gepubliceerd op 19 november 1998
Koninklijk besluit tot uitvoering van Hoofdstuk I van Titel V van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap
12 OKTOBER 1998. - Koninklijk besluit tot uitvoering van Hoofdstuk I van Titel V van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de kaderwet van 1 maart 1976 tot reglementering van de bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen, gewijzigd door de wetten van 15 juli 1985, 30 december 1992 en 10 februari 1998;
Gelet op de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap, inzonderheid artikel 58, eerste lid;
Gelet op het koninklijk besluit van 2 augustus 1985 houdende uitvoering van de artikelen 1 en 2 van de kaderwet van 1 maart 1976 tot reglementering van de bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen;
Gelet op het koninklijk besluit van 27 november 1985 tot bepaling van de regels inzake de organisatie en de werking van de beroepsinstituten die voor de dienstverlenende intellectuele beroepen zijn opgericht, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 9 mei 1994, en 26 oktober 1995 en 5 februari 1998;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 30 april 1998;
Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting, gegeven op 7 mei 1998;
Gelet op de beraadslaging van de Ministerraad op 8 mei 1998, betreffende de adviesaanvraag binnen een termijn van één maand;
Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 7 augustus 1998, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : « HOOFDSTUK I. - Wijziging van het koninklijk besluit van 2 augustus 1985 houdende uitvoering van de artikelen 1 en 2 van de kaderwet van 1 maart 1976 tot reglementering van de bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen
Artikel 1.Artikel 1 van het koninklijk besluit van 2 augustus 1985 houdende uitvoering van de artikelen 1 en 2 van de kaderwet van 1 maart 1976 tot reglementering van de bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen, wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Artikel 1.De verzoekers, die bij toepassing van artikel 1 van de kaderwet van 1 maart 1976 tot reglementering van de bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen, een verzoekschrift tot reglementering indienen, bewijzen door de overlegging van daartoe geschikte documenten, dat zij voldoen aan de voorwaarden vermeld bij artikel 1 van de wet. »
Art. 2.Artikel 2 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Artikel 2.Het verzoekschrift wordt in twee exemplaren bij een ter post aangetekend schrijven gericht tot de minister die de middenstand onder zijn bevoegdheid heeft. Het draagt de handtekening van de personen die volgens de statuten hun federatie kunnen verbinden.
De verzoekers opgericht als beroepsvereniging overeenkomstig de wet van 31 maart 1898 en de wetten tot wijziging ervan, voegen daarbij een afschrift van de in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad bekendgemaakte bekrachtigingsakte der statuten.
De verzoekers opgericht als vereniging zonder winstoogmerk, overeenkomstig de wet van 27 juni 1921, voegen daarbij een exemplaar van hun statuten en de lijst van de beheerders met de aanduiding van de datum van de bekendmakingen in de bijlagen tot het Belgisch Staatsblad. »
Art. 3.Artikel 3 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Artikel 3.Het gemotiveerd verzoekschrift wijst de beroepstitel aan waarvan de bescherming wordt beoogd en omschrijft de te reglementeren beroepswerkzaamheid of -werkzaamheden.
Het voorziet in : a) het programma en het niveau van de beroepskennis die dienen te worden opgelegd met het bewijs dat de vereiste beroepskennis kan worden verworven in de door het Rijk, de Gemeenschappen of de Gewesten georganiseerde, erkende of gesubsidieerde onderwijs- of vormings-instellingen;b) de basiselementen van de plichtenleer;c) de basiselementen van de stage, met aanduiding van de maximumduur;d) de oprichting van het beroepsinstituut bedoeld in de artikelen 2, § 1, en 6 van de kaderwet van 1 maart 1976.»
Art. 4.In artikel 4 van hetzelfde besluit worden de woorden « de Minister van Middenstand » vervangen door « de minister die de middenstand onder zijn bevoegdheid heeft ».
Art. 5.In artikel 5, tweede lid, van hetzelfde besluit worden de woorden « aan het verzoekend verbond of aan de verzoekende verbonden » vervangen door « aan de verzoekers ».
Art. 6.In artikel 7 van hetzelfde besluit worden de woorden « het beroepsverbond » vervangen door « de verzoekers » en worden de woorden « de Minister van Middenstand » vervangen door de woorden « de minister die de middenstand onder zijn bevoegdheid heeft ». HOOFDSTUK II. - Wijziging van het koninklijk besluit van 27 november 1985 tot bepaling van de regels inzake de organisatie en de werking van de beroepsinstituten die voor de dienstverlenende intellectuele beroepen zijn opgericht
Art. 7.Artikel 41bis van het koninklijk besluit van 27 november 1985 tot bepaling van de regels inzake de organisatie en de werking van de beroepsinstituten die voor de dienstverlenende intellectuele beroepen zijn opgericht, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 oktober 1995, wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Artikel 41bis.§ 1. Tijdens het laatste kwartaal van het jaar, legt het bureau het begrotingsontwerp voor het volgende werkjaar ter goedkeuring aan de Nationale Raad voor.
Uiterlijk twee weken na de goedkeuring van het begrotingsontwerp maakt de Nationale Raad het ontwerp over aan de minister die de middenstand onder zijn bevoegdheid heeft.
De minister beschikt over een termijn van 30 kalenderdagen na ontvangst van het ontwerp om hetzij het ontwerp goed te keuren, hetzij zijn opmerkingen over te maken aan de Nationale Raad. Bij afwezigheid van beslissing binnen deze termijn, is het ontwerp goedgekeurd. De Nationale Raad beschikt over een termijn van 15 kalenderdagen na ontvangst van de opmerkingen van de minister om het begrotingsontwerp aan te passen. Indien de Nationale Raad geen gevolg geeft aan de opmerkingen van de minister, kan deze laatste een begroting opleggen.
De Nationale Raad kan in de loop van het werkjaar steeds aan de minister een wijziging van de goedgekeurde ontwerpbegroting voorstellen indien de verrekening van de inkomsten en uitgaven dit vereisen.
De Nationale Raad voegt bij het begrotingsontwerp dat hij aan de minister toestuurt, een voorstel tot benoeming van twee commissarissen, een Nederlandstalige en een Franstalige, beiden leden van het Instituut. De commissarissen worden benoemd voor een periode van twee jaar. Zij worden belast met het nazicht van de overeenstemming van de verrekening van de inkomsten en uitgaven met het goedgekeurde begrotingsontwerp. Zij moeten lid zijn van het Instituut maar mogen geen lid zijn van de Nationale Raad of van de Kamers, noch door enig orgaan van het Instituut met een opdracht worden belast.
Bij het trimestrieel onderzoek van de rekeningen door de Nationale Raad bedoeld in artikel 37bis, leggen de commissarissen een verslag neer over hun onderzoek van de rekeningen. § 2. Tijdens het eerste kwartaal van het jaar legt het bureau de jaarrekening van de ontvangsten en uitgaven van het afgelopen werkjaar ter goedkeuring voor aan de Nationale Raad.
De Nationale Raad wijst voor een termijn van twee jaar, die kan worden vernieuwd, een bedrijfsrevisor aan die belast is met de controle van de financiële toestand en van de jaarrekeningen.
Hij stuurt jaarlijks een verslag van de controle aan de Nationale Raad en aan de minister die de middenstand onder zijn bevoegdheid heeft. » HOOFDSTUK III. - Slot- en overgangsbepalingen
Art. 8.De bepalingen van Hoofdstuk I van Titel V van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap en van dit besluit treden in werking de dag waarop dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
In afwijking van het eerste lid treedt artikel 47 in werking op de eerste dag van de zesde maand na die waarin dit besluit is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en treedt artikel 48, 1°, wat de mandaten van de huidige leden van de Nationale Raad en de Kamers van het Beroepsinstituut van Boekhouders en van het Beroepsinstituut van Vastgoedmakelaars betreft, in werking bij de eerstvolgende verkiezingen in deze respectieve beroepsinstituten.
Art. 9.Gedurende een periode van zes maanden vanaf de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van dit besluit, kunnen de beheerders, zelfstandigen-natuurlijke personen, van een rechtspersoon die geen vennootschap is, en die op de datum van de bekendmaking van dit besluit, het bewijs kan voorleggen dat hij sinds één jaar op regelmatige wijze ten behoeve van derden de gereglementeerde activiteit heeft uitgeoefend, overeenkomstig zijn maatschappelijk doel, aan de betrokken beroepsinstituten vragen ingeschreven te worden op het tableau van de beroepsbeoefenaars zonder het bewijs te moeten leveren van hun beroepskennis en van de stageperiode.
Art. 10.Onze Minister die de middenstand onder zijn bevoegdheid heeft, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 12 oktober 1998.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN