten, vooral wanneer de uitkomsten gering of marginaal zijn.

Informatie over de giftigheid van de teststof voor bacteriën (Bijlage IV) kan zeer nuttig zijn voor het kiezen van de juiste testconcentraties en kan essentieel zijn voor een juiste interpretatie van een geringe waarde voor de biologische afbraak.

I.3. REFERENTIESTOFFEN Voor een controle op de procedure worden referentiestoffen die aan de criteria voor gemakkelijke biologische afbreekbaarheid voldoen onderzocht door een geschikte proefvolume referentiestof parallel met de gewone testuitvoeringen te behandelen.

Geschikte chemische stoffen zijn aniline (vers gedistilleerd), natriumacetaat en natriumbenzoaat. Deze referentiestoffen worden bij de onderhavige methoden alle afgebroken, zelfs wanneer niet bewust entmateriaal wordt toegevoegd.

Voorgesteld is een referentiestof te zoeken die wel gemakkelijk biologisch afbreekbaar is maar de toevoeging van een entmateriaal vereist. Daartoe is kaliumwaterstoftalaat voorgesteld, maar de geschiktheid moet nog worden aangetoond voordat deze stof als referentiestof aangenomen kan worden.

In de respirometrische testen kunnen stikstof bevattende verbindingen als gevolg van nitrificatie van invloed zijn op de opgenomen hoeveelheid zuurstof (zie Bijlagen II en V).

I.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODEN Een oplossing of suspensie van de teststof in een anorganisch medium wordt geënt en onder aërobe omstandigheden in het donker of in gedempt licht bebroed. De hoeveelheid DOC in de testoplossing die het gevolg is van het entmateriaal dient zo laag mogelijk te zijn in vergelijking met de hoeveelheid DOC tengevolge van de teststof.

Voor de endogene activiteit van het entmateriaal wordt een correctie aangebracht door middel van parallelle blanco proeven met entmateriaal maar zonder teststof, ofschoon de endogene activiteit van cellen in aanwezigheid van een teststof niet volledig overeenstemt met die van de endogene controle. De werking van de procedures wordt gecontroleerd door een parallelle test met een referentiestof uit te voeren.

In het algemeen wordt de afbraak gevolgd door de bepaling van parameters, zoals DOC, CO2-produktie en opgenomen zuurstof en worden op voldoende frequente tijdstippen metingen gedaan om het begin en het einde van de biologische afbraak vast te stellen. Bij automatische respirometers is de meting continu. Soms wordt de DOC gemeten naast een andere parameter, maar gewoonlijk wordt dit slechts bij het begin en bij de afloop van de test gedaan. Voor het bepalen van de primaire afbraak van de teststof en voor het bepalen van de concentratie van eventuele gevormde tussenprodukten (verplicht bij de MlTI-test) kan ook een specifieke chemische analyse worden uitgevoerd.

Gewoonlijk duurt de test 28 dagen. De proeven kunnen echter ook eerder dan na 28 dagen, en wel zodra de kromme voor de biologische afbraak gedurende ten minste 3 bepalingen een plateau vertoont, worden beëindigd. De proeven kunnen ook langer dan 28 dagen worden voortgezet, wanneer uit de kromme blijkt dat de biologische afbraak wel begonnen is, maar dat op dag 28 nog geen plateau is bereikt.

I.5. KWALITEITSCRITERIA I.5.1. Reproduceerbaarheid In verband met de aard van de biologische afbraak en van de als entmateriaal gebruikte gemengde bacterie-populaties dienen bepalingen ten minste in tweevoud te worden uitgevoerd.

De ervaring leert in het algemeen dat hoe hoger de aanvankelijk aan het testmedium toegevoegde concentratie micro-organismen is, hoe geringer de afwijking tussen herhaalde bepalingen is. Uit ringtests is ook gebleken dat er tussen de resultaten van verschillende laboratoria grote verschillen kunnen zijn, maar gewoonlijk wordt met gemakkelijk biologische afbreekbare stoffen een goede overeenstemming verkregen.

I.5.2. Geldigheid van de test Een test wordt geldig beschouwd indien het verschil tussen de uiterste waarden van de in de test meermalen uitgevoerde metingen van de verwijdering van teststof op het plateauniveau, aan het einde van de test of aan het einde van het venster van 10 dagen, minder is dan 20 % en indien het percentage afbraak van de referentiestof na 14 dagen het niveau voor gemakkelijke biologische afbreekbaarheid heeft bereikt.

Indien aan een van deze voorwaarden niet is voldaan, dient de test te worden herhaald. Wegens de strengheid van de methoden behoeven lage waarden nog niet te betekenen dat de teststof onder milieu-omstandigheden niet biologisch afbreekbaar is, maar wel dat meer onderzoek nodig is om de biologische afbreekbaarheid vast te stellen.

Indien in een toxiciteitstest waarbij zowel de teststof als een referentiestof aanwezig is, in 14 dagen minder dan 35 % afbraak (gebaseerd op DOC) of minder dan 25 % afbraak (gebaseerd op ThOD of ThCO2) is opgetreden, kan worden aangenomen dat de teststoffen remmend werken (zie ook Bijlage IV). De testreeks dient dan te worden herhaald, zo mogelijk met een lagere concentratie teststof en/of een hogere concentratie entmateriaal, maar niet meer dan 30 mg vaste stof per liter. 1.6. ALGEMENE WERKWIJZEN EN BEREIDINGEN Algemene omstandigheden die van toepassing zijn op de test zijn in Tabel 2 samengevat. Apparatuur en overige experimentele omstandigheden die op afzonderlijke tests betrekking hebben worden verderop in het hoofdstuk voor die test beschreven.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld I.6.1. Verdunningswater Gedeïoniseerd of gedistilleerd water, dat vrij is van remmende concentraties giftige stoffen (b.v. Cu+ +-20ionen) wordt gebruikt. Het mag niet meer dan 10 % van de hoeveelheid organische koolstof die met het testmateriaal wordt geïntroduceerd bevatten. De grote zuiverheid van het testwater is nodig om hoge waarden van de blanco-proeven te vermijden. Besmetting kan het gevolg zijn van aanwezige verontreinigingen en ook van de ionenuitwisselende harsen en van de Iysis van bacteriën en algen. Voor elke reeks tests dient slechts gebruik te worden gemaakt van een enkele voorraad water, die vooraf door middel van DOC-analyse is gecontroleerd. Zo'n controle is niet nodig voor de gesloten fles-test, maar het zuurstofverbruik van het water moet laag blijven.

I.6.2. Voorraadoplossingen van anorganische componenten Voor het bereiden van testoplossingen worden voorraadoplossingen met geschikte concentraties van anorganische componenten aangemaakt. Voor de methoden DOC-afvlakking, gewijzigde OESO-test, CO2-ontwikkeling, manometrische respirometrie en gesloten fles kunnen de onderstaande voorraadoplossingen worden gebruikt (met verschillende verdunningsfactoren).

De verdunningsfactoren en, voor de MITI-test, de specifieke bereiding van het anorganische medium, worden in de hoofdstukken van de afzonderlijke tests beschreven.

Vorraadoplossingen : De onderstaande voorraadoplossingen worden bereid met gebruikmaking van reagentia van analytische kwaliteit.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld I.6.3. Voorraadoplossingen van chemicaliën Indien de oplosbaarheid meer dan 1 g/l bedraagt, wordt bijvoorbeeld 1-10 g, zoals toepasselijk is, aan teststof of referentiestof in gedeïoniseerd water opgelost en tot 1 liter aangevuld. In andere gevallen worden voorraadoplossingen in het anorganische medium bereid of wordt de stof rechtstreeks aan het anorganische medium toegevoegd.

Voor het bewerken van minder goed oplosbare stoffen wordt verwezen naar Bijlage III, maar in de MlTI-test (Methode C.4-F) dienen noch oplosmiddelen noch emulgatoren te worden gebruikt.

I.6.4. Entmateriaal Het entmateriaal kan van diverse bronnen aflkomstig zijn : actief slib, (chloorvrij) behandeld water, oppervlaktewater en grond of een mengsel daarvan. Indien bij de DOC-afvlakking, de CO2-ontwikkeling en de manometrische respirometrie actief slib wordt gebruikt, dient dit te worden onttrokken aan een behandelingsinstallatie of installatie op laboratoriumschaal die hoofdzakelijk huishoudelijk afvalwater verwerkt. Gebleken is dat entmateriaal van andere bronnen een grotere spreiding van resultaten geeft. Voor de gewijzigde OESO-test en de gesloten-flestest is een meer verdund entmateriaal zonder slibvlokken nodig en bij voorkeur wordt dan als bron een secundair effluent van een rioolwaterzuiveringsinstallatie of van een laboratoriuminstallatie met huishoudelijk afvalwater genomen. Voor de MITI-test is het entmateriaal afkomstig van een mengsel van bronnen. Het wordt in het hoofdstuk van die test beschreven. 1.6.4.1. Entmateriaal uit actief slib Uit de beluchtingstank van een rioolwaterzuiveringsinstallatie of een laboratoriuminstallatie die hoofdzakelijk huishoudelijk afval verwerkt, wordt een vers monster actief slib verzameld. Grove deeltjes worden zonodig door filtratie door een fijne zeef verwijderd; daarna wordt het slib aëroob gehouden.

In plaats daarvan kan na verwijdering van eventuele grove deeltjes worden bezonken of gecentrifugeerd (b.v. 10 min. bij 1 100 g). De bovenstaande vloeistof wordt weggeworpen. Het geconcentreerde slib kan in het mineraal medium gewassen worden; daarna wordt het in anorganisch medium gesuspendeerd tot een concentratie van 3-5 g gesuspendeerde vaste stof/l en belucht tot het tijdstip van gebruik.

Slib moet aflkomstig zijn van een correct werkend zuiveringsstation.

Als slib aflkomstig is van een installatie met hoge omloopsnelheid, of geacht wordt remmers te bevatten, dient het te worden gewassen. Het opnieuw gesuspendeerde slib wordt na grondig mengen bezonken of gecentrifugeerd, de bovenstaande vloeistof wordt weggeworpen en het gewassen slib wordt in een volgend volume anorganisch medium opnieuw gesuspendeerd. Deze procedure wordt herhaald totdat het slib geacht wordt vrij te zijn van overmaat substraat of remmer.

Nadat het slib volledig opnieuw is gesuspendeerd, of bij niet behandeld slib direct, wordt vlak voor gebruik een monster getrokken voor de bepaling van het droog gewicht aan gesuspendeerde vaste stoffen.

Een andere mogelijkheid is het homogeniseren van actief slib (3-5 g gesuspendeerde vaste stof per l). Het slib wordt 2 min. bij matige snelheid in een mechanische menger behandeld. Het gemengde slib wordt gedurende 30 min. of zoveel langer als nodig bezonken en de vloeistof wordt afgeschonken en gebruikt als entmateriaal in een hoeveelheid van 10 ml/l anorganisch medium. 1.6.4.2. Andere bronnen van entmateriaal Dit kan worden betrokken van het secundaire effluent van een zuiveringsinstallatie of een laboratoriuminstallatie die hoofdzakelijk huishoudelijk afvalwater ontvangt. Er wordt een vers monster verzameld en dit wordt tijdens transport aëroob gehouden. Na 1 uur bezinken of filtreren door een grof filterpapier wordt het afgeschonken effluent of het filtraat aëroob gehouden zolang als nodig is. Tot 100 ml van dit soort entmateriaal per liter mineraal medium kan gebruikt worden.

Een verdere bron van entmateriaal is oppervlaktewater. In dit geval wordt een monster van een geschikt oppervlaktewater, b.v. rivieren, plassen, verzameld en aëroob gehouden tot het nodig is. Zonodig wordt het entmateriaal door filtreren of centrifugeren geconcentreerd. 1.6.5. Preconditionering van entmateriaal Entmateriaal kan op de proefomstandigheden worden gepreconditioneerd, maar mag niet vooraf aan de teststof worden aangepast.

Preconditionering bestaat uit het beluchten van actief slib gedurende 5-7 dagen in anorganisch medium of secundaire effluent bij de testtemperatuur. Door preconditionering wordt de nauwkeurigheid van de testmethode soms verbeterd doordat de blanco-waarden worden verlaagd.

Het wordt niet nodig geacht het entmateriaal voor de MlTI-test te preconditioneren. 1.6.6. Niet-biologische controles Zonodig wordt gecontroleerd op mogelijke niet-biologische afbraak van de teststof door het bepalen van de verwijdering van DOC, de zuurstofopname of de kooldioxyde-ontwikkeling in steriele controles die geen entmateriaal bevatten. Het testmateriaal wordt gesteriliseerd door filtratie door een membraan (0,2-0,45 micrometer) of door toevoeging van een geschikte giftige stof met een geschikte concentratie. Indien gebruik gemaakt wordt van membraanfiltratie, moeten de monsters aseptisch verzameld worden, om de steriliteit ervan te behouden. De adsorptie . van de teststof moet op voorhand uitgesloten worden. Is dit niet het geval, en is het entmateriaal uit actief slib aflkomstig, moeten tests waarbij de biologische afbreekbaarheid als DOC-verwijdering bepaald wordt, een abiotische controle bevatten, die geënt en vergiftigd wordt. 1.6.7. Aantal kolven Het aantal kolven in een doorsnee proef wordt in de betreffende hoofdstukken voor elke test beschreven.

Kolven van het volgende soort kunnen gebruikt worden : testsuspensie : met teststof en entmateriaal entmateriaalblanco : met entmateriaal alleen procedurecontrole : met referentiestof en entmateriaal abiotische steriele controle : met teststof-steriel (zie 1.6.6.) adsorptiecontrole : met teststof, entmateriaal en steriliserend middel toxiciteitscontrole : met teststof, referentiestof en entmateriaal.

Het is beslist nodig de bepalingen in de testsuspensie en entmateriaalblanco parallel uit te voeren. Het is raadzaam de bepalingen in de andere kolf parallel te volgen.

Dit is echter wellicht niet altijd mogelijk. Men dient zich er van te vergewissen dat er voldoende monsters worden genomen of afgelezen om een bepaling van het percentage verwijdering in het venster van 10 dagen mogelijk te maken. 1.7. GEGEVENS EN EVALUATIE Bij de berekening van Dt, percentage afbraak, worden de gemiddelde waarden van duplo-metingen van de parameter zowel in de testvaten als van de entmateriaalblanco gebruikt. De formules daarvoor zijn vermeld in de onderstaande hoofdstukken die op de afzonderlijke tests betrekking hebben. Het verloop van de afbraak wordt grafisch weergegeven en het 10-dagen venster wordt aangegeven. Het percentage verwijdering dat na afloop van het 10-dagen venster is bereikt en de waarde van het plateau of, indien van toepassing, aan het eind van de test, worden berekend en gerapporteerd.

Bij de respirometrische tests kunnen stikstof bevattende verbindingen door nitrificatie van invloed zijn op de opgenomen hoeveelheid zuurstof (zie Bijlagen II en V). 1.7.1. Afbraak gemeten door middel van DOC-bepaling Op elk tijdstip van monsterneming moet het percentage afbraak (Dt) voor de kolven met teststof apart, aan de hand van gemiddelden van in duplo gemeten DOC-waarden, berekend worden; het doel hiervan is, de validiteit van de test te bevestigen (zie 1.5.2). Het percentage afbraak wordt met de volgende formule berekend : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1.7.2. Afbraak gemeten door middel van specifieke analyse Wanneer de specifieke analytische gegevens beschikbaar zijn, wordt de primaire biologische afbraak berekend : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld I.8. RAPPORTAGE Het testrapport bevat, voorzover mogelijk, de volgende gegevens : - teststof en referentiestof en zuiverheid daarvan; - testomstandigheden; - entmateriaal : aard en plaats(en) van bemonstering, concentratie en eventuele pre-conditionering; - indien bekend, hoeveelheid en aard van industrieel afval dat in rioolwater aanwezig is; - testduur en testtemperatuur; - in geval van slecht oplosbare teststoffen, de uitgevoerde behandeling; - toegepaste testmethode; voor elke wijziging van de procedure dienen wetenschappelijke gronden en een toelichting te worden gegeven; - gegevensformulier; - alle eventueel waargenomen remmingsverschijnselen; - eventueel waargenomen niet-biologische afbraak; - specifieke analytisch-chemische gegevens, indien beschikbaar; - analytische gegevens over tussenproducten, indien beschikbaar; - de grafiek van het percentage afbraak tegen de tijd voor de teststof en de referentiestof; de aanloopfase, de afbraakfase, het 10-dagen venster en de helling dienen duidelijk te zijn aangegeven (Bijlage l); indien de test aan de validiteitscriteria heeft voldaan, kan het gemiddelde van de percentages afbraak van de teststof bevattende kolven voor de grafiek gebruikt worden. - percentage verwijdering na het 10-dagen venster, alsmede op het plateau of aan het eind van de test.

DEEL II. DOC-AFVLAKKINGSTEST (Methode C.4-A) II.1. PRINCIPE VAN DE METHODE Een gemeten volume aan geënt anorganisch medium dat een bekende concentratie van de teststof (10-40 mg DOC/I) als de enige nominale bron van organische koolstof bevat wordt bij 22 + 2 °C in het donker of in gedempt licht belucht.

De afbraak wordt door middel van DOC-analyse met regelmatige tussenpozen gedurende 28 dagen gevolgd. De mate van biologische afbraak wordt berekend doordat de concentratie aan verwijderde DOC (gecorrigeerd voor de DOC in de blanco-entmateriaalcontrole) als percentage van de aanvankelijk aanwezige concentratie wordt uitgedrukt. De mate van primaire biologische afbraak kan ook worden berekend uit een aanvullende chemische analyse die bij het begin en het eind van de incubatie wordt uitgevoerd.

II.2. BESCHRIJVING VAN DE METHODE II.2.1. Apparatuur (a) Erlenmeyerkolven, b.v. 250 ml tot 2 l, aflhankelijk van het voor DOC-analyse benodigde volume; (b) Schudmachine geschikt voor de erlenmeyers, hetzij met automatische temperatuurregeling, hetzij gebruikt in een kamer met constante temperatuur, en met een voldoende vermogen voor het in stand houden van aërobe omstandigheden in alle kolven;(c) Filtratie-apparatuur met geschikte membranen;(d) DOC-analyse-apparaat;(e) Apparatuur voor het bepalen van opgeloste zuurstof;(f) Centrifuge. II.2.2. Bereiding van anorganisch medium Zie voor de bereiding van de voorraadoplossing 1.6.2. 10 ml oplossing (a) wordt gemengd met 800 ml verdunningswater, daaraan wordt 1 ml van de oplossingen (b) t/m (d) toegevoegd en het geheel wordt met verdunningswater tot 1 l aangevuld.

II.2.3. Bereiding en pre-conditionering van entmateriaal Het entmateriaal kan van diverse bronnen aflkomstig zijn : actief slib, behandeld water, oppervlaktewater en grond of een mengsel daarvan.

Zie 1.6.4.,1.6.4.1.,1.6.4.2. en 1.6.5.

II.2.4. Bereiding van de proefoplossingen Bij wijze van voorbeeld worden porties van 800 ml anorganisch medium in erlenmeyers van 2 liter gebracht en wordt in afzonderlijke kolven telkens een zodanig volume aan voorraadoplossingen van teststof en referentiestof gebracht dat een concentratie met een chemisch equivalent aan 10-40 mg DOC/l wordt verkregen. De pH wordt gecontroleerd en, zonodig, op 7,4 bijgesteld. De kolven worden geënt met actief slib of een andere bron van entmateriaal (zie 1.6.4.) tot een uiteindelijke concentratie van niet meer dan 30 mg gesuspendeerde vaste stof per liter wordt verkregen. Tevens worden controles van entmateriaal in anorganisch medium, maar zonder test- of referentiestof, bereid.

Zonodig wordt één kolf gebruikt om de eventuele remmende werking van een teststof te controleren door het enten van een oplossing die in het anorganische medium vergelijkbare concentraties van zowel de teststof als de referentiestof bevat.

Tevens wordt, indien nodig, een volgende steriele kolf ingericht voor de controle op de eventuele niet-biologische afbraak van de teststof door toepassing van een niet-geënte oplossing van de stof (zie 1.6,6.).

Indien het vermoeden bestaat dat de teststof in belangrijke mate op glas, slib o.i.d. wordt geadsorbeerd, wordt bovendien in een voorafgaand onderzoek de waarschijnlijke mate van adsorptie en daarmee de geschiktheid van de test voor de desbetreffende stof bepaald (zie Tabel 1). Hiertoe wordt een kolf met de teststof, het entmateriaal en het steriliserend middel bereid.

In alle kolven wordt het volume met anorganisch medium tot 1l aangevuld en na mengen wordt uit elke kolf een monster genomen ter bepaling van de beginconcentratie aan DOC (zie Bijlage II.4). De openingen van de kolven worden afgedekt, bij voorbeeld met aluminiumfolie, zodanig dat er een ongehinderde uitwisseling van lucht tussen de kolf en de omgevende atmosfeer kan plaatsvinden. Vervolgens worden de kolven op de schudmachine geplaatst en kan de test beginnen.

II.2.5. Aantal kolven in een doorsnee-proef Kolven 1 en 2 : testsuspensie Kolven 3 en 4 : entmateriaalblanco Kolf 5 : procedurecontrole bij voorkeur en zo nodig : Kolf 6 : abiotische steriele controle Kolf 7 : adsorptiecontrole Kolf 8 : toxiciteitscontrole Zie ook 1.6.7.

II.2.6. Uitvoering van de test Gedurende de test worden met bepaalde tussenpozen de concentraties aan DOC in elke kolf in duplo bepaald, en wel zo vaak dat het begin van het 10-dagen venster en het percentage verwijdering aan het eind van het 10-dagen venster kunnen worden bepaald. Er wordt geen groter volume aan testsuspensie genomen dan voor elke bepaling nodig is.

Voordat een monster wordt genomen worden zonodig verliezen door verdamping uit de kolven aangevuld door toevoeging van verdunningswater (I.6.1.) in de vereiste hoeveelheid. Voordat een monster wordt onttrokken, wordt het kweekmedium grondig vermengd en wordt er zorg voor gedragen dat aan de wanden van de kolf hechtend materiaal wordt opgelost of gesuspendeerd.

Onmiddellijk nadat het monster is genomen wordt het met een membraan gefiltreerd of gecentrifugeerd (zie Bijlage II.4). De afgefiltreerde of gecentrifugeerde monsters worden op dezelfde dag geanalyseerd danwel gedurende maximaal 48 uur bij 2-4 °C of langere tijd beneden -18 °C bewaard.

II.3. GEGEVENS EN RAPPORTAGE II.3.1. Verwerking van resultaten Het percentage afbraak op tijdstipt wordt berekend zoals aangegeven bij 1.7.1. (DOC-bepaling) en, eventueel, bij 1.7.2. (specifieke analyse).

Alle resultaten worden op de daartoe bestemde gegevensformulieren ingevuld.

II.3.2. Geldigheid van de resultaten Zie 1.5.2.

II.3.3. Rapportage Zie 1.8.

II.4. GEGEVENSFORMULIER Hieronder volgt een voorbeeld van een gegevensformulier.

DOC-AFVLAKKINGSTEST 1. LABORATORIUM 2.DATUM AAN HET BEGIN VAN DE TEST 3. TESTSTOF Naam : Concentratie voorraadoplossing : mg/l als teststof Beginconcentratie in het milieu, t0 : mg/l als teststof 4.ENTMATERIAAL Herkomst : Uitgevoerde behandeling : Pre-conditionering, indien van toepassing : Concentratie van gesuspendeerde vaste stof in reactiemengsel : mg/l. 5. KOOLSTOFBEPALINGEN Koolstofanalyse-apparaat : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld DEEL III.GEWIJZIGDE OESO-SCREENING TEST (Methode C.4-B) III.1. PRINCIPE VAN DE METHODE Een gemeten volume anorganisch medium dat een bekende concentratie teststof (10-40 mg DOC/I) als enige nominale bron van organische koolstof bevat wordt geënt met 0,5 ml effluent per liter medium. Het mengsel wordt in het donker of in gedempt licht bij 22 + 2 °C belucht.

De afbraak wordt gedurende 28 dagen met regelmatige tussenpozen gevolgd door middel van DOC-analyse. De mate van biologische afbraak wordt berekend doordat de concentratie verwijderde DOC (gecorrigeerd voor de waarde in de blanco-entmateriaalcontrole) wordt uitgedrukt als percentage van de aanvankelijk aanwezige concentratie. De mate van primaire biologische afbraak kan ook worden berekend aan de hand van een aanvullende chemische analyse die aan het begin en aan het eind van de incubatie wordt uitgevoerd.

III.2. BESCHRIJVING VAN DE METHODE III.2.1. Apparatuur (a) Erlenmeyerkolven, b.v. 250 ml tot 2 l, afhankelijk van het voor DOC-analyse benodigde volume; (b) Schudmachine-geschikt voor de erlenmeyers, hetzij met een automatische temperatuurregeling, hetzij gebruikt in een kamer met constante temperatuur, en met een zodanig vermogen dat in alle kolven aërobe omstandigheden kunnen worden gehandhaafd;(c) Filtratie-apparatuur met geschikte membranen;(d) DOC-analyse-apparaat;(e) Apparatuur voor het bepalen van opgeloste zuurstof;(f) Centrifuge. III.2.2. Bereiding van anorganisch medium Zie voor de bereiding van de voorraadoplossing I.6.2. 10 ml van oplossing (a) wordt gemengd met 800 ml verdunningswater, daaraan wordt 1 ml van de oplossingen (b) t/m (d) toegevoegd en het geheel wordt met verdunningswater tot 1 l aangevuld.

Bij deze methode wordt slechts 0,5 ml effluent/liter als entmateriaal gebruikt en daarom kan het nodig zijn het medium te versterken met spoorelementen en groeifactoren. Dit geschiedt door toevoeging van 1 ml van elk van de onderstaande oplossingen per liter uiteindelijk medium : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Deze stoffen worden opgelost in verdunningswater en de oplossing wordt tot 1000 ml met verdunningswater aangevuld.

Vitamine-oplossing : Gistextract 15,0 mg Het gistextract wordt opgelost in 100 ml verdunningswater De oplossing wordt gesteriliseerd door filtratie door een membraan van 0,2 micron of vers bereid.

III.2.3. Bereiding en pre-conditionering van entmateriaal Het entmateriaal is aflkomstig van het secundaire effluent van een zuiveringsinstallatie of een laboratoriuminstallatie die hoofdzakelijk huishoudelijk afvalwater ontvangt. Zie I.6.4.2. en 1.6.5.

Hiervan wordt 0,5 ml per liter mineraal medium gebruikt.

III.2 4. Bereiding van de proefoplossingen Bij wijze van voorbeeld worden porties van 800 ml anorganisch medium in erlenmeyers van 2 liter gebracht en wordt in de afzonderlijke kolven telkens een zodanig volume aan voorraadoplossingen van teststof en referentiestof toegevoegd dat een concentratie met een chemisch equivalent van 10-40 mg DOC/l wordt verkregen. De pH-waarden worden gecontroleerd en, zonodig, op 7,4 bijgesteld. De kolven worden geënt met rioolwaterzuiveringseffluent in een hoeveelheid van 0,5 ml/liter (zie I.6.4.2.). Tevens worden controles voor entmateriaal in het anorganische medium bereid zonder test- of referentiestof.

Zonodig wordt één kolf gebruikt om de eventuele remmende werking van een teststof te controleren door het enten van een oplossing die in het anorganische medium vergelijkbare concentraties van zowel de teststof als de referentiestof bevat.

Tevens wordt, indien nodig, een volgende steriele kolf ingericht voor de controle op de eventuele niet-biologische afbraak van de teststof door toepassing van een niet-geënte oplossing van de stof (zie I.6.6.).

Indien het vermoeden bestaat dat de teststof in belangrijke mate op glas, slib o.i.d. wordt geadsorbeerd, wordt bovendien in een voorafgaand onderzoek de waarschijnlijke mate van adsorptie en daarmee de geschiktheid van de test voor de desbetreffende stof bepaald (zie Tabel 1). Hiertoe wordt een kolf met de teststof, het entmateriaal en het steriliserend middel bereid.

In alle kolven wordt het volume met anorganisch medium tot 1l aangevuld en na mengen wordt uit elke kolf een monster genomen ter bepaling van de beginconcentratie aan DOC (zie Bijlage II.4). De openingen van de kolven worden afgedekt, bij voorbeeld met aluminiumfolie, zodanig dat er een ongehinderde uitwisseling van lucht tussen de kolf en de omgevende atmosfeer kan plaatsvinden. Vervolgens worden de kolven op de schudmachine geplaatst en kan de test beginnen.

III.2.5. Aantal kolven in een doorsnee-proef Kolven 1 en 2 : testsuspensie Kolven 3 en 4 : entmateriaalblanco Kolf 5 : procedurecontrole en bij voorkeur en zo nodig : Kolf 6 : abiotische steriele controle Kolf 7 : adsorptiecontrole Kolf 8 : toxiciteitscontrole Zie ook 1.6.7.

III.2.6. Uitvoering van de test Gedurende de test worden met bepaalde tussenpozen de concentraties aan DOC in elke kolf in duplo bepaald, en wel zo vaak dat het begin van het 10-dagen venster en het percentage verwijdering aan het eind van het 10-dagen venster kunnen worden bepaald. Er wordt geen groter volume aan testsuspensie genomen dan voor elke bepaling nodig is.

Voordat een monster wordt genomen worden zonodig verliezen door verdamping uit de kolven aangevuld door toevoeging van verdunningswater (I.6.1.) in de vereiste hoeveelheid. Voordat een monster wordt onttrokken wordt het kweekmedium grondig vermengd en wordt er zorg voor gedragen dat aan de wanden van de kolf hechtend materiaal wordt opgelost of gesuspendeerd. Onmiddellijk nadat het monster is genomen wordt het met een membraan gefiltreerd of gecentrifugeerd (zie Bijlage II.4). De afgefiltreerde of gecentrifugeerde monsters worden op dezelfde dag geanalyseerd danwel gedurende maximaal 48 uur bij 2-4 °C of langere tijd beneden -18 °C bewaard.

III.3. GEGEVENS EN RAPPORTAGE III.3.1. Verwerking van de resultaten Het percentage afbraak op tijdstip t wordt berekend zoals aangegeven bij I.7.1. (DOC-bepaling) en, eventueel, bij I.7.2. (specifieke analyse).

Alle resultaten worden op de daartoe bestemde gegevensformulieren ingevuld.

III.3.2. Geldigheid van de resultaten Zie 1.5.2.

III.3.3. Rapportage Zie 1.8.

III.4. GEGEVENSFORMULIER Hieronder wordt een voorbeeld van een gegevensformulier gegeven.

GEWIJZIGDE OESO-SCREENING TEST 1. LABORATORIUM 2.DATUM AAN HET BEGIN VAN DE TEST 3. TESTSTOF Naam : Concentratie voorraadoplossing : mg/l als teststof Beginconcentratie in het milieu, t0 : mg/l als teststof 4.ENTMATERIAAL Herkomst : Uitgevoerde behandeling : Pre-conditionering, indien van toepassing : Concentratie van gesuspendeerde vaste stof in reactiemengsel : mg/l 5. KOOLSTOFBEPALINGEN Koolstofanalyse-apparaat : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld DEEL IV.KOOLDIOXYDE CO2-ONTWIKKELINGTEST (Methode C.4-C) IV.1. PRINCIPE VAN DE METHODE Een gemeeen volume geënt anorganisch medium dat een bekende concentratie teststof (10-20mg DOC of TOC/l) als enige nominale bron van organische koolstof bevat wordt belucht door doorleiden van kooldioxyde-vrije lucht met een geregelde snelheid, in het donker of in gedempt licht. De afbraak wordt gedurende 28 dagen gevolgd door bepaling van het geproduceerde kooldioxyde dat in barium- of natriumhydroxyde wordt afgevangen en door titratie van het resterende hydroxyde of als anorganische koolstof wordt gemeten. De hoeveelheid geproduceerd kooldioxyde uit de teststof (gecorrigeerd voor datgene dat afkomstig is van het blanco entmateriaal) wordt uitgedrukt als een percentage van ThCO2. De mate van biologische afbraak kan ook worden berekend aan de hand van een aanvullende DOC-analyse die aan het begin en aan het eind van de incubatie wordt uitgevoerd.

IV.2. BESCHRIJVING VAN DE METHODE IV.2.1. Apparatuur a) Kolven, inhoud 2-5 liter, elk voorzien van een beluchtingsbuis die tot onder in de kolf reikt en een uitgang;b) Magneetroerders, indien slecht oplosbare stoffen worden bepaald;c) Gas-absorptieflessen;d) Inrichting voor het regelen en meten van de luchtstroom;e) Apparatuur voor het uitwassen van kooldioxyde, voor het bereiden van lucht die vrij is van kooldioxyde;in plaats daarvan kan een mengsel van CO2-vrije zuurstof en CO2-vrije stikstof uit gascilinders in de juiste verhouding (20 % O2 : 80 % N2) worden gebruikt; f) Inrichting voor het bepalen van kooldioxyde, hetzij titrimetrisch hetzij met behulp van een of ander analyse-apparaat voor anorganische koolstof;g) Inrichting voor membraanfiltratie (facultatief);h) DOC-analyse-apparaat (facultatief). IV.2.2. Bereiding van anorganisch medium Zie voor de bereiding van de voorraadoplossingen, I.6.2. 10 ml van oplossing (a) wordt gemengd met 800 ml verdunningswater, daaraan wordt 1 ml van de oplossingen (b) t/m (d) toegevoegd en het geheel wordt met verdunningswater tot 1 l aangevuld.

IV.2.3. Bereiding en pre-conditionering van entmateriaal Het entmateriaal kan van diverse bronnen afkomstig zijn : actief slib, behandeld water, oppervlaktewater en grond of een mengsel daarvan.

Zie I.6.4., I.6.4.1.,I.6.4.2. en I.6.5.

IV.2.4. Bereiding van de proefoplossingen Bij wijze van voorbeeld geven de onderstaande volumes en gewichten de waarden aan voor 5-literkolven die 3 l suspensie bevatten. Indien kleinere volumes worden gebruikt, worden de waarden dienovereenkomstig aangepast, maar er dient op te worden toegezien dat het gevormde kooldioxyde nauwkeurig kan worden gemeten In elke 5-literkolf wordt 2 400 ml anorganisch medium gebracht.

Daaraan wordt een zodanig volume van het bereide actieve slib (zie I.6.4.1. en I.6.5.) toegevoegd dat een concentratie aan gesuspendeerde deeltjes van niet meer dan 30 mg/l in het uiteindelijke 3 I geënt mengsel wordt verkregen. In plaats daarvan kan eerst het bereide slib worden verdund tot een suspensie van 500-1 000 mg/l in het anorganische medium voordat een berekende hoeveelheid daarvan aan de 2 400 ml anorganisch medium in de 5-literkolf wordt toegevoegd om een concentratie van 30 mg/l in het uiteindelijke 3 l proefvolume te verkrijgen. Dit gaat gepaard met een grotere nauwkeurigheid. Ook andere bronnen van entmateriaal kunnen worden gebruikt (zie I.6.4.2.).

De geënte mengsels worden gedurende een nacht belucht met CO2-vrije lucht zodat kooldioxyde uit het systeem wordt verwijderd.

In telkens een aantal gelijke kolven worden afzonderlijk testmateriaal en referentiestof als gekende volumes voorraadoplossingen toegevoegd tot concentraties als gevolg van de toegevoegde stoffen van 10 tot 20 mg DOC of TOC/l; enkele kolven blijven zonder toevoeging van chemicaliën en dienen als controle op het entmateriaal. Slecht oplosbare teststoffen worden rechtstreeks in de kolven gebracht op basis van gewicht of volume of worden behandeld als beschreven in Bijlage III. Zonodig wordt één kolf gebruikt voor de controle op het eventuele remmende effect van de teststof waarbij zowel de teststof als de referentiestof in dezelfde concentraties als in de andere kolven worden toegevoegd.

Tevens wordt indien nodig een steriele kolf gebruikt voor de controle op de eventuele niet-biologische afbraak van de teststof, waarbij een niet-geënte oplossing van de stof wordt gebruikt (zie I.6.6.).

Steriliseren door toevoeging van een giftige stof met de geschikte concentratie.

Het volume van de suspensies wordt in alle kolven aangevuld tot 3l door toevoeging van anorganisch medium dat vooraf met CO2-vrije lucht is belucht. Eventueel kunnen monsters worden getrokken voor analyse van DOC (zie Bijlage II.4) en/of specifieke analyse. De absorptieflessen worden aangesloten op de luchtuitgangen van de kolven.

Indien bariumhydroxyde wordt gebruikt, worden drie absorptiekolven, die elk 100 ml 0,0125 M bariumhydroxyde-oplossing bevatten, in serie op elke 5-literkolf aangesloten. De oplossing moet vrij van neergeslagen sulfaat en carbonaat zijn en de concentratie moet vlak voor gebruik worden bepaald. Indien natriumhydroxyde wordt gebruikt, worden twee vallen aangesloten, waarbij de tweede dient als controle om aan te tonen dat alle kooldioxyde in de eerste is geabsorbeerd.

Bruikbaar zijn absorptiekolven die zijn voorzien van sluitingen voor serumflessen. In elke kolf wordt 200 ml 0,05 M natriumhydroxyde gebracht, welke hoeveelheid voldoende is voor het absorberen van de totale hoeveelheid kooldioxyde die bij volledige afbraak van de teststof wordt ontwikkeld. De natriumhydroxyde-oplossing zal echter, zelfs indien deze vers is bereid, sporen carbonaten bevatten; dit wordt gecorrigeerd door aftrek van het carbonaat in de blanco.

IV.2.5. Aantal kolven in een doorsnee-proef Kolven 1 en 2 : testsuspensie Kolven 3 en 4 : entmateriaalblanco Kolf 5 : procedurecontrole en bij voorkeur en zo nodig : Kolf 6 : abiotische steriele controle Kolf 7 : toxiciteitscontrole Zie gok I.6.7.

IV.2.6. Uitvoering van de test De test wordt gestart doordat CO2-vrije lucht met een snelheid van 30-100 ml/min. door de suspensies wordt geborreld. Van tijd tot tijd worden monsters van het kooldioxyde absorberende materiaal genomen voor analyse van het CO2-gehalte. Tijdens de eerste tien dagen verdient het aanbeveling elke tweede of derde dag analyses uit te voeren en vervolgens elke vijfde dag tot de 28e dag zodat het 10-dagen venster kan worden vastgesteld.

Op de 28e dag worden (indien van toepassing) monsters getrokken voor DOC-analyse en/of specifieke analyse, wordt de pH van de suspensies gemeten en wordt aan elke kolf 1 ml geconcentreerd zoutzuur toegevoegd; de kolven worden gedurende een nacht belucht teneinde het in de testsuspensies aanwezige kooldioxyde te verdrijven. Op dag 29 wordt de laatste analyse van vrijgekomen kooldioxyde gemaakt.

Op de dagen van CO2-meting wordt de absorptiefles voor bariumhydroxyde die het dichtst bij de kolf staat, losgekoppeld en wordt de hydroxyde-oplossing getitreerd met 0,05 M HCI met fenolftaleïne als indicator. De overige absorptieflessen worden een plaats dichter bij de kolf gebracht en er wordt een nieuwe absorptiefles met daarin 100 ml vers 0,0125 M bariumhydroxyde aan het eind van de reeks geplaatst.

De titraties worden uitgevoerd wanneer dat nodig is, bij voorbeeld wanneer in de eerste val een aanzienlijke hoeveelheid neerslag wordt waargenomen en voordat er in de tweede val een duidelijke neerslag is, of ten minste wekelijks. In het andere geval wordt, wanneer NaOH absorptiemiddel is, met een spuit een klein monster (aflhankelijk van de kenmerken van de gebruikte koolstof-analysator) van de natriumhydroxyde-oplossing in de absorptiefles die het dichtst bij de kolf staat, getrokken. Het monster wordt in het IC-gedeelte van het koolstofanalyse-apparaat gespoten en rechtstreeks geanalyseerd op ontwikkelde kooldioxyde.

De inhoud van de tweede val wordt alleen aan het eind van de test geanalyseerd ter correctie van eventuele overdracht van kooldioxyde.

IV.3. GEGEVENS EN RAPPORTAGE IV.3.1. Verwerking van de resultaten Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Het percentage afbraak na elk tijdsinterval wordt verkregen door optellen van het percentage van ThCO2-waarden dat voor elk van de dagen, tot het tijdstip waarop het is gemeten, is berekend.

Voor natriumhydroxyde-absorptieflessen wordt de hoeveelheid geproduceerd kooldioxyde berekend en uitgedrukt als IC (mg) door vermenigvuldiging van de concentratie IC in het absorptiemiddel met het volume van het absorptiemiddel.

Het percentage afbraak wordt berekend uit : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld De verwijdering van DOC (indien van toepassing) wordt berekend zoals beschreven onder 1.7. Deze en alle andere resultaten worden op het beschikbare gegevensformulier vermeld.

IV.3.2. Geldigheid van de resultaten Het IC-gehalte van de suspensie van teststof in het anorganische medium aan het begin van de test moet minder dan 5 % bedragen van de TC en de totale CO2-ontwikkeling in de entmateriaal-blanco aan het eind van de test mag doorgaans niet meer dan 40 mg/l medium bedragen.

Indien waarden van meer dan 70 mg CO2/l worden verkregen, dlenen de gegevens en de proefopzet kritisch te worden onderzocht.

Zie ook I.5.2.

IV.3.3. Rapportage Zie 1.8.

IV.4. GEGEVENSFORMULIER Hieronder volgt een voorbeeld van een gegevensformulier.

KOOLDIOXYDE (CO2)-ONTWIKKELINGTEST 1. LABORATORIUM 2.DATUM AAN HET BEGIN VAN DE TEST 3. TESTSTOF Naam : Concentratie voorraadoplossing : mg/l als teststof Beginconcentratie in het milieu : mg/l als teststof Totale C aan kolf toegevoegd : mg C ThCO2 : mg CO2 4.ENTMATERIAAL Herkomst : Uitgevoerde behandeling : Pre-conditionering, indien van toepassing : Concentratie van gesuspendeerde vaste stof in reactiemengsel : mg/l.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld DEEL V. MANOMETRISCHE RESPIROMETRIE TEST (Methode C.4-D) V.1. PRINCIPE VAN DE METHODE Een gemeten volume geënt anorganisch medium dat een bekende concentratie teststof (100 mg/l teststof die ten minste 50-100 mg ThOD/l geeft) als enige nominale bron van organische koolstof bevat, wordt gedurende ten hoogste 28 dagen in een gesloten kolf bij een constante temperatuur (+ 1 °C of minder) geroerd. Het gebruik aan zuurstof wordt bepaald hetzij door meten van hoeveelheid zuurstof (elektrolytisch geproduceerd) die nodig is om in de respirometerkolf een constant gasvolume te behouden, hetzij op grond van de verandering van het volume of van de druk (of een combinatie daarvan) in de apparatuur. Ontwikkelde kooldioxyde wordt geabsorbeerd in een oplossing van kaliumhydroxyde of een ander geschikt absorptiemiddel.

De hoeveelheid door de teststof opgenomen zuurstof (gecorrigeerd voor opneming door de parallel behandelde blanco-entstof) wordt uitgedrukt als percentage ThOD of COD. Facultatief kunnen de primaire biologische afbraak worden berekend uit de aanvullende specifieke analyse die aan het begin en aan het einde van de incubatie wordt uitgevoerd, en de totale afbraak door DOC-analyse.

V.2. BESCHRIJVING VAN DE METHODE V.2.1. Apparatuur (a) geschikte respirometer;(b) temperatuurregeling, constant op + 1 °C of beter;(c) membraan-filtratie-inrichting (facultatief);(d) koolstof analyse-apparaat (facultatief). V.2.2. Bereiding van anorganisch medium Zie voor de bereiding van de voorraadoplossingen I.6.2. 10 ml van oplossing (a) wordt gemengd met 800 ml verdunningswater, daaraan wordt 1 ml van de oplossingen (b) t/m (d) toegevoegd en het geheel wordt met verdunningswater tot 1 l aangevuld.

V.2.3. Bereiding en pre-conditionering van entmateriaal Het entmateriaal kan van diverse bronnen aflkomstig zijn : actief slib, behandeld water, oppervlaktewater en grond of een mengsel daarvan.

Zie I.6.4.,I.6.4.1.,I.6.4.2. en I.6.5.

V.2.4. Bereiding van de proefoplossingen Oplossingen van de teststof en referentiestof worden afzonderlijk in anorganisch medium, uitgaande van voorraadoplossingen, bereid in een hoeveelheid die doorgaans overeenkomt met een concentratie van 100 mg chemische stof/l (overeenkomend met ten minste 50-100 mg ThOD/l).

Het ThOD wordt berekend op basis van de vorming van ammoniumzouten, tenzij nitrificatie moet worden verwacht, in welk geval de berekening moeten worden gebaseerd op nitraatvorming (zie Bijlage II.2.).

De pH-waarden worden bepaald en zonodig bijgesteld op 7,4 + 0,2.

Slecht oplosbare stoffen dienen pas in een later stadium te worden toegevoegd (zie hieronder).

Indien de giftigheid van de teststof moet worden bepaald, wordt nog een oplossing in anorganisch medium bereid welke zowel de teststof als de referentiestof in dezelfde concentraties als in de afzonderlijke oplossingen bevat.

Indien meting van de fysisch-chemische zuurstofopname nodig is, wordt een oplossing van de teststof die door toevoeging van een geschikte giftige stof gesteriliseerd is (zie I.6,6.) in een hoeveelheid van gewoonlijk 100 mg ThOD/l bereid.

Het benodigde volume van oplossingen van de teststof en de referentiestof wordt ten minste in duplo in kolven gebracht. In volgende kolven wordt alleen anorganisch medium gebracht (voor entstof controles) en, zonodig, de gemengde oplossing van teststof en referentiestof en de steriele oplossing.

Indien de teststof slecht oplosbaar is wordt deze in dit stadium rechtstreeks toegevoegd op basis van gewicht of volume of wordt deze behandeld als beschreven in Bijlage III. Aan de compartimenten van het CO2-absorptie-apparaat worden kaliumhydroxyde, natronkalkpillen of een ander absorptiemiddel toegevoegd.

V.2.5. Aantal kolven in een doorsnee-proef Kolven 1 en 2 : testsuspensie Kolven 3 en 4 : entmateriaalblanco Kolf 5 : procedurecontrole bij voorkeur en zo nodig : Kolf 6 : steriele controle Kolf 7 : toxiciteitscontrole Zie I.6.7.

V.2.6. Uitvoering van de test De kolven worden op de gewenste temperatuur gebracht en de daartoe bestemde kolven worden geënt met bereid actief slib of een andere bron van entmateriaal tot een concentratie aan gesuspendeerde vaste stof van niet meer dan 30 mg/l. De apparatuur wordt in gereedheid gebracht, de roerder wordt aangezet, het geheel wordt gecontroleerd op luchtdichtheid en de meting van de zuurstofopname wordt gestart.

Gewoonlijk is dan geen verdere aandacht nodig behalve voor de nodige aflezingen en voor de dagelijkse controle op de juiste temperatuur en het juiste roeren.

De zuurstofopname wordt met behulp van de door de fabrikant van de apparatuur verstrekte methoden berekend uit de met regelmatige tussenpozen verrichte aflezingen. Aan het eind van de incubatie, gewoonlijk na 28 dagen, wordt de pH van de inhoud van de kolven gemeten, in het bijzonder indien de opgenomen hoeveelheid zuurstof lager is danwel hoger is dan ThODNH4 (voor stikstof bevattende verbindingen).

Indien nodig worden aan het begin en aan het eind monsters uit de respirometerkolven genomen voor analyse van DOC of specifieke chemische stof (zie Bijlage II.4). Bij monsterneming aan het begin dient er voor te worden gezorgd dat het volume van de in de kolf achterblijvende testsuspensie bekend is. Wanneer door een N-bevattende teststof zuurstof wordt opgenomen, wordt de toename van de concentratie nitriet en nitraat in 28 dagen bepaald en wordt de correctie voor de door nitrificatie verbruikte zuurstof berekend (Bijlage V).

V.3. GEGEVENS EN RAPPORTAGE V.3.1. Verwerking van de resultaten De opgenomen hoeveelheid zuurstof (mg) van de teststof na een bepaalde tijd (die is gecorrigeerd voor de blanco entstofcontrole na dezelfde tijd) wordt gedeeld door het gewicht van de onderzochte teststof. Dit geeft het BOD die is uitgedrukt als mg zuurstof/mg teststof, d.w.z.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Opgemerkt dient te worden dat deze twee methoden niet noodzakelijk dezelfde waarde geven; bij voorkeur wordt de eerstgenoemde methode gebruikt.

Voor teststoffen die stikstof bevatten wordt het geschikte ThOD (NH4 of NO3) gebruikt, afhankelijk van hetgeen bekend is of verwacht wordt omtrent het optreden van nitrificatie (Bijlage II.2). Indien nitrificatie optreedt maar niet volledig is, wordt uit de verandering in concentraties nitriet en nitraat een correctie berekend voor de door de nitrificatie verbruikte zuurstof (Bijlage V).

Wanneer facultatieve bepalingen van organische koolstof en/of specifieke chemische stof worden uitgevoerd, wordt het percentage afbraak berekend zoals beschreven is onder I.7.

Alle resultaten worden op de bijgevoegde gegevensformulieren vermeld.

V.3.2. Geldigheid van de resultaten De hoeveelheid opgenomen zuurstof van de entmateriaalblanco bedraagt normaal 20-30 mg O2/l en mag in 28 dagen niet groter zijn dan 60 mg/l.

Waarden hoger dan 60 mg/l nopen tot een kritisch onderzoek van de gegevens en de experimentele technieken. Indien de pH-waarde buiten het gebied 6-8,5 ligt en het zuurstofverbruik door de teststof minder dan 60 % bedraagt, dient de test te worden herhaald met een lagere concentratie teststof.

Zie ook I.5.2.

V.3.3. Rapportage Zie 1.8.

V.4. GEGEVENSFORMULIER Hieronder volgt een voorbeeld van een gegevensformulier.

MANOMETRISCHE RESPIROMETRIE TEST 1. LABORATORIUM 2.DATUM AAN HET BEGIN VAN DE TEST 3. TESTSTOF Naam : Concentratie voorraadoplossing : mg/l Beginconcentratie in het milieu, Co : mg/l Volume in de testkolf (V) : ml ThOD stof/COD stof : mg O2/mg (NH4, NO3) 4.ENTMATERIAAL Herkomst : Uitgevoerde behandeling : Pre-conditionering, indien van toepassing : Concentratie van gesuspendeerde vaste stof in reactiemengsel : mg/l.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld DEEL VI. GESLOTEN-FLESTEST (Methode C.4-E) VI.1. PRINCIPE VAN DE METHODE De oplossing van de teststof in anorganisch medium, doorgaans met een concentratie van 2-5 mg/l, wordt geënt met een betrekkelijk gering aantal micro-organismen uit een gemengde populatie en wordt bij constante temperatuur in het donker in volledig gevulde, afgesloten flessen gehouden. De afbraak wordt gevolgd door analyse van opgeloste zuurstof gedurende 28 dagen. De door de teststof opgenomen hoeveelheid zuurstof, die wordt gecorrigeerd voor de opname door de parallel onderzochte blanco voor het entmateriaal, wordt uitgedrukt als percentage ThOD of COD. VI.2. BESCHRIJVING VAN DE METHODE V1.2. 1. Apparatuur a) BOD-flessen met glazen stoppen, b.v. 250-350 ml; b) Waterbad of broedapparaat, voor het op constante temperatuur (+ 1 °C of beter) houden van de flessen, met uitsluiting van licht;c) Grote glazen flessen (2-5 l) voor de bereiding van medium en voor het aanvullen van de BOD-flessen;d) Zuurstofelektrode en meter, of apparatuur en reagentia voor Winkler-titratie. V1.2.2. Bereiding van anorganisch medium Zie voor de bereiding van de voorraadoplossing I.6.2. 1 (een) ml van oplossingen (a) t/m (d) wordt gemengd en het mengsel wordt met verdunningswater tot 1 l aangevuld.

VI.2.3. Bereiding van het entmateriaal Het entmateriaal is normaal afkomstig van het secundaire effluent van een zuiveringsinstallatie of een laboratoriuminstallatie die hoofdzakelijk huishoudelijk afvalwater ontvangt. Een alternatieve bron van entmateriaal is oppervlaktewater. Gewoonlijk wordt één druppel (0,05 ml) tot 5 ml filtraat per liter medium gebruikt; voorafgaandelijke proeven kunnen nodig zijn om het optimaal volume voor een gegeven effluent te bepalen (zie I.6.4.2. en I.6.5.).

VI.2.4. Bereiding van de proefoplossingen Anorganisch medium wordt gedurende ten minste 20 min. krachtig belucht. Elke testreeks wordt met uit dezelfde voorraad aflkomstig mineraal medium uitgevoerd. In het algemeen is het medium na 20 uur staan bij de testtemperatuur voor gebruik gereed. Ter controle wordt de concentratie opgeloste zuurstof bepaald; de waarde dient bij 20 °C ongeveer 9 mg/l te zijn. Alle overbreng- en aanvulhandelingen van het met lucht verzadigde medium dienen zonder bellen, bijvoorbeeld door gebruik van hevels, te worden uitgevoerd.

Voor de bepaling van de teststof en referentiestof in gelijktijdige proefseries worden parallelle groepen van BOD-flessen bereid. Een voldoende aantal BOD-flessen, waaronder entmateriaalblanco's worden gereed gemaakt zodat op de gewenste tijdstippen, bijvoorbeeld na 0, 7,14, 21 en 28 dagen, ten minste duplo-metingen van het zuurstofgebruik kunnen worden gedaan. Om het 10-dagen venster met zekerheid te kunnen vaststellen kunnen meer flessen nodig zijn.

In grote flessen wordt volledig belucht anorganisch medium gebracht, zodanig dat de flessen voor ongeveer eenderde gevuld zijn. Vervolgens wordt in afzonderlijke grote flessen zoveel van de voorraadoplossingen van de teststof en referentiestof gebracht dat de uiteindelijke concentratie van de stoffen niet meer dan ongeveer 10 mg/l is. Aan het blanco-controlemedium dat in een andere grote fles aanwezig is, wordt geen chemische stof toegevoegd.

Teneinde zekerheid te geven dat de activiteit van het entmateriaal niet beperkend is, mag de concentratie opgeloste zuurstof in de BOD-flessen niet lager dan 0,5 mg/l zijn. Dit beperkt de concentratie van de teststof tot ongeveer 2 mg/l. Van slecht afbreekbare teststoffen en van teststoffen met een lage ThOD kan echter 5-10 mg/l worden gebruikt. In sommige gevallen kan het raadzaam zijn twee parallelle reeksen van de teststof bij twee verschillende concentraties, bijvoorbeeld 2 en 5 mg/l uit te voeren. Als regel wordt de ThOD op grond van de vorming van ammoniumzouten berekend maar indien verwacht wordt of bekend is dat nitrificatie optreedt, wordt de berekening uitgevoerd op basis . van de vorming van nitraat (ThODNO3 : zie Bijlage II.2). Indien nitrificatie evenwel niet volledig is of niet optreedt, wordt gecorrigeerd voor de veranderingen in concentratie nitriet en nitraat, zoals door analyse is vastgesteld (zie Bijlage V).

Indien de toxiciteit van de teststof moet worden onderzocht (bijvoorbeeld in het geval dat eerder een lage waarde voor de biologische afbreekbaarheid is gevonden) is een volgende reeks flessen nodig.

Een volgende grote fles wordt gevuld met belucht anorganisch medium (tot ongeveer een-derde van het volume) plus teststof en referentiestof met uiteindelijke concentraties die als regel dezelfde zijn als die in de andere grote flessen.

De oplossingen in de grote flessen worden met secundair effluent (een druppel of ongeveer 0,05 ml, tot 5 ml/l) of met een andere bron, zoals rivierwater geënt (zie I.6.4.2.). Tenslotte worden de oplossingen met belucht anorganisch medium tot het eindvolume aangevuld met behulp van een hevel die met het oog op een voldoende menging tot op de bodem van de fles reikt.

VI.2.5. Aantal kolven in een doorsnee-proef In een doorsneebepaling worden de volgende flessen gebruikt : ten minste 10 die teststof en entmateriaal bevatten (testsuspensie), ten minste 10 met alleen entmateriaal (entmateriaalblanco), ten minste 10 met referentiestof en entmateriaal (procedurecontrole), en, zonodig 6 flessen met teststof, referentiestof en entmateriaal (toxiciteitscontrole). Om zekerheid te geven dat het 10-dagen venster kan worden vastgesteld zal ongeveer het dubbele aantal flessen nodig zijn VI.2.6. Uitvoering van de test Elke bereide oplossing wordt met behulp van een hevel uit het onderste kwart (niet de bodem) van de desbetreffende grote fles onmiddellijk in de bijbehorende groep BOD-flessen overgebracht, zodat alle BOD-flessen volledig gevuld zijn. Er wordt zachtjes op de kolven geklopt om eventuele luchtbellen te verwijderen. De flessen van het tijdstip nul worden onmiddellijk op opgeloste zuurstof onderzocht met behulp van de Winkler-methode of met elektrodemethoden. De inhoud van de flessen kan met het oog op latere analyse via de Winkler-methode worden bewaard door toevoeging van mangaan(II)sulfaat en natriumhydroxyde (het eerste Winkler-reagens). De zorgvuldig afgesloten flessen die de zuurstof als bruin gehydrateerd mangaan(III)oxyde gefixeerd bevatten, worden gedurende niet langer dan 24 uur bij 10-20 °C in het donker bewaard, voordat de overige stappen van de Winkler-methode worden uitgevoerd.

De overige herhalingsflessen worden afgesloten zodanig dat er geen luchtbellen worden opgesloten en worden in het donker bij 20 °C geïncubeerd. Elke reeks moet vergezeld gaan van een volledige parallelreeks voor de bepaling van het geënte blanco-medium. Voor analyse van opgelost zuurstof op gezette tijden (ten minste wekelijks) gedurende de bebroeding van 28 dagen wordt van elke reeks ten minste één duplofles genomen.

Wekelijkse monsterneming is voldoende voor de bepaling van het percentage verwijdering in een 14-dagen venster, terwijl een bemonstering om de 3-4 dagen het vaststellen van een 10-dagen venster mogelijk maakt, waarbij ongeveer tweemaal toveel flessen nodig zijn.

Voor stikstof bevattende teststoffen moeten correcties voor de door eventueel optredende nitrificatie veroorzaakte zuurstofopname worden uitgevoerd. Hiertoe wordt de methode met de O2-elektrode toegepast voor de bepaling van de concentratie opgeloste zuurstof, waarna uit de BOD-fles een monster wordt genomen voor analyse van nitriet en nitraat. Uit de toename van de concentratie nitriet en nitraat wordt de gebruikte hoeveelheid zuurstof berekend (zie Bijlage V).

VI.3. GEGEVENS EN RAPPORTAGE VI.3.1. Verwerking van de resultaten Allereerst wordt het BOD dat na elk tijdstip is opgetreden berekend door aftrekken van de zuurstofafname (mg O2/l) van de entmateriaal-blanco van de afname als gevolg van de teststof. Deze gecorrigeerde afname wordt gedeeld door de concentratie (mg/l) van de teststof waarbij het specifieke BOD als mg zuurstof per mg teststof wordt verkregen. Het percentage biologische afbreekbaarheid wordt berekend door het specifieke BOD door het specifieke ThOD (dat is berekend volgens Bijlage II.2) of COD (door analyse bepaald, zie Bijlage II.3) te delen, dus : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld VI.3.2. Geldigheid van de resultaten De afname van de hoeveelheid zuurstof in de entmateriaal-blanco mag na 28 dagen niet meer dan 1,5 mg opgeloste zuurstof/l bedragen. Bij hogere waarden dan deze moeten de experimentele technieken worden doorgelicht. De restconcentratie zuurstof in de testflessen mag nooit minder dan 0,5 mg/l worden. Dergelijke lage zuurstofconcentraties zijn slechts geldig, indien met de methode waarmee opgeloste zuurstof wordt bepaald dergelijke concentraties nauwkeurig kunnen worden gemeten.

Zie ook I.5.2.

VI.3.3. Rapportage Zie 1.8.

VI.4. GEGEVENSFORMULIER Hieronder volgt een voorbeeld van een gegevensformulier GESLOTEN-FLESTEST 1. LABORATORIUM 2.DATUM AAN HET BEGIN VAN DE TEST 3. TESTSTOF Naam : Concentratie voorraadoplossing : mg/l Beginconcentratie in de fles : mg/l ThOD/COD : mg O2/mg teststof 4.ENTMATERIAAL Herkomst : Uitgevoerde behandeling : Pre-conditionering, indien van toepassing : Concentratie in reactiemengsel : mg/l 5. DO-BEPALING Methode : Winkler/elektrode Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld DEEL VII.M.I.T.I.-TEST (Methode C.4-F) VII.1. PRINCIPE VAN DE METHODE De zuurstofopname door een geroerde oplossing of suspensie van de teststof in een anorganisch medium dat met speciaal gekweekte, niet-aangepaste micro-organismen is geënt, wordt automatisch gedurende 28 dagen bij 25 + 1 °C in een verduisterde, afgesloten respirometer automatisch gemeten. Het vrijkomende kooldioxyde wordt door natronkalk geabsorbeerd. De biologische afbreekbaarheid wordt uitgedrukt als het percentage zuurstofopname (gecorrigeerd voor opname door de blanco) van de theoretische opname (ThOD). Het percentage primaire biologische afbreekbaarheid wordt ook berekend uit een aanvullende specifieke chemische analyse die aan het begin en aan het eind van de incubatie wordt uitgevoerd en verder, naar keuze, door middel van DOC-analyse.

VII.2. BESCHRIJVING VAN DE METHODE VII.2.1. Apparatuur a) Automatische elektrolytische BOD-meter of respirometer, doorgaans uitgerust met 6 flessen, met elk 300 ml en voorzien van kommetjes die het absorptiemiddel voor CO2 bevatten;b) Kamer met constante temperatuur en/of waterbad van 25 °C + 1 °C of beter;c) Membraanfiltratie-eenheid (facultatief);d) Koolstof-analysator (facultatief). VII.2.2. Bereiding van anorganisch medium Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld VII.2.3. Bereiding van entmateriaal Verse monsters worden verzameld op niet minder dan 10 lokaties, voornamelijk in gebieden waar uiteenlopende chemicaliën worden gebruikt en geloosd. Van plaatsen zoals rioolwaterzuiveringsinstallaties, behandelingsinstallaties voor industrieel afvalwater, rivieren, plassen en zeeën worden monsters van 1 liter slib, oppervlaktebodem, water e.d. verzameld en grondig dooreen gemengd. Na verwijdering van drijvend materiaal en bezinking wordt de bovenstaande vloeistof met natriumhydroxyde of fosforzuur op pH 7 + 1 gebracht.

Van de gefiltreerde bovenstaande vloeistof wordt een voldoende volume genomen voor het vullen van een actief-slib-tank van het vul-en-loop-type en de vloeistof wordt ongeveer 23,5 uur belucht.

Dertig minuten na beëindigen van de beluchting wordt ongeveer eenderde van het gehele volume van de bovenstaande vloeistof verwijderd en wordt een gelijk volume van een oplossing (pH 7) die telkens 0,1% glucose, pepton en monokaliumorthofosfaat bevat aan het bezonken materiaal toegevoegd waarna de beluchting wordt hervat. Deze procedure wordt eenmaal per dag herhaald. De slibeenheid dient volgens een verantwoorde praktijk te worden gebruikt : effluenten moeten helder zijn, de temperatuur bedraagt 25 + 2 °C, de pH 7 + 1, slib bezinkt goed, er is voldoende beluchting om het mengsel te allen tijde aëroob te houden, er zijn protozoën aanwezig en de activiteit van het slib wordt ten minste elke drie maanden ten opzichte van een referentiestof getest. Het slib wordt niet eerder als entmateriaal gebruikt dan na een werking van ten minste één maand, maar ook niet meer dan na vier maanden. Daarna wordt op gezette tijden, elke drie maanden, een monster van ten minste 10 lokaties genomen.

Teneinde vers en oud slib op dezelfde activiteit te houden wordt de gefiltreerde bovenstaande vloeistof van een in gebruik zijnd actief slib gemengd met een gelijk volume van de gefiltreerde bovenstaande vloeistof van een vers uit tien bronnen verzameld mengsel en wordt de verenigde vloeistof als boven gekweekt. 18-24 uur nadat de eenheid is gevoed wordt slib als entmateriaal genomen.

VII.2.4. Bereiding van de proefoplossingen De volgende zes kolven worden bereid : Nr. 1 : teststof in verdunningswater, 100 mg/l Nr. 2, 3 en 4 : teststof in anorganisch medium, 100 mg/l Nr. 5 : referentiestof (b.v. aniline) in anorganische medium, 100 mg/l Nr. 6 : alleen anorganisch medium Slecht oplosbare teststoffen worden rechtstreeks op basis van gewicht of volume toegevoegd of behandeld als beschreven in Bijlage III, met dien verstande dat er geen oplosmiddelen of emulgeermiddelen worden gebruikt. In alle kolven wordt in daarvoor bestemde kommetjes absorptiemiddel voor CO2 gebracht. De pH in de kolven nrs. 2, 3 en 4 wordt op 7,0 ingesteld.

VII.2.5. Uitvoering van de test De kolven nrs. 2, 3 en 4 (testsuspensies), nr. 5 (activiteitscontrole) en nr. 6 (entmateriaal-blanco) worden geënt met een klein volume entmateriaal tot een concentratie van 30 mg/l gesuspendeerde vaste stof. Aan de kolf 1, die dient als niet-biologische controle, wordt geen entmateriaal toegevoegd. De apparatuur wordt gemonteerd, de luchtdichtheid wordt gecontroleerd, de roerders worden aangezet en de meting van de zuurstofopname in het donker wordt begonnen. De temperatuur, de roerder en het coulometrische registratie-apparaat voor zuurstofopname worden dagelijks gecontroleerd en eventuele kleurverandering van de inhoud van de kolven wordt genoteerd. De opgenomen hoeveelheid zuurstof voor de zes kolven wordt rechtstreeks, met een geschikte methode afgelezen, b.v. van het zes-punts papierregistratie-apparaat, waaruit een BOD-kromme voortkomt. Aan het eind van de incubatie, gewoonlijk 28 dagen, wordt de pH van de inhoud van de kolven gemeten en worden de concentraties van de resterende teststof en van eventueel tussenprodukt en, in geval van wateroplosbare teststof, de concentratie DOC bepaald (Bijlage II.4).

In geval van vluchtige stoffen wordt bijzondere zorgvuldigheid betracht. Indien nitrificatie wordt verwacht, worden zo mogelijk de nitraat- en nitrietconcentratie bepaald.

VII.3. GEGEVENS EN RAPPORTAGE VII.3.1. Verwerking van de resultaten De door de teststof na een gegeven tijdsduur opgenomen hoeveelheid zuurstof (mg), die is gecorrigeerd voor de door de blanco-controle van het entmateriaal in dezelfde tijd opgenomen hoeveelheid, wordt gedeeld door het gewicht van de gebruikte teststof. Dit geeft het BOD, uitgedrukt als mg zuurstof/mg teststof, d.w.z. : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Het percentage biologische afbraak wordt dan verkregen uit : zoals beschreven onder punt 1.7.1. Als er verlies aan DOC in kolf nr. 1, waarin fysisch-chemische verwijdering wordt gemeten, is geweest, wordt de DOC-concentratie in deze kolf gebruikt voor het berekenen van het percentage biologische afbraak.

Alle resultaten worden op de bijgaande gegevensformulieren geregistreerd.

VII.3.2. Geldigheid van de resultaten De zuurstofopname door de entmateriaal-blanco bedraagt normaal 20-30 mg O2/l en mag over 28 dagen niet meer zijn dan 60 mg/l. Hogere waarden dan 60 mg/l betekenen dat de gegevens en experimentele technieken moeten worden getoetst. Indien de pH-waarde buiten het gebied van een 6-8,5 ligt en het zuurstofverbruik door de teststof minder dan 60 % bedraagt, dient de test met een lagere concentratie teststof te worden herhaald.

Zie ook I.5.2.

Indien het percentage afbraak van aniline dat is berekend uit het zuurstofgebruik na 7 dagen niet meer dan 40 % en na 14 dagen niet meer dan 65 % bedraagt, wordt de test als ongeldig beschouwd.

VII.3.3. Rapportage Zie 1.8.

VII.4. GEGEVENSFORMULIER Hieronder volgt een voorbeeld van een gegevensformulier MITI (I) TEST 1. LABORATORIUM 2.DATUM AAN HET BEGIN VAN DE TEST 3. TESTSTOF Naam : Concentratie voorraadoplossing : mg/l als teststof Beginconcentratie in het milieu, Co : mg/l als teststof Volume reactiemengsel, V : ml ThOD :... mg O2/l. 4. ENTMATERIAAL Verzamelingsplaatsen van slib : 1)... 6)... 2)... 7)... 3)... 8)... 4)... 9)... 5)... 10)...

Concentratie gesuspendeerde vaste stof in actief slib na acclimatisering met synthetisch rioolwater =...mg/l Volume actief slib per liter eindmedium =...ml Concentratie slib in eindmedium =... mg/l 5. ZUURSTOFOPNAME : BIOLOGISCHE AFBREEKBAARHEID Gebruikt type respirometer : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld BIJLAGE I AFKORTINGEN EN DEFINITIES DO : Opgeloste zuurstof (mg/l) is de concentratie zuurstof die is opgelost in een waterig medium. BOD : (BZV), biochemisch zuurstofverbruik (g) is de hoeveelheid zuurstof die door micro-organismen wordt verbruikt bij het metaboliseren van een test- verbinding; wordt ook uitgedrukt als g zuurstofopname per g testverbinding (zie methode C.5).

COD : (CZV), chemisch zuurstofverbruik (g) is de hoeveelheid zuurstof die tijdens oxydatie van een testverbinding met warm, zuur dichromaat wordt verbruikt; het biedt een maat van de aanwezige hoeveelheid oxydeerbaar materiaal; wordt ook uitgedrukt als g zuurstof verbruikt per g testverbinding (zie methode C.6).

DOC : Opgeloste organische koolstof is de organische koolstof die in de oplossing aanwezig is of die of door een filter van 0,45 micrometer gaat of na centrifugeren bij 40 000 m.s-2 (+ 4 000 g) gedurende 15 min., in de vloeistof blijft.

ThOD : Theoretisch zuurstofverbruik (mg) is de totale hoeveelheid zuurstof die nodig is om een chemische stof volledig te oxyderen; het wordt berekend op basis van de molecuulformule (zie Bijlage II.2) en wordt ook uitgedrukt als mg zuurstof die nodig is per mg testverbinding.

ThCO2 : Theoretische hoeveelheid kooldioxyde (mg) is de hoeveelheid kooldioxyde die volgens berekening uit het bekende of gemeten koolstof gehalte van de testverbinding wordt geproduceerd, wanneer deze volledig wordt gemineraliseerd; wordt ook uitgedrukt als mg kooldioxyde ontwikkeld per mg testverbinding.

TOC : Totale organische koolstof van een monster is de som van de hoeveelheid organische koolstof in oplossing en in suspensie.

IC : Anorganische koolstof.

TC : Totale koolstof is de som van de in een monster aanwezige organische en anorganische koolstof.

Primaire biologische afbraak : is de wijziging in de chemische structuur van een stof als gevolg van een biologisch proces, hetgeen leidt tot verlies van een bepaalde eigenschap van de stof.

Uiteindelijke biologische afbraak (aëroob) : is de mate van afbraak die wordt verkregen wanneer de testverbinding volledig door micro-organismen wordt omgezet tot kooldioxyde, water, anorganische zouten en nieuwe microbiële celbestanddelen (biomassa).

Gemakkelijk biologisch afbreekbaar : een arbitraire indeling van chemische stoffen die bepaalde schiftingsproeven op uiteindelijke biologische afbreekbaarheid hebben doorstaan; deze proeven zijn zo streng dat geacht wordt dat dergelijke verbindingen in aquatisch milieu onder aërobe omstandigheden snel en volledig biologisch worden afgebroken.

Inherent biologisch afbreekbaar : een indeling van chemische stoffen waarvoor welke erkende proef op biologische afbreekbaarheid dan ook een ondubbelzinnig bewijs van biologische afbraak (primair of uiteindelijk) levert.

Behandelbaarheid : is de geschiktheid van verbindingen tot verwijdering gedurende biologische afvalwaterbehandeling zonder nadelige invloed op de normale werking van de behandelingsprocessen. In het algemeen zijn gemakkelijk biologische afbreekbare verbindingen behandelbaar, maar geldt dat niet voor alle inherent biologisch afbreekbare verbindingen.

Niet-biologische processen kunnen ook optreden.

Aanlooptijd is de duur vanaf de enting in een afvlakkingstest, totdat het percentage afbraak tot ten minste 10 % is gestegen. De aanlooptijd is vaak sterk variabel en slecht reproduceerbaar.

Afbraaktijd is de tijd van het eind van de aanlooptijd tot het tijdstip dat 90 % van de maximale afbraak is bereikt. 10-dagen venster is de periode van 10 dagen onmiddellijk na het bereiken van 10 % afbraak.

BIJLAGE II BEREKENING EN BEPALING VAN GESCHIKTE TOTAAL PARAMETERS Afhankelijk van de gekozen methode zijn bepaalde totaalparameters nodig. In dit gedeelte wordt de herleiding van deze waarden beschreven. Het gebruik van deze parameters wordt bij de afzonderlijke methoden beschreven. 1. Koolstof gehalte Het koolstof gehalte wordt berekend uit de bekende elementaire samenstelling of bepaald aan de hand van elementair analyse van de teststof.2. Theoretisch zuurstofverbruik (ThOD) Het theoretische zuurstofverbruik (ThOD) kan worden berekend indien de elementaire samenstelling bekend is of door elementair analyse is bepaald.Voor de verbinding met samenstelling : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 3. Chemisch zuurstofverbruik (COD) Het chemisch zuurstofverbruik (COD) wordt bepaald volgens methode C.6. 4. Opgeloste organische koolstof (DOC) Opgeloste organische koolstof (DOC) is per definitie de organische koolstof van een chemische stof of een mengsel in water dat door een filter van 0,45 micrometer gaat. Uit de testvaten worden monsters getrokken en deze worden onmiddellijk met een geschikt membraanfilter in het filtreerapparaat gefiltreerd.

De eerste 20 ml (bij gebruik van kleine filters kan deze hoeveelheid worden verminderd) van het filtraat wordt verwijderd. Hoeveelheden van 10-20 ml, of minder in geval van injectie (volume afhankelijk van de voor de koolstof analysator benodigde hoeveelheid), worden apart gehouden voor koolstof analyse. De DOC-concentratie wordt bepaald met behulp van een analyse-apparaat voor organische koolstof, waarmee een koolstofconcentratie die overeenkomt met of kleiner is dan 10 % van de oorspronkelijke, in de test gebruikte DOC-concentratie nauwkeurig kan worden gemeten.

Gefiltreerde monsters die niet op dezelfde werkdag kunnen worden geanalyseerd kunnen worden bewaard, gedurende 48 uur in een koelkast bij 2-4 °C, of gedurende langere tijden beneden - 18°C. Opmerkingen : Menbraanfilters zijn met het oog op hydrofilisering vaak geïmpregneerd met oppervlakte-actieve stoffen. Een dergelijk filter kan derhalve enkele mg oplosbare organische koolstof bevatten die kunnen storen bij de bepalingen van de biologische afbreekbaarheid. Oppervlakte-actieve stoffen en andere oplosbare organische verbindingen worden uit de filters verwijderd doordat deze driemaal telkens een uur in gedeïoniseerd water worden uitgekookt. De filters kunnen dan gedurende een week in water worden bewaard. Indien er eenmalige filterpatronen worden gebruikt, moet elke partij worden gecontroleerd op het niet-afgeven van oplosbare organische koolstof.

Afhankelijk van het type membraanfilter kan de teststof door adsorptie worden vastgehouden. Het kan daarom raadzaam zijn na te gaan dat de teststof niet door het filter wordt vastgehouden.

Centnfugeren bij 40 000 m.sec-2 (4 000 g) gedurende 15 min. kan worden toegepast in plaats van filtratie, voor het onderscheid tussen TOC en DOC. Bij een beginconcentratie van < 10 mg DOC/l is in deze methode niet betrouwbaar, omdat dan niet alle bacteriën worden verwijderd of koolstof als deel van het bacteriële plasma opnieuw in oplossing gaat.

LITERATUUR - Standard Methods for the Examination of Water and Wastewater, 12th ed, Am. Pub. Hlth. Ass., Am. Wat. Poll. Control Fed., Oxygen Demand, 1965, P 65. - Wagner, R., Von Wasser, 1976, Vol 46, 139. - DlN-Entwurf 38 409 Teil 41 - Deutsche Einheitsverfahren zur Wasser-, Abwasser- und Schlammuntersuchung, Summatische Wirkungs- und Stoffkenngrossen (Gruppe H). Bestimmung des Chemischen Sauerstoffbedarfs (CSB) (H 41), Normenausschuss Wasserwesen (NAW) in DIN Deutsches Institut für Normung e.V. - Gerike, P. The biodegradability testing of poorly water soluble compounds. Chemosphere, 1984, Vol 13 (1), 169.

BIJLAGE III BEOORDELING VAN DE BIOLOGISCHE AFBREEKBAARHEID VAN SLECHT OPLOSBARE STOFFEN Bij tests op de biologische afbreekbaarheid van slecht oplosbare stoffen dient aan de volgende aspecten bijzondere aandacht te worden geschonken.

Terwijl homogene vloeistoffen zelden bemonsteringsproblemen opleveren, verdient het aanbeveling dat vaste stoffen op geschikte wijze worden gehomogeniseerd opdat fouten als gevolg van het niet-homogeen zijn worden voorkomen. Bijzondere nauwkeurigheid moet worden betracht wanneer representatieve monsters van een aantal milligrammen uit mengsels van chemicaliën of stoffen met grote hoeveelheden verontreinigingen nodig zijn.

Tijdens de tests kunnen uiteenlopende vormen van dooreenmenging worden toegepast. Er moet op worden gelet dat er slechts voldoende wordt geroerd om de stof gedispergeerd te houden, en dat er geen oververhitting, overmatige schuimvorming of overmatige afschuifkrachten optreden.

Er kan een emulgator worden gebruikt die een stabiele dispersie van de stof geeft. Deze dient niet giftig te zijn voor bacteriën en mag niet biologisch worden afgebroken of onder de testomstandigheden schuimvorming veroorzaken.

Dezelfde criteria zijn zowel op oplosmiddelen als op de emulgatoren van toepassing.

Het gebruik van vaste dragers wordt voor vaste teststoffen niet aanbevolen, maar zij kunnen wel geschikt zijn voor olieachtige stoffen.

Wanneer hulpstoffen zoals emulgatoren, oplosmiddelen en dragers worden gebruikt, dient een blanco-proef waarin de hulpstof aanwezig is te worden uitgevoerd.

De drie respirometrische tests CO2, BOD en MITI kunnen alle worden gebruikt voor het bestuderen van de biologische afbreekbaarheid van slecht oplosbare verbindingen.

LITERATUUR - de Morsier, A. et al. Biodegradation tests for poorly soluble compounds. Chemosphere, 1987, Vol 16, 833. - Gerike, P. The biodegradability testing of poorly water soluble compounds. Chemosphere, 1984, Vol 13, 169.

BIJLAGE IV BEOORDELING VAN DE BIOLOGISCHE AFBREEKBAARHEID VAN STOFFEN DIE VAN GIFTIGHEID VOOR HET ENTMATERIAAL WORDEN VERDACHT Wanneer een chemische stof wordt onderworpen aan onderzoek op gemakkelijke biologische afbreekbaarheid en niet biologisch afbreekbaar blijkt te zijn, wordt de volgende procedure aanbevolen indien onderscheid tussen remming en inertheid wordt gewenst (Reynolds et al., 1987).

Voor de toxiciteitsproef en de biologische afbraakproef moet hetzelfde of een soortgelijk entmateriaal worden gebruikt.

Voor het bepalen van de toxiciteit van chemicaliën die in tests op de gemakkelijke biologische afbreekbaarheid worden onderzocht komt de toepassing van de remming van de slibademhalingssnelheid (test op de remming van de ademhaling van actief slib-Richtlijn 88/302/EEG), BOD en/of groeiremming of een combinatie daarvan in aanmerking.

Indien remming als gevolg van giftigheid moet worden voorkomen, kan het aanbeveling verdienen dat de concentraties teststof die in het onderzoek op de gemakkelijke biologische afbreekbaarheid worden gebruikt minder dan 1/10 van de EC50-waarden (of minder dan de EC20-waarden) die zijn verkregen bij de toxiciteitstest bedragen. Verbindingen met een EC50-waarde van meer dan 300 mg/l hebben waarschijnlijk geen toxische effecten bij het onderzoek op gemakkelijke biologische afbreekbaarheid.

EC50-waarden van minder dan 20 mg/l geven waarschijnlijk wel ernstige problemen bij het navolgende onderzoek. Er dienen dan lage testconcentraties te worden toegepast en gebruik dient dan te worden gemaakt van de strenge en gevoelige gesloten-flesproef of van met 14C gemerkt materiaal. Anderzijds kunnen met een geacclimatiseerd entmateriaal hogere concentraties teststof worden gebruikt. In het laatste geval gaat echter het specifieke criterium van de test op de gemakkelijke biologische afbreekbaarheid verloren.

LITERATUUR Reynolds, L. et al. Evaluation of the toxicity of substances to be assessed for biodegradability. Chemosphere, 1987, Vol 16, 2259.

BIJLAGE V CORRECTIE VAN ZUURSTOFOPNAME VOOR HET OPTREDEN VAN NITRIFICATIE Fouten die het gevolg zijn van het niet in aanmerking nemen van nitrificatie bij de bepaling door middel van de zuurstofopname van de biologische afbreekbaarheid van teststoffen die geen stikstof bevatten zijn zeer gering (niet meer dan 5 %), zelfs indien oxydatie van de ammonium-N in het medium ongeregeld voorkomt tussen test- en blancovaten. Bij teststoffen die stikstof bevatten kunnen echter aanzienlijke fouten ontstaan.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld C.5. AFBRAAK-BIOCHEMISCH ZUURSTOFVERBRUIK 1. METHODE 1.1. INLEIDING Het doel van de proef is de meting van het biochemisch zuurstofverbruik (BZV) van vaste of vloeibare organische stoffen.

De gegevens die in deze test zijn verwerkt, hebben betrekking op in water oplosbare verbindingen; vluchtige verbindingen en verbindingen die slechts in geringe mate in water oplosbaar zijn, kunnen echter in principe ook worden getest.

De methode is alleen van toepassing op die organische teststoffen die bij de in de test gebruikte concentratie niet remmend werken op bacteriën. Als de teststof niet oplosbaar is bij de te onderzoeken concentratie, kunnen speciale maatregelen zoals de toepassing van ultrasone dispersie nodig zijn om de teststof goed te dispergeren.

Gegevens over de toxiciteit van de stof kunnen van nut zijn bij de interpretatie van lage gevonden waarden en bij de keuze van geschikte concentraties. 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN Het BZV is gedefinieerd als de massa opgeloste zuurstof die onder voorgeschreven omstandigheden nodig is voor de biochemische oxydatie van een bepaald volume van een oplossing van de stof.

De resultaten worden weergegeven als g BZV per g geteste stof. 1.3. REFERENTIESTOFFEN Het gebruik van referentiestoffen om de activiteit van het inoculum te controleren, is wenselijk. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE Een van tevoren bepaalde hoeveelheid van de stof wordt opgelost of gedispergeerd in een geschikt, goed belucht medium, geënt met micro-organismen en bij een constante vastgestelde omgevingstemperatuur in het donker geïncubeerd.

Het BZV wordt bepaald door het verschil in de hoeveelheid opgeloste zuurstof bij het begin en bij het einde van de test. De testduur mag niet minder dan 5 dagen en niet meer dan 28 dagen bedragen.

Parallel wordt een blanco proef uitgevoerd zonder teststof. 1.5. KWALITEITSCRITERIA De bepaling van het BZV geldt niet zonder meer als bepaling van de biologische afbreekbaarheid van de stof. Deze test is alleen te beschouwen als oriënterende proef. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE Eerst wordt een oplossing of dispersie van de stof bereid om een BZV-concentratie te verkrijgen die verenigbaar is met de gebruikte methode. Vervolgens wordt het BZV bepaald volgens een geschikte nationaal of internationaal genormaliseerde methode. 2. GEGEVENS EN EVALUATIE Het BZV van de oplossing wordt berekend volgens de gekozen genormaliseerde methode en herleid naar gram BZV per gram teststof.3. RAPPORTAGE De gebruikte methode moet worden vermeld. Het biochemisch zuurstofverbruik moet het gemiddelde zijn van ten minste drie geldige metingen.

Alle informatie en opmerkingen die van belang kunnen zijn voor de interpretatie van de resultaten moeten worden vermeld, vooral wat betreft verontreinigingen, fysische toestand, toxische effecten en de oorspronkelijke samenstelling van de stof welke van invloed zouden kunnen zijn op de resultaten.

Indien een stof is toegevoegd om de biologische nitrificatie te remmen, moet dit worden vermeld. 4. LITERATUUR Lijst van genormaliseerde methoden, bij voorbeeld : NF T 90-103 : Determination of the biochemical oxygen demand. NBN 407 : Biochemical oxygen demand.

NEN 3235 5.4 : Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik (BZV).

The determination of biochemical oxygen demand, Methods for the examination of water and associated materials, HMSO, London.

ISO 5815 : Determination of biochemical oxygen demand after n days.

C.6. AFBRAAK-CHEMISCH ZUURSTOFVERBRUIK 1. METHODE 1.1. INLEIDING Het doel van de methode is de meting van het chemisch zuurstofverbruik (CZV) van vaste en vloeibare organische stoffen onder vaste laboratoriumomstandigheden op een genormaliseerde manier, die identiek is voor alle organische stoffen.

Informatie betreffende de formule van de stof is nuttig voor de uitvoering van deze test en de interpretatie van de resultaten (bij voorbeeld halogeenzouten, ijzer(II)zouten van organische verbindingen, organochloorverbindingen). 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN Het chemisch zuurstofverbruik is een maat voor de oxydeerbaarheid van een stof, uitgedrukt als de door de stof onder vaste laboratoriumomstandigheden verbruikte equivalente hoeveelheid zuurstof van een oxyderend reagens.

Het resultaat wordt uitgedrukt in gram CZV per gram geteste stof. 1.3. REFERENTIESTOFFEN Het is niet altijd nodig om bij het onderzoek van een nieuwe stof referentiestoffen te gebruiken. Deze zijn in de eerste plaats bedoeld om zo nu en dan de methode te ijken en om de resultaten te kunnen vergelijken als een andere methode wordt gebruikt. 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE Een bekende in water opgeloste of gedispergeerde hoeveelheid van de stof wordt geoxydeerd met kaliumdichromaat in sterk zwavelzuur met zilversulfaat als katalysator; deze laat men gedurende 2 uur "refluxen". Het resterende dichromaat wordt bepaald door titratie met gestandaardiseerd ijzer(II) ammoniumsulfaat.

Bij chloorhoudende stoffen wordt kwik(II)sulfaat (*) toegevoegd om de storing door chloride te verminderen. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Aangezien de bepaling identiek is voor alle organische stoffen, is de CZV-waarde een "oxydeerbaarheidsindicator" en wordt als zodanig gebruikt als een practische methode om de hoeveelheid organische stof te meten.

Deze test kan worden gestoord door chloride; ook kan de CZV-bepaling worden gestoord door anorganische reducerende of oxyderende agentia.

Enkele cyclische verbindingen en vele vluchtige stoffen (bij voorbeld lagere vetzuren) worden niet volledig geoxydeerd in deze test. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE Allereerst wordt een oplossing of dispersie van de stof bereid met een CZV tussen 250 en 600 mg/l. "Opmerkingen".

Van slecht oplosbare en niet-dispergeerbare stoffen kan een hoeveelheid fijn verpulverde stof of een hoeveelheid vloeistof worden afgewogen die overeenkomt met ongeveer 5 mg CZV. Dit wordt met water in de opstelling voor het experiment gebracht.

Het CZV wordt vaak, en speciaal bij moeilijk oplosbare stoffen, beter bepaald met een variant van de methode, bij voorbeeld in een gesloten systeem met drukregulator (H. Kelkenberg, 1975). Met deze wijziging kunnen stoffen die met de conventionele methode slechts moeizaam bepaald kunnen worden-bij voorbeeld azijnzuur -vaak met succes worden gemeten. Ook deze methode faalt echter met pyridine. Indien de kaliumdichromaat-concentratie, zoals beschreven in referentie (1) wordt verhoogd tot 0,25 N (0,0416 M), kan het directe afwegen van 5 tot 10 mg stof vereenvoudigd worden, hetgeen essentieel is voor de CZV-bepaling van slecht in water oplosbare stoffen (referentie (2)).

Anders wordt vervolgens het CZV bepaald aan de hand van een geschikte nationaal of internationaal genormaliseerde methode. 2. GEGEVENS EN EVALUATIE Het CZV van de inhoud van het testvat wordt berekend aan de hand van de gekozen genormaliseerde methode en omgerekend tot gram CZV per gram geteste stof. (*) Na gebruik dienen oplossingen die kwikzouten bevatten te worden nabehandeld om verspreiding van kwik in het milieu te voorkomen. 3. RAPPORTAGE De gehanteerde referentiemethode moet worden vermeld. Het chemisch zuurstofverbruik moet een gemiddelde van ten minste drie metingen zijn. Alle informatie en opmerkingen die van belang zijn voor de interpretatie van de resultaten moeten worden vermeld, met name wat betreft verontreinigingen, fysische toestand en de oorspronkelijke samenstelling van de stof (indien bekend) die van invloed kunnen zijn op de resultaten.

Het gebruik van kwik(II)sulfaat om de storing door chloride te verminderen, moet worden vermeld. 4. LITERATUUR (1) Kelkenberg, H., Z. von Wasser und Abwasserforschung, 1975, vol. 8, 146. (2) Gerike, P.The biodegradability testing of poorly water soluble compounds. Chemosphere, 1984, vol. 13, 169.

Enkele gestandaardiseerde methoden : NBN T 91-201 : Determination of the Chemical Oxygen Demand.

ISBN 0 11 7512494 : Chemical Oxygen Demand (Dichromate Value) of Polluted and Waste Waters- 1977.

NF T 90-101 : Determination of the chemical oxygen demand.

DS 217 = Water : Determination of the chemical oxygen demand.

Analysis DIN 38409-H-41 : Determination of the chemical oxygen demand (COD) within the range above 15 mg/l.

NEN 3235 5.3 : Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik.

ISO DP 6060 : Water quality : Chemical Oxygen Demand-Dichromate Methods.

C.7. AFBRAAK-NIET-BIOLOGISCHE AFBRAAK : HYDROLYSE IN AFHANKELIJKHEID VAN DE pH 1. METHODE Deze methode is gebaseerd op de OESO-testrichtlijn (1). 1.1. INLEIDING Hydrolyse is een belangrijke reactie voor het bepalen van de niet-biologische aflbraak. De reactie is vooral van betekenis voor stoffen die biologisch slecht afbreekbaar zijn en kan van invloed zijn op de persistentie van een stof in het milieu.

De meeste hydrolysereacties zijn pseudo-eerste-orde-reacties en daarom zijn de halveringstijden onafhankelijk van de concentratie. Hierdoor kunnen de resultaten van laboratoriumconcentraties worden geëxtrapoleerd naar milieuomstandigheden.

Bovendien zijn er verscheidene gevallen bekend (zie punt 2) waarin een bevredigende overeenstemming werd gevonden tussen de resultaten in zuiver en in natuurlijk water en wel voor verschillende typen chemicaliën.

Informatie vooraf over de dampspanning van de stof is van nut voor de uitvoering van deze test.

Deze methode is alleen toepasbaar op in water oplosbare stoffen.

Verontreinigingen kunnen de resultaten nadelig beïnvloeden.

Het hydrolytisch gedrag van stoffen dient te worden onderzocht bij zuurtegraden die normaal in het milieu voorkomen (pH 4 tot 9). 1.2. DEFINITIES EN EENHEDEN Hydrolyse is een reactie van een verbinding RX met water, die kan worden weergegeven als de uitwisseling van de groep X tegen OH : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 1.3. REFERENTIESTOFFEN Bij het onderzoeken van een nieuwe stof is het niet in alle gevallen nodig referentiestoffen te gebruiken. Deze stoffen dienen in eerste instantie om van tijd tot tijd te controleren of de methode goed werkt en bieden de mogelijkheid tot vergelijking met de resultaten van een andere methode.

De volgende stoffen zijn als referentiestoffen gebruikt (1) : Acetylsalicylzuur (Aspirine) 0,0-diethyl-0-1 [6-methyl-2-(1-methylethyl)-pyrimidine-4-yl]thiofosfaat. (Dimpylaat, Diazinon). 1.4. PRINCIPE VAN DE TESTMETHODE De stof wordt in lage concentratie in water opgelost en de pH en de temperatuur van de oplossing worden gecontroleerd.

De afname van de concentratie van de stof tegen de tijd wordt gevolgd volgens een geschikte analytische methode.

De logaritmen van de concentratie worden uitgezet tegen de tijd en indien de punten een rechte lijn opleveren, wordt de eerste-orde snelheidsconstante verkregen uit de helling van die rechte (zie punt 2).

Als rechtstreekse bepaling van de snelheidsconstante bij een bepaalde temperatuur op moeilijkheden stuit, kan doorgaans een schatting van deze constante worden verkregen met behulp van de Arrhenius vergelijking, die de temperatuurafhankelijkheid van de snelheidsconstante aangeeft. Uit het rechtlijnig verband tussen de logaritme van de bij een aantal temperaturen gemeten snelheidsconstante en de reciproke waarde van de absolute temperatuur (K) kan de waarde van de snelheidsconstante, die niet rechtstreeks meetbaar was, worden geëxtrapoleerd. 1.5. KWALITEITSCRITERIA Volgens referentie (2) kunnen metingen van hydrolysesnelheidsconstanten van 13 klassen organische verbindingen zeer nauwkeurig zijn.

De herhaalbaarheid is vooral aflhankelijk van de beheersing van de pH en de temperatuur en zou beïnvloed kunnen worden door de aanwezigheid van micro-organismen en in speciale gevallen door de concentratie opgeloste zuurstof. 1.6. BESCHRIJVING VAN DE TESTMETHODE 1.6.1. Reagentia 1.6.1.1. Bufferoplossingen De test wordt uitgevoerd bij drie pH-waarden : 4,0, 7,0 en 9,0.

Hiertoe worden bufferoplossingen bereid met zuivere chemicaliën en gedistilleerd of gedeïoniseerd, steriel water. Het aanhangsel bevat een aantal bruikbare buffersystemen.

De keuze van het buffersysteem kan van invloed zijn op de hydrolysesnelheid; als afwijkingen blijken, moet een alternatief buffersysteem worden gebruikt. In referentie (2) wordt het gebruik van boraat- of acetaatbuffers aanbevolen in plaats van fosfaat.

Indien de pH van een bufferoplossing bij de in de test gebruikte temperatuur niet bekend is, kan deze bij de gekozen temperatuur worden gemeten met een geijkte pH-meter met een nauwkeurigheid van + 0,1 pH-eenheden. 1.6.1.2. Testoplossingen De teststof wordt opgelost in de gekozen buffer in een concentratie die niet hoger is dan 0,01 M of niet hoger dan de helft van de verzadigingsconcentratie, naar gelang welke van beide waarden de laagste is.

Het gebruik van met water mengbare, organische oplosmiddelen is alleen raadzaam als de stof slecht in water oplosbaar is.

De hoeveelheid oplosmiddel mag niet meer zijn dan 1% en het hulpoplosmiddel mag het hydrolyseproces niet storen. 1.6.2. Apparatuur Er wordt gebruik gemaakt van glazen kolven met ingeslepen stop zonder vet op de slijpstukken.

Als de teststof of het buffersysteem vluchtig is of als de test wordt uitgevoerd bij hoge temperatuur, verdienen verzegelde of met een septum afgesloten buizen de voorkeur en moet het gasvolume boven de oplossing zo klein mogelijk zijn. 1.6.3. Analysemethode De methode moet specifiek zijn om bepaling van de teststof in de concentraties van de testoplossingen mogelijk te maken en kan een combinatie van geschikte analysemethoden omvatten.

De gebruikte analysemethode is afhankelijk van de aard van de te onderzoeken stof en dient voldoende nauwkeurig en gevoelig te zijn om een afname van de beginconcentratie met 10 % aan te tonen. 1.6.4. Testomstandigheden De proeven worden uitgevoerd in een thermostatisch geregelde ruimte of in een bad met constante temperatuur op + 0,5 °C van de gekozen temperatuur. De temperatuur wordt geregeld en gemeten op + 0,1 °C. Ontleding door licht moet met de daartoe strekkende middelen worden voorkomen.

Bij stoffen die gemakkelijk oxydeerbaar zijn, moet opgeloste zuurstof worden uitgesloten (bij voorbeeld door gedurende 5 minuten stikstof of argon door te leiden alvorens de oplossing te bereiden). 1.6.5. Testprocedure 1.6.5.1. Oriënterende proef Op alle stoffen moet een oriënterende proef bij 50 °C + 0,5 °C worden uitgevoerd bij drie pH-waarden : 4,0, 7,0 en 9,0. Hierbij dient een voldoende aantal metingen te worden verricht om te kunnen bepalen of bij elke pH-waarde en bij 50 °C de halveringstijd (t1/2) kleiner is dan 2,4 uur dan wel of na 5 dagen minder dan 10 % is gehydrolyseerd. (Dit levert voor een temperatuur die meer met de milieu-omstandigheden overeenkomt (25 °C) geschatte halveringstijden op van respectievelijk korter dan een dag en langer dan één jaar.) Als uit de oriënterende proef naar voren komt dat bij de drie pH-waarden (4, 7 en 9) binnen 2,4 uur bij 50° C 50 % of meer van de te onderzoeken stof is gehydrolyseerd dan wel na 5 dagen nog steeds minder dan 10 % is gehydrolyseerd, zijn er geen verdere proeven nodig.

Als het resultaat voor een of meer pH-waarden daar tussenin ligt, wordt test nr. 1 uitgevoerd. 1.6.5.2. Test nr. 1 Test nr. 1 wordt uitgevoerd bij één temperatuur, bij voorkeur bij 50 + 0,5 °C en, zo mogelijk, onder steriele omstandigheden, en wel bij die pH's waarvoor op grond van de oriënterende proef nader onderzoek nodig is.

Er wordt een voldoend aantal monsters (ten minste vier) genomen, dat het gebied tussen 20 % en 70 % hydrolyse bestrijkt; hiermee wordt het pseudo-eerste-ordegedrag bij de bewuste pH-waarden gecontroleerd.

Voor elke pH-waarde waarmee test nr. 1 wordt uitgevoerd, wordt de orde van de reactie vastgesteld.

Schatting van de snelheidseonstante bij 25 °C Al naar gelang test nr. 1 oplevert dat de reactie pseudo-eerste-orde is of niet, wordt besloten met welke test wordt verder gegaan.

Als op grond van test nr. 1 niet met zekerheid kan worden geconcludeerd dat de reactie pseudo-eerste-orde is, moeten de proeven van test nr. 2 worden uitgevoerd.

Als op grond van test nr. 1 met zekerheid kan worden besloten dat de reactie een eerste-ordeverloop heeft, worden de proeven van test nr. 3 uitgevoerd (onder bijzondere omstandigheden is het wel eens mogelijk de snelheidsconstanten bij 25 °C te berekenen uit de constanten bij 50 °C, berekend aan de hand van de resultaten van test nr. 1 (zie punt 3.2). 1.6.5.3. Test nr. 2 Deze test wordt uitgevoerd bij elke pH-waarde, waarvoor uit test nr. 1 de noodzaak bleek, en wel : - hetzij bij één temperatuur, lager dan 40 °C; - hetzij bij twee temperaturen, hoger dan 50 °C en met een onderling verschil van ten minste 10 °C. Bij elke pH-waarde en temperatuur worden in deze test ten minste zes gespreide meetpunten genomen, zodanig dat het gebied tussen 20 en 70 % hydrolyse wordt bestreken.

Voor één pH-waarde en één temperatuur wordt een bepaling in duplo uitgevoerd; wanneer deze test geschiedt bij twee temperaturen boven 50 °C, wordt de duplo bij voorkeur uitgevoerd op de laagste van die twee temperaturen.

Zoveel mogelijk wordt voor elke pH en temperatuur waarbij test nr. 2 wordt uitgevoerd, een grafische schatting gegeven van de halveringstijd (t 1/2). 1.6.5.4. Test nr. 3 Deze test wordt uitgevoerd bij elke pH waarvoor uit test nr. 1 de noodzaak bleek en wel : - hetzij bij een temperatuur, lager dan 40 ° C; - hetzij bij twee temperaturen, hoger dan 50 ° C en met een onderling verschil van ten minste 10 °C. Voor elke pH en temperatuur waarbij deze test wordt uitgevoerd, worden drie meetpunten gekozen, het eerste op het tijdstip 0, het tweede en derde bij hydrolysegraden van meer dan 30 %; vervolgens worden de constante kobs en t 1/2 berekend. 2. GEGEVENSENEVALUATIE Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 3.RAPPORTAGE 3.1. VERSLAG VAN DE PROEFNEMINGEN In het verslag moeten, indien mogelijk, de volgende gegevens worden opgenomen : - specificatie van de stof; - resultaten verkregen met referentiestoffen; - principe en bijzonderheden van de gebruikte analysemethode(n); - voor elke test : temperatuur, pH-waarde, buffersamenstelling en een tabel met alle concentraties en tijden; - voor pseudo-eerste-ordereacties : de waarden van kobs en t 1/2 en de berekeningswijze; - voor niet-pseudo-eerste-ordereacties : grafische weergave van de logaritme van de concentratie uitgezet tegen de tijd; - alle inlichtingen en opmerkingen die voor de interpretatie van de resultaten van belang zijn. 3.2. INTERPRETATIE VAN DE RESULTATEN Soms is het mogelijk een redelijk betrouwbare berekening van de snelheidsconstante (bij 25 °C) van de teststof te maken, mits er reeds experimentele waarden van de activeringsenergie bestaan voor homologen van de teststof en mits redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de activeringsenergie van de teststof ongeveer dezelfde grootte heeft. 4. REFERENTIES (1) OECD, Paris, 1981, Test Guideline 111.Decision of the Council C(81) 30 Final. (2) W.Mabey en T. Mill, Critical review of hydrolysis of organic compounds in water under environmental conditions, J. Phys. Chem. Ref.

Data, 1978, vol. 7 (2), 383-415.

Aanhangsel Buffermengsels A. CLARK EN LUBS De pH-waarden in deze tabellen zijn berekend uit potentiaalmetingen met behulp van de standaardvergelijkingen van Sörensen (1909). De werkelijke pH-waarden liggen 0,04 eenheid hoger dan de opgegeven waarden.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 november 1997.

ALBERT Van Koningswege : Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie, E. DI RUPO De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De Staatssecretaris voor Leefmilieu, J. PEETERS

Bijlage VI Algemene criteria voor de indeling en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en preparaten 1. ALGEMENE INLEIDING 1.1. Het hoofddoel van de indeling is alle fysisch-chemische, toxicologische en ecotoxicologische eigenschappen van een stof die bij normaal gebruik een gevaar kunnen opleveren, aan te duiden. Nadat (een) gevaarlijke eigenschap(pen) is/zijn vastgesteld dient de stof of het preparaat om het (de) gevaar (gevaren) aan te geven, te worden gekenmerkt volgens een erkende procedure ten einde de gebruiker, het grote publiek en het milieu te beschermen. 1.2. In deze bijlage worden de grondbeginselen behandeld voor het indelen en het kenmerken van stoffen en preparaten, die worden genoemd in artikel 3, § 3 van dit besluit en in artikel 5, van het K.B. van 11 januari 1993 andere relevante besluiten inzake gevaarlijke preparaten.

Zij is bedoeld voor een ieder (fabrikant, importeur, nationale overheden) die betrokken is bij de indeling en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en preparaten. 1.3. De voorschriften van dit besluit en van het K.B. van 11 januari 1993 beogen het grote publiek en beroepsmatig betrokkenen op wezenlijke punten voorlichting te geven over gevaarlijke stoffen en preparaten. Het etiket vestigt de aandacht van degenen die met stoffen en preparaten omgaan, op de gevaren van sommige van deze materialen.

Het etiket kan tevens de aandacht vestigen op elders beschikbare, meer uitgebreide informatie over de veiligheid en het gebruik van produkten. 1.4. In de vermeldingen op het etiket is rekening gehouden met alle mogelijke gevaren bij normaal gebruik van gevaarlijke stoffen en preparaten in de vorm waarin zij in de handel zijn gebracht, maar niet noodzakelijk ten aanzien van elke andere uiteindelijke gebruiksvorm, bij voorbeeld in verdunde toestand. De ernstige gevaren worden aangegeven met symbolen; daarnaast worden niet alleen deze gevaren maar ook die welke voortvloeien uit andere gevaarlijke eigenschappen aangeduid met waarschuwingszinnen, terwijl in veiligheidsaanbevelingen aanwijzingen worden gegeven voor de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen.

Bij stoffen wordt de informatie aangevuld met de naam van de stof volgens een internationaal erkende chemische stoffen nomenclatuur, waarbij de in de Europese inventaris van de in de handel bestaande chemische stoffen (Einecs) of de Europese lijst (Elincs) van genotificeerde stoffen gebruikte naam de voorkeur verdient, met het EEG-nummer en met de naam, het adres en telefoonnummer van de in de Gemeenschap gevestigde persoon die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van de stof.

Bij preparaten wordt de informatie aangevuld met de naam of de handelsnaam van het preparaat, de scheikundige benaming van de in het preparaat aanwezige stoffen overeenkomstig artikel 9, § 1, onder c) van het K.B. van 11 januari 1993 en de naam, het adres en het telefoonnummer van de in de Gemeenschap gevestigde persoon die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen van het preparaat. 1.5. Op grond van artikel 3, §4 van dit besluit dienen fabrikanten van, handelaars in en importeurs van gevaarlijke stoffen die wel in EINECS, maar nog niet in bijlage I zijn opgenomen, een onderzoek in te stellen ten einde kennis te nemen van de bestaande relevante en toegankelijke gegevens betreffende de eigenschappen van die stoffen.

Aan de hand van die gegevens moeten zij die stoffen verpakken en voorlopig kenmerken overeenskomstig de artikelen 7 en 8 en de criteria van deze bijlage. 1.6. Voor stoffen kunnen de voor de indeling en het kenmerken benodigde gegevens als volgt worden verkregen : a) als het gaat om stoffen, waarvoor inlichtingen volgens bijlage VII nodig zijn, komen de meeste voor de indeling en het kenmerken benodigde gegevens voor in het "basisdossier".De indeling en het kenmerken moeten, wanneer nieuwe gegevens beschikbaar komen (bijlage VIII), zo nodig worden herzien. b) ten aanzien van de overige stoffen (bij voorbeeld de stoffen die worden bedoeld in paragraaf 1.5) kunnen de voor de indeling en het kenmerken benodigde gegevens in voorkomend geval worden ontleend aan een aantal uiteenlopende bronnen, zoals bij voorbeeld de resultaten van vroeger onderzoek, inlichtingen uit hoofde van internationale regelingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, gegevens uit referentiewerken en uit de literatuur of gegevens verkregen uit praktijkervaring.

Voor preparaten kunnen de voor de indeling en het kenmerken benodigde gegevens worden verkregen : a) als het gaat om fysisch-chemische gegevens, door toepassing van de in bijlage V van dit besluit genoemde methoden.Voor gasvormige preparaten kan voor ontvlambare en oxiderende eigenschappen een berekeningsmethode worden gebruikt (zie hoofdstuk 9); b) als het gaat om gegevens over effecten op de gezondheid : - door toepassing van de in bijlage V van dit besluit genoemde methoden en/of door toepassing van de in artikel 5, § 5, onder a) tot en met i), van het K.B. van 11 januari 1993 genoemde conventionele methode; - maar wanneer het de beoordeling van kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting vergiftige eigenschappen betreft, door toepassing van de in artikel 5, § 5, onder j) tot en met q), van het K.B. van 11 januari 1993 genoemde conventionele methode.

Opmerking betreffende de uitvoering van dierproeven Bij de uitvoering van dierproeven voor het verkrijgen van experimentele gegevens gelden de bepalingen van het K.B. van 14 november 1993 betreffende de bescherming van proefdieren. 1.7. Toepassing van de criteria De indeling moet zowel de toxicologische als de fysisch-chemische eigenschappen van stoffen en preparaten alsmede de ecotoxicologische eigenschappen van stoffen omvatten.

Het indelen van stoffen en preparaten geschiedt op basis van de criteria van de hoofdstukken 2 tot en met 4 en additioneel voor stoffen eveneens op basis van hoofdstuk 5 van deze bijlage. Alle soorten gevaren moeten in beschouwing worden genomen; indeling bij voorbeeld onder 3.2.1 betekent dus niet dat met de onderdelen 3.2.2 of 3.2.4 geen rekening hoeft te worden gehouden.

De keuze van symbolen en waarschuwingszinnen geschiedt op basis van de indeling om ervoor te zorgen dat de specifieke aard van de bij de indeling vastgestelde mogelijke gevaren op het etiket wordt weergegeven.

Onverminderd de criteria van 2.2.3, 2.2.4 en 2.2.5 gelden voor stoffen en preparaten in aërosolvorm de criteria voor ontvlambaarheid genoemd in artikel 1, 9° en in artikel 3, § 1, f, van het K.B. van 14 april 1978 bettreffende aërosols. 1.7.1. Definities « Stoffen" zijn chemische elementen en hun verbindingen, zoals zij voorkomen in natuurlijke toestand of bij de produktie ontstaan, met inbegrip van alle additieven die nodig zijn voor het behoud van de stabiliteit van het produkt en alle onzuiverheden ten gevolge van het produktieprocédé, doch met uitzondering van elk oplosmiddel dat kan worden afgescheiden zonder dat de stabiliteit van de stof wordt aangetast of de samenstelling ervan wordt gewijzigd.

Een stof kan chemisch duidelijk omschreven (bij voorbeeld aceton) dan wel een complex mengsel van bestanddelen van uiteenlopende samenstelling (bij voorbeeld aromatische distillaten) zijn. Bij een aantal complexe stoffen zijn bepaalde afzonderlijke bestanddelen geïdentificeerd. « Preparaten » zijn mengsels of oplossingen uit twee of meer stoffen. 1.7.2. Toepassing van de criteria voor stoffen De in deze bijlage genoemde criteria zijn rechtstreeks van toepassing wanneer de gegevens zijn verkregen met behulp van testmethoden vergelijkbaar met de testmethoden van bijlage V. In andere gevallen moeten de beschikbare gegevens worden beoordeeld door vergelijking van de gebruikte testmethoden met de testmethoden van bijlage V en met de in de onderhavige bijlage gegeven regels voor het bepalen van de juiste criteria voor de indeling en het kenmerken. 1.7.2.1. Indeling van stoffen die onzuiverheden, additieven of afzonderlijke bestanddelen bevatten Wanneer in stoffen onzuiverheden, additieven of afzonderlijke bestanddelen zijn geïdentificeerd, worden die stoffen in beschouwing genomen als de concentratie van die onzuiverheden, additieven of afzonderlijke bestanddelen gelijk of hoger is dan : - 0,1 % voor stoffen die als zeer vergiftige of vergiftige (categorie 1 of 2), kankerverwekkende (categorie 1 of 2), mutagene (categorie 1 of 2) of voor de voortplanting vergiftige (categorie 1 of 2) stoffen zijn ingedeeld; - 1 % voor stoffen die als schadelijk, bijtend, irriterend, sensibiliserend, kankerverwekkende (categorie 3), mutagene (categorie 3) of voor de voortplanting vergiftige (categorie 3) stoffen zijn ingedeeld; tenzij in bijlage I van dit besluit lagere waarden worden opgegeven.

Met uitzondering van de stoffen die specifiek in bijlage I worden genoemd, dient de indeling op basis van fysisch-chemische eigenschappen en gezondheidsrisico's volgens de bepalingen van artikel 5 en het kenmerken volgens de bepalingen van artikel 9 van het K.B van 11 januari 1993 te verlopen.

De indeling op basis van fysisch-chemische eigenschappen verloopt volgens de criteria van hoofdstuk 2, en de indeling op basis van milieu-effecten verloopt volgens de criteria van hoofdstuk 5 van deze bijlage.

Voor asbest (650-013-00-6) geldt deze algemene regel pas als er in bijlage I een concentratiegrens is vastgesteld. Stoffen die asbest bevatten, moeten worden ingedeeld en gekenmerkt overeenkomstig de bepalingen van artikel 3, § 4 van dit besluit. 1.7.3. Toepassing van de criteria voor preparaten De in deze bijlage genoemde criteria zijn rechtstreeks van toepassing wanneer de gegevens zijn verkregen met behulp van testmethoden vergelijkbaar met de testmethoden van bijlage V, met uitzondering van die criteria van hoofdstuk 4 waarvoor alleen de conventionele methode geldt. In andere gevallen moeten de beschikbare gegevens worden beoordeeld door vergelijking van de gebruikte testmethoden met de testmethoden van bijlage V en met de in de onderhavige bijlage gegeven regels voor het bepalen van de juiste indeling en het kenmerken.

Wanneer de gevaren voor de gezondheid worden beoordeeld door toepassing van de in artikel 5, § 5, van het K.B. van 11 januari 1993 genoemde conventionele methode, moeten de afzonderlijke concentratiegrenzen worden gebruikt die worden vermeld in : - hetzij bijlage I van dit besluit; - hetzij bijlage I van het K.B. van 11 januari 1993 wanneer de desbetreffende stof(fen) niet in bijlage I van dit besluit voorkomt/voorkomen of daarin wordt/worden genoemd zonder de bijbehorende concentratiegrenzen.

Voor preparaten die gasmengsels bevatten, geschiedt de indeling in verband met de effecten op de gezondheid met behulp van de berekeningsmethode op basis van de afzonderlijke concentratiegrenzen uit bijlage I van dit besluit of, wanneer die niet in bijlage I voorkomen, op basis van de criteria van bijlage I van het K.B. van 11 januari 1993. 1.7.3.1. Preparaten of in 1.7.2.1 beschreven stoffen die worden gebruikt als bestanddelen van een ander preparaat Dergelijke preparaten moeten conform de bepalingen van artikel 9 overeenkomstig de in artikel 5 van het K.B. van 11 januari 1993 vermelde voorwaarden worden gekenmerkt. In bepaalde gevallen zijn de gegevens op het etiket van het preparaat of de in 1.7.2.1 beschreven stof evenwel onvoldoende om andere fabrikanten, die het als bestanddeel van hun eigen preparaat (preparaten) gebruiken, in staat te stellen hun preparaat (preparaten) correct in te delen en te kenmerken.

In die gevallen dient de in de Europese Gemeenschap gevestigde persoon die voor het in de handel brengen van het oorspronkelijke preparaat of de in 1.7.2.1 beschreven stof verantwoordelijk is, of het nu de fabrikant, de importeur of de distributeur is, op gerechtvaardigd verzoek en zo snel mogelijk alle noodzakelijke gegevens over de aanwezige gevaarlijke stoffen te verstrekken ten einde een correcte indeling en etikettering van het nieuwe preparaat mogelijk te maken.

Deze gegevens zijn ook nodig om de persoon die voor het in de handel brengen van het nieuwe preparaat verantwoordelijk is in staat te stellen aan andere eisen van het K.B. van 11 januari 1993 te voldoen. 2. INDELING OP BASIS VAN FYSISCH-CHEMISCHE EIGENSCHAPPEN 2.1. Inleiding De in bijlage V van dit besluit opgenomen testmethoden met betrekking tot de ontplofbare, de ontvlambare en de oxiderende eigenschappen dienen tot nadere uitwerking van de definities van artikel 1, § 4, onder a) tot en met e). De criteria vloeien rechtstreeks voort uit de testmethoden van bijlage V, voor zover die daar zijn vermeld.

Indien er voldoende aanwijzingen zijn dat de fysisch-chemische eigenschappen van de stoffen en preparaten - met uitzondering van organische peroxiden - in de praktijk afwijken van het resultaat volgens de testmethoden van bijlage V, dan worden deze stoffen en preparaten ingedeeld overeenkomstig hun eventuele gevaren voor degenen die met deze stoffen en preparaten omgaan of voor andere personen. 2.2. Criteria voor de indeling, keuze van symbolen, gevaarsaanduidingen en keuze van waarschuwingszinnen Bij preparaten dienen de in artikel 5, § 2, van het K.B. van 11 januari 1993 genoemde criteria in beschouwing te worden genomen. 2.2.1. Ontplofbaar Stoffen en preparaten worden ingedeeld, als ontplofbaar en gekenmerkt met symbool E en de gevaarsaanduiding "ontplofbaar" overeenkomstig de resultaten van de testen van bijlage V en in zoverre de stoffen en preparaten ontplofbaar zijn in de vorm waarin zij in de handel worden gebracht. Eén waarschuwingszin is verplicht en de keuze ervan wordt bepaald aan de hand van het onderstaande : R2 Ontploffingsgevaar door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken - stoffen en preparaten, doch met uitzondering van de hieronder genoemde.

R3 Ernstig ontploffingsgevaar door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken - bijzonder gevoelige stoffen en preparaten zoals zouten van pikrinezuur of PETN. 2.2.2. Oxiderend Stoffen en preparaten worden ingedeeld als oxiderend en gekenmerkt met symbool O en de gevaarsaanduiding "oxiderend" overeenkomstig de resultaten van de testen van bijlage V. Eén waarschuwingszin is verplicht en de keuze ervan wordt bepaald aan de hand van de testresultaten, met de onderstaande beperkingen : R7 Kan brand veroorzaken - organische peroxiden, die ook zonder in contact te komen met andere brandbare stoffen ontvlambare eigenschappen hebben.

R8 Bevordert de ontbranding van brandbare stoffen - andere oxiderende stoffen en preparaten, inclusief anorganische peroxiden die bij contact met brandbaar materiaal brand kunnen veroorzaken of de kans op brand kunnen verhogen.

R9 Ontploffingsgevaar bij menging met brandbare stoffen - andere stoffen en preparaten, inclusief anorganische peroxiden, die ontplofbaar worden na menging met brandbaar materiaal zoals bepaalde chloraten. 2.2.2.1. Opmerkingen betreffende peroxiden De bestaande methoden van bijlage V kunnen niet op organische peroxiden worden toegepast om oxiderende eigenschappen aan te tonen.

Als het gaat om stoffen worden organische peroxiden ingedeeld als oxiderend op grond van hun structuur (bij voorbeeld R-O-O-H of R1-O-O-R2).

Preparaten worden ingedeeld aan de hand van de in 9.3 besproken berekeningsmethode die is gebaseerd op de aanwezigheid van actieve zuurstof.

Een organische peroxide of een preparaat daarvan wordt ingedeeld als oxiderend wanneer het peroxide of zijn formulering : - meer dan 5 % organische peroxiden bevat, of meer dan 0,5 % beschikbare zuurstof uit organische peroxiden en niet meer dan 5 % waterstofperoxide bevat. 2.2.3. Zeer licht ontvlambaar Stoffen en preparaten worden ingedeeld als zeer licht ontvlambaar en gekenmerkt met het symbool F+ en de gevaarsaanduiding "zeer licht ontvlambaar" overeenkomstig de resultaten van de testen van bijlage V. De waarschuwingszin wordt toegekend volgens de volgende criteria : R12 Zeer licht ontvlambaar - vloeibare stoffen en preparaten met een vlampunt lager dan O °C en een kookpunt (of het beginpunt van een kooktraject) gelijk aan of lager dan 35°C; - gasvormige stoffen en preparaten die bij normale temperatuur en druk aan de lucht blootgesteld kunnen ontbranden. 2.2.4. Licht ontvlambaar Stoffen en preparaten worden ingedeeld als licht ontvlambaar en gekenmerkt met symbool F en de gevaarsaanduiding "licht ontvlambaar" overeenkomstig de resultaten van de testen van bijlage V. Waarschuwingszinnen worden toegekend volgens de volgende criteria : R11 Licht ontvlambaar - vaste stoffen en preparaten, die na kortstondig contact met een ontstekingsbron gemakkelijk kunnen ontbranden en die na verwijdering van de ontstekingsbron blijven branden of gloeien; - vloeibare stoffen en preparaten met een vlampunt beneden 21 °C, die echter niet zeer licht ontvlambaar zijn.

R15 Vormt zeer licht ontvlambaar gas in contact met water - stoffen en preparaten die in contact met water of vochtige lucht een gevaarlijke hoeveelheid zeer licht ontvlambaar gas ontwikkelen met een minimumsnelheid van 1 l/kg/h.

R17 Spontaan ontvlambaar in lucht - stoffen en preparaten die zonder toevoer van energie bij normale temperatuur aan de lucht, in temperatuur kunnen stijgen en tenslotte kunnen ontbranden. 2.2.5. Ontvlambaar Stoffen en preparaten worden ingedeeld als ontvlambaar overeenkomstig de resultaten van de testen van bijlage V. De waarschuwingszinnen worden toegekend volgens onderstaande criteria : R10 Ontvlambaar - vloeibare stoffen en preparaten met een vlampunt hoger dan of gelijk aan 21 °C en lager dan of gelijk aan 55 °C. In de praktijk is echter gebleken, dat preparaten met een vlampunt gelijk aan of hoger dan 21 °C en lager dan of gelijk aan 55 °C niet behoeven te worden ingedeeld als ontvlambaar, indien deze preparaten op geen enkele wijze de verbranding kunnen onderhouden en alleen zolang er geen reden is om gevaren te vrezen voor degenen die met deze preparaten omgaan of voor andere personen. 2.2.6. Andere fysisch-chemische eigenschappen Aan de stoffen en preparaten die op grond van 2.2.1 tot en met 2.2.5 of hoofdstukken 3, 4 en 5 zijn ingedeeld worden aanvullende waarschuwingszinnen toegekend overeenkomstig de volgende criteria (gebaseerd op ervaring verkregen bij het samenstellen van bijlage 1) : R1 In droge toestand ontplofbaar Ontplofbare stoffen en preparaten die als oplossing of in vochtige toestand in de handel worden gebracht; bij voorbeeld nitrocellulose met meer dan 12,6 % stikstof.

R4 Vormt met metalen zeer gemakkelijk ontplofbare verbindingen Stoffen en preparaten die gevoelige ontplofbare metaalverbindingen kunnen vormen; bij voorbeeld pikrinezuur, styfninezuur.

R5 Ontploffingsgevaar door verwarming Stoffen en preparaten die niet bestand zijn tegen warmte en niet zijn ingedeeld als ontplofbaar; bij voorbeeld nitromethaan, perchloorzuur in concentratie groter dan 50 %.

R6 Ontplofbaar met en zonder lucht Stoffen en preparaten die bij kamertemperatuur niet stabiel zijn; bij voorbeeld acetyleen.

R7 Kan brand veroorzaken Reactieve stoffen en preparaten; bij voorbeeld fluor, natriumdithioniet.

R14 Reageert heftig met water Stoffen en preparaten die heftig met water reageren; bij voorbeeld acetylchloride, alkalimetalen, titaantetrachloride.

R16 Ontploffingsgevaar bij menging met oxiderende stoffen Stoffen en preparaten die explosief reageren met oxidatiemiddelen; bij voorbeeld rode fosfor.

R18 Kan bij gebruik een ontvlambaar/ontplofbaar damp-luchtmengsel vormen Preparaten die zelf niet als ontvlambaar zijn ingedeeld maar die aan de lucht ontvlambare vluchtige bestanddelen bevatten.

R19 Kan ontplofbare peroxiden vormen Stoffen en preparaten die tijdens opslag peroxiden kunnen vormen; bij voorbeeld diethylether, 1,4-dioxaan.

R30 Kan bij gebruik licht ontvlambaar worden Preparaten, als zodanig niet als ontvlambaar ingedeeld, die echter door het ontstaan van niet-ontvlambare vluchtige bestanddelen ontvlambaar kunnen worden.

R44 Ontploffingsgevaar bij verwarming in afgesloten toestand Stoffen en preparaten, als zodanig volgens 2.2.1 niet als ontplofbaar ingedeeld, die echter in de praktijk, bij verhitting in voldoende afgesloten toestand explosief gedrag kunnen vertonen. Zo zullen bepaalde stoffen die bij verhitting in een stalen vat explosief ontleden dit in minder stevige verpakking niet doen.

Zie voor andere aanvullende waarschuwingszinnen paragraaf 3.2.7. 3. INDELING OP BASIS VAN TOXICOLOGISCHE EIGENSCHAPPEN 3.1. Inleiding 3.1.1. De indeling heeft zowel betrekking op de acute als op de chronische effecten van stoffen en preparaten hetzij als gevolg van een enkele blootstelling hetzij als gevolg van een herhaalde of langdurige blootstelling.

Indien er voldoende aanwijzingen zijn dat het toxische effect van stoffen en preparaten voor de mens in de praktijk verschilt van het effect dat op grond van dierproeven of toepassing van de conventionele methode van artikel 5, § 5, van het K.B. van 11 januari 1993 is verondersteld, dan worden deze stoffen en preparaten ingedeeld naar gelang van hun toxiciteit voor de mens. Proeven op mensen dienen echter te worden ontmoedigd en mogen normalerwijze niet worden gebruikt om positieve gegevens op grond van dierproeven te ontkrachten. 3.1.2. Stoffen worden op basis van de beschikbare experimentele gegevens ingedeeld overeenkomstig de volgende criteria waarbij rekening wordt gehouden met de belangrijkheid van deze effecten : a) voor acute toxiciteit (letale en onherstelbare effecten na een enkele blootstelling) moeten de criteria van de paragrafen 3.2.1 tot en met 3.2.3 worden gebruikt; b) voor subacute, subchronische of chronische toxiciteit moeten de criteria van de paragrafen 3.2.2 tot en met 3.2.4 worden gebruikt; c) voor bijtende en irriterende effecten moeten de criteria van de paragrafen 3.2.5 en 3.2.6 worden gebruikt; d) voor overgevoeligheidseffecten moeten de criteria van paragraaf 3.2.7 worden gebruikt; e) voor bepaalde bijzondere effecten op de gezondheid (kankerverwekkende, mutagene en voor de voortplanting vergiftige effecten) moeten de criteria in hoofdstuk 4 worden gebruikt. 3.1.3. Voor preparaten geschiedt de indeling wat gevaren voor de gezondheid betreft : a) op basis van de in artikel 5, § 5, van het K.B. van 11 januari 1993 genoemde conventionele methode bij afwezigheid van experimentele gegevens. In dit geval is de indeling gebaseerd op de afzonderlijke concentratiegrenzen uit : - hetzij bijlage I van dit besluit; - hetzij bijlage I van het K.B. van 11 januari 1993 wanneer de desbetreffende stof(fen) niet in bijlage I van dit besluit voorkomt/voorkomen of daarin wordt/worden genoemd zonder de bijbehorende concentratiegrenzen; b) of, wanneer experimentele gegevens wel beschikbaar zijn, op basis van de criteria van 3.1.2, met uitzondering van de in 3.1.2 onder e) genoemde kankerverwekkende, mutagene en voor de voortplanting vergiftige eigenschappen die met de conventionele methode van artikel 5, § 5, onder j) tot en met q) van het K.B. van 11 januari 1993 moeten worden beoordeeld.

Ongeacht de methode die voor de beoordeling van het gevaar van een preparaat wordt gebruikt moeten alle in bijlage I van het K.B. van 11 januari 1993 genoemde gevaarlijke effecten voor de gezondheid in beschouwing worden genomen. 3.1.4. Wanneer de indeling dient te geschieden aan de hand van de resultaten van dierproeven, dan moeten de resultaten van de proeven een juiste weerspiegeling vormen van de gevaren voor de mens, willen deze resultaten voor de mens geldig zijn. 3.1.5. De acute orale toxiciteit van een in de handel gebrachte stof of in de handel gebracht preparaat kan worden vastgesteld aan de hand van een LD50 test dan wel door bepaling van de discriminerende dosis (vaste-dosismethode).

De discriminerende dosis is de dosis die evidente toxiciteit maar niet de dood veroorzaakt. Het moet één van de vier dosisniveaus zijn die in bijlage V wordt gespecificeerd (5, 50, 500 of 2000 mg per kg lichaamsgewicht).

Het begrip "evidente toxiciteit" wordt gebruikt om toxische effecten na toediening van de teststof aan te duiden die zo ernstig zijn dat blootstelling aan het volgende hogere vaste-dosisniveau waarschijnlijk de dood tot gevolg heeft.

De testresultaten bij een bepaalde dosis kunnen bestaan uit : - minder dan 100 % overlevende dieren; - 100 % overlevende dieren, doch evidente intoxicatie; - 100 % overlevende dieren, doch geen evidente intoxicatie.

De testmethode impliceert dat als niet eerder op het geschikte dosisniveau getest is er in bepaalde gevallen bij hogere of lagere dosisniveaus moet worden getest. Raadpleeg ook de evaluatie van de testmethode B1bis van bijlage V. Bij de criteria in de paragrafen 3.2.1, 3.2.2 en 3.2.3 wordt alleen het eindresultaat vermeld. De dosis van 2000 mg/kg dient in eerste instantie te worden gebruikt om informatie te verkrijgen over de toxische effecten van stoffen met een lage acute toxiciteit die niet op basis van acute toxiciteit zijn ingedeeld. 3.2. Criteria voor de indeling, keuze van symbolen, gevaarsaanduidingen en keuze van waarschuwingszinnen 3.2.1. Zeer vergiftig Stoffen en preparaten worden ingedeeld als zeer vergiftig en gekenmerkt met symbool T + en de gevaarsaanduiding "zeer vergiftig" overeenkomstig de hieronder weergegeven criteria.

Waarschuwingszinnen worden toegekend volgens de onderstaande criteria : R28 Zeer vergiftig bij opname door de mond Resultaten acute toxiciteit : - LD50, oraal, rat : < 25 mg/kg; - discriminerende dosis, oraal, rat 5 mg/kg : minder dan 100 % overlevende dieren bij 5 mg/kg oraal, rat, vaste-dosismethode.

R27 Zeer vergiftig bij aanraking met de huid Resultaten acute toxiciteit : - LD50, dermaal, rat of konijn : < 50 mg/kg.

R26 , Zeer vergiftig bij inademing Resultaten acute toxiciteit : - LC50, inhalatoir, rat, voor aërosolen of deeltjes : < 0,25 mg/l/4 uur; - LC50, inhalatoir, rat, voor gassen en dampen : < 0,5 mg/l/4 uur.

R39 Gevaar voor ernstige onherstelbare effecten - sterke aanwijzingen dat een eenmalige blootstelling via een passende weg, doorgaans bij bovengenoemde doses, waarschijnlijk leidt tot onherstelbare schade, welke verschilt van de in hoofdstuk 4 bedoelde effecten.

Om de wijze van toediening of blootstelling aan te geven, moeten de volgende combinaties worden gebruikt : R39/26, R39/27, R39/28, R39/26/27, R39/26/28, R39/27/28, R39/26/27/28. 3.2.2. Vergiftig Stoffen en preparaten worden ingedeeld als vergiftig en gekenmerkt met symbool T en de gevaarsaanduiding "vergiftig" overeenkomstig de hieronder weergegeven criteria.

Waarschuwingszinnen worden toegekend volgens de onderstaande criteria : R25 Vergiftig bij opname door de mond Resultaten acute toxiciteit : - LD50, oraal, rat : 25 < LD50 < 200 mg/kg; - discriminerende dosis, oraal, rat, 5 mg/kg : 100 % overlevende dieren, doch evidente intoxicatie.

R24 Vergiftig bij aanraking met de huid Resultaten acute toxiciteit : - LD50, dermaal, rat of konijn : 50 < LD50 < 400 mg/kg.

R23 Vergiftig bij inademing Resultaten acute toxiciteit : - LC50, inhalatoir, rat, voor aërosolen of deeltjes : 0,25 < LC50 < 1 mg/l/4 uur; - LC50, inhalatoir, rat, voor gassen en dampen : 0,5 < LC50 < 2 mg/l/4 uur.

R39 Gevaar voor ernstige onherstelbare effecten - sterke aanwijzingen dat een eenmalige blootstelling via passende weg, doorgaans bij bovengenoemde doses, waarschijnlijk leidt tot onherstelbare schade, welke verschilt van de in hoofdstuk 4 bedoelde effecten.

Om de wijze van toediening of blootstelling aan te geven, moeten de volgende combinaties worden gebruikt : R39/23, R39/24, R39/25, R39/23/24, R39/23/25, R39/24/25, R39/23/24/25.

R48 Gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid bij langdurige blootstelling - waarschijnlijk wordt ernstige schade (duidelijke functieverstoring of morfologische verandering met toxicologische betekenis) veroorzaakt door herhaalde of langdurige blootstelling via een bepaalde weg; - stoffen en preparaten worden ten minste als toxisch ingedeeld wanneer deze effecten worden waargenomen bij doses van een grootte-orde (dit wil zeggen het tienvoudige) minder dan die welke in paragraaf 3.2.3 voor R48 worden genoemd.

Om de wijze van toediening of blootstelling aan te geven moeten de volgende combinaties worden gebruikt : R48/23, R48/24, R48/25, R48/23/24, R48/23/25, R48/24/25, R48/23/24/25. 3.2.3. Schadelijk Stoffen en preparaten worden ingedeeld als schadelijk en gekenmerkt met symbool Xn en de aanduiding "schadelijk" overeenkomstig de hieronder weergegeven criteria.

Waarschuwingszinnen worden toegekend volgens de onderstaande criteria : R22 Schadelijk bij opname door de mond Resultaten acute toxiciteit : - LD50, oraal, rat : 200 H LD50 < 2000 mg/kg;. - discriminerende dosis, oraal, rat, 50 mg/kg : 100 % overlevende dieren, doch evidente intoxicatie; - minder dan 100 % overlevende dieren bij 500 mg/kg oraal, rat, vaste dosis-methode; raadpleeg ook de evaluatie van de testmethode BIbis van bijlage V. R21 Schadelijk bij aanraking met de huid Resultaten acute toxiciteit : - LD50, dermaal, rat of konijn : 400 < LD50 < 2000 mg/kg.

R20 Schadelijk bij inademing Resultaten acute toxiciteit : - LC50, inhalatoir, rat, voor aërosolen of deeltjes : 1 < LC50 < 5 mg/l/4 uur; - LC50, inhalatoir, rat, voor gassen en dampen : 2 H LC50 < 20 mg/l/4 uur.

R40 Onherstelbare effecten zijn niet uitgesloten - sterke aanwijzingen dat een eenmalige blootstelling via een passende weg, doorgaans bij de bovengenoemde doses, waarschijnlijk leidt tot onherstelbare schade, welke verschilt van de in hoofdstuk 4 bedoelde effecten.

Om de wijze van toediening of blootstelling aan te geven moeten de volgende combinaties worden gebruikt : R40/20, R40/21, R40/22, R40/20/21, R40/20/22, R40/21/22, R40/20/21/22.

R48 Gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid bij langdurige blootstelling - waarschijnlijk wordt ernstige schade (duidelijke functieverstoring of morfologische verandering met toxicologische betekenis, veroorzaakt door herhaalde of langdurige blootstelling via een passende weg; - stoffen en preparaten worden ten minste als schadelijk ingedeeld wanneer deze effecten worden waargenomen bij de volgende doses : oraal, rat : < 50 mg/kg (lichaamsgewicht)/dag dermaal, rat of konijn : < 100 mg/kg (lichaamsgewicht)/dag inhalatoir, rat : < 0,25 mg/l 6 uur/dag) Deze richtwaarden zijn zonder meer van toepassing wanneer ernstige beschadigingen zijn waargenomen in een subchronische toxiciteitsproef (90 dagen). Bij de interpretatie van de resultaten van een subacute toxiciteitsproef (28 dagen) moeten deze getallen met ongeveer een factor drie worden verhoogd. Wanneer de resultaten van een chronische toxiciteitsproef (2 jaar) beschikbaar zijn dan dienen deze per geval te worden beoordeeld. Indien resultaten van studies die meer dan één termijn bestrijken beschikbaar zijn, dient men in de regel de resultaten van de langste studie te gebruiken.

Om de wijze van toediening of blootstelling aan te geven moeten de volgende combinaties worden gebruikt : R48/20, R48/21, R48/22, R48/20/21, R48/20/22, R48/21/22, R48/20/21/22. 3.2.3.1. Opmerkingen met betrekking tot zeer vluchtige stoffen Bij bepaalde stoffen met een hoge verzadigde damp concentratie kunnen er aanwijzingen zijn voor effecten die bepaalde reden tot bezorgdheid geven. Dergelijke stoffen kunnen niet worden ingedeeld op grond van de in deze handleiding genoemde criteria voor effecten op de gezondheid (3.2.3). Wanneer er echter passend bewijs bestaat dat deze stoffen bij normaal gebruik een gevaar vormen kan het nodig zijn om ze per geval als "schadelijk" in te delen en te voorzien van een passende waarschuwingszin.

Zulke stoffen worden met passende concentratiegrenzen ingedeeld in bijlage I. 3.2.4. Opmerkingen met betrekking tot het gebruik van R48 Het gebruik van deze waarschuwingszin heeft betrekking op het specifieke bereik van biologische effecten die hieronder staan omschreven. Opgemerkt moet worden dat de omschrijvingen niet corresponderen met de definities van schadelijk en toxisch in artikel 1, § 4, onder g) en h) van dit besluit. Bij gebruik van deze waarschuwingszin wordt onder ernstige schade aan de gezondheid onder meer de dood en duidelijke functieverstoring of morfologische verandering met toxicologische betekenis verstaan. Het is vooral belangrijk wanneer deze veranderingen onherstelbaar zijn. Het is eveneens van belang niet alleen bepaalde ernstige veranderingen in een enkel orgaansysteem of biologisch systeem in beschouwing te nemen, maar ook minder specifieke veranderingen van minder ernstige aard die betrekking hebben op verscheidene organen of drastische veranderingen in de algehele gezondheidstoestand.

Bij het beoordelen van de vraag of er sprake is van dit soort effecten dienen de volgende richtsnoeren te worden geraadpleegd : 1. aanwijzingen waaruit blijkt dat R48 moet worden toegepast : a) met de stof verband houdende sterfgevallen;b) i) belangrijke functionele veranderingen in het centrale of perifere zenuwstelsel, inclusief gezichtsvermogen, gehoor en reukvermogen, beoordeeld aan de hand van klinische waarnemingen of andere geschikte methoden (bij voorbeeld elektrofysiologie); ii) belangrijke functionele veranderingen in andere orgaansystemen (bij voorbeeld de long); c) elke consistente verandering in de klinisch biochemische, hematologische of urine-analyse parameters die duiden op een ernstige orgaanstoornis.Hematologische stoornissen worden als uitzonderlijk belangrijk gezien wanneer aanwijzingen doen vermoeden dat zij het gevolg zijn van een verminderde produktie van bloedcellen in het beenmerg; d) bij microscopisch onderzoek na autopsie vastgestelde ernstige orgaanbeschadigingen : i) wijdverspreide of ernstige necrose, fibrose of granuloomvorming in vitale organen met regeneratief vermogen (bij voorbeeld lever); ii) grote morfologische veranderingen die potentieel omkeerbaar zijn maar duidelijk op een uitgesproken orgaanstoornis wijzen (bij voorbeeld ernstige vervetting van de lever, ernstige acute tubulaire nefrose in de nier, ulcererende gastritis); iii) aanwijzingen voor aanzienlijke celdood in vitale organen die niet tot regeneratie in staat zijn (bij voorbeeld fibrose van het myocardium of het afsterven van een zenuw) of in stamcelpopulaties (bij voorbeeld aplasie of hypoplasie van het beenmerg);

Bovengenoemd bewijs zal doorgaans worden verkregen uit dierproeven.

Wanneer aan praktijkervaring ontleende gegevens in beschouwing worden genomen, dient speciale aandacht te worden geschonken aan de blootstellingsniveaus; 2. aanwijzingen waaruit blijkt dat R48 niet moet worden toegepast : Het gebruik van deze waarschuwingszin is beperkt tot "ernstige schade aan de gezondheid bij langdurige blootstelling ».Bij zowel mensen als dieren kunnen een aantal met de stof verband houdende effecten worden waargenomen die het gebruik van R48 niet rechtvaardigen. Deze effecten zijn van belang wanneer wordt geprobeerd om voor een chemische stof een no-effect niveau vast te stellen. Voorbeelden van goed gedocumenteerde veranderingen die, ongeacht hun statistische significantie, normaal gesproken toekenning van R48 niet rechtvaardigen zijn : a) klinische waarnemingen of veranderingen in gewichtstoename, voedselconsumptie of waterinname, die een geringe toxicologische betekenis kunnen hebben maar op zichzelf geen "ernstige schade" impliceren;b) kleine veranderingen in de klinische biochemische, hematologische of urine-analyse parameters die van twijfelachtige of minimale toxicologische betekenis zijn;c) veranderingen in orgaangewichten zonder aanwijzingen voor orgaanstoornissen;d) adaptieve reacties (bij voorbeeld macrofaagmigratie in de long, leverhypertrofie en enzyminductie, hyperplastische reacties op irriterende stoffen);plaatselijke effecten op de huid als gevolg van herhaalde dermale toediening van een stof die beter zouden worden gekenmerkt met R38 "Irriterend voor de huid"; e) waar een soorts specifiek toxiciteitsmechanisme (bij voorbeeld via specifieke stofwisselingsroutes) is aangetoond. 3.2.5. Bijtend Een stof of preparaat wordt als bijtend aangemerkt, indien deze stof of dit preparaat, aangebracht op de gezonde en ongeschonden huid van een proefdier, het huidweefsel van ten minste één dier over de volledige dikte aantast, in de bijlage V genoemde huidirritatietest of in een gelijkwaardige testmethode of indien het resultaat bij voorbeeld op grond van sterk zure of basische reacties te voorspellen is (pH moet 2 of kleiner of 11,5 of groter zijn. De potentiële zuur- of basecapaciteit moet ook in beschouwing worden genomen). De indeling kan worden gebaseerd op de resultaten van gevalideerde in vitro testen.

De stof of het preparaat wordt ingedeeld als bijtend en gekenmerkt met symbool C en de gevaarsaanduiding "bijtend". Waarschuwingszinnen worden toegekend volgens de onderstaande criteria : R35 Veroorzaakt ernstige brandwonden - indien, na aanbrengen op de gezonde en ongeschonden huid van een proefdier en blootstelling gedurende ten hoogste 3 minuten, het huidweefsel over de volledige dikte wordt aangetast, of indien een dergelijk resultaat voorspelbaar is.

R34 Veroorzaakt brandwonden - indien, na aanbrengen op de gezonde ongeschonden huid van een proefdier en blootstelling gedurende ten hoogste 4 uur, het huidweefsel over de volledige dikte wordt aangetast, of indien een dergelijk resultaat voorspelbaar is; - organische waterstofperoxiden, behalve wanneer het tegendeel kan worden bewezen. 3.2.6. Irriterend Stoffen en preparaten worden ingedeeld als irriterend en gekenmerkt met symbool Xi en de gevaarsaanduiding "irriterend" overeenkomstig de onderstaande criteria. 3.2.6.1. Huidontsteking De volgende waarschuwingszin wordt toegekend overeenkomstig de gegeven criteria : R38 Irriterend voor de huid - stoffen en preparaten die een beduidende huidontsteking veroorzaken die 24 uur of langer aanhoudt na blootstelling gedurende ten hoogste 4 uur bij konijnen volgens de huidirritatietest van bijlage V. Een huidontsteking is beduidend : - indien de gemiddelde waarde van de uitslag voor de vorming van erytheem en eschara of de vorming van oedeem, berekend over alle geteste dieren, 2 of hoger is, - of, indien de test van bijlage V is uitgevoerd op drie dieren, bij ten minste twee daarvan een gemiddelde waarde van 2 of meer, berekend voor elk dier afzonderlijk, voor de vorming van erytheem en eschara of voor de vorming van oedeem is waargenomen.

In beide gevallen moeten bij elke afleestijd (24, 48, 72 uur) alle uitslagen van een effect worden gebruikt voor de berekening van de betreffende gemiddelde waarden.

Een huidontsteking is eveneens beduidend indien zij bij ten minste twee dieren aan het einde van de observatieperiode aanhoudt. Met bijzondere effecten zoals hyperplasie, schilfering, verkleuring, kloven, korsten en alopecia moet rekening worden gehouden; - stoffen en preparaten die een beduidende huidontsteking veroorzaken, op grond van waarnemingen in de praktijk bij de mens; - organische peroxiden, behalve wanneer het tegendeel kan worden bewezen.

Irritatie als gevolg van de ontvettende eigenschappen van een stof Indien uit testresultaten of ervaring in de praktijk blijkt dat er sprake is van irritatie volgens de voornoemde criteria, moeten R-zinnen worden gebruikt. S-zinnen moeten worden gebruikt als er redenen zijn om aan te nemen dat de ontvettende eigenschappen van een stof irritatie bij de mens veroorzaken. Zulks dient ook te gebeuren indien niet aan voornoemde criteria wordt voldaan of een ongeschikte test is gebruikt. 3.2.6.2. Oogbeschadigingen/Oogontstekingen De volgende waarschuwingszinnen worden eveneens toegekend volgens de gegeven criteria : R36 Irriterend voor de ogen - stoffen en preparaten die na aanbrengen in het oog van het dier beduidende oogbeschadigingen en/of ontstekingen veroorzaken die binnen 72 uur na de blootstelling optreden en ten minste 24 uur aanhouden.

Oogbeschadigingen en/of oogontstekingen zijn beduidend indien de gemiddelden van de oogirritatietest van bijlage V één van de volgende waarden hebben : - opaciteit hoornvlies gelijk aan of groter dan 2 maar kleiner dan 3; - beschadiging iris gelijk aan of groter dan 1 maar niet groter dan 1,5; - roodheid van de bindvliezen gelijk aan of groter dan 2,5; - oedeem van de bindvliezen (chemosis) gelijk aan of groter dan 2; of, wanneer de test van bijlage V is uitgevoerd op drie dieren, indien bij ten minste twee daarvan de beschadigingen gelijk zijn aan één van de bovenstaande waarden, behalve dat voor beschadiging van de iris de waarde gelijk aan of groter dan 1 doch kleiner dan 2 moet zijn en voor roodheid van de bindvliezen de waarde 2,5 of hoger moet zijn.

In beide gevallen moeten bij elke afleestijd (24, 48, 72 uur) alle uitslagen van een effect worden gebruikt voor de berekening van de betreffende gemiddelde waarden; - stoffen en preparaten die beduidende oogbeschadigingen en/of oogontstekingen veroorzaken, op grond van waarnemingen in de praktijk bij de mens. - organische peroxiden, behalve wanneer het tegendeel kan worden bewezen.

R41 Gevaar voor ernstig oogletsel - stoffen en preparaten die na aanbrengen in het oog van een dier ernstige oogbeschadigingen en/of oogontstekingen veroorzaken die binnen 72 uur na de blootstelling optreden en ten minste 24 uur aanhouden.

Oogbeschadigingen en/of oogontstekingen zijn ernstig indien de gemiddelden van de oogirritatietest van bijlage V één van de volgende waarden hebben : - opaciteit hoornvlies gelijk aan of groter dan 3; - beschadiging iris groter dan 1,5.

Hetzelfde geldt als de test is uitgevoerd op drie dieren indien deze beschadigingen en/of ontstekingen bij ten minste twee daarvan overeenkomen met één van de volgende waarden : - opaciteit hoornvlies gelijk aan of groter dan 3; - beschadiging iris gelijk aan 2.

In beide gevallen moeten bij elke afleestijd (24, 48, 72 uur) alle uitslagen van een effect worden gebruikt voor de berekening van de betreffende gemiddelde waarden.

Oogbeschadigingen en/of -ontstekingen zijn eveneens ernstig indien zij tot het einde van de observatieperiode aanhouden.

Tenslotte zijn zij ernstig indien de stof of het preparaat een irreversibele kleuring van de ogen veroorzaakt; - stoffen en preparaten die beduidende oogbeschadigingen en/of oogontstekingen veroorzaken, op grond van waarnemingen in de praktijk bij de mens.

Opmerking : Indien een stof of preparaat als bijtend wordt ingedeeld en R34 of R35 krijgt toegekend, geldt het gevaar voor ernstig oogletsel impliciet en wordt R41 niet op het etiket vermeld. Indien echter, in het geval van preparaten, met de formules in artikel 5, § 5, onder f), ii), en artikel 5, § 5, onder h), ii), van K.B. van 11 januari 1993 de som van de waarden wordt berekend, moeten stoffen die zijn ingedeeld als bijtend worden beschouwd alsof R41 is toegekend. 3.2.6.3. Irriterend voor de ademhalingswegen De volgende waarschuwingszin wordt toegekend volgens de gegeven criteria : R37 Irriterend voor de ademhalingswegen - stoffen en preparaten die ernstige irritatie van de ademhalingswegen veroorzaken, doorgaans op grond van waarnemingen in de praktijk bij de mens. 3.2.7. Sensibiliserend 3.2.7.1. Overgevoeligheid bij inademing Stoffen en preparaten worden ingedeeld als sensibiliserend en gekenmerkt met het symbool Xn, de aanduiding "schadelijk" en de waarschuwingszin R42 overeenkomstig de onderstaande criteria : R42 Kan overgevoeligheid veroorzaken bij inademing - indien in de praktijk is gebleken dat de stoffen en preparaten door inademing bij mensen in een normale populatie de frequentie van het optreden van een overgevoeligheidsreactie kunnen verhogen; - indien de stof een isocyanaat is, tenzij is aangetoond dat de stof bij inademing geen overgevoeligheid veroorzaakt. 3.2.7.2. Overgevoeligheid bij contact met de huid Stoffen en preparaten worden ingedeeld als sensibiliserend en gekenmerkt met het symbool Xi, de aanduiding "irriterend" en de waarschuwingszin R43 overeenkomstig de onderstaande criteria : R43 Kan overgevoeligheid veroorzaken bij contact met de huid - indien uit de praktijk blijkt dat de stoffen en preparaten bij een aanzienlijk aantal mensen via huidcontact een overgevoeligheidsreactie teweeg kunnen brengen, of op grond van een positieve reactie bij proefdieren.

Bij toepassing van de in bijlage V opgenomen adjuvans-testmethode voor overgevoeligheid van de huid of van andere typen testmethoden die gebruik maken van een adjuvans wordt een respons van ten minste 30 % van de dieren als positief beschouwd. Voor elke andere testmethode wordt een respons van ten minste 15 % van de dieren als positief beschouwd. 3.2.7.3. Opgemerkt wordt dat indien het symbool "Xn" en de gevaarsaanduiding "schadelijk" zijn toegekend, het symbool "Xi" en de gevaarsaanduiding "irriterend" facultatief zijn. 3.2.8. Andere toxicologische eigenschappen Aan de stoffen en preparaten die op grond van 2.2.1 tot en met 3.2.6 en/of hoofdstukken 4 en 5 zijn ingedeeld worden aanvullende waarschuwingszinnen toegekend overeenkomstig de volgende criteria (gebaseerd op ervaring verkregen bij het samenstellen van bijlage 1).

R29 Vormt vergiftig gas in contact met water Stoffen en preparaten die in contact met water of vochtige lucht een gevaarlijke hoeveelheid vergiftig of zeer vergiftig gas ontwikkelen; bijvoorbeeld aluminiumfosfide, fosforpentasulfide.

R31 Vormt vergiftige gassen in contact met zuren Stoffen en preparaten die met zuur reageren en daarbij een gevaarlijke hoeveelheid vergiftig gas ontwikkelen; bij voorbeeld natriumhypochloriet, bariumpolysulfide. Voor stoffen die door het grote publiek worden gebruikt is aanbeveling S50 [niet vermengen... (aan te geven door de fabrikant)] meer op zijn plaats.

R32 Vormt zeer vergiftige gassen in contact met zuren Stoffen en preparaten die met zuur reageren en daarbij een gevaarlijke hoeveelheid zeer vergiftig gas ontwikkelen; bij voorbeeld zouten van blauwzuur, natriumazide. Voor stoffen die door het grote publiek worden gebruikt is aanbeveling S50 [(niet vermengen... (aan te geven door de fabrikant)] meer op zijn plaats.

R33 Gevaar voor cumulatieve effecten Stoffen en preparaten waarvoor accumulatie in het menselijk lichaam waarschijnlijk is en die aanleiding geven tot bezorgdheid die echter niet voldoende is om het gebruik van R48 te rechtvaardigen.

R64 Kan schadelijk zijn via de borstvoeding Stoffen en preparaten die in het lichaam van de vrouw worden opgenomen en de melkafscheiding verstoren of in zodanige hoeveelheden (met inbegrip van metabolieten) in de moedermelk aanwezig zijn dat er reden is tot bezorgdheid voor de gezondheid van het kind dat de borst krijgt.

Zie voor opmerkingen met betrekking tot het gebruik van deze R-zin (en in bepaalde gevallen van R33) paragraaf 4.2.3.3.

Zie voor andere aanvullende waarschuwingszinnen paragraaf 2.2.6. 4. INDELING OP BASIS VAN BEPAALDE BIJZONDERE EFFECTEN OP DE GEZONDHEID VAN DE MENS 4.1. Inleiding 4.1.1. Procedure voor de indeling van stoffen die mogelijk de in dit hoofdstuk vermelde effecten hebben. 4.1.2. Indien een fabrikant of zijn vertegenwoordiger informatie ter beschikking heeft die erop wijst dat een stof moet worden ingedeeld en gekenmerkt volgens de criteria van de paragrafen 4.2.1, 4.2.2 of 4.2.3, moet de fabrikant of zijn vertegenwoordiger de stof voorlopig overeenkomstig deze criteria kenmerken, tenzij bij toepassing van de criteria volgens de paragrafen 3.2.1 tot en met 3.2.5 een strengere indeling noodzakelijk blijkt. 4.1.3. De fabrikant of zijn vertegenwoordiger moet bij een Lid-Staat waar de stof op de markt is gebracht zo spoedig mogelijk een document indienen waarin alle ter zake dienende informatie is samengevat. Dit document dient een bibliografie te bevatten met alle ter zake dienende referenties en zo veel mogelijk ter zake dienende niet-gepubliceerde gegevens. 4.1.4. Daarnaast dient een fabrikant of zijn vertegenwoordiger die over nieuwe gegevens beschikt die voor het indelen en kenmerken van een stof volgens de criteria van de paragrafen 4.2.1, 4.2.2 of 4.2.3 van belang zijn, deze gegevens zo snel mogelijk aan een Lid-Staat waar de stof op de markt is gebracht te verstrekken. 4.1.5. Om in de gehele Europese Gemeenschap zo spoedig mogelijk tot een uniforme indeling te komen volgens de procedure van artikel 28 van Richtlijn 67/548/EEG, dienen de Lid-Staten die beschikken over ter zake dienende informatie welke de indeling van een stof in een van deze categorieën rechtvaardigt, al of niet afkomstig van de fabrikant, deze informatie tezamen met voorstellen voor de indeling en het kenmerken, zo spoedig mogelijk aan de Commissie toe te zenden.

De Commissie brengt de overige Lid-Staten van de voorgestelde indeling en etikettering welke zij heeft ontvangen op de hoogte. Iedere Lid-Staat kan de Europese Commissie om de ingediende informatie verzoeken.

Iedere Lid-Staat die op goede gronden meent dat de voorgestelde indeling en etikettering wat betreft carcinogene, mutagene of voor de voortplanting vergiftige effecten onjuist is, dient de Commissie hiervan in kennis te stellen. 4.2. Criteria voor de indeling, gevaarsaanduidingen en keuze van waarschuwingszinnen 4.2.1. Kankerverwekkende stoffen Ten behoeve van de indeling en het kenmerken en met het oog op de thans beschikbare kennis, worden deze stoffen in drie categorieën onderverdeeld : Categorie I Stoffen waarvan bekend is dat zij voor de mens kankerverwekkend zijn.

Er is voldoende bewijs voor een oorzakelijk verband tussen blootstelling van de mens aan een stof en ontwikkeling van kanker.

Categorie 2 Stoffen die dienen te worden beschouwd als kankerverwekkend voor de mens. Er is voldoende bewijs voor een sterk vermoeden dat blootstelling van de mens aan een stof kan leiden tot de ontwikkeling van kanker, meestal op grond van : - geschikte langdurige dierproeven, - andere ter zake dienende informatie.

Categorie 3 Stoffen die in verband met hun mogelijk kankerverwekkende eigenschappen reden geven tot bezorgdheid voor de mens, waarvan de effecten door een tekort aan informatie niet voldoende kunnen worden bepaald. Er zijn aanwijzingen op grond van geschikte dierproeven, maar deze zijn niet voldoende voor indeling van de stof in categorie 2. 4.2.1.1. De volgende symbolen en waarschuwingszinnen zijn van toepassing : Categorie 1 en 2 : T; R45 Kan kanker veroorzaken Voor stoffen en preparaten waarbij alleen door inademing, bij voorbeeld in de vorm van stof, damp of rook, gevaar voor kanker bestaat (bij een andere wijze van blootstelling, bij voorbeeld opname door de mond of aanraking met de huid bestaat geen gevaar voor kanker) moeten het volgende symbool en de volgende waarschuwingszinnen worden gebruikt : T; R49 Kan kanker veroorzaken bij inademing Categorie 3 : Xn; R40 Onherstelbare effecten zijn niet uitgesloten. 4.2.1.2. Opmerkingen betreffende het categoriseren van kankerverwekkende stoffen De indeling van een stof in categorie 1 geschiedt op basis van epidemiologische gegevens; die in categorie 2 en 3 hoofdzakelijk op basis van dierproeven.

Voor indeling als kankerverwekkende stof in categorie 2 moeten positieve resultaten bij twee diersoorten voorhanden zijn dan wel duidelijk positief bewijs bij één diersoort alsmede ondersteunend bewijs zoals gegevens met betrekking tot genotoxiciteit, metabolische of biochemische studies, inductie van goedaardige tumoren, een structureel verband met andere bekende kankerverwekkende stoffen of gegevens uit epidemiologische studies die op een relatie duiden.

Categorie 3 bestaat in feite uit 2 deelcategorieën : a) stoffen die goed zijn onderzocht maar waarvoor het bewijs voor tumorinducerende effecten onvoldoende is voor indeling in categorie 2. Van aanvullende experimenten wordt niet verwacht dat zij verdere relevante informatie met betrekking tot de indeling opleveren; b) stoffen die onvoldoende zijn onderzocht.De beschikbare gegevens zijn ontoereikend, maar geven reden tot bezorgdheid voor de mens. De indeling is voorlopig; verdere experimenten zijn nodig alvorens een definitief besluit kan worden genomen.

Voor het onderscheid tussen categorie 2 en 3 zijn de onderstaande argumenten van belang; zij beperken de betekenis van experimentele tumorinductie met betrekking tot mogelijke blootstelling van de mens.

Deze argumenten, met name in combinatie, zullen in de meeste gevallen leiden tot indeling in categorie 3, zelfs wanneer er in dieren tumoren zijn geïnduceerd : - kankerverwekkende effecten bij alleen zeer hoge dosisniveaus die de "maximaal te verdragen dosis" overschrijden. De maximaal te verdragen dosis wordt gekenmerkt door toxische effecten die, hoewel ze de levensduur nog niet verkorten, gepaard gaan met fysieke veranderingen zoals vertraging van de gewichtstoename met ongeveer 10 %; - ontstaan van tumoren, met name bij een hoog dosisniveau, in alleen specifieke organen van bepaalde soorten waarvan bekend is dat ze ontvankelijk zijn voor een hoge spontane tumorvorming; - ontstaan van tumoren, op alleen de plaats van toediening, in zeer gevoelige testsystemen (bij voorbeeld i.p of s.c. toediening van bepaalde plaatselijk actieve verbindingen), wanneer het specifieke doelorgaan voor de mens niet van belang is; - ontbreken van genotoxiciteit in kortdurende in vivo en in vitro testen; - voorkomen van een secundair werkingsmechanisme als gevolg waarvan er een praktische grens bestaat (bij voorbeeld hormonale effecten op doelorganen of op fysiologische regelmechanismen, chronische stimulering van celproliferatie); - voorkomen van soorts specifieke mechanismen van tumorvorming (bij voorbeeld via specifieke stofwisselingsroutes) die voor de mens niet van belang zijn.

Voor het onderscheid tussen indeling in categorie 3 en niet indelen zijn argumenten van belang op grond waarvan bezorgdheid voor de mens wordt uitgesloten : - een stof dient in geen van de categorieën te worden ingedeeld wanneer het mechanisme van experimentele tumorvorming duidelijk is bepaald en er deugdelijk bewijs bestaat dat dit proces niet naar de mens kan worden geëxtrapoleerd; - wanneer de enige gegevens betrekking hebben op het ontstaan van levertumoren in bepaalde gevoelige muizenstammen, en er verder geen ander aanvullend bewijs bestaat, mag de stof niet in een categorie worden ingedeeld; - speciale aandacht moet worden geschonken aan gevallen waarin de enige beschikbare gegevens inzake tumoren betrekking hebben op het voorkomen van neoplasma's op plaatsen en in stammen waarvan bekend is dat zij daar spontaan in een hoge frequentie ontstaan. 4.2.2. Mutagene stoffen 4.2.2.1. Ten behoeve van de indeling en het kenmerken en met het oog op de thans beschikbare kennis, worden deze stoffen in drie categorieën onderverdeeld : Categorie 1 Stoffen waarvan bekend is dat zij voor de mens mutageen zijn. Er is voldoende bewijs voor een oorzakelijk verband tussen blootstelling van de mens aan een stof en erfelijke genetische schade.

Categorie 2 Stoffen die dienen te worden beschouwd als mutageen voor de mens. Er is voldoende bewijs voor een sterk vermoeden dat blootstelling van de mens aan een stof kan leiden tot ontwikkeling van erfelijke genetische beschadigingen, meestal op grond van : - geschikte langdurige dierproeven, - andere ter zake dienende informatie.

Categorie 3 Stoffen die in verband met hun mogelijke mutagene eigenschappen reden geven tot bezorgdheid voor de mens. Er zijn aanwijzingen op grond van geschikte mutageniteitsstudies maar deze zijn onvoldoende voor indeling van de stof in categorie 2. 4.2.2.2. De volgende symbolen en waarschuwingszinnen zijn van toepassing : Categorie 1 : T; R46 Kan erfelijke genetische schade veroorzaken Categorie 2 T; R46 Kan erfelijke genetische schade veroorzaken Categorie 3 Xn; R40 Onherstelbare effecten zijn niet uitgesloten. 4.2.2.3. Opmerkingen betreffende het categoriseren van mutagene stoffen Precisering van de begrippen : Een mutatie is een permanente verandering in de hoeveelheid of de structuur van het genetisch materiaal in een organisme die resulteert in een verandering van de fenotypische kenmerken van het organisme. De wijzigingen kunnen betrekking hebben op een enkel gen, een groep genen of een heel chromosoom. Effecten met betrekking tot een enkel gen kunnen het gevolg zijn van effecten op afzonderlijke DNA-basen (puntmutaties) of van grote veranderingen, inclusief de deleties, binnen het gen. Effecten op hele chromosomen kunnen structurele of numerieke veranderingen omvatten. Een mutatie in de geslachtscellen in organismen die zich sexueel voortplanten kan op het nageslacht worden overgedragen. Een mutagene stof is een stof die ervoor zorgt dat mutaties zich in een hogere frequentie voordoen.

Opgemerkt moet worden dat de stoffen die als mutagene stoffen worden ingedeeld, worden ingedeeld onder uitdrukkelijke verwijzing naar erfelijke genetische schade. Het soort resultaten dat leidt tot indeling van chemicaliën in categorie 3 : "inductie van genetisch relevante gebeurtenissen in somatische cellen" wordt in het algemeen tevens gezien als een waarschuwing voor mogelijke kankerverwekkende activiteit.

Het ontwikkelen van methoden voor het testen op mutageniciteit is een lopend proces. Voor vele nieuwe testen zijn geen gestandaardiseerde protocollen en evaluatiecriteria beschikbaar. Voor de beoordeling van mutageniciteitsgegevens moeten de kwaliteit van het testresultaat en de mate van geldigheid van de testmethode in beschouwing worden genomen.

Categorie 1 Om een stof in te delen in categorie 1 is positief bewijs uit epidemiologische studies van mutaties bij de mens nodig. Voorbeelden van dergelijke stoffen zijn tot nu toe niet bekend. Onderkend wordt hoe enorm moeilijk het is om uit studies over het optreden van mutaties in menselijke populaties of van een mogelijke toename van de frequentie daarvan, betrouwbare gegevens te verkrijgen.

Categorie 2 Om een stof in te delen in categorie 2 zijn positieve onderzoeksresultaten nodig die in geslachtscellen van zoogdieren in vivo a) mutagene effecten of b) andere cellulaire voor mutageniciteit relevante interacties aantonen of die c) in somatische cellen van zoogdieren in vivo mutagene effecten aantonen, maar dan in combinatie met duidelijke aanwijzingen dat de stof of een relevante metaboliet de geslachtscellen bereikt.

In verband met de indeling in categorie 2 zijn op dit moment de volgende methoden geschikt : 2 a) In vivo onderzoeken van geslachtscelmutageniciteit : - specifieke locus mutatietest; - overerfbare translokatietest; - dominant letaal mutatietest.

Met deze onderzoeken wordt in feite het ontstaan van aangetast nageslacht of een defect in het ontwikkelde embryo aangetoond. 2 b) In vivo onderzoeken waaruit een relevante interactie tussen de verbinding en de geslachtscellen (gewoonlijk DNA) blijkt : - onderzoek van chromosomale afwijkingen, opgespoord met behulp van cytogenetische analysetechnieken, inclusief aneuploidie als gevolg van een verkeerde segregatie van chromosomen; - test voor zusterchromatidenuitwisseling; - test voor DNA-synthese zonder regulatie; - onderzoek van de (covalente) binding van de mutagene stof aan het DNA van geslachtscellen; - onderzoek van andere soorten DNA-beschadiging.

Deze onderzoeken leveren bewijs van min of meer indirecte aard.

Positieve resultaten bij deze onderzoeken dienen in de regel te worden bevestigd door positieve resultaten van in vivo onderzoeken van somatische-celmutageniciteit bij zoogdieren of de mens (zie onder 3, bij voorkeur de methoden van 3a). 2 c) In vivo onderzoeken die mutagene effecten aantonen in somatische cellen van zoogdieren (zie onder 3a), in combinatie met toxicokinetische methoden of andere methoden waarmee kan worden aangetoond dat de verbinding of een relevante metaboliet de geslachtscellen bereikt.

Voor 2b en 2c kunnen positieve resultaten uit "host-mediated" onderzoeken dan wel ondubbelzinnige effecten in in vitro onderzoeken als ondersteunend bewijs worden beschouwd.

Categorie 3 Om een stof in te delen in categorie 3 zijn positieve onderzoeksresultaten nodig die in somatische cellen van zoogdieren in vivo a) mutagene effecten of b) andere cellulaire voor mutageniciteit relevante interacties aantonen. Vooral het laatste soort onderzoeksresultaten dient in de regel te worden bevestigd door positieve resultaten uit in vitro mutageniciteitsonderzoeken.

Voor in vivo onderzoek van somatische cellen zijn op dit moment de volgende methoden geschikt : 3a) In vivo onderzoeken van somatische-celmutageniciteit : - beenmerg micronucleustest of metafase-analyse; - metafse-analyse van perifere lymfocyten; - "mouse coat color spot test". 3 b) In vivo onderzoeken van DNA-interactie in somatische cellen : - test voor zusterchromatidenuitwisseling in somatische cellen; - test voor DNA-synthese zonder regulatie in somatische cellen; - onderzoek van de (covalente) binding van de mutagene stof aan het DNA van somatische cellen; - onderzoek van DNA-beschadiging, b.v. basische elutie, in somatische cellen.

Stoffen die alleen in één of meer in vitro mutageniciteitsonderzoeken positieve resultaten opleveren, dienen doorgaans niet te worden ingedeeld. Verder onderzoek ernaar door uitvoering van in vivo onderzoeken wordt evenwel ten sterkste aangeraden. In uitzonderlijke gevallen, bij voorbeeld wanneer een verbinding, waarvoor geen relevante in vivo gegevens beschikbaar zijn, in verscheidene in vitro onderzoeken een onmiskenbare reactie geeft en gelijkenis vertoont met bekende mutagene/kankerverwekkende stoffen, kan indeling in categorie 3 worden overwogen. 4.2.3. Voor de voortplanting vergiftige stoffen 4.2.3.1. Ten behoeve van de indeling en het kenmerken en met het oog op de thans beschikbare kennis, worden deze stoffen in twee categorieën onderverdeeld : Categorie 1 Stoffen waarvan bekend is dat zij bij de mens de vruchtbaarheid schaden.

Er is voldoende bewijs voor een oorzakelijk verband tussen blootstelling van de mens aan de stof en verminderde vruchtbaarheid.

Stoffen waarvan bekend is dat zij bij de mens ontwikkelingsstoornissen veroorzaken.

Er is voldoende bewijs voor een oorzakelijk verband tussen blootstelling van de mens aan de stof en latere ontwikkelingsstoornissen bij het nageslacht.

Categorie 2 Stoffen die dienen te worden beschouwd alsof zij bij de mens de vruchtbaarheid schaden.

Er is voldoende bewijs voor een sterk vermoeden dat blootstelling van de mens aan de stof kan leiden tot verminderde vruchtbaarheid op grond van : - duidelijk bewijs in dierproeven voor verminderde vruchtbaarheid in afwezigheid van toxische effecten of bewijs voor verminderde vruchtbaarheid bij nagenoeg dezelfde dosisniveaus als waarop andere toxische effecten zich voordoen, hetgeen evenwel geen secundair niet-specifiek gevolg is van die andere toxische effecten; - andere ter zake dienende informatie.

Stoffen die dienen te worden beschouwd alsof zij bij de mens ontwikkelingsstoornissen veroorzaken.

Er is voldoende bewijs voor een sterk vermoeden dat blootstelling van de mens aan de stof kan leiden tot ontwikkelingsstoornissen, meestal op grond van : - duidelijke resultaten in geschikte dierproeven waarbij effecten worden waargenomen zonder dat zich bij de moederdieren uitgesproken intoxicatieverschijnselen voordoen of bij nagenoeg dezelfde dosisniveaus als waarop andere toxische effecten zich voordoen, hetgeen evenwel geen secundaire niet-specifieke gevolgen zijn van die andere toxische effecten; - andere ter zake dienende informatie.

Categorie 3 Stoffen die in verband met hun mogelijke voor de vruchtbaarheid van de mens schadelijke effecten reden geven tot bezorgdheid.

Meestal op grond van : - resultaten in geschikte dierproeven die voldoende bewijs leveren voor een sterk vermoeden voor verminderde vruchtbaarheid in afwezigheid van toxische effecten of voor verminderde vruchtbaarheid bij nagenoeg dezelfde dosisniveaus als waarop andere toxische effecten zich voordoen, hetgeen evenwel geen secundair niet-specifiek gevolg is van die andere toxische effecten, maar waarbij de aanwijzingen onvoldoende zijn voor indeling van de stof in categorie 2; - andere ter zake dienende informatie.

Stoffen die in verband met hun mogelijke voor de ontwikkeling schadelijke effecten reden geven tot bezorgdheid voor de mens.

Meestal op grond van : - resultaten in geschikte dierproeven die voldoende bewijs leveren voor een sterk vermoeden van ontwikkelingsstoornissen zonder dat zich bij de moederdieren uitgesproken intoxicatieverschijnselen voordoen of bij nagenoeg dezelfde dosisniveaus als waarop andere toxische effecten zich voordoen, hetgeen evenwel geen secundaire niet-specifieke gevolgen zijn van die andere toxische effecten, maar waarbij de aanwijzingen onvoldoende zijn voor indeling van de stof in categorie 2; - andere ter zake dienende informatie. 4.2.3.2. De volgende symbolen en waarschuwingszinnen zijn van toepassing : Categorie 1 : Voor stoffen die bij de mens de vruchtbaarheid schaden : T; R60 Kan de vruchtbaarheid schaden.

Voor stoffen die ontwikkelingsstoornissen veroorzaken : T; R61 Kan het ongeboren kind schaden.

Categorie 2 : Voor stoffen die dienen te worden beschouwd alsof zij bij de mens de vruchtbaarheid schaden : T; R60 Kan de vruchtbaarheid schaden.

Voor stoffen die dienen te worden beschouwd alsof zij bij de mens ontwikkelingsstoornissen veroorzaken : T; R61 Kan het ongeboren kind schaden.

Categorie 3 Voor stoffen die in verband met hun mogelijke voor de vruchtbaarheid van de mens schadelijke effecten reden geven tot bezorgdheid : Xn; R62 Mogelijk gevaar voor verminderde vruchtbaarheid.

Voor stoffen die in verband met hun mogelijke voor de ontwikkeling schadelijke effecten reden geven tot bezorgdheid voor de mens : Xn; R63 Mogelijk gevaar voor beschadiging van het ongeboren kind. 4.2.3.3. Opmerkingen betreffende het categoriseren van voor de voortplanting vergiftige stoffen Vergiftig zijn voor de voortplanting impliceert zowel de vermindering van de vrouwelijke en mannelijke voortplantingsfuncties of -vermogens als het doen ontstaan van niet-erfelijke schadelijke effecten bij het nageslacht. De betrokken stoffen kunnen derhalve worden gerangschikt onder twee categorieën, te weten : 1) Effecten op de vruchtbaarheid van man of vrouw en 2) Ontwikkelingsstoornissen. 1) Onder effecten op de vruchtbaarheid van man of vrouw worden alle nadelige effecten op libido, sexueel gedrag, de diverse aspecten van de spermatogenese of de oögenese, de hormonale activiteit of fysiologische respons verstaan die afbreuk doen aan het vermogen te bevruchten, aan de bevruchting zelf dan wel aan de ontwikkeling van de bevruchte eicel tot en met het stadium van de innesteling.2) De term ontwikkelingsstoornis wordt in de breedst mogelijke zin gebruikt om elk effect dat de normale ontwikkeling, zowel voor als na de geboorte, schaadt, aan te duiden.Het gaat hierbij zowel om effecten die in het prenatale stadium voorkomen of worden geïnduceerd als die welke zich in het postnatale stadium manifesteren. Hieronder vallen voor het embryo en/of de foetus toxische effecten zoals verminderd lichaamsgewicht, vertraagde groei en ontwikkeling, orgaantoxiciteit, sterfte, miskraam, structurele defecten (teratogene effecten), functionele defecten, peri-postnatale defecten en een verstoorde postnatale mentale of fysieke ontwikkeling tot en met het stadium van de normale puberteitsontwikkeling.

De indeling van chemische stoffen als vergiftig voor de voortplanting is bedoeld voor chemische stoffen die de intrinsieke of specifieke eigenschap hebben dergelijke toxische effecten teweeg te brengen.

Dergelijke stoffen moeten niet als zodanig worden ingedeeld als die effecten uitsluitend het niet-specifieke secundaire gevolg zijn van andere toxische effecten. De stoffen die de meeste reden tot bezorgdheid geven zijn die welke vergiftig voor de voortplanting zijn bij blootstellingsniveaus waarbij zich geen andere toxische effecten voordoen.

De indeling van een stof in categorie I in verband met schadelijke effecten op de vruchtbaarheid en/of de ontwikkeling geschiedt op basis van epidemiologische gegevens; die in categorie 2 en 3 hoofdzakelijk op basis van dierproeven. Gegevens uit in vitro onderzoeken of studies van vogeleieren worden beschouwd als "ondersteunend bewijs" en zullen bij het niet voorhanden zijn van in vivo gegevens er slechts bij uitzondering toe leiden dat een stof wordt ingedeeld.

Net als bij de meeste andere soorten toxische effecten zullen voor de voortplanting vergiftige stoffen naar verwachting een drempelwaarde hebben waaronder geen nadelige effecten kunnen worden aangetoond.

Zelfs als in dierproeven duidelijke effecten worden waargenomen kan de betekenis voor de mens twijfelachtig zijn omdat de effecten zich bij voorbeeld uitsluitend bij hoge doses voordoen of omdat er duidelijke toxicokinetische verschillen bestaan of de wijze van toediening niet geschikt is. Om deze of vergelijkbare redenen kan indeling in categorie 3 of zelfs niet indelen gerechtvaardigd zijn.

In bijlage V van dit besluit wordt een limiettest beschreven voor stoffen met een geringe toxiciteit. Als uit het oraal toedienen van een dosis van ten minste 1000 mg/kg niet blijkt dat de stof vergiftig is voor de voortplanting kan testen bij andere dosisniveaus als onnodig worden beschouwd. Als er gegevens voorhanden zijn van onderzoeken die zijn uitgevoerd met hogere doses dan de voornoemde limiet, moeten die gegevens worden geëvalueerd samen met andere relevante gegevens. Normaal is dat, als effecten zich alleen bij doses hoger dan de limiet voordoen dit niet noodzakelijkerwijs hoeft te betekenen dat een stof als vergiftig voor de voortplanting wordt ingedeeld.

EFFECTEN OP DE VRUCHTBAARHEID Om een stof vanwege schadelijke effecten op de vruchtbaarheid in te delen in categorie 2 moet doorgaans positief bewijs bij één diersoort alsmede ondersteunend bewijs over hoe of waar de stof aangrijpt voorhanden zijn dan wel een chemische relatie met andere bekende onvruchtbaarheidinducerende stoffen bestaan of andere gegevens met betrekking tot de mens beschikbaar zijn waaruit blijkt dat het aannemelijk is dat er zich bij de mens effecten zullen voordoen. Daar waar slechts testresultaten bij één diersoort en geen ander relevant ondersteunend bewijs voorhanden zijn, kan indeling in categorie 3 passend zijn.

Omdat verminderde vruchtbaarheid zich kan voordoen als een niet-specifiek neveneffect bij ernstige algehele intoxicatie of in een toestand van ernstige verzwakking, mag een stof pas in categorie 2 worden ingedeeld als is aangetoond dat de stof een zekere mate van specifieke toxiciteit voor het voortplantingssysteem heeft. Als uit de resultaten van dierproeven blijkt dat verminderde vruchtbaarheid het gevolg is van het onvermogen te paren moet men voor indeling in categorie 2 doorgaans over informatie met betrekking tot het werkingsmechanisme beschikken ten einde na te kunnen gaan of het aannemelijk is dat nadelige effecten, zoals veranderingen in het patroon van hormoonafgifte, zich ook bij de mens manifesteren.

ONTWIKKELINGSSTOORNISSEN Voor indeling in categorie 2 moeten in degelijk uitgevoerde onderzoeken bij één of meer diersoorten nadelige effecten duidelijk zijn aangetoond. Omdat nadelige effecten tijdens de zwangerschap of daarna een secundair gevolg kunnen zijn van intoxicatie van het moederdier, verminderde opname van voedsel en water, het optreden van stress bij het moederdier, gebrek aan moederlijke zorg, specifieke tekortkomingen in het dieet, slechte huisvesting, bijkomende infecties, enz. is het van belang dat de effecten zijn waargenomen in degelijk uitgevoerde onderzoeken en bij doses die geen verband houden met een duidelijke intoxicatie van het moederdier. Ook de wijze van toediening is van belang. Zo geldt met name dat het intraperitonaal injecteren van irritante stoffen de baarmoeder en de inhoud daarvan kan beschadigen; de resultaten van dergelijke onderzoeken moeten derhalve met omzichtigheid worden geïnterpreteerd en vormen op zich zelf doorgaans geen grondslag voor indeling.

De indeling van een stof in categorie 3 geschiedt op basis van dezelfde criteria als voor categorie 2; indeling in categorie 3 kan worden overwogen in die gevallen wanneer de proefopzet hiaten vertoont die de conclusies minder overtuigend maken of wanneer de mogelijkheid niet kan worden uitgesloten dat de effecten het gevolg zijn van niet-specifieke invloeden, zoals algehele intoxicatie.

In het algemeen worden stoffen ingedeeld in categorie 3 of niet ingedeeld op een ad hoc basis als de enige effecten bestaan in kleine veranderingen in het optreden van spontane defecten, kleine veranderingen in de verhouding van nature voorkomende varianten zoals die worden waargenomen bij skeletonderzoeken of kleine verschillen in postnatale-ontwikkelingsstudies.

Effecten tijdens de lactatieperiode Stoffen die als vergiftig voor de voortplanting zijn ingedeeld maar ook reden tot bezorgdheid geven in verband met hun effecten op de melkafscheiding moeten tevens met R64 worden gekenmerkt (zie criteria in paragraaf 3.2.8).

Met het oog op de indeling zij opgemerkt dat toxische effecten op het nageslacht als gevolg van uitsluitend blootstelling via de moedermelk of toxische effecten als gevolg van directe blootstelling van kinderen niet als "voor de voortplanting vergiftig" worden beschouwd, tenzij dergelijke effecten leiden tot een gebrekkige ontwikkeling van het nageslacht.

Stoffen die niet als « voor de voortplanting vergiftig » zijn ingedeeld maar reden geven tot bezorgdheid als gevolg van hun toxiciteit wanneer ze tijdens de lactatie periode worden doorgegeven aan de baby, moeten met R64 worden gekenmerkt (zie criteria in paragraaf 3.2.8). Deze R-zin kan ook geschikt zijn voor stoffen die een nadelige invloed hebben op de kwaliteit of de kwantiteit van de melk.

R64 wordt doorgaans toegekend op basis van : a) toxicokinetische onderzoeksresultaten op grond waarvan aannemelijk wordt gemaakt dat de stof in potentieel toxische concentraties in de moedermelk voorkomt, en/of b) de resultaten van één of twee generatiestudies bij dieren waaruit blijkt dat er sprake is van schadelijke effecten bij het nageslacht als gevolg van de melkvoeding, en/of c) aanwijzingen bij de mens waaruit blijkt dat baby's tijdens de lactatieperiode gevaar lopen. Stoffen waarvan bekend is dat ze in het lichaam accumuleren en vervolgens tijdens de lactatieperiode in de melk terecht kunnen komen, worden gekenmerkt met R33 en R64. 4.2.4. Procedure voor de indeling van preparaten in verband met bepaalde bijzondere effecten op de gezondheid Indien een preparaat één of meer stoffen bevat die op basis van bovenstaande criteria zijn ingedeeld, moet het worden ingedeeld overeenkomstig de criteria van artikel 5, § 5, onder j) tot en met q) van het K.B. van 11 januari 1993 (de concentratiegrenzen worden vermeld in hetzij bijlage I van dit besluit, hetzij in bijlage I van het K.B. van 11 januari 1993, wanneer de desbetreffende stof(fen) niet in bijlage I voorkomt/voorkomen of daarin wordt/worden genoemd zonder de bijbehorende concentratiegrenzen). 5. INDELING OP BASIS VAN MILIEU-EFFECTEN 5.1. Inleiding Met het indelen van voor het milieu gevaarlijke stoffen wordt in eerste instantie beoogd de gebruiker te wijzen op de gevaren van deze stoffen voor ecosystemen. Hoewel de huidige criteria grotendeels betrekking hebben op aquatische ecosystemen ziet men wel in dat bepaalde stoffen eveneens of uitsluitend ook andere ecosystemen kunnen aantasten waarvan de componenten kunnen variëren van microflora en microfauna in de bodem tot primaten.

Onderstaande criteria vloeien rechtstreeks voort uit de testmethoden van bijlage V voor zover zij daarin worden vermeld. De voor het in bijlage VII vermelde "basisdossier" benodigde testmethoden zijn beperkt en de informatie die eraan wordt ontleend kan voor een passende indeling onvoldoende zijn. Voor het indelen kunnen aanvullende gegevens nodig zijn ontleend aan niveau 1 (bijlage VIII) of andere gelijkwaardige studies. Bovendien kunnen ingedeelde stoffen in het licht van nieuwe gegevens moeten worden herzien.

Ten behoeve van de indeling en het kenmerken en met het oog op de thans beschikbare kennis worden dergelijke stoffen in twee categorieën onderverdeeld op basis van hun acute en/of lange-termijn-effecten in aquatische systemen of hun acute en/of lange-termijn-effecten in niet-aquatische systemen. 5.2. Criteria voor de indeling, gevaarsaanduidingen en keuze van waarschuwingszinnen 5.2.1. Aquatisch milieu 5.2.1.1. Stoffen worden ingedeeld als gevaarlijk voor het milieu en gekenmerkt met het symbool "N" en de passende gevaarsaanduiding en krijgen waarschuwingszinnen toegekend volgens de onderstaande criteria : R50 : Zeer giftig voor in het water levende organismen en R53 : Kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld en de stof is niet gemakkelijk afbreekbaar of de log Pow (log verdelingscoëfficiënt octanol/water) G 3,0 (tenzij de experimenteel bepaalde BCF H 100).

R50 : Zeer vergiftig voor in het water levende organismen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld R51 : Vergiftig voor in het water levende organismen en R 53 : Kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld en de stof is niet gemakkelijk afbreekbaar of de log Pow G 3,0 (tenzij de experimenteel bepaalde BCF H 100). 5.2.1.2. Stoffen worden ingedeeld als gevaarlijk voor het milieu overeenkomstig de onderstaande criteria. Waarschuwingszinnen worden eveneens toegekend volgens de volgende criteria : R52 : Schadelijk voor in het water levende organismen en R53 : Kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld en de stof is niet gemakkelijk afbreekbaar.

Dit criterium is van toepassing tenzij er voldoende aanvullend wetenschappelijk bewijs inzake degradatie en/of toxiciteit bestaat om afdoende zekerheid te bieden dat noch de stof, noch zijn degradatieprodukten een potentieel lange-termijn en/of vertraagd gevaar voor het aquatisch milieu vormen. Dergelijk aanvullend wetenschappelijk bewijs dient normaliter te zijn gebaseerd op de op niveau 1 (bijlage VIII) vereiste studies dan wel gelijkwaardige studies en kan het volgende omvatten : i) een bewezen vermogen tot snelle degradatie in het aquatisch milieu; ii) het ontbreken van chronische toxiciteitseffecten bij een concentratie van 1,0 mg/l, b.v. indien bij een concentratie van meer dan 1,0 mg/l in een verlengde toxiciteitsstudie met vis of Daphnia geen effecten worden waargenomen.

R52 : Schadelijk voor in het water levende organismen Stoffen die niet onder bovenstaande criteria in dit hoofdstuk vallen, maar die op basis van het beschikbare bewijs met betrekking tot hun toxiciteit evenwel een gevaar kunnen vormen voor de structuur en/of werking van aquatische ecosystemen.

R53 : Kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken Stoffen die niet onder bovenstaande criteria in dit hoofdstuk vallen, maar die op basis van het beschikbare bewijs met betrekking tot hun persistentie, accumulatievermogen en hun voorspelde of waargenomen gedrag en uiteindelijke plaats en vorm in het milieu evenwel een lange-termijn en/of vertraagd gevaar kunnen vormen voor de structuur en/of werking van aquatische ecosystemen. Slecht in water oplosbare stoffen, dit wil zeggen stoffen met een oplosbaarheid van minder dan 1 mg/l vallen onder dit criterium als : a) ze niet gemakkelijk afbreekbaar zijn en b) log Pow G 3,0 (tenzij de experimenteel bepaalde BCF H 100). Dit criterium is van toepassing tenzij er voldoende aanvullend wetenschappelijk bewijs inzake degradatie en/of toxiciteit bestaat om afdoende zekerheid te bieden dat noch de stof noch zijn degradatieprodukten een potentieel lange-termijn en/of vertraagd gevaar voor het aquatisch milieu vormen.

Dergelijk aanvullend wetenschappelijk bewijs dient normaliter te zijn gebaseerd op de op niveau 1 (bijlage VIII) vereiste studies dan wel gelijkwaardige studies en kan het volgende omvatten : i) een bewezen vermogen tot snelle degradatie in het aquatisch milieu; ii) het ontbreken van chronische toxiciteitseffecten bij de oplosbaarheidsgrens, bij voorbeeld indien bij een concentratie hoger dan de oplosbaarheidsgrens in een verlengde toxiciteitsstudie met vis of Daphnia geen effecten worden waargenomen. 5.2.1.3. Opmerkingen betreffende de bepaling van IC50 voor algen en de gemakkelijke afbreekbaarheid : - waar in geval van sterk gekleurde stoffen kan worden aangetoond dat algengroei uitsluitend als gevolg van een reductie in lichtintensiteit wordt geremd, mag de 72h IC50 voor algen niet als basis voor indeling worden gebruikt; - stoffen worden als gemakkelijk afbreekbaar beschouwd wanneer de volgende criteria gelden : A. Wanneer in biodegradatiestudies van 28 dagen de volgende degradatieniveaus worden bereikt : - in op opgeloste organische koolstof gebaseerde testen : 70 %, - in op zuurstofdepletie of koolstofdioxide-ontwikkeling gebaseerde testen : 60 % van de theoretische maxima.

Deze biodegradatieniveaus moeten worden bereikt binnen 10 dagen na het begin van de degradatie, hetgeen wordt gesteld als het moment waarop 10 % van de stof is afgebroken; of B. in die gevallen waarin alleen gegevens over COD en BOD5 beschikbaar zijn, indien het BOD5/COD quotiënt groter of gelijk is aan 0,5; of C. als ander overtuigend wetenschappelijk bewijs beschikbaar is om aan te tonen dat de stof in het aquatisch milieu kan worden afgebroken (biotisch en/of abiotisch) tot g 70/ % binnen een periode van 28 dagen. 5.2.2. Niet-aquatisch milieu 5.2.2.1. Stoffen worden ingedeeld als gevaarlijk voor het milieu en gekenmerkt met het symbool "N" en de passende gevaarsaanduiding en krijgen waarschuwingszinnen toegekend volgens de onderstaande criteria : R54 Vergiftig voor planten. R55 Vergiftig voor dieren. R56 Vergiftig voor bodemorganismen. R57 Vergiftig voor bijen. R58 Kan in het milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken.

Andere dan onder 5.2.1 vallende stoffen die op basis van het beschikbare bewijs met betrekking tot hun toxiciteit, persistentie, accumulatievermogen en hun voorspelde of waargenomen gedrag en uiteindelijke plaats en vorm in het milieu een direct of lange-termijn en/of vertraagd gevaar kunnen vormen voor de structuur en/of werking van natuurlijke ecosystemen. Gedetailleerde criteria zullen later worden uitgewerkt.

R59 Gevaarlijk voor de ozonlaag Stoffen die op basis van het beschikbare bewijs met betrekking tot hun eigenschappen en hun voorspelde of waargenomen gedrag en uiteindelijke plaats en vorm in het milieu een gevaar kunnen vormen voor de structuur en/of werking van de ozonlaag. Hieronder vallen de stoffen die zijn opgenomen in de groepen I, II, III, IV en V van bijlage I van Verordening (EEG) nr. 594/91 inzake stoffen die de ozonlaag aantasten (PB nr. L 67 van 14 maart 1991, blz. 1). 5.2.2.2. Stoffen worden ingedeeld als gevaarlijk voor het milieu volgens hierna vermelde criteria. Waarschuwingszinnen zullen eveneens volgens onderstaande criteria worden toegekend : R59 : Gevaarlijk voor de ozonlaag.

Stoffen die niet onder hierbovenvermelde criteria in 5.2.2.1 vallen die op basis van het beschikbare bewijs met betrekking tot hun eigenschappen en hun voorspelde of waargenomen gedrag en uiteindelijke plaats en vorm in het milieu een gevaar kunnen vormen voor de structuur en/of werking van de ozonlaag. Hieronder vallen de stoffen die zijn opgenomen in de groep VI van bijlage I van Verordening (EEG) nr. 594/91 inzake stoffen die de ozonlaag aantasten (PB nr. L 67 van 14 maart 1991, blz. 1). 6. KEUZE VAN VEILIGHEIDSAANBEVELINGEN 6.1. Inleiding Veiligheidsaanbevelingen (S-zinnen) worden toegekend aan gevaarlijke stoffen en preparaten overeenkomstig de volgende algemene criteria.

Bovendien zijn voor bepaalde preparaten de veiligheidsaanbevelingen opgenomen in bijlage II van het K.B. van 11 januari 1993 verplicht.

Overal waar in de S-zinnen wordt gerefereerd aan de "fabrikant" wordt mede de verantwoordelijke persoon bedoeld, die een stof of preparaat op de markt brengt. 6.2. Veiligheidsaanbevelingen voor stoffen en preparaten S1 Achter slot bewaren - Toepassing : - zeer vergiftige, vergiftige en bijtende stoffen en preparaten. - Gebruikscriteria : - verplicht voor de bovengenoemde stoffen en preparaten indien ze aan het grote publiek worden verkocht.

S2 Buiten bereik van kinderen bewaren - Toepassing : - alle gevaarlijke stoffen en preparaten. - Gebruikscriteria : - verplicht voor alle gevaarlijke stoffen en preparaten die aan het grote publiek worden verkocht, behalve voor deze die enkel ingedeeld zijn als gevaarlijk voor het milieu.

S3 Op een koele plaats bewaren - Toepassing : - organische peroxiden; - andere gevaarlijke stoffen en preparaten met een kookpunt gelijk aan of lager dan 40 °C. - Gebruikscriteria : - verplicht voor organische peroxiden, tenzij S47 wordt gebruikt; - aanbevolen voor andere gevaarlijke stoffen en preparaten met een kookpunt gelijk aan of lager dan 40 °C. S4 Verwijderd van woonruimten opbergen - Toepassing : - zeer vergiftige en vergiftige stoffen en preparaten. - Gebruikscriteria : - doorgaans beperkt tot zeer vergiftige en vergiftige stoffen en preparaten als mogelijke aanvulling op S13; bij voorbeeld wanneer het inademen gevaar oplevert en de stof of het preparaat buiten woonruimten moet worden bewaard. De aanbeveling houdt niet in dat de stof of het preparaat niet op de juiste wijze in woonruimten mag worden gebruikt.

S5 Onder... houden (geschikte vloeistof, aan te geven door de fabrikant) - Toepassing : - gevaarlijke stoffen en preparaten die spontaan kunnen ontvlammen. - Gebruikscriteria : - doorgaans beperkt tot bijzondere gevallen zoals natrium, kalium of witte fosfor.

S6 Onder... houden (inert gas, aan te geven door de fabrikant) - Toepassing : - gevaarlijke stoffen en preparaten die in een inerte atmosfeer moeten worden bewaard. - Gebruikscriteria : - doorgaans beperkt tot bijzondere gevallen zoals bepaalde organometaalverbindingen.

S7 In goed gesloten verpakking bewaren - Toepassing : - organische peroxiden; - stoffen en preparaten die zeer vergiftige, vergiftige, schadelijke of zeer licht ontvlambare gassen kunnen ontwikkelen; - stoffen en preparaten die in contact met vocht zeer licht ontvlambare gassen ontwikkelen; - licht ontvlambare vaste stoffen. - Gebruikscriteria : - verplicht voor organische peroxiden; - aanbevolen voor de overige bovengenoemde toepassingen.

S8 Verpakking droog houden - Toepassing : - stoffen en preparaten die heftig met water kunnen reageren; - stoffen en preparaten die in contact met water zeer licht ontvlambare gassen ontwikkelen; - stoffen en preparaten die in contact met water zeer vergiftige of vergiftige gassen ontwikkelen. - Gebruikscriteria : - doorgaans beperkt tot bovengenoemde toepassingen wanneer de waarschuwingen R14, R15 in het bijzonder en R29 moeten worden benadrukt.

S9 Op een goed geventileerde plaats bewaren - Toepassing : - vluchtige stoffen en preparaten die zeer vergiftige, vergiftige of schadelijke dampen kunnen ontwikkelen; - zeer licht ontvlambare of licht ontvlambare vloeistoffen en zeer licht ontvlambare gassen. - Gebruikscriteria : - aanbevolen voor vluchtige stoffen en preparaten die zeer vergiftige, vergiftige of schadelijke dampen kunnen ontwikkelen; - aanbevolen voor zeer licht ontvlambare en licht ontvlambare vloeistoffen of zeer licht ontvlambare gassen.

S12 De verpakking niet hermetisch sluiten - Toepassing : - stoffen en preparaten die door het ontwikkelen van gassen of dampen de verpakking kunnen doorbreken. - Gebruikscriteria : - doorgaans beperkt tot bovengenoemde bijzondere gevallen.

S13 Verwijderd houden van eet- en drinkwaren en van diervoeder - Toepassing : - zeer vergiftige, vergiftige en schadelijke stoffen en preparaten. - Gebruikscriteria : - aanbevolen wanneer die stoffen en preparaten waarschijnlijk ook zijn bestemd voor gebruik door het grote publiek.

S14 Verwijderd houden van... (stoffen waarmee contact vermeden dient te worden, aan te geven door de fabrikant) - Toepassing : - organische peroxiden. - Gebruikscriteria : - verplicht voor en doorgaans beperkt tot organische peroxiden. Bij uitzondering echter ook in andere gevallen bruikbaar wanneer contact met bepaalde andere stoffen een bijzonder gevaar oplevert.

S15 Verwijderd houden van warmte - Toepassing : - stoffen en preparaten die onder invloed van warmte kunnen ontleden of spontaan reageren. - Gebruikscriteria : - doorgaans beperkt tot bijzondere gevallen zoals monomeren, maar niet wanneer de waarschuwingszinnen R2, R3 en/of R5 al zijn toegekend.

S16 Verwijderd houden van ontstekingsbronnen- niet roken - Toepassing : - zeer licht ontvlambare of licht ontvlambare vloeistoffen en zeer licht ontvlambare gassen. - Gebruikscriteria : - aanbevolen voor de bovengenoemde stoffen en preparaten maar niet wanneer de waarschuwingszin R2, R3 of R5 al is toegekend.

S17 Verwijderd houden van brandbare stoffen - Toepassing : - stoffen en preparaten die tesamen met brandbare stoffen ontplofbare of spontaan ontvlambare mengsels kunnen vormen. - Gebruikscriteria : - beschikbaar voor gebruik in bijzondere gevallen, bij voorbeeld om R8 en R9 te benadrukken.

S18 Verpakking voorzichtig behandelen en openen - Toepassing : - stoffen en preparaten die in de verpakking een overdruk kunnen ontwikkelen; - stoffen en preparaten die ontplofbare peroxiden kunnen vormen. - Gebruikscriteria : - doorgaans beperkt tot de bovengenoemde gevallen wanneer er gevaar bestaat voor de ogen en/of wanneer de stoffen en preparaten waarschijnlijk ook bestemd zijn voor gebruik door het grote publiek.

S20 Niet eten of drinken tijdens gebruik - Toepassing : - zeer vergiftige, vergiftige en bijtende stoffen en preparaten. - Gebruikscriteria : - doorgaans beperkt tot bijzondere gevallen (bij voorbeeld arseen en arseenverbindingen, fluoracetaten), vooral wanneer deze stoffen en preparaten waarschijnlijk ook bestemd zijn voor gebruik door het grote publiek.

S21 Niet roken tijdens gebruik - Toepassing : - stoffen en preparaten die bij verbranding giftige produkten vormen. - Gebruikscriteria : - doorgaans beperkt tot bijzondere gevallen zoals gehalogeneerde verbindingen.

S22 Stof niet inademen - Toepassing : - alle gevaarlijke vaste stoffen en preparaten gevaarlijk voor de gezondheid. - Gebruikscriteria : - verplicht voor de bovengenoemde stoffen en preparaten waaraan R42 is toegekend; - aanbevolen voor de bovengenoemde stoffen en preparaten die in de vorm van inhaleerbaar stof worden verstrekt en waarvoor de gezondheidsrisico's bij inademing onbekend zijn.

S23 Gas/rook/damp/spuitnevel niet inademen (toepasselijke term(en) aan te geven door de fabrikant) - Toepassing : - alle gevaarlijke vloeibare of gasvormige stoffen en preparaten gevaarlijk voor de gezondheid. - Gebruikscriteria : - verplicht voor de bovengenoemde stoffen en preparaten waaraan R42 is toegekend; - verplicht voor stoffen en preparaten bedoeld om te spuiten. In aanvulling hierop moet S38 of S51 worden toegekend; - aanbevolen wanneer de aandacht van de gebruiker moet worden gevestigd op inademingsgevaar dat niet in de toegekende waarschuwingszinnen is vermeld.

S24 Aanraking met de huid vermijden - Toepassing : - alle gevaarlijke stoffen en preparaten gevaarlijk voor de gezondheid. - Gebruikscriteria : - verplicht voor de stoffen en preparaten waaraan R43 is toegekend tenzij S36 ook al is toegekend; - aanbevolen wanneer de aandacht van de gebruiker moet worden gevestigd op gevaar van huidcontact dat niet in de toegekende waarschuwingszinnen is vermeld. Ook bruikbaar om dergelijke waarschuwingszinnen te benadrukken.

S25 Aanraking met de ogen vermijden - Toepassing : - bijtende en irriterende stoffen en preparaten. - Gebruikscriteria : - doorgaans beperkt tot bijzondere gevallen, wanneer het absoluut nodig wordt geacht om het gevaar voor de ogen, dat met R34, R35, R36 of R41 wordt aangeduid, te benadrukken. Belangrijk indien deze stoffen en preparaten waarschijnlijk ook worden gebruikt door het grote publiek dat niet altijd over oog- of gezichtsbescherming beschikt.

S26 Bij aanraking met de ogen onmiddellijk met overvloedig water afspoelen en deskundig medisch advies inwinnen - Toepassing : - bijtende en irriterende stoffen en preparaten. - Gebruikscriteria : - verplicht voor bijtende stoffen en preparaten en voor stoffen en preparaten waaraan R41 is toegekend; - aanbevolen voor irriterende stoffen waaraan R36 is toegekend.

S27 Verontreinigde kleding onmiddellijk uittrekken - Toepassing : - zeer vergiftige, vergiftige en corrosieve stoffen en preparaten. - Gebruikscriteria : - aanbevolen voor zeer vergiftige en vergiftige stoffen en preparaten die gemakkelijk door de huid worden geabsorbeerd en voor bijtende stoffen en preparaten. Deze veiligheidsaanbeveling evenwel niet gebruiken indien S36 is toegekend.

S28 Na aanraking met de huid onmiddellijk wassen met veel... (aan te geven door de fabrikant) - Toepassing : - zeer vergiftige, vergiftige of bijtende stoffen en preparaten. - Gebruikscriteria : - verplicht voor zeer vergiftige stoffen en preparaten; - aanbevolen voor de overige bovengenoemde stoffen en preparaten, vooral wanneer water niet de meest geschikte vloeistof is om mee te spoelen.

S29 Afval niet in de gootsteen werpen - Toepassing : - zeer licht ontvlambare of licht ontvlambare vloeistoffen die niet mengbaar zijn met water. - Gebruikscriteria : - aanbevolen voor de bovengenoemde stoffen en preparaten die ook bestemd zijn voor gebruik door het grote publiek.

S30 Nooit water op deze stof gieten - Toepassing : - stoffen en preparaten die heftig met water reageren. - Gebruikscriteria : - doorgaans beperkt tot bijzondere gevallen (bij voorbeeld zwavelzuur) en bruikbaar om R14 te benadrukken of te vervangen, indien dit de duidelijkheid op het etiket vergroot.

S33 Maatregelen treffen tegen ontladingen van statische elektriciteit - Toepassing : - zeer licht ontvlambare en licht ontvlambare stoffen en preparaten. - Gebruikscriteria : - aanbevolen voor industrieel gebruikte stoffen en preparaten die geen vocht absorberen. Eigenlijk nooit gebruikt voor stoffen en preparaten die in de handel worden gebracht voor gebruik door het grote publiek.

S35 Deze stof en de verpakking op veilige wijze afvoeren - Toepassing : - ontplofbare stoffen en preparaten; - zeer vergiftige en vergiftige stoffen en preparaten; - stoffen die gevaarlijk zijn voor het milieu. - Gebruikscriteria : - verplicht voor andere ontplofbare stoffen en preparaten dan organische peroxiden; - aanbevolen voor zeer giftige en giftige stoffen en preparaten, vooral als deze ook door het grote publiek worden gebruikt; - aanbevolen voor milieugevaarlijke stoffen waarop S56 niet van toepassing is als die ook door het grote publiek worden gebruikt.

S36 Draag geschikte beschermende kleding - Toepassing : - organische peroxiden; - zeer vergiftige, vergiftige en schadelijke stoffen en preparaten; - bijtende stoffen en preparaten. - Gebruikscriteria : - verplicht voor zeer vergiftige en bijtende stoffen en preparaten; - verplicht voor stoffen en preparaten waaraan R21 of R24 is toegekend. - verplicht voor de kankerverwekkende, mutagene en voor de voortplanting vergiftige stoffen van categorie 3, tenzij de effecten uitsluitend optreden na inademing van de stof of het preparaat; - verplicht voor organische peroxiden; - aanbevolen voor vergiftige stoffen en preparaten indien de LD50-waarde dermaal, onbekend is maar de stof of het preparaat via huidcontact waarschijnlijk toxisch werkzaam is; - aanbevolen voor stoffen en preparaten die in de industrie worden gebruikt en die de gezondheid schaden bij langdurige blootstelling.

S37 Draag geschikte handschoenen - Toepassing : - zeer vergiftige, vergiftige, schadelijke of bijtende stoffen en preparaten; - organische peroxiden; - stoffen en preparaten die de huid irriteren. - Gebruikscriteria : - verplicht voor zeer vergiftige en bijtende stoffen en preparaten; - verplicht voor stoffen en preparaten waaraan R21, R24 of R43 is toegekend; - verplicht voor de kankerverwekkende, mutagene en voor de voortplanting vergiftige stoffen van categorie 3, tenzij de effecten uitsluitend optreden na inademing van de stof of het preparaat; - verplicht voor organische peroxiden; - aanbevolen voor vergiftige stoffen en preparaten indien de LD50-waarde dermaal, onbekend is maar de stof of het preparaat via huidcontact waarschijnlijk toxisch werkzaam is; - aanbevolen voor stoffen en preparaten die de huid irriteren als gevolg van hun ontvettende eigenschappen.

S38 Bij ontoereikende ventilatie een geschikte adembescherming dragen - Toepassing : - zeer vergiftige of vergiftige stoffen en preparaten. - Gebruikscriteria : - doorgaans beperkt tot bijzondere gevallen waarin zeer vergiftige of vergiftige stoffen en preparaten in de industrie of in de landbouw worden gebruikt.

S39 Een bescherming voor de ogen/voor het gezicht dragen - Toepassing : - organische peroxiden; - bijtende stoffen en preparaten, met inbegrip van irriterende stoffen die gevaar voor ernstig oogletsel opleveren; - zeer vergiftige en vergiftige stoffen en preparaten. - Gebruikscriteria : - verplicht voor stoffen en preparaten waaraan R34, R35 of R41 is toegekend; - verplicht voor organische peroxiden; - aanbevolen wanneer de aandacht van de gebruiker moet worden gevestigd op oogletselgevaar dat niet in de toegekende waarschuwingszinnen is vermeld; - doorgaans beperkt tot bijzondere gevallen voor zeer vergiftige en vergiftige stoffen en preparaten die kans op spatten geven en die waarschijnlijk gemakkelijk door de huid worden geabsorbeerd.

S40 Voor het reinigen van de vloer en alle voorwerpen verontreinigd met dit materiaal... gebruiken (aan te geven door de fabrikant) - Toepassing : - alle gevaarlijke stoffen en preparaten. - Gebruikscriteria : - doorgaans beperkt tot de gevaarlijke stoffen en preparaten waarvoor water niet het meest geschikte reinigingsmiddel is (bij voorbeeld wanneer absorptie door poedervormig materiaal of oplossen met een oplosmiddel nodig is) en waarbij met het oog op de gezondheid en/of de veiligheid een waarschuwing op het etiket van belang is.

S41 In geval van brand en/of ontploffing inademen van rook vermijden - Toepassing : - gevaarlijke stoffen en preparaten die bij verbranding zeer vergiftige of vergiftige gassen ontwikkelen. - Gebruikscriteria : - doorgaans beperkt tot bijzondere gevallen.

S42 Tijdens de ontsmetting/bespuiting een geschikte adembescherming dragen (juiste term(en) aan te geven door de fabrikant) - Toepassing : - stoffen en preparaten die voor een dergelijk gebruik bedoeld zijn, maar die, indien geen goede voorzorgsmaatreg elen worden getroffen, een gevaar voor de gezondheid en de veiligheid vormen. - Gebruikscriteria : - doorgaans beperkt tot bijzondere gevallen.

S43 In geval van brand... gebruiken (blusmiddelen aan te duiden door de fabrikant. Indien water het risico vergroot, toevoegen : "nooit water gebruiken") - Toepassing : - zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare stoffen en preparaten. - Gebruikscriteria : - verplicht voor stoffen en preparaten die in contact met water of vochtige lucht zeer licht ontvlambare gassen ontwikkelen; - aanbevolen voor zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare en ontvlambare stoffen en preparaten, in het bijzonder wanneer deze niet mengbaar zijn met water.

S45 Bij een ongeval of indien men zich onwel voelt, onmiddellijk een arts raadplegen (indien mogelijk hem dit etiket tonen) - Toepassing : - zeer vergiftige stoffen en preparaten; - vergiftige en bijtende stoffen en preparaten. - Gebruikscriteria : - verplicht voor de bovenbedoelde stoffen en preparaten.

S46 In geval van inslikken, onmiddellijk een arts raadplegen en verpakking of etiket tonen. - Toepassing : - alle andere gevaarlijke stoffen en preparaten dan die welke zeer vergiftig, vergiftig, bijtend of gevaarlijk voor het milieu zijn. - Gebruikscriteria : - verplicht voor alle bovenbedoelde gevaarlijke stoffen en preparaten die waarschijnlijk ook door het grote publiek worden gebruikt, tenzij inslikken, in het bijzonder voor kinderen, geen enkel gevaar oplevert.

S47 Bewaren bij een temperatuur beneden... ° C (aan te geven door de fabrikant) - Toepassing : - stoffen en preparaten die bij een bepaalde temperatuur instabiel worden. - Gebruikscriteria : - doorgaans beperkt tot bijzondere gevallen (bij voorbeeld bepaalde organische peroxiden).

S48 Inhoud vochtig houden met... (middel aan te geven door de fabrikant) - Toepassing : - stoffen en preparaten die bij opdrogen zeer gevoelig kunnen worden voor vonken, wrijving of stoten. - Gebruikscriteria : - doorgaans beperkt tot bijzondere gevallen zoals nitrocellulosen.

S49 Uitsluitend in de oorspronkelijke verpakking bewaren - Toepassing : - stoffen en preparaten die gevoelig zijn voor katalytische ontleding. - Gebruikscriteria : - doorgaans beperkt tot stoffen en preparaten die gevoelig zijn voor katalytische ontleding (zoals bij voorbeeld bepaalde organische peroxiden).

S50 Niet vermengen met... (aan te geven door de fabrikant) - Toepassing : - stoffen en preparaten die met de aangegeven stof kunnen reageren onder vorming van zeer vergiftige of vergiftige gassen; - organische peroxiden. - Gebruikscriteria : - aanbevolen voor bovengenoemde stoffen en preparaten die waarschijnlijk door het grote publiek worden gebruikt, voor het geval dit de voorkeur verdient boven R31 of R32; - verplicht voor bepaalde peroxiden die met versnellers of promotoren een heftige reactie kunnen geven.

S51 Uitsluitend op goed geventileerde plaatsen gebruiken - Toepassing : - stoffen en preparaten die, al of niet bedoeld, damp, rook, nevel, stof en dergelijke kunnen vormen, met gevaar voor de ademhaling of met gevaar voor brand of ontploffing. - Gebruikscriteria : - aanbevolen wanneer het gebruik van S38 minder geschikt is. Vooral belangrijk wanneer dergelijke stoffen en preparaten waarschijnlijk ook door het grote publiek worden gebruikt.

S52 Niet voor gebruik op grote oppervlakken in woon- en verblijfruimten - Toepassing : - vluchtige zeer vergiftige, vergiftige en schadelijke stoffen, en preparaten die deze stoffen bevatten. - Gebruikscriteria : - aanbevolen wanneer langdurige blootstelling hieraan vanwege het vrijkomen in woon- en verblijfruimten door verdamping uit de behandelde oppervlakken waarschijnlijk gezondheidsschade veroorzaakt.

S53 Blootstelling vermijden - vóór gebruik speciale aanwijzingen raadplegen - Toepassing : - kankerverwekkende, mutagene en/of voor de voortplanting vergiftige stoffen en preparaten. - Gebruikscriteria : - verplicht voor bovengenoemde stoffen en preparaten waaraan ten minste één van de volgende R-zinnen werd toegekend : R45, R46, R49, R60 of R61.

S56 Deze stof en de verpakking naar inzamelpunt voor gevaarlijk of bijzonder afval brengen - Toepassing : - stoffen gevaarlijk voor het milieu. - Gebruikscriteria : - aanbevolen voor stoffen waaraan het symbool "N" is toegekend en die waarschijnlijk door het grote publiek gebruikt worden.

S57 Neem passende maatregelen om verspreiding in het milieu te voorkomen - Toepassing : - stoffen waaraan het symbool « N » is toegekend. - Gebruikscriteria : - doorgaans beperkt tot stoffen die niet bestemd zijn voor gebruik door het grote publiek.

S59 Raadpleeg fabrikant/leverancier voor informatie over terugwinning/recycling - Toepassing : - stoffen die gevaarlijk zijn voor het milieu. - Gebruikscriteria : - verplicht voor stoffen die gevaarlijk zijn voor de ozonlaag; - aanbevolen voor andere stoffen waaraan het symbool "N" is toegekend en waarvan terugwinning/recycling wordt aanbevolen.

S60 Deze stof en/of de verpakking als gevaarlijk afval afvoeren - Toepassing : - stoffen gevaarlijk voor het milieu. - Gebruikscriteria : - aanbevolen voor stoffen waaraan het symbool "N" is toegekend en die waarschijnlijk niet bestemd zijn voor gebruik door het grote publiek.

S61 Voorkom lozing in het milieu. Vraag om speciale instructies/veiligheidsgegevenskaart - Toepassing : - stoffen die gevaarlijk zijn voor het milieu. - Gebruikscriteria : - doorgaans gebruikt voor stoffen waaraan het symbool "N" is toegekend; - aanbevolen voor alle andere milieugevaarlijke stoffen dan bovenstaande.

S62 Bij inslikken niet het braken opwekken; direct een arts raadplegen en de verpakking of het etiket tonen - Toepassing : - stoffen en preparaten in vloeibare vorm met een door middel van rotatie-viscometrie overeenkomstig ISO-norm 3219 of een vergelijkbare methode bepaalde kinematische viscositeit van minder dan 7 x 10-6 m2/sec bij 40 °C die tevens alifatische, alicyclische en/of aromatische koolwaterstoffen bevatten in een totale concentratie groter dan of gelijk aan 10 %; - niet van toepassing op stoffen en preparaten die in spuitbussen op de markt worden gebracht. - Gebruikscriteria : - verplicht voor de bovengenoemde stoffen en preparaten indien ze aan het grote publiek worden verkocht of waarschijnlijk door het grote publiek worden gebruikt; - aanbevolen voor de bovengenoemde stoffen en preparaten wanneer die in de industrie worden gebruikt. 7. ETIKETTERING 7.1. Wanneer een stof of preparaat is ingedeeld, wordt op basis van de eisen van artikel 8, § 1 van dit besluit en artikel 9 van het K.B. van 11 januari 1993 voor respectievelijk stoffen en preparaten het geschikte etiket vastgesteld. In deze paragraaf, die met name dient als leidraad bij de keuze van de geschikte waarschuwingszinnen en veiligheidsaanbevelingen, wordt verklaard hoe de vermeldingen op het etiket worden vastgesteld.

Het etiket bevat de volgende informatie : a) de benaming of benamingen van de stof(fen) die op het etiket zullen voorkomen;b) de naam, het adres en het telefoonnummer van de fabrikant/importeur;c) de gevaarsymbolen en -aanduidingen;d) de standaardvermeldingen waarin de bijzondere risico's tot uitdrukking komen (R-zinnen);e) de standaardvermeldingen waarin de veiligheidsaanbevelingen tot uitdrukking komen (S-zinnen);f) voor stoffen, het EEG-nummer. 7.1.1. Voor de stoffen in bijlage I van dit besluit staat op het etiket bovendien de vermelding "EEG-etikettering". 7.1.2. Uiteindelijke keuze van waarschuwingszinnen en veiligheidsaanbevelingen Hoewel de uiteindelijke keuze van waarschuwingszinnen en veiligheidsaanbevelingen in de eerste plaats wordt bepaald door de noodzaak alle benodigde informatie te verschaffen, dient ook te worden gelet op de duidelijkheid en het effect van het etiket. Met het oog op de duidelijkheid dienen voor de noodzakelijke informatie zo weinig mogelijk zinnen te worden gebruikt.

Voor irriterende, licht ontvlambare, ontvlambare of oxiderende stoffen behoeven de R- en S-zinnen niet te worden vermeld indien de inhoud van de verpakking niet meer dan 125 ml bedraagt. Dit geldt eveneens voor de schadelijke stoffen, bij dezelfde inhoud, die niet in de detailhandel aan het publiek worden verkocht. 7.1.3. Vermeldingen als "niet vergiftig", "niet schadelijk" of vergelijkbare vermeldingen mogen niet voorkomen op het etiket of de verpakking van de stoffen waarvoor dit besluit geldt en van de preparaten waarvoor het K.B. van 11 januari 1993 geldt. 7.1.4. In bijlage II van het K.B. van 11 januari 1993 worden speciale bepalingen met betrekking tot het etiketteren van bepaalde preparaten vermeld. 7.2. Op het etiket aan te brengen scheikundige benaming(en) 7.2.1. Voor de stoffen die in bijlage I van dit besluit zijn vermeld moet de naam van de stof op het etiket overeenkomen met één van de benamingen die in bijlage I voorkomen.

Voor stoffen die niet in bijlage I worden genoemd, wordt de benaming vastgesteld volgens de in paragraaf 1.4 genoemde internationaal erkende chemische nomenclatuur. 7.2.2. Voor preparaten wordt bij de keuze van de benamingen die op het etiket moeten worden vermeld de bepalingen van artikel 9, § 1, onder c), van het K.B. van 11 januari 1993 gevolgd.

Opmerking Bij "geconcentreerde preparaten die bestemd zijn voor de parfumindustrie" : - hoeft de persoon die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen ervan alleen maar die overgevoeligheid veroorzakende stof te identificeren die volgens hem in eerste instantie voor eventuele overgevoeligheid verantwoordelijk is; - mag, wanneer het om een natuurlijke stof gaat, de chemische benaming van het type "eterische olie van" of "extract van" zijn en behoeven niet zozeer de namen van de bestanddelen van die vluchtige olie of van dat extract te worden genoemd. 7.3. Keuze van gevaarsymbolen De gevaarsymbolen en -aanduidingen dienen overeen te stemmen met bijlage II. De symbolen moeten in zwart op een oranjegele achtergrond worden gedrukt. 7.3.1. Voor stoffen van bijlage I moeten de in die bijlage vermelde gevaarsymbolen en -aanduidingen worden gebruikt. 7.3.2. Voor gevaarlijke stoffen die nog niet in bijlage I zijn opgenomen en voor preparaten worden de gevaarsymbolen en -aanduidingen toegewezen volgens de regels van deze bijlage.

Indien aan een stof meer dan één symbool is toegewezen : - maakt de verplichting symbool T aan te brengen het aanbrengen van de symbolen X en C facultatief; - maakt de verplichting symbool C aan te brengen het aanbrengen van symbool X facultatief; - maakt de verplichting symbool E aan te brengen het aanbrengen van de symbolen F en O facultatief. 7.4. Keuze van R-zinnen De tekst van de R-zinnen moet overeenkomen met die in bijlage III van dit besluit.

Indien van toepassing moeten de gecombineerde R-zinnen van bijlage III worden gebruikt. 7.4.1. Voor de stoffen van bijlage I zijn de R-zinnen die uit de bijlage. 7.4.2. Voor stoffen die niet in bijlage I zijn opgenomen, worden de R-zinnen gekozen overeenkomstig de volgende criteria en prioriteiten : a) in geval van gevaar voor de gezondheid : (i) R-zinnen die overeenkomen met de gevaarscategorie die met een symbool wordt gëillustreerd- deze zinnen moeten op het etiket zijn vermeld; (ii) R-zinnen die overeenkomen met andere gevaarscategorieën die krachtens artikel 8, § 1, van dit besluit niet met een symbool worden geïllustreerd. b) in geval van gevaar als gevolg van fysisch-chemische eigenschappen : - de in 7, 4, 2, onder a), genoemde criteria zijn van toepassing, zij het dat de waarschuwingszinnen "zeer licht ontvlambaar" en "licht ontvlambaar" niet behoeven te worden aangebracht wanneer zij de tekst van de bij het symbool gebruikte gevaarsaanduiding herhalen.c) in geval van gevaar voor het milieu : - de R-zinnen die overeenkomen met de indelingscategorie "milieugevaarlijk" - deze zinnen moeten op het etiket zijn vermeld. 7.4.3. Voor preparaten worden de R-zinnen gekozen overeenkomstig de volgende criteria en prioriteiten : a) in geval van gevaar voor de gezondheid : (i) R-zinnen die overeenkomen met de gevaarscategorie die met een symbool wordt geïllustreerd.In bepaalde gevallen moeten de R-zinnen overeenkomstig de tabellen van bijlage I van het K.B. van 11 januari 1993 worden aangepast. Meer in het bijzonder moeten de R-zinnen van de component(en) die verantwoordelijk is/zijn voor het toekennen van een gevaarscategorie aan een preparaat op het etiket zijn vermeld; (ii) R-zinnen die overeenkomen met andere gevaarscategorieën die aan de componenten zijn toegekend maar die krachtens artikel 9, § 1, onder d), van het K.B. van 11 januari 1993 niet met een symbool worden geïllustreerd. b) in geval van gevaar als gevolg van fysisch-chemische eigenschappen : - de in 7.4.3, onder a), genoemde criteria zijn van toepassing, zij het dat de waarschuwingszinnen "zeer licht ontvlambaar" en "licht ontvlambaar" niet behoeven te worden aangebracht wanneer zij de tekst van de bij het symbool gebruikte gevaarsaanduiding herhalen.

In het algemeen is voor preparaten een maximum van vier R-zinnen voldoende om het gevaar te beschrijven; hierbij worden de gecombineerde zinnen van bijlage III steeds als één zin beschouwd. De standaardzinnen moeten echter alle met het preparaat verband houdende belangrijke gevaren bestrijken.

Wanneer de fabrikant het evenwel nodig vindt te wijzen op gevaren voor het milieu, moeten, zo nodig, aanvullende R-zinnen worden toegevoegd. 7.5. Veiligheidsaanbevelingen De tekst van de S-zinnen moet overeenkomen met die in bijlage IV van dit besluit.

Indien van toepassing moeten de gecombineerde S-zinnen van bijlage IV worden gebruikt. 7.5.1. Voor de stoffen van bijlage I zijn de S-zinnen die uit de bijlage. Daar waar geen S-zinnen worden vermeld mag de fabrikant/importeur (een) geschikte S-zin(nen) opnemen. 7.5.2. Keuze van veiligheidsaanbevelingen De uiteindelijke keuze van veiligheidsaanbevelingen moet zijn afgestemd op de op het etiket aangebrachte waarschuwingszinnen en op het beoogde gebruik van de stof of het preparaat : - in het algemeen is een maximum van vier S-zinnen voldoende om de meest geschikte veiligheidsaanbeveling te formuleren; hierbij worden de gecombineerde zinnen van bijlage IV steeds als één zin beschouwd; - in geval van gevaar voor het milieu dient een minimum van één en een maximum van vier S-zinnen te worden gebruikt; - bepaalde R-zinnen worden overbodig indien een zorgvuldige selectie van S-zinnen wordt gemaakt en vice versa; S-zinnen die duidelijk overeenkomen met R-zinnen worden alleen op het etiket vermeld als het de bedoeling is nadruk op een bepaalde waarschuwing te leggen; - bijzondere aandacht bij de keuze van veiligheidsaanbevelingen moet worden geschonken aan de verwachte gebruiksomstandigheden van bepaalde stoffen en preparaten, bij voorbeeld sproeien of andere aërosoleffecten. Bij de keuze van de zinnen moet op het beoogde gebruik worden gelet; - de veiligheidsaanbevelingen S1, S2 en S45 zijn verplicht voor alle zeer vergiftige, vergiftige en bijtende stoffen en preparaten die aan het publiek worden verkocht; - de veiligheidsaanbevelingen S2 en S46 zijn verplicht voor alle andere gevaarlijke stoffen (behalve stoffen, die zijn ingedeeld als milieugevaarlijk) en preparaten die aan het publiek worden verkocht. 7.6. Het EEG-nummer Als een op het etiket genoemde stof is opgenomen in de Europese inventaris van de in de handel bestaande chemische stoffen (Einecs) of in de Europese lijst van bekendgemaakte stoffen (Elincs), moet het Einecs- of Elincs-nummer van de stof op het etiket worden vermeld. Die vereiste geldt niet voor preparaten. 8. SPECIALE GEVALLEN : STOFFEN 8.1. Mobiele gascilinders Voor mobiele gashouders geldt dat aan de etiketteringseisen geacht wordt te zijn voldaan wanneer die in overeenstemming zijn met artikel 8, § 1, of § 2, onder 6°b, van dit besluit.

In afwijking van artikel 8, § 2, 1° en 2°, kunnen bij gascilinders met een watercapaciteit van 150 liter of minder één van de volgende alternatieven worden gebruikt : - het formaat en de afmetingen van het etiket kunnen de voorschriften volgen van de ISO Standaard ISO/DP 7225; - de in artikel 8, § 1, 1° gespecificeerde informatie kan geleverd worden middels duurzaam op de cilinder aangebrachte informatie in de vorm van een schijf of etiket. 8.2. Metalen in massieve vorm Deze stoffen zijn ingedeeld in bijlage I van dit besluit of zullen in overeenstemming met artikel 3, § 4 van dit besluit worden ingedeeld.

Enkele van deze stoffen vormen, hoewel ze zijn ingedeeld overeenkomstig artikel 1, § 4 van dit besluit, in de vorm waarin ze in de handel zijn gebracht echter geen gevaar voor de gezondheid van de mens bij inademing, opname door de mond of aanraking met de huid.

Dergelijke stoffen hebben op grond van artikel 8, § 1 van dit besluit geen etiket nodig. Alle informatie die op het etiket zou hebben moeten staan, dient evenwel door de persoon die voor het in de handel brengen van het metaal verantwoordelijk is in de vorm bedoeld in artikel 9, § 2 van bovengenoemd besluit aan de gebruiker te worden verstrekt. 9. SPECIALE GEVALLEN : PREPARATEN 9.1. Gasvormige preparaten (gasmengsels) Bij gasvormige preparaten moet aandacht worden geschonken aan : - de beoordeling van de fysisch-chemische eigenschappen; - de beoordeling van de gevaren voor de gezondheid. 9.1.1. Beoordeling van de fysisch-chemische eigenschappen 9.1.1.1. Ontvlambaarheid De ontvlambaarheidseigenschappen van deze preparaten worden vastgesteld overeenkomstig artikel 5, § 2, van het K.B. van 11 januari 1993 volgens de in bijlage V, deel A, van dit besluit vermelde methoden.

Deze preparaten worden ingedeeld op basis van de resultaten van de uitgevoerde testen, de criteria van bijlage V en de criteria in de handleiding voor het kenmerken.

In afwijking hiervan kan, wanneer het gaat om gasvormige preparaten die in kleine hoeveelheden op bestelling worden vervaardigd, de ontvlambaarheid van deze gasmengsels met de volgende berekeningsmethode worden beoordeeld : de mathematische expressie van het gasmengsel A1F1 +... + AiFi +... AnFn + B1I1 +... + BiIi +... BpIp waarin : Ai en Bi de molaire fracties zijn, Fi de massa ontvlambaar gas is, Ii de massa inert gas is, n het aantal ontvlambare gassen is, p het aantal inerte gassen is, kan, door een coëfficiënt Ki te gebruiken, worden omgezet in een vorm waarin al de Ii (inerte gassen) worden uitgedrukt in een stikstofequivalent en waarin de equivalente hoeveelheid ontvlambaar gas A'i als volgt wordt uitgedrukt : A'i = Ai x ( 100/A + K B ) i i i Door gebruikmaking van de waarde van de maximale hoeveelheid ontvlambaar gas dat in een mengsel met stikstof een samenstelling geeft die niet aan de lucht ontvlambaar is (Tci), kan de volgende formule worden verkregen : |Msi A'i/Tci H 1 Het gasmengsel is ontvlambaar indien de waarde in bovenstaande formule groter is dan 1. Het preparaat wordt als zeer licht ontvlambaar ingedeeld en krijgt de waarschuwingszin R12 toegekend.

Equivalentiecoëfficiënten (Ki) De waarden van de equivalentiecoëfficiënten (Ki) tussen de inerte gassen en stikstof en de waarden van de maximale hoeveelheid ontvlambaar gas (Tci) kunnen worden gevonden in de tabellen 1 en 2 van de ISO-norm ISO 10156 editie 15.12.90.

Maximale hoeveelheid ontvlambaar gas (Tci) De waarde van de maximale hoeveelheid ontvlambaar gas (Tci) kan worden gevonden in tabel 2 van de ISO-norm ISO 10156 editie 15.12.90.

Wanneer in bovengenoemde tabel een Tci-waarde van een ontvlambaar gas niet voorkomt, moet de bijbehorende lager explosiviteitslimiet (LEL) worden gebruikt. Als geen LEL-waarde bestaat, wordt de waarde van Tci gesteld op 1 vol. %.

Opmerkingen - Bovengenoemde formule kan worden gebruikt voor een geschikte etikettering van gasvormige preparaten doch dient niet te worden gezien als een methode ter vervanging van proefnemingen voor de bepaling van technische veiligheidsparameters. - Bovendien wordt middels deze formule geen informatie gegeven in hoeverre een mengsel dat oxiderende gassen bevat, veilig kan worden vervaardigd. Bij de berekening van de ontvlambaarheid worden deze oxiderende gassen niet in beschouwing genomen. - Bovenstaande formule levert alleen betrouwbare resultaten op als de ontvlambare gassen elkaar wat hun ontvlambaarheid betreft niet beïnvloeden. Hiermee dient rekening te worden gehouden bij bij voorbeeld gehalogeneerde koolwaterstoffen. 9.1.1.2. Oxiderende eigenschappen Aangezien bijlage V van dit besluit geen methode voor de bepaling van oxiderende eigenschappen van gasmengsels bevat, moet de beoordeling van deze eigenschappen overeenkomstig de volgende schattingsmethode geschieden.

Het uitgangspunt van de methode is het vergelijken van het oxiderend vermogen van gassen in een mengsel met het oxiderend vermogen van zuurstof in de lucht. De concentraties van gassen in het mengsel worden uitgedrukt in volumeprocenten.

Men gaat ervan uit dat het gasmengsel even of sterker oxiderend is dan lucht, wanneer aan de volgende voorwaarde is voldaan : |Msi xi Ci G 21 waarin : xi de concentratie van gas i in volumeprocenten is, Ci de zuurstofequivalentie-coëfficiënt is.

In dit geval wordt het preparaat als oxiderend ingedeeld en krijgt het de zin R8 toegekend.

Equivalentiecoëfficiënten tussen oxiderende gassen en zuurstof De coëfficiënten die worden gebruikt in de berekening ter bepaling van het oxiderend vermogen van bepaalde gassen in een mengsel ten opzichte van het oxiderend vermogen van zuurstof in de lucht, opgenomen onder 5.2 in de ISO-norm ISO 10156 editie 15.12. 90, zijn de volgende : O21 N2O0,6 Wanneer in de eerdergenoemde norm voor een gas geen Ci-coëfficiënt wordt opgegeven, wordt aan deze coëfficiënt de waarde 40 toegekend. 9.1.2. Beoordeling van de effecten op de gezondheid De beoordeling van de gevaren van een preparaat voor de gezondheid geschiedt overeenkomstig artikel 5, § 3, van het K.B. van 11 januari 1993.

Wanneer de beoordeling van de gevaren voor de gezondheid geschiedt overeenkomstig de in artikel 5, § 5, van het K.B. van 11 januari 1993 vermelde conventionele methode, waarbij gebruik wordt gemaakt van concentratiegrenzen per stof, worden de te gebruiken afzonderlijke concentratiegrenzen uitgedrukt in volumeprocenten en vermeld in : - hetzij bijlage I van dit besluit voor het/de betrokken gas(sen); - hetzij bijlage I van het K.B. van 11 januari 1993, tabel I A tot en met VI A wanneer het/de betrokken gas(sen) niet in bijlage I voorkomt/voorkomen of daarin wordt/worden genoemd zonder de bijbehorende concentratiegrenzen. 9.1.3. Etikettering Voor mobiele gashouders geldt dat aan de etiketteringseisen geacht wordt te zijn voldaan wanneer die in overeenstemming zijn met artikel 10, § 5, van het K.B. van 11 januari 1993.

In afwijking van artikel 10, §§ 1 en 2 van het K.B. van 11 januari 1993 kunnen bij gascilinders met een watercapaciteit van 150 liter of minder voor de opmaak en de afmetingen van het etiket evenwel de bepalingen van de ISO-norm ISO/DP 7225 worden gevolgd. In dit geval mag het etiket de gangbare benaming of industriële/handelsbenaming van het preparaat dragen, vooropgesteld dat de namen van de gevaarlijke stoffen in het preparaat duidelijk en onuitwisbaar op de buitenkant van de gascilinder worden vermeld. 9.2. Legeringen, preparaten die polymeren bevatten, preparaten die elastomeren bevatten Deze preparaten worden ingedeeld in overeenstemming met de bepalingen van artikel 5 en gekenmerkt overeenkomstig de bepalingen van artikel 9 van het K.B. van 11 januari 1993.

Enkele van deze preparaten vormen, hoewel ze zijn ingedeeld overeenkomstig artikel 5, in de vorm waarin ze in de handel zijn gebracht echter geen gevaar voor de gezondheid van de mens bij inademing, opname door de mond of aanraking met de huid. Dergelijke stoffen hebben op grond van artikel 9 geen etiket nodig. Alle informatie die op het etiket zou hebben moeten staan, dient evenwel door middel van een informatiesysteem in de vorm bedoeld in artikel 12 van bovengenoemde besluit aan de professionele gebruiker te worden verstrekt. 9.3. Organische peroxiden Organische peroxiden combineren de eigenschappen van een oxiderende en een brandbare stof in één molecuul : wanneer een organisch peroxide uiteenvalt, reageert het oxiderende deel van het molecuul exotherm met het brandbare (oxideerbare) deel. De bestaande methoden van bijlage V kunnen niet op organische peroxiden worden toegepast om oxiderende eigenschappen aan te tonen.

De volgende op de aanwezigheid van actieve zuurstof gebaseerde methode moet worden gebruikt.

Het beschikbare zuurstofgehalte (%) van een organisch peroxide preparaat wordt gegeven door de formule : 16 x |Ms(ni x ci/mi) waarin : ni het aantal peroxigroepen per molecuul organisch peroxide i is; ci de concentratie (massa %) van organisch peroxide i is; mi de moleculaire massa van organisch peroxide i is.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 november 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie, E. DI RUPO De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De Staatssecretaris voor Leefmilieu, J. PEETERS

BIJLAGE VII A GEGEVENS DIE IN HET IN ARTIKEL 2, § 1, 1°, BEDOELDE TECHNISCH DOSSIER (BASISDOSSIER) MOETEN WORDEN OPGENOMEN Indien het technisch gezien niet mogelijk is of wetenschappelijk gezien niet noodzakelijk lijkt deze gegevens te verstrekken, moeten de redenen daarvoor duidelijk worden vermeld en door de bevoegde instantie worden aanvaard.

De naam van de voor het uitvoeren van de onderzoekingen verantwoordelijke instelling(en) dient te worden vermeld. 0. IDENTITEIT VAN DE FABRIKANT EN IDENTITEIT VAN DE KENNISGEVER; LIGGING VAN HET PRODUKTIETERREIN Voor buiten de Gemeenschap vervaardigde stoffen waarvoor de kennisgever met het oog op de kennisgeving is aangewezen als enige vertegenwoordiger van de fabrikant : de identiteit en de adressen van de importeurs die de stof op het grondgebied van de Gemeenschap brengen. 1. IDENTITEIT VAN DE STOF 1.1. Benaming 1.1.1. Naam volgens de nomenclatuur van de lupac. 1.1.2. Andere namen (gewone naam, handelsbenaming, afkorting). 1.1.3. CAS-nummer en CAS-benaming (indien beschikbaar). 1.2. Molecuulformule en structuurformule 1.3. Samenstelling van de stof 1.3.1. Zuiverheidsgraad (in %). 1.3.2. Aard van de onzuiverheden, met inbegrip van isomeren en bijprodukten. 1.3.3. Percentage van de voornaamste (significante) onzuiverheden. 1.3.4. Indien de stof een stabilisator, een inhibitor of andere additieven bevat, moeten hiervan de aard en het gehalte (ppm, %) worden vermeld. 1.3.5. Spectraalgegevens (UV, IR, NMR of massaspectrum). 1.3.6. HPLC, GC. 1.4. Detectie- en determinatiemethodes Volledige beschrijving van de gebruikte methodes of bibliografische referenties van deze methodes.

Naast informatie over detectie- en bepalingsmethodes moet informatie worden verschaft over de analysemethodes die de kennisgever bekend zijn en waarmee de aanwezigheid van een stof en de omzettingsprodukten daarvan na lozing in het milieu kan worden aangetoond en rechtstreekse blootstelling van mensen kan worden vastgesteld. 2. GEGEVENS INZAKE DE STOF 2.0. Produktie De in deze rubriek gegeven informatie moet voldoende zijn om een benaderende doch realistische schatting te kunnen maken van de risico's die voor mens en milieu aan het produktieproces kunnen zijn verbonden. Precieze details over het produktieproces, met name commercieel gevoelige details, worden niet vereist. 2.0.1. Bij de produktie toegepast(e) technologisch(e) procédé(s). 2.0.2. Schatting van de blootstelling ten gevolge van de produktie : - werkomgeving, - milieu. 2.1. Beoogde gebruiksdoeleinden De in deze rubriek gegeven informatie moet voldoende zijn om een benaderende, doch realistische schatting te kunnen maken van de risico's die, gelet op de beoogde/te verwachten gebruiksdoeleinden, voor mens en milieu aan de stoffen kunnen zijn verbonden. 2.1.1. Aard van het gebruik : beschrijving van de functie en de nagestreefde effecten. 2.1.1.1. Technologisch(e) procédé(s) waarbij de stof wordt gebruikt (voor zover bekend). 2.1.1.2. Schatting van de blootstelling ten gevolge van het gebruik (voor zover bekend) : - werkomgeving, - milieu. 2.1.1.3. Vorm waarin de stof in de handel wordt gebracht : stof, preparaat, produkt. 2.1.1.4. Concentratie van de stof in preparaten en produkten die in de handel worden gebracht (voor zover bekend). 2.1.2. Toepassingsgebieden met geraamde onderverdeling : - industrie, - landbouwers en ambachtslieden, - gebruik door het grote publiek. 2.1.3. Voor zover bekend en indien van toepassing, de identiteit van de afnemers van de stof. 2.1.4. Hoeveelheden afval en samenstelling van het afval dat uit de beoogde gebruiksdoeleinden voortvloeit (voor zover bekend). 2.2. Geraamde produktie en/of invoer voor elk der beoogde gebruiksdoeleinden of -sectoren 2.2.1. Totale produktie en/of invoer in ton per jaar : - in het eerste kalenderjaar, - in de volgende kalenderjaren.

Voor buiten de Gemeenschap vervaardigde stoffen waarvoor de kennisgever met het oog op de kennisgeving is aangewezen als de alleenvertegenwoordiger van de fabrikant, moet deze informatie voor elk van de onder rubriek O bedoelde importeurs worden verschaft. 2.2.2. Produktie en/of invoer, opgesplitst volgens de punten 2.1.1. en 2.1.2. (in %) : - in het eerste kalenderjaar, - in de volgende kalenderjaren. 2.3. Aanbevolen methodes en voorzorgsmaatregelen : 2.3.1. - bij behandeling; 2.3.2. - bij opslag; 2.3.3. - bij vervoer; 2.3.4. - bij brand (aard van de verbrandings- of pyrolysegassen, indien dit, gezien het beoogde gebruik, noodzakelijk is). 2.3.5. Andere gevaren, met name chemische reactie met water. 2.3.6. Indien van toepassing, informatie over mogelijk ontploffingsgevaar van de stof wanneer deze zich in stofvormige toestand voordoet. 2.4. Noodmaatregelen in geval van incidenteel vrijkomen 2.5. Noodmaatregelen in geval van ongevallen met personen (bij voorbeeld vergiftiging) 2.6. Verpakking 3. FYSICH-CHEMISCHE EIGENSCHAPPEN VAN DE STOF 3.0. Toestand van de stof bij 20 °C en 101,3 kPa 3.1. Smeltpunt 3.2. Kookpunt 3.3. Relatieve dichtheid 3.4. Dampspanning 3.5. Oppervlaktespanning 3.6. Oplosbaarheid in water 3.8. Verdelingcoëfficiënt, n-octanol/water 3.9. Vlampunt 3.10. Ontvlambaarheid 3.11. Ontploffingsgevaar 3.12. Zelfontbrandingstemperatuur 3.13. Oxyderende eigenschappen 3.15. Korrelgrootte Stoffen die in de handel kunnen worden gebracht in een vorm waardoor gevaar van blootstelling via inhalatie bestaat, moeten worden getest om de verdeling van de deeltjesgrootte vast te stellen in de stof zoals die in de handel zal worden gebracht. 4. TOXICOLOGISCH ONDERZOEK 4.1. Acute toxiciteit Bij de in de punten 4.1.1. tot en met 4.1.3. bedoelde onderzoeken zijn voor andere stoffen dan gassen ten minste twee toedieningswegen vereist, waarvan er één oraal moet zijn. De keuze van de tweede toedieningsweg is afhankelijk van de aard van de stof en de waarschijnlijke weg waarlangs de mens daaraan zal worden blootgesteld.

Voor gassen en vluchtige vloeistoffen geschiedt de toediening via inhalatie. 4.1.1. Orale toediening.. 4.1.2. Toediening via inhalatie. 4.1.3. Dermale toediening. 4.1.5. Irritatie voor de huid. 4.1.6. Irritatie voor de ogen. 4.1.7. Sensibilisatie voor de huid. 4.2. Herhaalde toediening De meest geschikte toedieningsweg moet worden gekozen, waarbij de keuze afhankelijk is van de waarschijnlijke weg waarlangs de mens aan de stof zal worden blootgesteld, de acute toxiciteit en de aard van de stof. Zijn er geen contra-indicaties, dan wordt gewoonlijk aan orale toediening de voorkeur gegeven. 4.2.1. Toxiciteit bij herhaalde toediening (28 dagen). 4.3. Overige effecten 4.3.1. Mutageniteit De stof dient door middel van twee onderzoeken te worden onderzocht.

Eén daarvan moet een bacteriologisch onderzoek (terugmutatieonderzoek), met en zonder metabolische activering, zijn.

Het andere moet een niet-bacteriologisch onderzoek zijn om chromosoomafwijkingen of -schade op te sporen. Zijn er geen contra-indicaties, dan zou dit onderzoek in de regel in vitro moeten worden uitgevoerd, zowel met als zonder metabolische activering. Bij een positief resultaat bij één van beide onderzoeken moeten overeenkomstig de in bijlage V omschreven procedure verdere onderzoeken worden uitgevoerd. 4.3.2. Onderzoek naar de gevolgen van de toxiciteit voor de voortplanting (p.m.). 4.3.3. Vaststelling van het toxicokinetische gedrag van een stof voor zover dat kan worden afgeleid uit de gegevens van het basisdossier en andere informatie ter zake. 5. ECOTOXICOLOGISCH ONDERZOEK 5.1. Effecten op organismen 5.1.1. Acute toxiciteit voor vissen. 5.1.2. Acute toxiciteit voor dafnia. 5.1.3. Groeiremmingsonderzoek bij algen. 5.1.6. Remmende werking op bacteriën Indien de biologische afbraak wordt beïnvloed door de remmende werking van een stof op bacteriën, moet, voordat de biologische afbraak ter hand wordt genomen, een onderzoek naar de remmende werking op bacteriën worden uitgevoerd. 5.2. Degradatie - biotisch, - abiotisch : indien de stof niet gemakkelijk biologisch afbreekbaar is, moet worden overwogen het volgende onderzoek te doen : hydrolyse in functie van de pH. 5.3. Screeningtest van de adsorptie/desorptie 6. MOGELIJKHEID OM DE STOF ONSCHADELIJK TE MAKEN 6.1. Bij industrie of ambacht 6.1.1. Mogelijkheden tot terugwinning. 6.1.2. Mogelijkheden tot neutralisatie van negatieve effecten. 6.1.3. Mogelijkheden tot vernietiging : - gecontroleerd lozen, - verbranden, - waterzuiveringsinstallatie, - overige. 6.2. Bij het grote publiek 6.2.1. Mogelijkheden tot terugwinning. 6.2.2. Mogelijkheden tot neutralisatie van negatieve effecten. 6.2.3. Mogelijkheden tot vernietiging : - gecontroleerd lozen, - verbranden, - waterzuiveringsinstallatie, - overige.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 november 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie, E. DI RUPO De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De Staatssecretaris voor Leefmilieu, J. PEETERS

BIJLAGE VII B PUNTEN DIE IN HET IN ARTIKEL 2, § 2, 1° EN 3°, BEDOELDE TECHNISCH DOSSIER (BASISDOSSIER) MOETEN WORDEN OPGENOMEN Indien het technisch gezien niet mogelijk is of het wetenschappelijk gezien niet noodzakelijk lijkt deze gegevens te verstrekken, moeten de redenen daarvoor duidelijk worden vermeld en door de bevoegde instantie worden aanvaard.

De naam van de voor het uitvoeren van de onderzoeken verantwoordelijke instelling(en) dient te worden vermeld.

Naast de hieronder verlangde inlichtingen kunnen de Lid-Staten indien zij zulks noodzakelijk achten voor de beoordeling van het risico, eisen dat de kennisgever de volgende aanvullende informatie verstrekt : - dampdruk, - test inzake de acute toxiciteit voor dafnia. 0. IDENTITEIT VAN DE FABRIKANT EN IDENTITEIT VAN DE KENNISGEVER; LIGGING VAN HET PRODUKTIETERREIN Voor buiten de Gemeenschap vervaardigde stoffen waarvoor de kennisgever met het oog op de kennisgeving als alleenvertegenwoordiger van de fabrikant is aangewezen : de identiteit en de adressen van de importeurs die de stof op het grondgebied van de Gemeenschap brengen. 1. IDENTITEIT VAN DE STOF 1.1. Benaming 1.1.1. Naam volgens de nomenclatuur van de Iupac. 1.1.2. Andere namen (gewone naam, handelsbenaming, afkorting). 1.1.3. CAS-nummer en CAS-benaming (indien beschikbaar). 1.2. Molecuulformule en structuurformule. 1.3. Samenstelling van de stof. 1.3.1. Zuiverheidsgraad (in %). 1.3.2. Aard van de onzuiverheden, met inbegrip van isomeren en bijprodukten. 1.3.3. Percentage van de voornaamste (significante) onzuiverheden. 1.3.4. Indien de stof een stabilisator, een inhibitor of andere additieven bevat, moeten hiervan de aard en het gehalte (ppm, %) worden vermeld. 1.3.5. Spectraalgegevens (UV, IR, NMR of massaspectrum). 1.3.6. HPLC, GC. 1.4. Detectie- en determinatiemethodes Volledige beschrijving van de gebruikte methodes of bibliografische referenties inzake deze methodes.

Naast informatie over detectie- en determinatiemethodes moet informatie worden verschaft over de analysemethodes die de kennisgever bekend zijn en waarmee de aanwezigheid van een stof en de omzettingsprodukten daarvan na introductie in het milieu kan worden aangetoond en de rechtstreekse blootstelling van de mens kan worden vastgesteld. 2. GEGEVENS INZAKE DE STOF 2.0. Produktie.

De in deze rubriek gegeven informatie moet voldoende zijn om een benaderende doch realistische schatting te kunnen maken van de risico's die voor mens en milieu aan het produktieproces kunnen zijn verbonden. Precieze details over het produktieproces, met name commercieel gevoelige details, worden niet vereist. 2.0.1. Bij de produktie toegepast(e) technologisch(e) procédé(s). 2.0.2. Schatting van de blootstelling ten gevolge van de produktie : - werkomgeving, - milieu. 2.1. Beoogde gebruiksdoeleinden De in deze rubriek gegeven informatie moet voldoende zijn om een benaderende doch realistische schatting te kunnen maken van de risico's die, gelet op de beoogde/te verwachten gebruiksdoeleinden, voor mens en milieu aan de stoffen kunnen zijn verbonden. 2.1.1. Aard van het gebruik : beschrijving van de functie en de nagestreefde effecten. 2.1.1.1. Technologisch(e) procédé(s) waarbij de stof wordt gebruikt (voor zover bekend). 2.1.1.2. Schatting van de blootstelling ten gevolge van het gebruik (voor zover bekend) : - werkomgeving, - milieu. 2.1.1.3. Vorm waarin de stof in de handel wordt gebracht : stof, preparaat, produkt. 2.1.1.4. Concentratie van de stof in preparaten en produkten die in de handel worden gebracht (voor zover bekend). 2.1.2. Toepassingsgebieden met geraamde onderverdeling : - industrie, - landbouwers en ambachtslieden, - gebruik door het grote publiek. 2.1.3. Voor zover bekend en indien van toepassing, de identiteit van de afnemers van de stof. 2.2. Geraamde produktie en/of invoer voor elk der beoogde gebruiksdoeleinden of -sectoren. 2.2.1. Totale produktie en/of invoer in ton per jaar : - in het eerste kalenderjaar, - in de volgende kalenderjaren.

Voor buiten de Gemeenschap vervaardigde stoffen waarvoor de kennisgever met het oog op de kennisgeving als de alleenvertegenwoordiger van de fabrikant is aangewezen, moet deze informatie voor elk van de onder rubriek 0 bedoelde importeurs worden verschaft. 2.2.2. Produktie en/of invoer, opgesplitst volgens de punten 2.1.1. en 2.1.2. (in %) : - in het eerste kalenderjaar, - in de volgende kalenderjaren. 2.3. Aanbevolen methodes en voorzorgsmaatregelen. 2.3.1. - bij behandeling, 2.3.2. - bij opslag, 2.3.3. - bij vervoer, 2.3.4. - bij brand (aard van de verbrandings- of pyrolysegassen, indien dit, gezien het beoogde gebruik, noodzakelijk is). 2.3.5. Andere gevaren, met name chemische reactie met water. 2.4. Noodmaatregelen in geval van incidenteel vrijkomen. 2.5. Noodmaatregelen in geval van ongevallen met personen (bij voorbeeld vergiftiging). 2.6. Verpakking. 3. FYSISCH-CHEMISCHE EIGENSCHAPPEN VAN DE STOF. 3.0. Toestand van de stof bij 20° C en 101,3 kPa. 3.1. Smeltpunt. 3.2. Kookpunt. 3.6. Oplosbaarheid in water. 3.8. Verdelingscoëfficiënt n-octanol/water. 3.9. Vlampunt. 3.10. Ontvlambaarheid. 4. TOXICOLOGISCH ONDERZOEK. 4.1. Acute toxiciteit Bij de in de punten 4.1.1. en 4.1.2. bedoelde onderzoeken volstaat één toedieningsweg. Andere stoffen dan gassen moeten door middel van orale toediening worden onderzocht. Gassen moeten door inhalatie worden onderzocht. 4.1.1. Orale toediening. 4.1.2. Toediening via inhalatie. 4.1.5. Irritatie voor de huid. 4.1.6. Irritatie voor de ogen. 4.1.7. Sensibilisatie voor de huid. 4.3. Overige effecten. 4.3.1. Mutageniteit.

De stof dient door middel van een bacteriologisch onderzoek (terugmutatieonderzoek) te worden onderzocht, met en zonder metabolische activering. 5. ECOTOXICOLOGISCH ONDERZOEK. 5.2. Degradatie. - biotisch.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 november 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie, E. DI RUPO De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De Staatssecretaris voor Leefmilieu, J. PEETERS

BIJLAGE VII C GEGEVENS DIE IN HET IN ARTIKEL 2, § 2, 2°, BEDOELDE TECHNISCH DOSSIER (BASISDOSSIER) MOETEN WORDEN OPGENOMEN Indien het technisch gezien niet mogelijk is of wetenschappelijk gezien niet noodzakelijk lijkt deze gegevens te verstrekken, moeten de redenen daarvoor duidelijk worden vermeld en aan de bevoegde instanties ter goedkeuring worden voorgelegd.

De naam van de voor het uitvoeren van de onderzoeken verantwoordelijke instelling(en) dient te worden vermeld.

O. IDENTITEIT VAN DE FABRIKANT EN IDENTITEIT VAN DE KENNISGEVER, INDIEN DEZE NIET DEZELFDE ZIJN; LIGGING VAN HET PRODUKTIETERREIN Voor buiten de Gemeenschap vervaardigde stoffen waarvoor de kennisgever met het oog op de kennisgeving als alleenvertegenwoordiger van de fabrikant is aangewezen : de identiteit en de adressen van de importeurs die de stof in de Gemeenschap zullen invoeren. 1. IDENTITEIT VAN DE STOF 1.1. Benaming 1.1.1. Naam volgens de nomenclatuur van de IUPAC. 1.1.2. Andere namen (gewone naam, handelsbenaming, afkorting). 1.1.3. CAS-nummer en CAS-benaming (indien beschikbaar). 1.2. Molecuulformule en structuurformule 1.3. Samenstelling van de stof 1.3.1. Zuiverheidsgraad (in %). 1.3.2. Aard van de onzuiverheden, met inbegrip van isomeren en bijprodukten. 1.3.3. Percentage van de voornaamste (significante) onzuiverheden. 1.3.4. Indien de stof een stabilisator of een inhibitor of andere additieven bevat, moeten hiervan de aard en het gehalte (ppm, %) worden vermeld. 1.3.5. Spectraalgegevens (UV, IR, NMR of massaspectrum). 1.3.6. HPLC, GC. 1.4. Detectie- en determinatiemethodes Volledige beschrijving van de gebruikte methodes of relevante bibliografische referenties.

Naast informatie over detectie- en determinatiemethodes moet informatie worden verschaft over de analysemethodes die de kennisgever bekend zijn en waarmee de aanwezigheid van een stof en de omzettingsprodukten daarvan na introductie in het milieu kan worden aangetoond en de rechtstreekse blootstelling van de mens kan worden vastgesteld. 2. GEGEVENS INZAKE DE STOF 2.0. Produktie De in deze rubriek gegeven informatie moet voldoende zijn om een benaderende doch realistische schatting te kunnen maken van de risico's die voor mens en milieu aan het produktieproces kunnen vastzitten. Precieze details over het produktieproces, met name commercieel gevoelige details, worden niet vereist. 2.0.1. Bij de produktie toegepast(e) technologisch(e) procédé(s). 2.0.2. Schatting van de blootstelling ten gevolge van de produktie : - werkomgeving, - milieu. 2.1. Beoogde gebruiksdoeleinden De in deze rubriek gegeven informatie moet voldoende zijn om een benaderende doch realistische schatting te kunnen maken van de risico's die, gelet op de beoogde/te verwachten gebruiksdoeleinden, voor mens en milieu aan de stoffen kunnen vastzitten. 2.1.1. Aard van het gebruik : beschrijving van de functie en de nagestreefde effecten. 2.1.1.1. Technologisch(e) procédé(s) waarbij de stof wordt gebruikt (voor zover bekend). 2.1.1.2. Schatting van de blootstelling ten gevolge van het gebruik (voor zover bekend) : - werkomgeving, - milieu. 2.1.1.3. Vorm waarin de stof in de handel wordt gebracht : stof, preparaat, produkt. 2.1.1.4. Concentratie van de stof in preparaten en produkten die in de handel worden gebracht (voor zover bekend). 2.1.2. Toepassingsgebieden met geraamde onderverdeling : - industrie, - landbouwers en ambachtslieden, - gebruik door het grote publiek. 2.1.3. Voor zover bekend en indien van toepassing, de identiteit van de afnemers van de stof. 2.2. Geraamde produktie en/of invoer voor elk der beoogde gebruiksdoeleinden of -sectoren. 2.2.1. Totale produktie en/of invoer in ton per jaar : - in het eerste kalenderjaar, - in de volgende kalenderjaren.

Voor buiten de Gemeenschap vervaardigde stoffen waarvoor de kennisgever met het oog op de kennisgeving als alleenvertegenwoordiger van de fabrikant is aangewezen, moet deze informatie voor elk van de in rubriek O bedoelde importeurs worden verschaft. 2.2.2. Produktie en/of invoer, opgesplitst volgens de punten 2.1.1. en 2.1.2. (in %) : - in het eerste kalenderjaar, - in de volgende kalenderjaren. 2.3. Aanbevolen methodes en voorzorgsmaatregelen 2.3.1. - bij behandeling, 2.3.2. - bij opslag, 2.3.3. - bij vervoer, 2.3.4. - bij brand (aard van de verbrandings- of pyrolysegassen, indien dit, gezien het beoogde gebruik, noodzakelijk is). 2.3.5. Andere gevaren, met name chemische reactie met water. 2.4. Noodmaatregelen in geval van incidenteel vrijkomen 2.5. Noodmaatregelen in geval van ongevallen met personen (bij voorbeeld vergiftiging) 2.6. Verpakking 3. FYSISCH-CHEMISCHE EIGENSCHAPPEN VAN DE STOF 3.0. Toestand van de stof bij 20° C en 101,3 kPA 3.9. Vlampunt 3.10 Ontvlambaarheid 4. TOXICOLOGISCH ONDERZOEK 4.1. Acute toxiciteit Eén toedieningsweg is voldoende. Andere stoffen dan gassen moeten door middel van orale toediening worden onderzocht. Gassen moeten middels inhalatie worden onderzocht. 4.1.1. Orale toediening. 4.1.2. Toediening via inhalatie.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 november 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie, E. DI RUPO De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De Staatssecretaris voor Leefmilieu, J. PEETERS

BIJLAGE VII D SPECIFIEKE BEPALINGEN BETREFFENDE HET TECHNISCHE DOSSIER (« BASISDOSSIER ») DAT IS OPGENOMEN IN DE IN ARTIKEL 2, § 6, BEDOELDE KENNISGEVINGEN A. In de zin van deze bijlage is : - een « homopolymeer » : een polymeer dat bestaat uit slechts één soort monomeereenheden; - een « copolymeer » : een polymeer dat bestaat uit meer dan één soort monomeereenheden; - een « polymeer waarvoor een beperkt testpakket aanvaardbaar is » of « BTP-polymeer » : een polymeer dat voldoet aan de onder punt C.2 vastgestelde criteria; - een « polymeerfamilie » : een groep polymeren (homopolymeren of copolymeren) met een uiteenlopend aantalgemiddeld molecuulgewicht of een uiteenlopende samenstelling die het gevolg is van verschillende verhoudingen tussen de soorten monomeereenheden; de verschillen in het aantalgemiddeld molecuulgewicht of in samenstelling worden niet bepaald door onbedoelde procesgebonden fluctuaties, maar door opzettelijke wijzigingen in de procesomstandigheden, waarbij het proces zelf gelijk blijkt; - « Mn » : het aantalgemiddeld molecuulgewicht; - « M » : het molecuulgewicht.

B. Het familieconcept.

Om onnodige tests te vermijden kunnen polymeren in families worden ingedeeld.

Het uitgangspunt is dat representatieve leden van een familie worden getest, waarbij : - voor homopolymeren Mn variabel is, of - voor copolymeren de samenstelling variabel is en Mn ongeveer constant, of - voor copolymeren met Mn g 1000, Mn variabel is en de samenstelling ongeveer constant.

Wanneer in bepaalde gevallen de effecten bij de representatieve leden over het Mn- of samenstellingstraject uiteenlopen, zijn aanvullende tests bij andere representatieve leden vereist.

C. Informatie die in het in art. 2, § 6 bedoelde technisch dossier moet worden opgenomen.

Indien het technisch gezien niet mogelijk is of wetenschappelijk gezien niet noodzakelijk lijkt deze gegevens te verstrekken, moeten de redenen daarvoor duidelijk worden vermeld en door de bevoegde instantie worden aanvaard.

Bij de beoordeling van de eigenschappen van het polymeer kan rekening worden gehouden met beschikbare adequate informatie die over de eigenschappen van het monomeer of de monomeren beschikbaar is.

Onverminderd de bepalingen van artikel 3, § 1 van dit besluit moeten de tests, wanneer er door de bevoegde internationale instanties erkende en aanbevolen methoden bestaan, volgens deze methoden worden uitgevoerd.

De naam van de voor het uitvoeren van de onderzoekingen verantwoordelijke instellingen dient te worden vermeld.

C1. POLYMEREN MET EEN STANDAARD-TESTPAKKET C.1.1. Polymeren die in de Gemeenschap in de handel worden gebracht in hoeveelheden van 1 ton of meer per jaar of 5 ton of meer in totaal Naast de in artikel 2, § 1, bedoelde en in bijlage VII A gespecificeerde informatie en tests moet de volgende voor polymeren specifieke informatie worden verstrekt : 1. IDENTITEIT VAN DE STOF 1.2.1. Aantalgemiddeld molecuulgewicht 1.2.2. Molecuulgewichtsverdeling (MGV) 1.2.3. Identiteit en concentratie van de uitgangsmonomeren en -stoffen die in het polymeer worden gebonden 1.2.4. Vermelding van de eindgroepen en de identiteit en frequentie van reactieve functionele groepen 1.3.2.1. Identiteit van monomeren die niet hebben gereageerd. 1.3.3.1. Percentage van de monomeren die niet hebben gereageerd. 2. GEGEVENS INZAKE DE STOF 2.1.1.5. Indien het de opzet is dat het polymeer in het milieu kan worden afgebroken : relevante informatie hierover 3. FYSISCH-CHEMISCHE EIGENSCHAPPEN VAN DE STOF 3.6.1. Extraheerbaarheid met water Onverminderd het bepaalde in art. 5, § 2, II, van dit besluit, kan in sommige gevallen nader onderzoek worden vereist, bij voorbeeld op het gebied van : - de stabiliteit onder invloed van licht, indien het polymeer niet specifiek voor licht gestabiliseerd is, - de extraheerbaarheid op lange termijn (uitloogtest); afhankelijk van de resultaten van deze test kan per geval relevant onderzoek van de uitloogvloeistof worden vereist.

C.1.2. Polymeren die in de Gemeenschap in de handel worden gebracht in hoeveelheden van minder dan 1 ton per jaar of minder dan 5 ton in totaal, maar G 100 kg per jaar of G 500 kg in totaal Naast de in artikel 2, § 2, 1° en 3° bedoelde en in bijlage VII B gespecificeerde informatie en tests moet de volgende voor polymeren specifieke informatie worden verstrekt : 1. IDENTITEIT VAN DE STOF 1.2.1. Aantalgemiddeld molecuulgewicht 1.2.2. Molecuulgewichtsverdeling (MGV) 1.2.3. Identiteit en concentratie van de uitgangsmonomeren en -stoffen die in het polymeer worden gebonden 1.2.4. Vermelding van de eindgroepen en de identiteit en frequentie van reactieve functionele groepen 1.3.2.1. Identiteit van monomeren die niet hebben gereageerd 1.3.3.1. Percentage van de monomeren die niet hebben gereageerd 2. GEGEVENS INZAKE DE STOF 2.1.1.5. Indien het de opzet is dat het polymeer in het milieu kan worden afgebroken : relevante informatie hierover 3. FYSISCH-CHEMISCHE EIGENSCHAPPEN VAN DE STOF 3.6.1. Extraheerbaarheid met water C.1.3. Polymeren die in de Gemeenschap in de handel worden gebracht in hoeveelheden van minder dan 100 kg per jaar of minder dan 500 kg in totaal Naast de in artikel 2, § 2, 2° bedoelde en in bijlage VII C gespecificeerde informatie en tests moet de volgende voor polymeren specifieke informatie worden verstrekt; 1. IDENTITEIT VAN DE STOF 1.2.1. Aantalgemiddeld molecuulgewicht 1.2.2. Molecuulgewichtsverdeling (MGV) 1.2.3. Identiteit en concentratie van de uitgangsmonomeren en -stoffen die in het polymeer worden gebonden 1.2.4. Vermelding van de eindgroepen en de identiteit en frequentie van reactieve functionele groepen 1.3.2.1. Identiteit van monomeren die niet hebben gereageerd 1.3.3.1. Percentage van de monomeren die niet hebben gereageerd 2. GEGEVENS INZAKE DE STOF 2.1.1.5. Indien het de opzet is dat het polymeer in het milieu kan worden afgebroken : relevante informatie hierover C.2. POLYMEREN WAARVOOR EEN BEPERKT TESTPAKKET AANVAARDBAAR IS Onder bepaalde voorwaarden kan het basis-testpakket voor polymeren worden beperkt.

Stoffen met een hoog aantalgemiddeld molecuulgewicht, een laag gehalte aan laag moleculaire stoffen en een slechte oplosbaarheid/extraheerbaarheid worden als niet biologisch beschikbaar beschouwd. Om te bepalen voor welke polymeren een beperkt testpakket aanvaardbaar is, worden derhalve de volgende criteria gehanteerd : - voor niet gemakkelijk afbreekbare polymeren die in de Gemeenschap in de handel worden gebracht in hoeveelheden van 1 ton of meer per jaar of 5 ton of meer in totaal, worden om te bepalen voor welke polymeren een beperkt testpakket aanvaardbaar is, de volgende criteria gehanteerd : I. Een hoog aantalgemiddeld molecuulgewicht (Mn) (1) II. Een extraheerbaarheid in water (3.6.1.) van minder dan 10 mg/l, bijdragen van additieven en verontreinigingen niet meegerekend;

III. Minder dan 1 % met M < 1000; hierbij gaat het alleen om monomeren en moleculen (bestanddelen) die rechtstreeks hiervan zijn afgeleid, en niet om andere bestanddelen als additieven of verontreinigingen.

Indien aan alle criteria is voldaan, wordt het polymeer beschouwd als een polymeer waarvoor een beperkt testpakket aanvaardbaar is; - Voor niet gemakkelijk afbreekbare polymeren die in de Gemeenschap in de handel worden gebracht in hoeveelheden van minder dan 1 ton per jaar of minder dan 5 ton in totaal, is het voldoende om het polymeer te beschouwen als een polymeer waarvoor een beperkt testpakket aanvaardbaar is, als aan de criteria I en II wordt voldaan.

Indien met de daartoe aangewezen tests niet kan worden bewezen dat aan de criteria wordt voldaan, moet de kennisgever dit op een andere manier aantonen.

Onder bepaalde omstandigheden kan toxicologisch en ecotoxicologisch onderzoek worden vereist.

C.2.1. Polymeren die in de Gemeenschap in de handel worden gebracht in hoeveelheden van 1 ton of meer per jaar of 5 ton of meer in totaal 0. IDENTITEIT VAN DE FABRIKANT EN IDENTITEIT VAN DE KENNISGEVER; LIGGING VAN HET PRODUKTIETERREIN Voor buiten de Gemeenschap vervaardigde stoffen waarvoor de kennisgever met het oog op de kennisgeving is aangewezen als enige vertegenwoordiger van de fabrikant : de identiteit en de adressen van de importeurs die de stof op het grondgebied van de Gemeenschap brengen.

I. IDENTITEIT VAN DE STOF 1.1. Benaming 1.1.1. Naam volgens de nomenclatuur van de IUPAC 1.1.2. Andere namen (gewone naam, handelsbenaming, afkorting) 1.1.3. CAS-nummer en CAS-benaming (indien beschikbaar) 1.2. Molecuulformule en structuurformule 1.2.1. Aantalgemiddeld molecuulgewicht 1.2.2. Molecuulgewichtsverdeling (MGV) (1) De instantie die de kennisgeving heeft ontvangen, besluit op eigen verantwoordelijkheid of een polymeer al dan niet voldoet aan dit criterium. 1.2.3. Identiteit en concentratie van de uitgangsmonomeren en -stoffen die in het polymeer worden gebonden 1.2.4. Vermelding van de eindgroepen en de identiteit en frequentie van reactieve functionele groepen 1.3. Samenstelling van de stof 1.3.1. Zuiverheidsgraad (in %) 1.3.2. Aard van de onzuiverheden, met inbegrip van bijprodukten 1.3.2.1. Identiteit van monomeren die niet hebben gereageerd 1.3.3. Percentage van de voornaamste (significante) onzuiverheden 1.3.3.1. Percentage van de monomeren die niet hebben gereageerd 1.3.4. Indien de stof een stabilisator, een inhibitor of andere additieven bevat, moeten hiervan de aard en het gehalte (ppm, %) worden vermeld 1.3.5. Spectraalgegevens (UV, IR, NMR of massaspectrum) 1.3.6.1. Gel permeatie chromatographie (GPC) 1.4. Detectie- en bepalingsmethodes Volledige beschrijving van de gebruikte methodes of literatuurverwijzing voor deze methodes.

Naast informatie over detectie- en bepalingsmethodes moet informatie worden verschaft over de analysemethodes die de kennisgever bekend zijn en waarmee de aanwezigheid van een stof en de omzettingsprodukten daarvan na lozing in het milieu kan worden aangetoond en rechtstreekse blootstelling van mensen kan worden vastgesteld. 2. GEGEVENS INZAKE DE STOF 2.0. Produktie De in deze rubriek gegeven informatie moet voldoende zijn om een benaderende doch realistische schatting te kunnen maken van de risico's die voor mens en milieu aan het produktieproces kunnen zijn verbonden. Precieze details over het produktieproces, met name commercieel gevoelige details, worden niet vereist. 2.0.1. Bij de produktie toegepast(e) technologisch(e) procédé(s). 2.0 2. Schatting van de blootstelling ten gevolge van de produktie : - werkomgeving, - milieu. 2.1. Beoogde gebruiksdoeleinden De in deze rubriek gegeven informatie moet voldoende zijn om een benaderende doch realistische schatting te kunnen maken van de risico's die, gelet op de beoogde/te verwachten gebruiksdoeleinden, voor mens en milieu aan de stoffen kunnen zijn verbonden. 2.1.1. Aard van het gebruik : beschrijving van de functie en de nagestreefde effecten. 2.1.1.1. Technologisch(e) procédé(s) waarbij de stof wordt gebruikt (voor zover bekend). 2.1.1.2. Schatting van de blootstelling ten gevolge van het gebruik (voor zover bekend) : - werkomgeving, - milieu. 2.1.1.3. Vorm waarin de stof in de handel wordt gebracht : stof, preparaat, produkt. 2.1.1.4. Concentratie van de stof in preparaten en produkten die in de handel worden gebracht (voor zover bekend) 2.1.2. Toepassingsgebieden met geraamde onderverdeling : - industrie - landbouwers en ambachtslieden - gebruik door het grote publiek 2.1.3. Voor zover bekend en indien van toepassing, de identiteit van de afnemers van de stof 2.1.4. Hoeveelheden afval en samenstelling van het afval dat uit de beoogde gebruiksdoeleinden voortvloeit (voor zover bekend) 2.2. Geraamde produktie en/of invoer voor elk der beoogde gebruiksdoeleinden of -sectoren 2.2.1. Totale produktie en/of invoer in ton per jaar : - in het eerste kalenderjaar - in de volgende kalenderjaren.

Voor buiten de Gemeenschap vervaardigde stoffen waarvoor de kennisgever met het oog op de kennisgeving is aangewezen als de alleenvertegenwoordiger van de fabrikant, moet deze informatie voor elk van de onder rubriek 0 bedoelde importeurs worden verschaft. 2.2.2. Produktie en/of invoer, opgesplitst volgens de punten 2.1.1 en 2.1.2 (in %) : - in het eerste kalenderjaar - in de volgende kalenderjaren 2.3. Aanbevolen methodes en voorzorgsmaatregelen 2.3.1. Bij behandeling 2.3.2. Bij opslag 2.3.3. Bij vervoer 2.3.4. Bij brand (aard van de verbrandings- of pyrolysegassen, indien dit, gezien het beoogde gebruik, noodzakelijk is) 2.3.5. Andere gevaren, met name chemische reactie met water 2.3.6. Indien van toepassing, informatie over mogelijk ontploffingsgevaar van de stof wanneer deze zich in stofvormige toestand voordoet. 2.4. Noodmaatregelen in geval van incidenteel vrijkomen 2.5. Noodmaatregelen in geval van ongevallen met personen (bij voorbeeld vergiftiging) 2.6. Verpakking 3. FYSISCH-CHEMISCHE EIGENSCHAPPEN VAN DE STOF 3.0. Toestand van de stof bij 20° C en 101,3 kPa 3.1. Smelttraject (bij voorbeeld uit het onderzoek naar thermische stabiliteit) 3.3 Relatieve dichtheid 3.6.1. Extraheerbaarheid met water 3.10. Ontvlambaarheid 3.11. Ontploffingsgevaar 3.12. Zelfontbrandingstemperatuur 3.15. Deeltjesgrootte Stoffen die in de handel kunnen worden gebracht in een vorm waardoor gevaar van blootstelling via inhalatie bestaat, moeten worden getest om de verdeling van de deeltjesgrootte vast te stellen in de stof zoals die in de handel zal worden gebracht. 3.16. Thermische stabiliteit 3.17. Extraheerbaarheid met : - water bij pH 2 en 9 en 37° C - cyclohexaan 4. TOXICOLOGISCH ONDERZOEK Afhankelijk van de aanwezigheid van reactieve groepen, structurele/fysische kenmerken of kennis omtrent de eigenschappen van laag moleculaire bestanddelen van het polymeer of de mogelijke blootstelling kan de bevoegde instantie per geval bepaald onderzoek vereisen.In het bijzonder, zonder dat dit vertraging oplevert voor de aanvaarding van de kennisgeving, kan onderzoek naar de toxiciteit bij inademing (bij voorbeeld 4.1.2 of 4.2.1.) worden vereist, indien deze wijze van blootstelling niet is uitgesloten. 5. ECOTOXICOLOGISCH ONDERZOEK Afhankelijk van de aanwezigheid van reactieve groepen, structurele/fysische kenmerken of kennis omtrent de eigenschappen van laag moleculaire bestanddelen van het polymeer of de mogelijke blootstelling kan de bevoegde instantie per geval bepaald onderzoek vereisen, zonder dat dit vertraging oplevert voor de aanvaarding van de kennisgeving. In het bijzonder kunnen de volgende onderzoeken worden vereist : - de stabiliteit onder invloed van licht, indien het polymeer niet specifiek voor licht gestabiliseerd is; - de extraheerbaarheid op lange termijn (uitloogtest); afhankelijk van de resultaten van deze test kan per geval relevant onderzoek van de uitloogvloeistof worden vereist. 6. MOGELIJKHEID OM DE STOF ONSCHADELIJK TE MAKEN 6.1. Bij industrie of ambacht 6.1.1. Mogelijkheden tot terugwinning 6.1.2. Mogelijkheden tot neutralisatie van negatieve effecten 6.1.3. Mogelijkheden tot vernietiging : - gecontroleerd lozen - verbranden - waterzuiveringsinstallatie - overige 6.2. Bij het grote publiek 6.2.1. Mogelijkheden tot terugwinning 6.2.2. Mogelijkheden tot neutralisatie van negatieve effecten 6.2.3. Mogelijkheden tot vernietiging : - gecontroleerd lozen - verbranden - waterzuiveringsinstallatie - overige C.2.2. Polymeren die in de Gemeenschap in de handel worden gebracht in hoeveelheden van minder dan 1 ton per jaar of minder dan 5 ton in totaal 0. IDENTITEIT VAN DE FABRIKANT EN IDENTITEIT VAN DE KENNISGEVER; LIGGING VAN HET PRODUKTIETERREIN Voor buiten de Gemeenschap vervaardigde stoffen waarvoor de kennisgever met het oog op de kennisgeving is aangewezen als enige vertegenwoordiger van de fabrikant : de identiteit en de adressen van de importeurs die de stof op het grondgebied van de Gemeenschap brengen.

I. IDENTITEIT VAN DE STOF 1.1. Benaming 1.1.1. Naam volgens de nomenclatuur van de IUPAC 1.1.2. Andere namen (gewone naam, handelsbenaming, afkorting) 1.1.3. CAS-nummer en CAS-benaming (indien beschikbaar) 1.2. Molecuulformule en structuurformule 1.2.1. Aantalgemiddeld molecuulgewicht 1.2.2. Molecuulgewichtsverdeling (MGV) 1.2.3. Identiteit en concentratie van de uitgangsmonomeren en -stoffen die in het polymeer worden gebonden 1.2.4. Vermelding van de eindgroepen en de identiteit en frequentie van reactieve functionele groepen 1.3. Samenstelling van de stof 1.3.1. Zuiverheidsgraad (in %) 1.3.2. Aard van de onzuiverheden, met inbegrip van bijproducten 1.3.2.1. Identiteit van monomeren die niet hebben gereageerd 1.3.3. Percentage van de voornaamste (significante) onzuiverheden 1.3.3.1. Percentage van de monomeren die niet hebben gereageerd 1.3.4. Indien de stof een stabilisator, een inhibitor of andere additieven bevat, moeten hiervan de aard en het gehalte (ppm, %) worden vermeld 1.3.5. Spectraalgegevens (UV, IR, NMR of massaspectrum) 1.3.6.1. Gel permeatie chromatographie (GPC) 1.4. Detectie- en bepalingsmethodes Volledige beschrijving van de gebruikte methodes of literatuurverwijzing voor deze methodes.

Naast informatie over detectie- en bepalingsmethodes moet informatie worden verschaft over de analysemethodes die de kennisgever bekend zijn en waarmee de aanwezigheid van een stof en de omzettingsprodukten daarvan na lozing in het milieu kan worden aangetoond en rechtstreekse blootstelling van mensen kan worden vastgesteld. 2. GEGEVENS INZAKE DE STOF 2.0. Produktie De in deze rubriek gegeven informatie moet voldoende zijn om een benaderende doch realistische schatting te kunnen maken van de risico's die voor mens en milieu aan het produktieproces kunnen zijn verbonden. Precieze details over het produktieproces, met name commercieel gevoelige details, worden niet vereist. 2.0.1. Bij de produktie toegepast(e) technologisch(e) procédé(s). 2.0.2. Schatting van de blootstelling ten gevolge van de produktie : - werkomgeving - milieu 2.1. Beoogde gebruiksdoeleinden De in deze rubriek gegeven informatie moet voldoende zijn om een benaderende doch realistische schatting te kunnen maken van de risico's die, gelet op de beoogde/te verwachten gebruiksdoeleinden, voor mens en milieu aan de stoffen kunnen zijn verbonden. 2.1.1. Aard van het gebruik : beschrijving van de functie en de nagestreefde effecten 2.1.1.1. Technologisch(e) procédé(s) waarbij de stof wordt gebruikt (voor zover bekend) 2.1.1.2. Schatting van de blootstelling ten gevolge van het gebruik (voor zover bekend) : - werkomgeving - milieu 2.1.1.3. Vorm waarin de stof in de handel wordt gebracht : stof, preparaat, produkt 2.1.1.4. Concentratie van de stof in preparaten en produkten die in de handel worden gebracht (voor zover bekend) 2.1.2. Toepassingsgebieden met geraamde onderverdeling : - industrie - landbouwers en ambachtslieden - gebruik door het grote publiek 2.1.3. Voor zover bekend en indien van toepassing, de identiteit van de afnemers van de stof 2.1.4. Hoeveelheden afval en samenstelling van het afval dat uit de beoogde gebruiksdoeleinden voortvloeit (voor zover bekend) 2.2. Geraamde produktie en/of invoer voor elk der beoogde gebruiksdoeleinden of sectoren 2.2.1. Totale produktie en/of invoer in ton per jaar : - in het eerste kalenderjaar - in de volgende kalenderjaren Voor buiten de Gemeenschap vervaardigde stoffen waarvoor de kennisgever met het oog op de kennisgeving is aangewezen als de alleenvertegenwoordiger van de fabrikant, moet deze informatie voor elk van de onder rubriek 0 bedoelde importeurs worden verschaft. 2.2.2. Produktie en/of invoer, opgesplitst volgens de punten 2.1.1 en 2.1.2 (in %) : - in het eerste kalenderjaar - in de volgende kalenderjaren 2.3. Aanbevolen methodes en voorzorgsmaatregelen 2.3.1. Bij behandeling 2.3.2. Bij opslag 2.3.3. Bij vervoer 2.3.4. Bij brand (aard van de verbrandings- of pyrolysegassen, indien dit, gezien het beoogde gebruik, noodzakelijk is) 2.3.5. Andere gevaren, met name chemische reactie met water 2.3.6. Indien van toepassing, informatie over mogelijk ontploffingsgevaar van de stof wanneer deze zich in stofvormige toestand voordoet 2.4. Noodmaatregelen in geval van incidenteel vrijkomen 2.5. Noodmaatregelen in geval van ongevallen met personen (bij voorbeeld vergiftiging) 2.6. Verpakking 3. FYSISCH-CHEMISCHE EIGENSCHAPPEN VAN DE STOF 3.0. Toestand van de stof bij 20° C en 101,3 kPa 3.1. Smelttraject (bij voorbeeld uit het onderzoek naar thermische stabiliteit) 3.6.1. Extraheerbaarheid met water 3.10. Ontvlambaarheid » Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 november 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie, E. DI RUPO De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De Staatssecretaris voor Leefmilieu, J. PEETERS

BIJLAGE VIII OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 2, § 1, 2° VEREISTE AANVULLENDE GEGEVENS EN ONDERZOEKEN Indien het technisch gezien niet mogelijk is of wetenschappelijk gezien niet noodzakelijk lijkt deze gegevens te verstrekken, moeten de redenen daarvoor duidelijk worden vermeld en aan de bevoegde instanties ter goedkeuring worden voorgelegd.

De naam van de voor het uitvoeren van de onderzoeken verantwoordelijke instelling(en) dient te worden vermeld.

NIVEAU 1 Fysisch-chemisch onderzoek Verdere onderzoeken naar de fysisch-chemische eigenschappen afhankelijk van de resultaten van de onderzoeken bedoeld in bijlage VII. Dergelijke verdere onderzoeken zouden bij voorbeeld de ontwikkeling kunnen inhouden van analysemethodes waarmee een stof of de omzettingsprodukten daarvan kunnen worden geobserveerd en opgespoord, alsmede onderzoeken naar produkten die ontstaan bij thermisch uiteenvallen.

Toxicologisch onderzoek Vruchtbaarheidsonderzoek (één soort, één generatie, mannelijk en vrouwelijk geslacht, meest geschikte toedieningsweg).

Indien de resultaten bij de eerste generatie twijfelachtig zijn, is onderzoek bij een tweede generatie noodzakelijk.

Afhankelijk van het doseringsschema is het mogelijk dat bij dit onderzoek een aanwijzing wordt verkregen omtrent de teratogeniteit.

Een positieve aanwijzing moet in een formeel teratologisch onderzoek nader worden bestudeerd : - Teratologisch onderzoek (één soort, meest geschikte toedieningsweg) Dit onderzoek moet worden verricht indien de teratogeniteit niet bij het vruchtbaarheidsonderzoek is onderzocht. - Onderzoek naar de subchronische en/of chronische toxiciteit, met inbegrip van speciale onderzoeken (één soort, mannelijk en vrouwelijk geslacht, meest geschikte toedieningsweg), is vereist indien de resultaten van het in bijlage VII bedoelde onderzoek bij herhaalde toediening of andere relevante gegevens uitwijzen dat nader onderzoek noodzakelijk is.

Effecten die wijzen op de noodzaak van een dergelijk onderzoek zijn onder andere : a) ernstige of onomkeerbare schade;b) een zeer laag nul-effectniveau of het ontbreken van een nul-effectniveau;c) een duidelijke relatie in chemische structuur tussen de onderzochte stof en andere bestaande stoffen waarvan de gevaren bewezen zijn. - Aanvullend mutageniteitsonderzoek en/of screeningtests met betrekking tot carcinogenese, zoals bepaald in de in bijlage V beschreven onderzoekstrategie.

Wanneer de resultaten van beide onderzoeken van het basisdossier negatief zijn, moeten in overeenstemming met de specifieke eigenschappen en de beoogde doeleinden van de stof verdere onderzoeken worden uitgevoerd.

Wanneer de resultaten van één van beide of beide onderzoeken uit het basisdossier positief zijn, moeten bij aanvullend onderzoek andere in vivo proefmethodes worden gebruikt bij dezelfde of andere beëindigingscriteria. - Toxicokinetische basisinformatie.

Ecotoxicologisch onderzoek - Verlengd toxiciteitsonderzoek bij Daphnia magna (21 dagen). - Onderzoek bij hogere planten, - Onderzoek bij regenwormen. - Aanvullend toxiciteitsonderzoek bij vissen. - Onderzoek naar soortaccumulatie; één soort, bij voorkeur een vissoort. - Aanvullend onderzoek naar de afbreekbaarheid, indien uit de in bijlage VII beschreven onderzoeken niet is gebleken dat de stof in voldoende mate afbreekbaar is. - Nader onderzoek van de adsorptie/desorptie, afhankelijk van de resultaten van de in bijlage VII beschreven onderzoeken.

NIVEAU 2 Toxicologisch onderzoek De volgende aspecten moeten in het onderzoekprogramma worden betrokken, tenzij er sterke, met bewijsmateriaal gestaafde aanwijzingen zijn om dit niet te doen : - onderzoek naar de chronische toxiciteit, - carcinogeniteitsonderzoek, - vruchtbaarheidsonderzoek (bij voorbeeld over drie generaties) : alleen indien een effect op de vruchtbaarheid is vastgesteld op niveau 1, - toxiciteitsonderzoek naar peri- en postnatale effecten op de ontwikkeling, - teratologisch onderzoek (bij andere soorten dan die bij het overeenkomstige onderzoek op niveau 1 zijn gebruikt), - aanvullend toxicokinetisch onderzoek, waaronder studie van de biotransformatie en farmacokinetiek, - aanvullend onderzoek voor het opsporen van de toxiciteit in organen of systemen.

Ecotoxicologisch onderzoek - Aanvullend onderzoek naar accumulatie, degradatie, mobiliteit en adsorptie/desorptie. - Aanvullend toxiciteitsonderzoek bij vissen. - Toxiciteitsonderzoek bij vogels. - Aanvullend toxiciteitsonderzoek bij andere organismen.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 november 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie, E. DI RUPO De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De Staatssecretaris voor Leefmilieu, J. PEETERS

BIJLAGE IX DEEL A Bepalingen betreffende kinderveilige sluitingen 1. Hersluitbare verpakkingen Kinderveilige sluitingen van hersluitbare verpakkingen moeten voldoen aan ISO-norm 8317 (uitgave 1 juli 1989) betreffende « Kinderveilige verpakkingen - Eisen en beproevingsmethoden ten aanzien van hersluitbare verpakkingen », vastgesteld door de Internationale Organisatie voor normalisatie (ISO). 2. Niet-hersluitbare verpakkingen (p.m.) 3. Opmerkingen a) Alleen laboratoria die aan de Europese normen EN 45 000-serie voldoen, zijn bevoegd na te gaan of aan bovenstaande norm is voldaan.b) Bijzonder geval Indien het duidelijk is dat een verpakking in voldoende mate veilig is voor kinderen omdat kinderen niet bij de inhoud ervan kunnen komen zonder de hulp van een stuk gereedschap, hoeft de test niet te worden uitgevoerd. In alle andere gevallen en wanneer er voldoende redenen zijn om aan de doeltreffendheid van de kinderveilige sluiting te twijfelen, kan de nationale autoriteit van degene die verantwoordelijk is voor het in de handel brengen, een certificaat eisen dat is afgegeven door een laboratorium als bedoeld onder a), waarin wordt verklaard dat : - het toegepaste type sluiting zodanig is dat het niet noodzakelijk is om onderzoek volgens bovengenoemde ISO-norm te verrichten, of - de sluiting volgens bovengenoemde ISO-norm is onderzocht en aan de voorschriften voldoet.

DEEL B Bepalingen betreffende bij aanraking waarneembare gevaarsaanduidingen De technische specificaties voor bij aanraking waarneembare gevaarsaanduidingen moeten voldoen aan de norm EN 272 (uitgave 20 augustus 1989) betreffende bij aanraking waarneembare gevaarsaanduidingen. ».

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 november 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie, E. DI RUPO De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De Staatssecretaris voor Leefmilieu, J. PEETERS Bijlage X Richtsnoeren voor de samenstelling van de veiligheidsinformatiebladen Voor de samenstelling van de veiligheidsinformatiebladen nopens de gevaarlijke stoffen gelden de richtsnoeren die zijn opgenomen in de bijlage V van het koninklijk besluit van 11 januari 1993 tot regeling van de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten met het oog op het op de markt brengen of het gebruik ervan, gewijzigd door het koninklijk besluit van 23 juni 1995.

Met dien verstande dat : - de naam gebruikt voor de identificatie van de stof, voorgeschreven in rubriek 1.1. van de richtsnoeren, gelijk moet zijn aan de naam op het etiket en in overeenstemming met bijlage VI bij dit besluit; - de informatie op het etiket die volgens rubriek 15 van de richtsnoeren in de veiligheidsinformatiebladen moet herhaald worden deze is die overeenkomstig dit besluit op het etiket moet vermeld worden.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 november 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie, E. DI RUPO De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De Staatssecretaris voor Leefmilieu, J. PEETERS

BIJLAGE ERB I RISICOBEOORDELING : GEZONDHEID (TOXICITEIT) DEEL A Bij de overeenkomstig art. 3, § 2, 2° uitgevoerde risicobeoordeling dient rekening te worden gehouden met de volgende potentiële toxische effecten en de volgende populaties die kunnen worden blootgesteld : EFFECTEN 1) Acute toxiciteit 2) Irriterende de effecten, 3) Bijtende effecten 4) Overgevoeligheidsreacties 5) Toxiciteit na herhaalde blootstelling 6) Mutageniciteit 7) Carcinogeniciteit 8) Toxiciteit voor de voortplanting MENSELIJKE POPULATIES 1) Werknemers 2) Consumenten 3) Indirect via het milieu blootgestelde bevolking DEEL B 1.OMSCHRIJVING VAN DE GEVAREN 1.1. In gevallen als bedoeld in artikel 3, § 2, 2°, 2a, waarin de passende test voor de vaststelling van een bepaald schadelijk effect of een bepaalde schadelijke eigenschap is uitgevoerd maar de resultaten daarvan niet hebben geleid tot een indeling van de stof, is er met betrekking tot het bedoelde effect geen karakterisering van het risico nodig tenzij er andere goede redenen tot bezorgdheid bestaan, bij voorbeeld positieve resultaten van in vitro mutageniciteitstests. 1.2. In gevallen als bedoeld in artikel 3, § 2, 2°, 2b, waarin de passende test voor de vaststelling van een bepaald schadelijk effect of een bepaalde schadelijke eigenschap nog niet is uitgevoerd, is er met betrekking tot het bedoelde effect geen karakterisering van het risico nodig tenzij er andere goede redenen tot bezorgdheid bestaan, bij voorbeeld een hoge kans op blootstelling of aanwijzingen voor potentiële toxiciteit afgeleid uit het verband tussen structuur en activiteit. 2. EVALUATIE VAN DE DOSIS-RESPONS- (OF CONCENTRATIE-EFFECT-) RELATIE 2.1. Voor wat betreft toxiciteit na herhaalde blootstelling en toxiciteit voor de voortplanting dient de dosis-respons-relatie te worden bepaald en dient, zo mogelijk, het niveau waarbij geen schadelijk effect meer wordt waargenomen (no-observed-adverse-effect level, NOAEL) te worden vastgesteld. Indien geen NOAEL kan worden vastgesteld, moet de laagste dosis of concentratie waarbij een schadelijk effect is waargenomen, d.w.z. het lowest-observed-adverse-effect level (LOAEL) worden vastgesteld. 2.2. Voor wat betreft acute toxiciteit, bijtende effecten en irriterende effecten is het meestal niet mogelijk om op basis van de resultaten van overeenkomstig de voorschriften van dit besluit uitgevoerde tests een NOAEL of LOAEL vast te stellen. Voor wat betreft acute toxiciteit dient de LD50- of LC50-waarde of, ingeval de "vaste dosismethode" is gebruikt, de differentiërende dosis te worden bepaald. Voor wat betreft de andere effecten volstaat het te bepalen of de stof over intrinsieke eigenschappen beschikt om dergelijke effecten te kunnen veroorzaken. 2.3. Voor wat betreft mutageniciteit en carcinogeniciteit volstaat het te bepalen of de stof over intrinsieke eigenschappen beschikt om dergelijke effecten te kunnen veroorzaken. Indien evenwel kan worden aangetoond dat een als carcinogeen geïdentificeerde stof niet-genotoxisch is, dient een NOAEL of LOAEL te worden bepaald als beschreven in punt 2.1. 2.4. Aangezien er met betrekking tot overgevoeligheidsreacties van de huid en de ademhalingswegen geen eensgezindheid bestaat over de vraag of een dosis/concentratie kan worden vastgesteld waarbeneden meestal geen schadelijke effecten optreden bij reeds voor deze stof gesensibiliseerde personen, volstaat het te beoordelen of de stof in kwestie over intrinsieke eigenschappen beschikt om dergelijke effecten te kunnen veroorzaken. 3. EVALUATIE VAN DE BLOOTSTELLING 3.1. Er dient een evaluatie te worden uitgevoerd van de blootstelling van elk van de menselijke populaties (werknemers, consumenten, bevolking die indirect via het milieu kan worden blootgesteld) die redelijkerwijs geacht kan worden met de stof in aanraking te zullen komen. Het doel van deze evaluatie is het maken van een kwantitatieve of kwalitatieve schatting van de dosis/concentratie van deze stof waaraan een populatie is of kan worden blootgesteld. Bij deze schatting wordt rekening gehouden met eventuele variaties van het blootstellingspatroon in ruimte en tijd. 3.2. De evaluatie van de blootstelling dient gebaseerd te worden op de overeenkomstig deel 2 van de bijlagen VII A, VII B of VII C van dit besluit in het technisch dossier verstrekte gegevens alsmede op alle andere beschikbare en relevante gegevens. Met name dient in voorkomend geval rekening te worden gehouden met : i) adequate meetgegevens met betrekking tot de blootstelling; ii) de op de markt gebrachte hoeveelheden van de stof in kwestie; iii) de vorm waarin de stof op de markt wordt gebracht en/of gebruikt (b.v. in zuivere vorm of als bestanddeel van een preparaat); iv) toepassingscategorieën en mate van inperking; v) eventueel relevante procesgegevens; vi) fysisch-chemische eigenschappen van de stof, met inbegrip van eventueel relevante, door het proces daaraan ontleende eigenschappen (b.v. aërosolvorming); vii) waarschijnlijke wegen van blootstelling en beschikbaarheid voor opname; viii) frequentie en duur van blootstelling. ix) aard en omvang van de specifiek blootgestelde bevolkingsgroep(en) indien deze gegevens beschikbaar zijn. 3.3. Indien bij de schatting van blootstellingsniveaus gebruik wordt gemaakt van voorspellingstechnieken, dient de voorkeur gegeven te worden aan monitoring van stoffen met vergelijkbare toepassing en blootstellingspatronen. 3.4. Indien een stof in een preparaat is verwerkt, is een onderzoek naar de blootstelling aan de stof in dat preparaat alleen noodzakelijk als het laatstgenoemde op basis van de toxicologische eigenschappen van de stof is ingedeeld overeenkomstig het K.B. van 11 januari1993 tenzij er andere goede redenen tot bezorgdheid zijn. 4. KARAKTERISERING VAN HET RISICO 4.1. Als voor een van de effecten beschreven in bijlage ERB IA een NOAEL of LOAEL is vastgesteld, omvat de karakterisering van het risico in samenhang met de betreffende effecten een vergelijking van het NOAEL of LOAEL met de schatting van de dosis of concentratie waaraan de populatie(s) zal/zullen worden blootgesteld. Indien een kwantitatieve schatting van de blootstelling beschikbaar is, dient de verhouding tussen blootstellingsniveau en NOAEL of LOAEL te worden berekend. Uitgaande van de vergelijking tussen de kwantitatieve of kwalitatieve schatting van de blootstelling en het NOAEL of LOAEL beslist de Minister welke van de vier in artikel 3, § 2, 1°, 4 genoemde conclusies van toepassing is. 4.2. Als voor een van de effecten beschreven in bijlage ERB IA geen NOAEL of LOAEL is vastgesteld, omvat de karakterisering van het risico in samenhang met de betreffende effecten een beoordeling van de kans dat het effect zich zal voordoen, op basis van de voor de betrokken menselijke populaties relevante kwantitatieve of kwalitatieve blootstellingsgegevens (1). Na deze beoordeling beslist de Minister welke van de vier in artikel 3, § 2, 1°, 4 genoemde conclusies van toepassing is. 4.3. Bij de beslissing welke van de vier in artikel 3, § 2, 1°, 4, genoemde conclusies van toepassing is, houdt de Minister onder meer rekening met : i) de onzekerheid die onder meer het gevolg is van de spreiding van de proefresultaten alsmede van intra- en interspecifieke verschillen; ii) de aard en ernst van het effect; iii) de menselijke populatie waarop de kwantitatieve en/of kwalitatieve blootstellingsgegevens betrekking hebben. 5. SYNTHESE 5.1. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, § 2, 2°, 1 kan een karakterisering van het risico worden uitgevoerd met betrekking tot meer dan één potentieel schadelijk effect of meer dan één menselijke populatie. In dergelijke gevallen bepaalt de Minister voor elk effect afzonderlijk welke van de vier in artikel 3, § 2, 1°, 4 genoemde conclusies van toepassing is. Nadat de beoordeling van het risico is voltooid, onderwerpt de Minister de diverse conclusies aan een grondig onderzoek en formuleert hij eindconclusies waarin met alle aspecten van de toxiciteit van de stof rekening wordt gehouden. (1) Als, ondanks het feit dat geen NOAEL/LOAEL is bepaald, de resultaten van de test niettemin aantonen dat er een verband bestaat tussen de dosis/concentratie en de ernst van het schadelijk effect, of als het in het kader van een proefmethode waarbij slechts één dosis of concentratie wordt gebruikt, mogelijk is de relatieve ernst van het effect te evalueren, dient ook met deze gegevens rekening te worden gehouden bij het inschatten van de kans dat het effect zich zal voordoen. Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 november 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie, E.DI RUPO De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De Staatssecretaris voor Leefmilieu, J. PEETERS

BIJLAGE ERB II RISICOBEOORDELING : GEZONDHEID (FYSISCH-CHEMISCHE EIGENSCHAPPEN) DEEL A Bij de overeenkomstig art. 3, § 2, 2° uitgevoerde risicobeoordeling dient rekening te worden gehouden met de potentiële schadelijke effecten die in de hierna genoemde menselijke populaties kunnen optreden als gevolg van een eventuele blootstelling aan stoffen met de hierna genoemde eigenschappen : Eigenschappen 1. Ontplofbaarheid 2.Ontvlambaarheid 3. Oxiderend vermogen Menselijke populaties 1.Werknemers 2. Consumenten 3.Indirect via het milieu blootgestelde bevolking DEEL B 1. OMSCHRIJVING VAN DE GEVAREN 1.1. In gevallen als bedoeld in artikel 3, § 2, 2°, 2a, waarin de passende test voor de vaststelling van een bepaald schadelijk effect of een bepaalde schadelijke eigenschap is uitgevoerd maar de resultaten daarvan niet hebben geleid tot een indeling van de stof, is er met betrekking tot de bedoelde eigenschap geen karakterisering van het risico nodig tenzij er andere goede redenen tot bezorgdheid bestaan. 1.2. In gevallen als bedoeld in artikel 3, § 2, 2°, 2b, waarin de passende test voor de vaststelling van een bepaald schadelijk effect of een bepaalde schadelijke eigenschap nog niet is uitgevoerd, is er met betrekking tot de bedoelde eigenschap geen karakterisering van het risico nodig tenzij er andere goede redenen tot bezorgdheid bestaan. 2. EVALUATIE VAN DE BLOOTSTELLING 2.1. Indien een karakterisering van het risico moet worden uitgevoerd waarbij artikel 3, § 2, 2°, 2 van toepassing is, hoeven alleen de redelijkerwijs te voorziene gebruiksomstandigheden te worden bepaald op basis van de overeenkomstig deel 2 van de bijlagen VII A, VII B of VII C van dit besluit in het technisch dossier verstrekte gegevens met betrekking tot de stof. 3. KARAKTERISERING VAN HET RISICO 3.1. De karakterisering van het risico dient een beoordeling te omvatten van de kans dat in de redelijkerwijs te voorziene gebruiksomstandigheden een schadelijk effect wordt veroorzaakt. Indien de beoordeling laat vermoeden dat er geen schadelijk effect zal worden veroorzaakt, is doorgaans de in artikel 3, § 2, 1°, 4a, genoemde conclusie van toepassing. Indien de beoordeling laat vermoeden dat er wel een schadelijk effect zal worden veroorzaakt, is doorgaans de in artikel 3, § 2, 1°, 4d, genoemde conclusie van toepassing. 4. SYNTHESE 4.1. Indien met betrekking tot verschillende effecten of menselijke populaties verschillende aanbevelingen ter beperking van het risico zijn gedaan, worden deze, nadat de risicobeoordeling is voltooid, aan een grondig onderzoek onderworpen en formuleert de Minister aanbevelingen waarin met alle aspecten rekening wordt gehouden.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 november 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie, E. DI RUPO De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De Staatssecretaris voor Leefmilieu, J. PEETERS

BIJLAGE ERB III RISICOBEOORDELING : MILIEU 1. Omschrijving van de gevaren : 1.1. Voor niet als gevaarlijk voor het milieu ingedeelde stoffen als bedoeld in artikel 3, § 2, 3°, 2a, dient de Minister te bepalen of er andere goede redenen zijn om een karakterisering van het risico uit te voeren, waarbij hij met name rekening houdt met : i) aanwijzingen dat de stof bioaccumuleert; ii) het bij ecotoxicologische tests waargenomen verloop van de toxiciteit in de tijd; iii) op toxicologisch onderzoek gebaseerde aanwijzingen voor andere schadelijke effecten, bij voorbeeld indeling als mutagene, vergiftige of zeer vergiftige stof of als schadelijke stof waaraan de risicozin R40 (« onherstelbare effecten niet uitgesloten ») of R48 (« gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid bij langdurige blootstelling ») is toegekend; iv) gegevens met betrekking tot stoffen met een vergelijkbare structuur. 1.2. Indien de Minister van oordeel is dat er goede redenen zijn om een karakterisering van het risico uit te voeren voor een stof als bedoeld in artikel 3, § 2, 3°, 2b, die niet als schadelijk voor het milieu is ingedeeld en waarvoor er onvoldoende gegevens inzake effecten op organismen voorhanden zijn, neemt hij zo nodig de in artikel 3, § 2, 1°, 4b of c bedoelde maatregelen. 2. EVALUATIE VAN DE DOSIS-RESPONS- (OF CONCENTRATIE-EFFECT-) RELATIE 2.1. Er moet worden getracht te voorspellen beneden welke concentratie van de stof er naar verwachting geen schadelijke effecten in het betrokken milieucompartiment zullen optreden. Deze concentratie wordt « predicted no-effect concentration » (PNEC) genoemd. 2.2. De PNEC wordt vastgesteld op basis van de in het kennisgevingsdossier vermelde gegevens met betrekking tot effecten op organismen, als opgesomd in deel 5 van bijlage VII A of bijlage VII B van dit besluit, alsmede op het in bijlage VIII (niveaus 1 en 2) van dit besluit genoemde ecotoxicologisch onderzoek. 2.3. De PNEC wordt berekend door toepassing van een beoordelingscoëfficiënt op de door middel van tests op proeforganismen verkregen waarden als LD50 (letale-dosismediaan), LC50 (letale-concentratiemediaan), EC50 (effectieve-concentratiemediaan), IC50 (de concentratie die 50 % inhibitie van een bepaalde parameter, bij voorbeeld groei, veroorzaakt), NOEL/NOEC (no-observed-effect level/concentration) of LOEL/LOEC (lowest-observed-effect level/concentration). 2.4. De beoordelingscoëfficiënt weerspiegelt de mate van onzekerheid die is verbonden aan het extrapoleren van experimentele gegevens betreffende een beperkt aantal soorten naar de veldsituatie toe.

Derhalve zijn zowel de onzekerheid als de beoordelingscoëfficiënt in het algemeen kleiner naarmate het gegevensbestand uitgebreider is en de proefduur langer (1). 3. EVALUATIE VAN DE BLOOTSTELLING 3.1. De evaluatie van de blootstelling heeft ten doel te voorspellen welke concentratie van de stof in kwestie op langere termijn in het milieu zal worden aangetroffen. Deze concentratie wordt voorspelde concentratie in het milieu (predicted environmental concentration, PEC) genoemd. Het is evenwel mogelijk dat in bepaalde gevallen geen PEC kan worden vastgesteld en dat een kwalitatieve schatting van de blootstelling moet worden gemaakt. 3.2. Een PEC of, zo nodig, een kwalitatieve schatting van de blootstelling hoeft alleen te worden bepaald voor de milieucompartimenten, waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij zullen worden belast als gevolg van emissies, lozingen, verwijdering of verspreidingsprocessen. 3.3. De schatting van de PEC of de kwalitatieve schatting van de blootstelling dient gebaseerd te worden op de overeenkomstig de bijlagen VII A, VII B, VII C of VIII van dit besluit in het technisch dossier verstrekte gegevens en in voorkomend geval met name op : i) adequate meetgegevens met betrekking tot de blootstelling; ii) de in de handel gebrachte hoeveelheden van de stof in kwestie; iii) de vorm waarin de stof in de handel wordt gebracht en/of gebruikt (b.v. in zuivere vorm of als bestanddeel van een preparaat); iv) toepassingscategorieën en mate van inperking; v) eventueel relevante procesgegevens; vi) fysisch-chemische eigenschappen van de stof, in het bijzonder smeltpunt, kookpunt, dampspanning, oppervlaktespanning, oplosbaarheid in water, partitiecoëfficiënt in n-octanol/water; vii) de waarschijnlijke emissie-routes naar de milieucompartimenten alsmede het vermogen voor adsorptie/desorptie en afbraak; viii) frequentie en duur van blootstelling. 3.4. Voor stoffen waarvan jaarlijks niet meer dan 10 ton (of in totaal niet meer dan 50 ton) in de handel wordt gebracht, wordt de PEC of kwalitatieve schatting van de blootstelling doorgaans bepaald voor het lokale milieucompartiment waarin de stof eventueel kan vrijkomen. (1) Voor op de resultaten van acute-toxiciteitstests gebaseerde LC50- of EC50-waarden wordt doorgaans gewerkt met een beoordelingscoëfficiënt van de orde van 1 000, maar deze coëfficiënt kan worden verlaagd in het licht van andere relevante gegevens.Op NOEC-waarden gebaseerd op de resultaten van chronische-toxiciteitstests wordt meestal een lagere beoordelingscoëfficiënt toegepast. 4. KARAKTERISERING VAN HET RISICO 4.1. Voor elk beschouwd milieucompartiment omvat de karakterisering van het risico zo mogelijk een vergelijking van de PEC met de PNEC waarbij de verhouding van PEC en PNEC wordt berekend. Indien de PEC/PNEC-verhouding niet groter is dan één, is de in artikel 3, § 2, 1°, 4a, genoemde conclusie van toepassing. Indien de bedoelde verhouding groter is dan één dient de Minister op basis van de grootte daarvan, alsmede op basis van andere relevante gegevens zoals die welke in punt 1.1., onder i) tot en met iv), zijn genoemd, te bepalen welke van de in artikel 3, § 2, 1°, 4 b, c tot en met d, genoemde conclusies van toepassing is. 4.2. Als het niet mogelijk is gebleken een PEC/PNEC-verhouding te berekenen, dient de karakterisering van het risico een kwalitatieve inschatting te omvatten van de kans dat zich in de te verwachten omstandigheden van blootstelling een effect voordoet. Nadat hij deze beoordeling heeft uitgevoerd, bepaalt de Minister, rekening houdend met relevante factoren zoals die welke in punt 1.1 zijn genoemd, welke van de vier in art. 3, § 2, 1°, 4, genoemde conclusies van toepassing is. 5. SYNTHESE 5.1. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, § 2, 3°, 1, kan een karakterisering van het risico worden uitgevoerd met betrekking tot meer dan één milieucompartiment. In dergelijke gevallen bepaalt de Minister voor ieder compartiment afzonderlijk welke van de vier in art. 3, § 2, 1°, 4 genoemde conclusies van toepassing is. Nadat de beoordeling van het risico is voltooid, onderwerpt de Minister de diverse conclusies aan een grondig onderzoek en formuleert hij eindconclusies waarin met alle milieu-effecten van de stof rekening wordt gehouden.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 november 1997.

De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie, E. DI RUPO De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De Staatssecretaris voor Leefmilieu, J. PEETERS

BIJLAGE ERB IV ALGEMENE SYNTHESE VAN DE CONCLUSIES 1. De Minister dient de overeenkomstig punt 5.1. van bijlage ERB I, punt 4.1, van bijlage ERB II en punt 5.1, van bijlage ERB III opgestelde eindconclusies te evalueren en te integreren met het oog op het totaalbeeld van de door de risicobeoordeling aan het licht gebrachte risico's. 2. Indien aanvullende gegevens zijn vereist (artikel 3, § 2, 1°, 4b en c) of aanbevelingen ter beperking van het risico worden gedaan (artikel 3, § 2, 1°, 4d), dient dit te worden gemotiveerd.In laatstgenoemd geval dient rekening te worden gehouden met artikel 3, § 2, 1°, 6.

Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 november 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie, E. DI RUPO De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De staatssecretaris voor Leefmilieu, J. PEETERS

BIJLAGE ERB V IN HET SAMENVATTEND RAPPORT OVER DE RISICOBEOORDELING OP TE NEMEN GEGEVENS 1. Het schriftelijk rapport dat krachtens art.3, § 2, 5° bij de Europese Commissie moet worden ingediend, dient de volgende elementen te omvatten : i) een algemene samenvatting van de overeenkomstig art.3, § 2, 4° en conform bijlage ERB IV getrokken conclusies; ii) indien de in artikel 3, § 2, 1°, 4a, genoemde conclusie op de stof van toepassing is met betrekking tot alle potentiële schadelijke effecten, menselijke populaties en milieucompartimenten : een verklaring dat de stof in het licht van de beschikbare gegevens niet meteen aanleiding geeft tot bezorgdheid en niet verder in aanmerking hoeft te worden genomen totdat de kennisgever overeenkomstig artikel 2, § 1, 2°, artikel 2, § 2, 3°, of artikel 2, § 9, 1° van dit besluit aanvullende gegevens verstrekt; iii) indien één van de in artikel 3, § 2, 1°, 4b of c genoemde conclusies van toepassing is met betrekking tot een of meer potentiële schadelijke effecten, menselijke populaties of milieucompartimenten : een omschrijving van de vereiste aanvullende gegevens en motivering van de noodzaak daarvan; iv) indien de in artikel 3, § 2, 1°, 4d, genoemde conclusie van toepassing is met betrekking tot een of meer potentiële schadelijke effecten, menselijke populaties of milieucompartimenten : een omschrijving en motivering van de aanbevelingen ter beperking van het risico; v) indien de in artikel 3, § 2, 1°, 5 bedoelde maatregel is genomen : een samenvatting van de door de kennisgever gegeven commentaar bij de voorstellen van de Minister alsmede van alle relevante aanvullende gegevens die zijn verstrekt.2. Indien bij de karakterisering gebruik is gemaakt van verhoudingen tussen blootstellingsniveau en effect zoals beschreven in deel 4 van bijlage ERB IB en deel 4 van bijlage ERB III of gebruik is gemaakt van beoordelingscoëfficiënten zoals beschreven in deel 2 van bijlage ERB III dienen de betreffende verhoudingen of coëfficiënten te worden vermeld. Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 13 november 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Economie, E. DI RUPO De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Volksgezondheid, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De staatssecretaris voor Leefmilieu, J. PEETERS

^