gepubliceerd op 16 augustus 2006
Koninklijk besluit ter uitvoering van artikel 6, § 3, van de wet van 2 juni 1998 houdende oprichting van een Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties en van een Administratieve Coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties
13 JULI 2006. - Koninklijk besluit ter uitvoering van artikel 6, § 3, van de wet van 2 juni 1998 houdende oprichting van een Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties en van een Administratieve Coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Op grond van artikel 6 van de wet van 2 juni 1998 wordt de Koning belast met de volgende drie taken : - de waarborgen bepalen inzake vertrouwelijkheid en beveiliging van de gegevens; - het statuut en de taken van de aangestelde voor de gegevensbescherming vastleggen; - de wijze bepalen waarop het Centrum verslag moet uitbrengen aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Dit koninklijk besluit bepaalt deze drie taken nader in de verschillende hoofdstukken.
In het eerste hoofdstuk definieert artikel 1 inzonderheid de gegevens.
Krachtens artikel 6, § 3, van de wet van 2 juni 1998 is het Centrum ertoe gemachtigd persoonsgegevens te verwerken met betrekking tot de overtuiging of activiteiten op levensbeschouwelijk of godsdienstig vlak zoals bedoeld in artikel 6 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.
Ter herinnering wordt in artikel 6, § 1, van de wet van 8 december 1992 nader bepaald dat de verwerking van persoonsgegevens, waaruit de raciale of etnische afkomst, de politieke opvattingen, de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging of het lidmaatschap van een vakvereniging blijken, verboden is, alsook de verwerking van persoonsgegevens die het seksuele leven betreffen, uitgezonderd wanneer de verwerking van deze gegevens om een belangrijke reden van publiek belang door een wet wordt toegelaten.
In het kader van het observatorium voor schadelijke sekten zijn krachtens de wet enkel de verwerkingen van gegevens met betrekking tot de overtuiging of de activiteiten op levensbeschouwelijk of godsdienstig gebied toegestaan, met uitsluiting van de andere gevoelige gegevens bedoeld in artikel 6 van de wet van 8 december 1992.
Met betrekking tot hoofdstuk II van het koninklijk besluit is de Koning krachtens de wet alleen gemachtigd de problemen te regelen die verband houden met de vertrouwelijkheid en de beveiliging van de gegevens verwerkt met het oog op de uitvoering van de opdrachten bedoeld in artikel 6, § 1, 1° en 3°, van de wet.
Derhalve wordt in het koninklijk besluit alleen bepaald wie de gegevens verwerkt, aan wie zij mogen worden meegedeeld, hoe lang zij mogen worden bewaard en welke de eigenlijke beveiligingsmaatregelen zijn.
De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer wijst in advies 43/2003 (blz. 3) erop dat het de bedoeling van het Centrum is om onderzoeken in te stellen naar organisaties en niet naar personen en wenst bijgevolg als eerste waarborg dat in het KB uitdrukkelijk wordt vermeld dat het Centrum geen bestand kan houden betreffende personen van wie vermoed wordt dat ze deel uitmaken van een schadelijke sektarische organisatie en dat de persoonsgegevens enkel toegankelijk kunnen zijn via de gegevens van de betrokken schadelijke sektarische organisatie, zonder rechtstreekse toegang tot de gegevens van de personen.
Het Centrum onderstreept evenwel dat het bij het sektarisch fenomeen individuen betreft die meestal niet publiekelijk bekendmaken voor welke organisatie zij optreden. Aangezien deze organisaties bovendien worden geleid door personen die een zeer grote invloed uitoefenen op de sekteleden, moeten de gegevens met betrekking tot die personen (goeroes) kunnen worden verwerkt. Ten slotte merkt het Centrum op dat het tweede lid van het oude artikel 1bis de wettelijke informatieopdracht van het Centrum uiteindelijk zou kunnen hinderen vermits daarin werd verondersteld dat de persoon die informatie vraagt over de bindingen van een persoon met een organisatie zelf de naam van de betrokken organisatie geeft. Zonder dewelke zou het Centrum hem niet kunnen antwoorden.
De regering heeft het standpunt van het Centrum gevolgd en heeft bijgevolg de opmerkingen terzake van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet opgenomen.
In artikel 2 wordt bepaald dat alleen de leden van het Centrum en de ambtenaren van niveau A, B en C die lid zijn van het secretariaat van het Centrum toegang hebben tot de gegevens, voor zover die toegang noodzakelijk is voor de uitoefening van hun opdrachten.
Het oorspronkelijke artikel 2 werd gewijzigd teneinde het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te volgen die vroeg dat uitdrukkelijk werd vermeld dat de toegang enkel wordt verleend « voor zover ze deze nodig hebben voor het uitoefenen van hun taken ».
Volgens de vaste rechtspraak van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en van de Raad van State wordt een lijst van deze personen opgesteld en ter beschikking gehouden van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
De Commissie had de wens geuit dat de ambtenaren die toegang hebben tot de gegevens een verklaring ondertekenen waarin zij zich ertoe verbinden de vertrouwelijkheid van de gegevens te eerbiedigen.
De Raad van State merkt in zijn advies 39.516/2 van 19/12/2005 (blz. 3) evenwel op dat deze personen naar luid van artikel 10 van de wet van 2 juni 1998 reeds onderworpen zijn aan artikel 458 van het Strafwetboek inzake het beroepsgeheim. De verklaring die zij ondertekenen leidt bijgevolg niet ertoe dat zij aan het beroepsgeheim worden onderworpen, maar dat zij daarvan op de hoogte worden gebracht.
Het oorspronkelijke artikel is gewijzigd teneinde het advies van de Raad van State na te leven.
In artikel 3 is bepaald aan wie de gegevens mogen worden meegedeeld: aan de gerechtelijke instanties, alsook aan de voorzitter van de Administratieve Coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties.
Krachtens artikel 15, 5°, van de wet bestaat een van de opdrachten van de cel immers erin een nauwe samenwerking op te bouwen met het Centrum.
Overeenkomstig artikel 4 mag het Centrum de verzamelde gegevens gedurende dertig jaar bewaren. Deze duur is verantwoord aangezien het Centrum op grond van artikel 6, § 1, van de wet het verschijnsel van de schadelijke sektarische organisaties moet bestuderen.
DeDe Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer is in haar advies (blz. 4) van oordeel dat de termijn van dertig jaar niet verantwoord is en dat een bewaartermijn van drie jaar volstaat.
De Ministerraad kan het advies van de Commissie in verband met dit punt niet volgen: het Centrum wordt krachtens de wet opgericht teneinde de sektarische organisaties, het ontstaan, de groei, de ontwikkeling en de verdwijning ervan te bestuderen. Een bewaartermijn van drie jaar van de gegevens biedt niet de mogelijkheid te beschikken over een diachronisch beeld van de organisaties.
De eigenlijke beveiligingsmaatregelen vastgesteld in artikel 5 vormen de internationale veiligheidsnorm inzake gegevensbescherming (zie art. 118 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst, artikel 22 van Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, PBEG, L 8/1, 12.01.2001, artikel 38.2 van de verordening van de Raad betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften, PBEG, L 82/1, 22 maart 1997, artikel 25.2 van de Europol- Overeenkomst, PBEG, 27 november 1995, C 316/1, enz.).
In hoofdstuk III van het ontworpen besluit zijn het statuut en de taken van een aangestelde voor de gegevensbescherming in het Centrum nader bepaald conform de overeenkomstig artikel 6, § 3, van de wet aan de Koning verleende machtiging.
In artikel 6, eerste lid, van het ontwerp is gedefinieerd op welke wijze de aangestelde voor de gegevensbescherming wordt aangewezen. Het mandaat wordt verleend onder de leden van het secretariaat die kandidaat zijn en op grond van hun curriculum vitae.
Het oorspronkelijke artikel 6, eerste lid, waarin was bepaald dat de aanwijzing van de aangestelde ambtshalve geschiedde onder de leden van het secretariaat zonder enige noodzakelijke kandidatuurstelling, is gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State (blz. 5).
In het oude artikel 6, tweede lid, en het oude artikel 7 van het ontwerp was gesteld dat de aangestelde voor de gegevensbescherming voorafgaandelijk aan zijn aanwijzing en aan de eventuele beëindiging van zijn mandaat door het Centrum gehoord wordt door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
De Raad van State onderstreept in zijn advies (blz. 5) dat de wet van 8 december 1992 dergelijke bevoegdheid niet opdraagt aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de Koning evenmin machtigt om haar dergelijke bevoegdheid te verlenen.
Die bepalingen zijn derhalve ingetrokken. Daaruit volgt dat de volgende bepalingen hernummerd werden.
In het huidige artikel 7 worden de bijzondere taken omschreven waarmee de aangestelde voor de gegevensbescherming wordt belast.
De aangestelde voor de gegevensbescherming moet erop toezien dat de verwerkingen van de gegevens plaatsvinden conform de wet van 8 december 1992, en in het bijzonder dat zij de doeleinden beogen omschreven in artikel 6, § 1, 1° en 3°, van de wet, alsmede dat de gegevens uitgaande van die doeleinden, toereikend, terzake dienend en niet overmatig mogen zijn.
Deze vermeldingen waren opgenomen in het oospronkelijke artikel, maar de Raad van State was in zijn advies van oordeel dat er geen reden is om in het dispositief te herinneren aan de verplichtingen die zijn vervat in de wet van 8 december 1992, maar meent dat zij kunnen worden opgenomen in het verslag aan de Koning. De tekst is in die zin gewijzigd.
Krachtens artikel 6, § 3, van voornoemde wet van 2 juni 1998 heeft hoofdstuk IV van het ontworpen besluit betrekking op de wijze waarop het Centrum verslag moet uitbrengen bij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
De oorspronkelijke vermelding in artikel 8 (vroegere artikel 9) van het ontwerp waarin was bepaald dat het verslag de duur van de bewaring van de gegevens omschreef, is geschrapt. Voornoemd artikel is gewijzigd conform de wens van de Raad van State, die in zijn advies (blz. 7) vraagt dat in het verslag van het Centrum de verschillende bewaartermijnen worden omschreven naar gelang van de aard van de gegevens, de mate waarin het gevoelige gegevens zijn en de doeleinde waarvoor zij worden bewaard. Voornoemd artikel is aldus gewijzigd.
De andere artikelen van dit besluit behoeven geen commentaar.
Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedwaardige en zeer getrouwe dienaar.
De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX
ADVIES 39.516/2 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 30 november 2005 door de Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « ter uitvoering van artikel 6, § 3, van de wet van 2 juni 1998 houdende oprichting van een Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties en van een Administratieve Coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties », heeft op 19 december 2005 het volgende advies gegeven : Algemene opmerking In artikel 6, § 1, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens wordt bepaald dat de verwerking van persoonsgegevens waaruit de raciale of etnische afkomst, de politieke opvattingen, de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging of het lidmaatschap van een vakvereniging blijken, alsook de verwerking van persoonsgegevens die het seksuele leven betreffen, verboden is, tenzij, zoals in paragraaf 2, l) van datzelfde artikel wordt bepaald, die verwerking « om een andere belangrijke reden van publiek belang door een wet, een decreet of een ordonnantie wordt toegelaten ».
Bij artikel 6, § 3, van de wet van 2 juni 1998 houdende oprichting van een Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties en van een Administratieve coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties wordt dat Centrum ertoe gemachtigd persoonsgegevens te verwerken met betrekking tot de overtuiging of activiteiten op levensbeschouwelijk of godsdienstig gebied zoals bedoeld in artikel 6 van de voormelde wet van 8 december 1992. Aldus wordt dat Centrum er evenwel niet van vrijgesteld om bij de verwerking van gegevens van die aard alle bepalingen van de wet van 8 december 1992 na te leven.Die wet ligt immers in het verlengde van artikel 22 van de Grondwet, dat als volgt luidt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht. » Het ontwerpbesluit dat ter fine van advies is voorgelegd en strekt tot uitvoering van artikel 6, § 3, van de voormelde wet van 2 juni 1998, dient dan ook in dit kader te worden ingepast en er behoort te worden gezorgd voor samenhang tussen de in het ontwerpbesluit vervatte bepalingen en die van de voormelde wet van 8 december 1992.
Bijzondere opmerkingen Aanhef Het eerste lid van de aanhef behoort als volgt te worden gesteld : « Gelet op de wet van 2 juni 1998 houdende oprichting van een Informatieen Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties en van een Administratieve coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties, inzonderheid op artikel 3, § 2; ».
Dispositief Artikel 2 In haar advies nr. 43 van 23 oktober 2003 heeft de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer voorgesteld om de personen die toegang hebben tot de gegevens een verklaring te laten ondertekenen waarin zij zich ertoe verbinden de vertrouwelijkheid van de gegevens te eerbiedigen.
Artikel 10 van de voornoemde wet van 2 juni 1998 luidt als volgt : « Voor alle personen die werken met vertrouwelijke gegevens die door het Centrum worden ingezameld, geldt het beroepsgeheim zoals bedoeld in artikel 458 van het Strafwetboek. Dezelfde verplichting geldt ook voor elkeen die niet tot het Centrum behoort, maar als deskundige, onderzoeker of medewerker optreedt. » Tenzij ervan uit zou moeten worden gegaan dat de leden van de niveaus A en B van het secretariaat van het Centrum niet tot de categorie van de medewerkers behoren, is artikel 458 van het Strafwetboek op hen van toepassing krachtens het voormelde artikel van de wet van 2 juni 1998.
Het ondertekenen van een verklaring waarin de betrokkene zich ertoe verbindt de vertrouwelijkheid van de gegevens te eerbiedigen, heeft op zich geen enkele juridische betekenis. Het kan weliswaar het voordeel hebben dat de ondertekenaars op hun verplichtingen worden gewezen, maar daardoor wordt nog niet nauwkeurig aangegeven welke straffen de ondertekenaar kanoplopen als hij ze niet nakomt.
Teneinde te voorkomen dat artikel 2, derde lid, onduidelijkheid doet ontstaan omtrent de gevolgen van de verklaring, zou die bepaling moeten worden aangevuld met de vermelding dat in de verklaring moet staan dat de ondertekenaar weet dat artikel 458 van het Strafwetboek op hem van toepassing is.
Artikelen 6, 7 en 8 1. In artikel 6 van het ontwerp wordt bepaald dat het Centrum, overeenkomstig artikel 6, § 3, van de voornoemde wet van 2 juni 1998, uit de leden van het secretariaat een aangestelde voor de gegevensbescherming aanwijst. Bij artikel 8, derde lid, van het ontwerp, wordt die aangestelde er voorts mee belast « de persoon belast met het dagelijks beheer van het Centrum (...) » raad te geven.
Het zou gepast zijn het Verslag aan de Koning aldus aan te vullen dat de begrippen die in de ontworpen tekst worden gebezigd gepreciseerd worden in het licht van die welke vandaag de dag terzake gangbaar zijn met betrekking tot die van de voormelde wet van 8 december 1992 en meer in het bijzonder ten opzichte van die van « verantwoordelijke voor de verwerking » of van zijn « vertegenwoordiger », in de zin van artikel 17, § 1, eerste lid, van diezelfde wet.
Er behoort in ieder geval voor te worden gezorgd dat er geen verwarring kan ontstaan tussen de rol van « aangestelde voor de gegevensbescherming » en die van « verantwoordelijke voor de verwerking » of zelfs van diens « vertegenwoordiger » 1. (1) Het feit dat de aangestelde voor de gegevensbescherming noodzakelijkerwijze lid is van het Centrum gaat immers niet samen met de verantwoordelijkheden die krachtens de voornoemde wet van 8 december 1992 ten deel vallen aan de verantwoordelijke voor de verwerking of zijn vertegenwoordiger (Zie, bij wijze van voorbeeld, de aanbevelingen die de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer samen met haar advies naar aanleiding van een klacht kan richten aan de verantwoordelijke voor de verwerking (artikel 31, § 3), de mededeling daarvan aan de Minister van Justitie (artikel 31, § 5) en de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de verantwoordelijke voor de verwerking voor de betaling van de boeten waartoe zijn aangestelde of lasthebber is veroordeeld (artikel 42)).2. In artikel 6, eerste lid, van het ontwerp wordt wel bepaald dat het mandaat van « de aangestelde voor de gegevensbescherming » vier jaar duurt en verlengbaar is, maar er wordt niet aangegeven of die aanwijzing ambtshalve geschiedt dan wel of de leden van het Secretariaat die deze opdracht wensen te vervullen, daarnaar dienen te solliciteren;er wordt evenmin gepreciseerd op basis van welke criteria dat mandaat toegekend en naderhand verlengd zal worden. Om te voorkomen dat aan de overheid een te ruime discretionaire bevoegdheid wordt gelaten, zouden die gegevens beter moeten worden omschreven in de tekst, vooral in het licht van de verantwoordelijkheden die de aldus bij mandaat verleende opdracht met zich brengt (2). 3. In artikel 6, tweede lid, van het ontwerp wordt bepaald dat de aangestelde voor de gegevensbescherming « voorafgaandelijk aan zijn aanwijzing (wordt) gehoord door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ». In artikel 7 van het ontwerp wordt voorts het volgende bepaald : « Het Centrum kan bij een met redenen omklede beslissing en na goedkeuring door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer het mandaat van de aangestelde beëindigen.
De aangestelde, bijgestaan door zijn raadsman indien hij zulks wenst, wordt door de Commissie gehoord vooraleer zij de beëindiging van het mandaat van de aangestelde al dan niet goedkeurt ».
Deze beide bepalingen geven aanleiding tot een tweeledige opmerking. 3.1. De taken van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer worden bepaald bij de voormelde wet van 8 december 1992; noch bij die wet, noch bij de voornoemde wet van 2 juni 1998 wordt de Koning gemachtigd om aan die Commissie andere taken op te leggen.
Door middel van het ontwerp van tekst mag dan ook aan de Commissie geen bevoegdheid worden opgedragen voor het geven van advies voordat bij mandaat een aangestelde aangewezen wordt, noch mag ze a fortiori bevoegd worden gemaakt om, in geval van beëindiging van dat mandaat, de rol te spelen van een commissie van welhaast disciplinaire aard, ten aanzien waarvan de uitoefening van de rechten van verdediging expliciet geregeld is. (2) Zie de taken die in artikel 8 van het ontwerp worden gedefinieerd. 3.2. Doordat de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen dit reeds vereist, is er geen reden om te bepalen dat de door het Centrum genomen beslissing om het mandaat te beëindigen met redenen omkleed moet zijn.
De twee bepalingen moeten dus worden herzien om rekening te houden met deze opmerkingen.
Artikel 8 Gelet op de algemene opmerking is er geen reden om in het eerste lid van artikel 8 van het ontwerp te bepalen dat « de aangestelde voor de gegevensbescherming van het Centrum (...) erop toe(ziet) dat de door het Centrum verrichte verwerkingen plaatsvinden overeenkomstig de (voormelde) wet van 8 december 1992 », noch om zoals in het tweede lid, eerste en tweede streepje, van artikel 8, en dit bovendien bij wijze van voorbeeld, sommige van de verplichtingen die in diezelfde wet vervat zijn, op te sommen.
Deze bepalingen dienen uit het dispositief te worden gelicht; ze kunnen echter wel worden opgenomen in het verslag aan de Koning.
Wegens de bijzondere taken waarmee het ontwerp de « aangestelde voor de gegevensbescherming » beoogt te belasten, lijkt het daarentegen niet overbodig deze taken nauwkeurig te omschrijven, zoals wordt bepaald in het tweede tot vijfde streepje van het tweede lid en in het derde lid van artikel 8.
De redactie van artikel 8 moet dus worden herzien om rekening te houden met deze opmerkingen.
Artikel 9 1. De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer heeft in haar voormelde advies nr.43 voorgesteld om behoudens een dergelijke uitdrukkelijke motivering als termijn voor het bewaren van de gegevens niet dertig jaar, maar drie jaar vast te stellen.
In het verslag aan de Koning wordt het behoud van de dertig jaar als maximumduur gerechtvaardigd door het feit dat een bewaartermijn van drie jaar niet de mogelijkheid biedt te beschikken over een diachronisch beeld van de sektarische organisaties.
De aldus verstrekte uitleg kan weliswaar worden begrepen in het licht van de opdrachten waarmee het Centrum is belast, maar dit neemt niet weg dat artikel 4, 5°, van de voornoemde wet van 8 december 1992 bepaalt dat persoonsgegevens niet langer dienen te worden bewaard dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt.
Aangezien de gegevens in kwestie, namelijk die met betrekking tot de overtuiging of de activiteiten op levensbeschouwelijk of godsdienstig gebied, per definitie bijzonder gevoelig liggen, vraagt de Raad van State zich af of het niet gepast zou zijn het derde streepje van artikel 9, tweede lid, van het ontwerp zodanig aan te vullen dat in het jaarverslag dat het Centrum zal opstellen op een gedetailleerde wijze niet alleen de bewaartermijn wordt bepaald, maar ook hoe ten aanzien van deze bewaartermijn - waarvan de duur, die dertig jaar bedraagt, te rekenen van het ogenblik waarop de gegevens zijn verzameld, met toepassing van artikel 4 van het ontwerp slechts een maximum is - een onderscheid wordt gemaakt naargelang de aard van de gegevens, de mate waarin het gevoelige gegevens zijn en de doeleinden waarvoor ze worden bewaard. 2. Doordat het ontwerp van koninklijk besluit beoogt uitvoering te geven aan een bepaling van de voornoemde wet van 2 juni 1998, die onder andere uitdrukkelijk bepaalt dat bij koninklijk besluit de « de waarborgen inzake vertrouwelijkheid en beveiliging van de persoonsgegevens » moeten worden bepaald, (artikel 6, § 3, tweede lid,) gaat de Raad van State ervan uit dat de bewoordingen van het vijfde streepje van artikel 9, tweede lid, van het ontwerp betrekking hebben op het gedetailleerde verslag van deze maatregelen inzake deze waarborgen. De Raad vraagt zich daarentegen af wat de steller van het ontwerp bedoelt met de bewoordingen « de andere waarborgen betreffende de persoonlijke levenssfeer » in het zesde streepje van diezelfde bepaling. Doordat de voormelde wet van 8 december 1992 van toepassing is op de door het Centrum verwerkte gegevens, spreekt het vanzelf dat de bepalingen van hoofdstuk III ervan betreffende de rechten van de betrokken persoon die hiertoe voorzien in verschillende waarborgen, moeten worden nageleefd.
Heeft dit zesde streepje betrekking op de naleving van de bepalingen van dat hoofdstuk ? Om een betekenis te geven aan alle vermeldingen die in het jaarverslag van het Centrum moeten voorkomen, dient de steller van het ontwerp te preciseren waar hij op doelt in het bewuste zesde streepje.
De kamer was samengesteld uit : De heer Y. Kreins, kamervoorzitter, De heer Ph. Quertainmont en Mevr. M. Baguet, staatsraden;
De heer G. Vandersanden, assessor van de afdeling wetgeving, Mevr. A.-C. Van Geersdaele, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer J. Regnier, eerste auditeur-afdelingshoofd.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J. Jaumotte, staatsraad.
De griffier, A.-C. Van Geersdaele.
De voorzitter, Y. Kreins.
13 JULI 2006. - Koninklijk besluit ter uitvoering van artikel 6, § 3, van de wet van 2 juni 1998 houdende oprichting van een Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties en van een Administratieve Coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 2 juni 1998 houdende oprichting van een Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties en van een Administratieve Coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties, inzonderheid op artikel 3, § 2;
Gelet op advies 43/2003 van 23 oktober 2003 van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 21 november 2005;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 25 november 2005;
Gelet op advies 39.516/2 van de Raad van State, gegeven op 19 december 2005, met toepassing van artikel 84, § 1er, eerste lid, 1° van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Definities
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : - de wet : de wet van 2 juni 1998 houdende oprichting van een Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties en van een Administratieve Coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties, gewijzigd bij de wet van 12 april 2004; - het Centrum : het Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties; - de gegevens : de persoonsgegevens met betrekking tot de overtuiging of activiteiten op levensbeschouwelijk of godsdienstig gebied zoals bedoeld in artikel 6 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. HOOFDSTUK II. - Waarborgen betreffende de vertrouwelijkheid en de beveiliging van de gegevens verwerkt met het oog op de uitvoering van de opdrachten bedoeld in artikel 6, § 1, 1° en 3°, van de wet
Art. 2.Alleen de leden van het Centrum, alsook de ambtenaren van niveau A, B en C die lid zijn van het secretariaat van het Centrum hebben toegang tot de gegevens en mogen ze verwerken, voor zover die toegang noodzakelijk is voor de uitoefening van hun opdracht.
De personen die toegang hebben tot de gegevens worden bij naam aangewezen.
Zij ondertekenen een verklaring waarin zij ervan op de hoogte worden gebracht dat zij onderworpen zijn aan artikel 458 van het Strafwetboek.
De lijst met personen die er toegang tot hebben wordt ter beschikking gehouden van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Art. 3.De door het Centrum verwerkte gegevens mogen alleen worden meegedeel: - aan de overheidsinstanties in het kader van hun opdracht van gerechtelijke politie; - aan de voorzitter van de Administratieve Coördinatiecel inzake de strijd tegen schadelijke sektarische organisaties, opgericht bij artikel 13 van de wet; - aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ingeval die mededeling noodzakelijk is voor de uitoefening van haar opdracht.
Art. 4.De door het Centrum verwerkte gegevens worden bewaard gedurende ten hoogste dertig jaar te rekenen van het ogenblik waarop zij zijn verzameld.
Art. 5.Het Centrum moet zorgen voor : - een controle aan de ingang van de ruimten in het Centrum waar gegevens worden verwerkt; - een controle van het geheugen van de computers waarmee gegevens worden verwerkt; - een controle op de invoering van gegevens; - een controle op de beschikbaarheid van de verwerkingen van gegevens; - een controle op de aanwending van de verwerkingen van gegevens; - een controle op de mededeling van gegevens; - een controle op de toegang tot de verwerkingen van gegevens. HOOFDSTUK III. - Statuut en taken van de aangestelde voor de gegevensbescherming
Art. 6.De aangestelde voor de gegevensbescherming van het Centrum ziet erop toe : - dat een beveiligingsplan wordt opgesteld overeenkomstig artikel 5 van dit besluit; - dat de in dit besluit omschreven beveiligingsmaatregelen in acht worden genomen; - dat alleen de gemachtigde categorieën van personen toegang hebben tot de gegevens; - dat de personen van het Centrum zich in overeenstemming met het beveiligingsplan gedragen.
Hij geeft de persoon belast met het dagelijks beheer van het Centrum, op diens verzoek of op eigen initiatief, raad. HOOFDSTUK IV. - Verslag van het Centrum aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer
Art. 7.Overeenkomstig artikel 6, § 3, tweede lid, van de wet brengt het Centrum jaarlijks op 1 oktober aan de Commissie verslag uit over zijn activiteiten.
In het verslag worden de volgende gegevens gedetailleerd omschreven : - de verschillende verwerkingen verricht door het Centrum en de doeleinden ervan; - de categorieën van aangewende gegevens; - de verschillende duren van bewaring van de gegevens en de verantwoordingen ervan; - de personen die toegang hebben tot de gegevens; - de maatregelen die het Centrum heeft genomen om de beveiliging en de vertrouwelijkheid van de verwerkingen te waarborgen; - de andere waarborgen betreffende de persoonlijke levenssfeer. HOOFDSTUK V. - Slotbepalingen
Art. 8.Dit koninklijk besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 9.Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 13 juli 2006.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX