Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 12 januari 2007
gepubliceerd op 20 februari 2007

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 14 november 2003 houdende uitvoering van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid

bron
federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie
numac
2007022156
pub.
20/02/2007
prom.
12/01/2007
ELI
eli/besluit/2007/01/12/2007022156/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

FEDERALE OVERHEIDSDIENST ECONOMIE, K.M.O., MIDDENSTAND EN ENERGIE

(Deze tekst annuleert en vervangt de tekst gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 23 januari 2007, op bladzijde 2984 tot en met 2993.)


12 JANUARI 2007. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 14 november 2003 houdende uitvoering van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat wij de eer hebben voor te leggen aan Uwe Majesteit strekt tot wijziging van het koninklijk besluit 14 november 2003 houdende uitvoering van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid.

Het koninklijk bestuit van 14 november 2003 (hierna « het uitvoeringsbesluit van de WAP ») voert een aantal bepalingen uit van de Wet van 28 april 2003 betreffende de Aanvullende Pensioenen (hierna « de WAP ») onder meer op het vlak van : - de modaliteiten voor de overdracht van reserves; - de beperking van de kosten in de zin van artikel 10, § 1, 4°, 11, § 1, 4° en 32, § 1, 2° van de WAP; - de berekening van de minimale verworven reserves; - de berekening van de verworven reserves en prestaties in geval van een wijziging van de pensioentoezegging; - de omzetting van kapitaal in rente.

De belangrijkste wijzigingen waarin dit besluit beoogt te voorzien, zijn de volgende. - Er wordt een nieuw Hoofdstuk IIIbis « De pensioentoezegging » ingevoerd. Daarin worden een aantal minimale regels met betrekking tot de pensioentoezeggingen geformuleerd. - Er wordt een nieuw Hoofdstuk IIIter « Informatie en transparantie » ingevoerd. - Het bestaande Hoofdstuk IV « Berekening van de minimale verworven reserves » wordt integraal vervangen door een nieuw hoofdstuk met dezelfde titel. - Er wordt een nieuw Hoofdstuk IVbis « Bestemming van de activa » ingevoegd.

Deze wijzigingen zijn hoofdzakelijk ingegeven door de totstandkoming van het nieuwe prudentiële kader voor instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBP), op grond van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (hierna « de WIBP »). Dit nieuwe kader werd ingevoerd ter omzetting van de Europese Richtlijn 2003/41/EG van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening.

Richtlijn 2003/41 maakt het mogelijk dat instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening grensoverschrijdende pensioenactiviteiten ontplooien. Voortaan kunnen in België gevestigde instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening buitenlandse pensioenregelingen beheren en kunnen inrichters voor hun in België tewerkgestelde werknemers op hun beurt een beroep doen op een in het buitenland gevestigde instelling voor bedrijfspensioenvoorziening.

Wat de op grensoverschrijdende pensioenactiviteiten toepasselijke regels betreft, dient een onderscheid te worden gemaakt tussen prudentiële wetgeving enerzijds en de sociale wetgeving anderzijds.

Wat de prudentiële wetgeving betreft geldt op grond van de richtlijn het oorsprongslandbeginsel. Dit betekent dat de toepasselijke prudentiële wetgeving deze is van de lidstaat waar de IBP is gevestigd, ongeacht de plaats waar de activiteit wordt uitgevoerd. De sociale reglementering daarentegen blijft behoren tot de bevoegdheid van de lidstaat waar de activiteit wordt uitgevoerd.

Indien een inrichter voor zijn in België tewerkgestelde werknemers een beroep doet op een buitenlandse IBP, dan zijn overeenkomstig die principes : - de regels inzake technische provisies, eigen vermogen, dekkingswaarden enz., deze van de lidstaat waar de IBP is gevestigd; - de regels met betrekking tot de aansluiting, de aard van de pensioentoezegging, de verworven rechten, de informatie en transparantie enz., deze uit de Belgische wetgeving.

Een zelfde logica ligt ten grondslag aan de Europese richtlijnen met betrekking tot de verzekeringen. Ook daarin wordt ten aanzien van de prudentiële wetgeving het oorsprongslandprincipe gehuldigd. De materiële regels inzake de verzekeringsovereenkomsten, blijven daarentegen nationaal.

In de geldende Belgische wetgeving met betrekking tot de aanvullende pensioenen werd de scheidslijn tussen prudentiële wetgeving en sociale wetgeving niet heel duidelijk getrokken. De prudentiële koninklijke besluiten (koninklijk besluit van 7 mei 2000 betreffende de activiteiten van de voorzorgsinstellingen en koninklijk besluit van 14 november 2003 betreffende de levensverzekeringsactiviteit) bevatten, naast prudentiële bepalingen, verschillende bepalingen van sociale aard, zoals de bepalingen inzake de pensioentoezegging en inzake het pensioenreglement. Wat de vaststelling van de verworven reserves betreft, was de basis weliswaar voorzien in Hoofdstuk IV van de WAP, maar voor de concrete invulling verwees de WAP echter naar de prudentiële wetgeving, met name naar de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen.

Het spreekt voor zich dat deze vervlechting van prudentiële en sociale regels aanleiding kan geven tot verwarring in grensoverschrijdende situaties. In die situaties zou het precies zeer duidelijk moeten zijn welke regels behoren tot de prudentiële wetgeving en welke tot de sociale.

Om die reden heeft de wetgever er in de wet van 27 oktober 2006 voor geopteerd om een duidelijke scheiding door te voeren waarbij de sociaalrechtelijke bepalingen en de prudentiële bepalingen in afzonderlijke wetgevingen zullen terechtkomen.

De prudentiële wetgeving bevindt zich in de wet van 27 oktober 2006 en haar uitvoeringsbesluiten voor wat de IBP's betreft en in de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen en haar uitvoeringsbesluiten voor wat de verzekeringsondernemingen betreft.

De sociale wetgeving zal, in zoverre dit nog niet het geval is, volledig worden ondergebracht in de WAP en haar uitvoeringsbesluiten.

Daartoe, worden een aantal elementen die vandaag worden geregeld in het besluit leven en het koninklijk besluit van 7 mei 2000 voortaan ondergebracht in het uitvoeringsbesluit van de WAP. Als gevolg daarvan worden die regels van toepassing op alle aan de WAP onderworpen toezeggingen, ongeacht het type pensioeninstelling (IBP of verzekeringsonderneming) of de vestigingsplaats (in België of daarbuiten) van die pensioeninstelling.

Teneinde de sociale reglementering volledig in het uitvoeringsbesluit van de WAP te kunnen onderbrengen werden door de wet van 27 oktober 2006 een aantal bepalingen in de WAP gewijzigd met de bedoeling een wettelijke grondslag te vestigen voor die reglementering. 1° Op grond van artikel 208 tot 210 van de WIBP werden in de bepalingen omtrent de verworven reserves en prestaties in hoofdstuk IV van de WAP de verwijzingen naar de prudentiële wetgeving geschrapt en werd aan de Koning een autonoom mandaat gegeven om de minimale verworven reserves vast te stellen.2° Artikel 226 van de WIBP heeft in de WAP het bestaande artikel 110 vervangen door een nieuwe bepaling.Daarin wordt aan de Koning bij een bijkomende mandaat verleend om een aantal materies verder te reglementeren. Het betreft : a) de minimale voorwaarden waaraan de pensioentoezeggingen en solidariteitstoezeggingen dienen te beantwoorden, daaronder begrepen de voorwaarden met betrekking tot de prestaties inzake invaliditeit en arbeidsongeschiktheid;b) de verplichtingen van de pensioeninstellingen inzake transparantie en informatie jegens de aangeslotenen en de begunstigden;c) de bestemming van de activa van de pensioeninstelling in geval van stopzetting van de pensioentoezegging of wanneer die activa niet langer nodig zijn voor het beheer van de pensioentoezegging. De artikelen van het ontwerp geven aanleiding tot de volgende commentaar.

Artikel 1 Dit artikel wijzigt artikel 1 van het uitvoeringsbesluit van de WAP, waarin de definities worden vastgesteld. De voornaamste wijzigingen zijn de volgende. - Er wordt een definitie ingevoerd van het begrip « toezegging van het type cash balance ». - Het begrip « normale pensioenleeftijd » wordt ge(her)definieerd.

Deze bepaling vervangt de vroegere definitie van dat begrip, zoals die was opgenomen in artikel 14, § 3, van het uitvoeringsbesluit van de WAP. Die bepaling had in de praktijk tot problemen aanleiding gegeven.

Het begrip normale pensioenleeftijd, zoals het werd gedefinieerd door artikel 14, § 3, beoogde geen welbepaalde leeftijd, maar een leeftijd die van aangeslotene tot aangeslotenen kon verschillen afhankelijk van het arbeidsregime (voltijds-deeltijds) en van de leeftijd van aansluiting bij het plan. Die variabiliteit kon het beheer van de pensioentoezegging gevoelig verzwaren, maar kon bovendien aanleiding geven tot leeftijdsgebonden verschillen in aanvullend pensioen tussen aangeslotenen.

Om die reden wordt voortaan gekozen voor een eenduidige invulling van het begrip normale pensioenleeftijd. Daartoe wordt de normale pensioenleeftijd vastgesteld op 65 jaar.

Er wordt echter in een overgangsregeling voorzien voor de lopende pensioenstelsels en individuele toezeggingen die expliciet een andere pensioenleeftijd of eindleeftijd vermelden. Dit betekent dus dat de pensioenleeftijd die in aanmerking moet worden genomen 65 jaar is voor alle nieuwe pensioentoezeggingen en voor alle pensioentoezeggingen die reeds bestonden op de datum van inwerkingtreding van deze paragraaf maar die niet expliciet een andere pensioenleeftijd vermelden voor de berekening van de rechten. Dit betekent ook dat er voor de lopende toezeggingen nog steeds rekening gehouden mag worden met de leeftijd die vermeld is in de collectieve arbeidsovereenkomst, het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst, maar dat de collectieve arbeidsovereenkomst, het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst niet meer gewijzigd zal kunnen worden om er een andere leeftijd dan 65 jaar in op te nemen.

Het gebruik van een eenduidige pensioenleeftijd voor de berekening van de verworven reserves, doet geen afbreuk aan de mogelijkheid om in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst de mogelijkheid te voorzien voor de vervroegde uitbetaling van de prestaties. Het spreekt voor zich dat een vervroegde opname enkel mogelijk is binnen de grenzen zoals bepaald in artikel 27 van de wet. - Er wordt een definitie ingevoerd van IBP. - Teneinde de leesbaarheid van hoofdstuk IV te bevorderen wordt een nieuwe definitie toegevoegd, met name « de prudentiële wetgeving zoals zij van kracht was op 1 januari 1996 ». De definitie van de « op 1 januari 1996 bestaande minimumreserve » wordt aangepast om met dit nieuwe begrip rekening te houden. - Een aantal definities die in het gewijzigde besluit niet langer dienstig zullen zijn, worden geschrapt.

Artikel 2 De wijzingen die worden doorgevoerd door dit artikel zijn louter formeel van aard en zijn het gevolg van de wijzigingen in Hoofdstuk IV van het uitvoeringsbesluit van de WAP. Artikel 3 Artikel 3 voegt in het uitvoeringsbesluit van de WAP een nieuw hoofdstuk IIIbis in. In dit hoofdstuk worden een aantal minimale regels opgenomen, waaraan de pensioentoezeggingen, afhankelijk van het type waartoe zij behoren, dienen te voldoen. Dit hoofdstuk vindt zijn juridische grondslag in artikel 110, 2e lid, 1°, van de WAP. De bepalingen van dit nieuwe hoofdstuk zijn genummerd van 4-1 tot en met 4-12 Artikel 4-1 herneemt het principe dat thans is vervat in artikel 21 eerste lid van het KB van 7 mei 2000 en in artikel 46, eerste lid, van het besluit leven. Dit artikel bepaalt dat elke pensioentoezegging dient te behoren tot één van de volgende types : vaste bijdragen, vaste prestaties of cash balance.

Een pensioentoezegging kan tevens gebaseerd zijn op een combinatie van deze types.

De verschillende types worden nader geregeld door de bepalingen van dit nieuwe hoofdstuk.

Artikel 4-2 betreft de zogenaamde « cafetariaplannen ». Bij dergelijke toezeggingen wordt aan de aangeslotene binnen de marges van het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst de vrijheid verleend om een hem ter beschikking gesteld premiebudget te verdelen over een aantal aangeboden dekkingen. Vaak wordt aan de aangeslotene tevens het recht verleend om zijn keuze periodiek te herzien.

Het volgende leden regelen de prestaties die in het kader van een cafetariaplan mogen worden aangeboden. Daarbij werd ernaar gestreefd om de tekst in lijn te brengen met de overeenstemmende fiscale bepalingen, in het bijzonder de artikelen 38, § 2, en artikel 52, 3°, b), van het Wetboek van inkomstenbelastingen.

Andere voordelen zoals bijvoorbeeld bedrijfswagens, bijkomende vakantiedagen, aandelenopties of uitbetalingen in cash kunnen niet worden geïntegreerd in het kader van een cafetariaplan. Verder spreekt het voor zich dat deze lijst geen afbreuk doet aan de eventuele beperkingen waaraan pensioeninstellingen op grond van de prudentiële wetgeving zijn onderworpen. Afdeling 2 van het nieuwe Hoofdstuk IIIbis betreft de

pensioentoezeggingen van het type vaste bijdragen.

Artikel 4-3 stelt de voorwaarden vast waaraan elke pensioentoezegging van het type vaste bijdragen dient te voldoen. Het voornaamste kenmerk van dit type toezegging, vormt de verbintenis van de inrichter om periodiek een vaste bijdrage te storten. De bijdragen worden voor elke aangeslotene afzonderlijk op individuele rekeningen bijgehouden.

Deze verplichting vormt het essentiële verschil met de pensioentoezeggingen van het type cash balance, welke voor het overige belangrijke overeenkomsten vertonen met de vaste bijdrage-toezeggingen. Een cash balance toezegging houdt in tegenstelling tot de vaste bijdrage toezegging geen verbintenis in tot periodieke bijdragestortingen. Indien de verworven reserves gedekt zijn, dient de inrichter in principe niet langer te financieren. Ook kan een toename van de verworven reserves gefinancierd worden vanuit eventueel aanwezige vrije reserves.

Dit is niet mogelijk bij pensioentoezeggingen van het type vaste bijdragen, waar de verplichting tot storting van de bijdragen geldt, ongeacht het feit of de verworven reserves volledig gedekt zijn en ongeacht de aanwezigheid van vrije reserves.

Binnen de pensioentoezeggingen van het type vaste bijdragen kan een verder onderscheid worden gemaakt tussen de toezeggingen met gewaarborgd rendement en de toezeggingen zonder gewaarborgd rendement.

Onderafdeling 2 regelt de pensioentoezeggingen van het type vaste bijdragen met gewaarborgd rendement.

Artikel 4-4 bepaalt dat de inrichter zich bij dergelijke toezeggingen niet louter verbindt tot het periodiek betalen van een vaste bijdrage, maar dat hij eveneens een bepaald rendement garandeert op de gestorte bijdragen.

Voor de duidelijkheid moet worden benadrukt dat wanneer wordt gesproken over een vaste bijdrage met gewaarborgd rendement, het gaat om een waarborg van de inrichter. Deze waarborg moet worden onderscheiden van een tarief dat desgevallend wordt toegepast door een verzekeringsonderneming in het kader van een contract van het type tak 21 of door een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening die een resultaatsverbintenis aangaat.

De toezegging door de inrichter en het tarief van de pensioeninstelling staan los van elkaar. Alle combinaties terzake kunnen voorkomen. Zo kan een toezegging van het type vaste bijdragen zonder gewaarborgd rendement (in hoofde van de inrichter) zowel worden beheerd door een IBP met een middelenverbintenis - in welk geval de rekening van de aangeslotene uitsluitend evolueert in functie van de return van de IBP - als door een verzekeringsonderneming in het kader van een tak 21 contract. In dat laatste geval geniet de aangeslotene van een tariefgarantie lastens de verzekeraar. Omgekeerd kan ook een toezegging van het type vaste bijdrage met gewaarborgd rendement (in hoofde van inrichter) zowel worden beheerd door een pensioeninstelling die een tarief hanteert - in welk geval de inrichter zijn eigen gewaarborgd rendement geheel of gedeeltelijk verzekert - als door een instelling die dat niet doet. In dat laatste geval draagt de inrichter zelf het volledige risico.

Ook mag het gewaarborgd rendement waartoe een inrichter zich verbindt niet worden verward met de minimale rendementsgarantie van artikel 24 van de WAP. De minimale rendementsgarantie van artikel 24 geldt voor alle toezeggingen van het type vaste bijdragen, zowel deze zonder als deze met gewaarborgd rendement en van het type cash balance en geldt slechts bij uittreding, bij pensionering of bij de opheffing van de toezegging. Het gaat om een minimale garantie, die als zondanig geen deel uitmaakt van de toezegging van de inrichter en geen aanleiding geeft tot de opbouw van verworven reserves en prestaties. De minimale rendementsgarantie van artikel 24 legt uiteraard verplichtingen op aan de inrichter, maar enkel op het ogenblik van de uittreding of de pensionering of op het ogenblik van de opheffing van de pensioentoezegging.

Het gewaarborgd rendement waarvan in deze onderafdeling sprake is, is daarentegen een contractuele waarborg die deel uitmaakt van de toezegging van de inrichter. Het gewaarborgd rendement dient op elk ogenblik te zijn voldaan en heeft dan ook een onmiddellijke invloed op de verworven reserves.

De tweede paragraaf van dit artikel bepaalt de voorwaarden waaraan de tariferingsregels in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst moeten voldoen. Deze bepaling is rechtstreeks gebaseerd op artikel 48, § 6, van het besluit leven en artikel 29, § 4, van het besluit van 7 mei 2000.

Wel werd gepreciseerd dat een tarief ook kan worden gedefinieerd via een verwijzing naar de intrestvoeten die gelden in het kader van de rendementswaarborg op de persoonlijke of de patronale bijdragen, op grond van artikelen 24, § 1, of 24, § 2, van de WAP. Zoals reeds gezegd heeft de begrenzing van het tarief, die deze paragraaf voorschrijft, betrekking op de verbintenissen van de inrichter. De tarificatie die door een pensioeninstelling wordt toegepast wordt gereglementeerd door de prudentiële wetgeving.

Artikel 4-5 bepaalt dat het bedrag dat zich op de individuele rekening bevindt wordt verkregen door de bijdragen te kapitaliseren overeenkomstig de in artikel 4-4 bedoelde regels. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 29, § 4, 1e lid, van het besluit van 7 mei 2000 en artikel 48, § 6, 3e lid van het besluit leven.

Artikel 4-6 bepaalt dat wanneer de bij de pensioeninstelling gevormde reserves het bedrag van de verworven reserves en de bedragen die worden opgelegd door de toepasselijke prudentiële wetgeving, overschrijden, het surplus geheel of gedeeltelijk kan worden toegekend aan de rekeningen van de aangeslotenen.

Het meest voor de hand liggende voorbeeld van bedragen die worden opgelegd door de prudentiële wetgeving, betreft de reserves die de pensioeninstelling aanhoudt ter dekking van de solvabiliteitsmarge.

Vermits het gaat om bedragen waarover de pensioeninstelling verplicht dient te beschikken, spreekt het voor zich dat deze niet in aanmerking komen voor de vaststelling van het surplus.

Er werd geopteerd voor een open omschrijving van deze prudentiële vereisten, aangezien de prudentiële wetgeving verschilt in functie van de aard van de pensioentoezegging evenals in functie van de vestigingsplaats van de pensioeninstelling.

Het pensioenreglement of -overeenkomst dient de regels vast te stellen in verband met de toekenning van de surplussen. Er kan in dat verband worden voorzien in vaste kwantitatieve regels. Het is echter ook mogelijk om terzake een discretionaire beslissingsbevoegdheid te verlenen aan de inrichter of eventueel de pensioeninstelling.

Wel mogen de regels voor de toekenning van de surplussen evenals de toekenning overeenkomstig die regels, geen discriminatie inhouden van bepaalde aangeslotenen. Zo is het niet toegelaten om enkel bedragen toe te kennen aan de aangeslotenen van een welbepaalde categorie of enkel aan de actieve aangeslotenen met uitsluiting van de aangeslotenen met uitgestelde rechten.

Op grond van het laatste lid dienen de toegekende bedragen, net zoals de bijdagen, te worden gekapitaliseerd overeenkomstig het gewaarborgde rendement. Dit beginsel werd voorheen reeds verwoord door artikel 48, § 6, 5e lid, van het besluit leven en artikel 29, § 4, 4e lid, van het besluit van 7 mei 2000.

De Onderafdeling 3 regelt de pensioentoezeggingen van het type vaste bijdragen zonder gewaarborgd rendement.

Artikel 4-7 bepaalt dat bij dergelijke toezeggingen in principe het volledige rendement dat betrekking heeft op de pensioentoezegging in kwestie aan de individuele rekeningen van de aangeslotenen moet worden toegekend.

De wijze waarop dit rendement wordt vastgesteld moet worden bepaald in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst en hangt onder meer af van de aard van de pensioeninstelling en de overeenkomst tussen de inrichter en de instelling.

Bij een groepsverzekering in tak 21 zal dit rendement bijvoorbeeld gelijk zijn aan het contractueel gewaarborgd rendement, verhoogd met de eventueel toegekende winstdeelname.

Het aldus vastgestelde rendement dient vervolgens in principe volledig aan de individuele rekeningen te worden toegekend. De modaliteiten dienen te worden bepaald in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst.

Daarbij wordt gepreciseerd dat die bepalingen geen discriminatie van bepaalde aangeslotenen mogen inhouden.

Artikel 4-8 voorziet in een uitzondering op de toekenning van het volledige rendement aan de individuele rekeningen. Dit artikel laat toe dat het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst bepalen dat een deel van het rendement niet wordt toegekend aan de individuele rekeningen, maar wordt gestort in een vrije reserve. Deze mogelijkheid bestond voorheen reeds op grond van artikel 29, § 3, van het besluit van 7 mei 2000.

Zoals voorheen al het geval was, dient het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst te bepalen op welke manier de vrije reserve wordt gefinancierd en voor welke doeleinden deze zal worden aangewend.

De vrije reserve kan bijvoorbeeld worden gefinancierd via inhoudingen op het rendement, op basis van overlijdenskapitalen zonder begunstigde.

De bestemming van de vrije reserve kan vrij worden overeengekomen.

Aangezien de pensioentoezegging van de inrichter betrekking heeft op de betaling van een vaste bijdrage kan de vrije reserve echter in geen enkel geval worden aangewend voor de betaling van deze bijdragen.

Zowel de financiering als de aanwending dienen het voorwerp uit te maken van duidelijke en vaste regels. Op grond van artikel 14, § 3, 2°, van de WAP is er sprake van een ongeoorloofd onderscheid indien de pensioentoezegging afhankelijk wordt gemaakt van een bijkomende beslissing van de inrichter, de werkgever of de pensioeninstelling.

Rekening houdend met dit principe is het dan ook niet toegelaten om met betrekking tot de financiering of de aanwending van de vrije reserve een discretionaire bevoegdheid te verlenen aan één van bovengenoemde partijen. Afdeling 3 van het nieuwe Hoofdstuk IIIbis betreft de

pensioentoezeggingen van het type vaste prestaties.

Artikel 4-9 bepaalt wat moet worden verstaan onder toezegging van het type vaste prestaties en schrijft voor dat het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst de regels dient te bepalen voor de berekening van die prestatie evenals het ogenblik waarop zij verschuldigd wordt.

Het laatste lid van artikel 4-9 herneemt artikel 21, 2e lid, van het KB van 7 mei 2000 en artikel 46, 2e lid, van het besluit leven.

Op grond daarvan mogen de vaste prestaties geen rekening houden met contracten die door de aangeslotenen individueel werden onderschreven.

Daarentegen kunnen de vaste prestaties wel rekening houden met de wettelijke pensioenen en met prestaties die voortvloeien uit een andere pensioentoezegging bij dezelfde of bij een andere inrichter.

Onderafdeling 2 betreft de bijzondere regels voor de pensioentoezeggingen van het type cash balance.

Artikel 4-10 bepaalt wat moet worden verstaan onder toezegging van het type cash balance. Het betreft toezeggingen die in wezen een vaste prestatie behelzen, maar waarbij de vaste prestatie wordt gedefinieerd als de kapitalisatie van aan de aangeslotene toegewezen bedragen.

Daardoor vertoont een toezegging van het type cash balance tevens belangrijke overeenkomsten met toezeggingen van het type vaste bijdragen. Zoals hoger uiteengezet is het essentiële verschil met de toezeggingen van het type vaste bijdagen gelegen in het feit dat er geen verplichting tot periodieke financiering bestaat.

Artikel 4-11 bepaalt dat inzake de tariferingsregels evenals met betrekking tot de toekenning van surplussen, de regels van toepassing zijn, welke gelden voor pensioentoezeggingen van het type vaste bijdragen met tariefgarantie. Dit artikel bevestigt daarmee de bestaande situatie zoals zij wordt geregeld door artikel 22bis van het besluit van 7 mei 2000 en artikel 48, § 3, van het besluit leven.

Artikel 4 Artikel 4 voegt in het uitvoeringsbesluit van de WAP een nieuw Hoofdstuk IIIter in. In dit hoofdstuk worden een aantal regels opgenomen, met betrekking tot de transparantie en de informatie aan de aangeslotenen. Dit hoofdstuk vindt zijn juridische grondslag in artikel 110, tweede lid, 2°, van de WAP. De bepalingen van dit nieuwe hoofdstuk zijn genummerd van 4-12 tot en met 4-16.

Artikel 4-12 bepaalt dat het pensioenreglement de onderlinge rechten en plichten regelt tussen de partijen die bij een pensioenstelsel zijn betrokken : de inrichter, de werkgever, de werknemers, de aangeslotenen, de begunstigden en de pensioeninstelling. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 1, 6°, van het KB van 7 mei 2000 en op definitie 46 van Bijlage 2 van het besluit leven.

De verplichting om de rechten en plichten van alle betrokken partijen in het pensioenreglement of in de pensioenovereenkomst te regelen verhindert niet dat daartoe gebruik wordt gemaakt van verschillende documenten. Het pensioenreglement kan bestaan uit één enkel geïntegreerd document, maar kan ook bestaan uit meerdere documenten, waarbij bijvoorbeeld de arbeidsrechtelijke aspecten in de relatie inrichter - aangeslotene het voorwerp uit maken van een eerste tekst en de verzekeringsrechtelijke aspecten, die zich meer situeren in de relatie tussen de inrichter en pensioeninstelling, van een tweede.

Artikel 4-13 bevat een lijst van elementen die verplicht in het pensioenreglement of in de pensioenovereenkomst moeten worden geregeld. Deze lijst is geenszins exhaustief. Ook op andere plaatsen in de wetgeving worden regelmatig verplichtingen met betrekking tot de in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst te behandelen materies, neergelegd. Los van de bepalingen die moeten worden opgenomen op grond van een uitdrukkelijke wettelijke verplichting, moet het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst toelaten om de rechten en plichten van de bij de pensioentoezegging betrokken partijen op een eenduidige wijze vast te stellen.

De bepalingen van dit artikel zijn gebaseerd op artikel 17 van het KB van 7 mei 2000 en op artikel 45 van het besluit leven.

Op grond van 8° dient in het pensioenreglement te worden bepaald in welke mate de verbintenissen van de inrichter worden gegarandeerd door een resultaatsverbintenis vanwege de pensioeninstelling.

Zoals gezegd in de toelichting bij artikel 4-4, dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de verbintenissen van de inrichter enerzijds en de verbintenissen van de pensioeninstelling anderzijds. De inrichter kan zijn verbintenis beperken tot de betaling van een (vaste) bijdrage, maar kan eveneens een bepaald resultaat garanderen (vaste bijdrage met gewaarborgd rendement, cash balance of vaste prestatie).

De pensioeninstelling van zijn kant kan een resultaatsverbintenis aangaan of een middelenverbintenis. In het geval van een resultaatsverbintenis worden de verbintenissen van de inrichter gegarandeerd door een verbintenis van de pensioeninstelling. Deze garantie kan volledig zijn, maar ook gedeeltelijk. Stel bijvoorbeeld een pensioentoezegging van het type cash balance met een waarborg van 4 %, die wordt beheerd door een verzekeringsonderneming in het kader van tak 21 met een tarief van 3,25 %. In dat geval wordt de verbintenis van de inrichter door de pensioeninstelling gegarandeerd ten belope van het verzekeringstarief. Het resterende deel wordt niet gegarandeerd en dient te worden gefinancierd vanuit (niet gewaarborgde) winstdeelnames of bij gebreke daaraan uit bijkomende stortingen. In het geval van een middelenverbintenis, worden de verbintenissen van de inrichter niet gegarandeerd door een waarborg vanwege de pensioeninstelling. Vanzelfsprekend dient de pensioentoezegging wel te worden gefinancierd overeenkomstig de toepasselijke prudentiële regels.

De aard en omvang van de verbintenissen van de pensioeninstelling zijn niet zonder belang. Vooreerst kunnen zij een grote impact hebben op de financiering van de pensioentoezegging. Daarnaast hebben zij ook een invloed op de rechten van de aangeslotenen. In het bijzonder bepalen zij mede het risico dat de aangeslotenen lopen in geval van insolventie van de inrichter. Wanneer de verbintenis van de inrichter volledig wordt gegarandeerd door een resultaatsverbintenis zijn de rechten van de aangeslotenen op elk moment gewaarborgd. Zijn de verbintenissen niet (volledig) gegarandeerd dan worden de rechten van de aangeslotenen bij insolventie van de inrichter bepaald door het beleggingsrendement van de pensioeninstelling en zijn zij bijgevolg onderhevig aan financiële en beleggingsrisico's.

Omwille van de transparantie en gezien de potentiële impact, zal het pensioenreglement voortaan moeten bepalen of en in welke mate de verbintenissen van de inrichter worden gegarandeerd op grond van een resultaatsverbintenis vanwege de pensioeninstelling.

Artikel 4-14 betreft de situatie waarin de inrichter nalaat de bijdragen voor de financiering van de pensioentoezegging te betalen.

Voorheen bepaalden artikel 16, d), van het KB van 7 mei 2000 en artikel 45, § 2, 4°, van het besluit leven dat in het pensioenreglement een procedure diende te worden ingeschreven opdat de aangeslotenen uiterlijk drie maanden na de vervaldag op de hoogte zouden worden gebracht van de niet betaling van de bijdragen.

Deze regels worden hier als een autonome bepaling hernomen. Daarbij wordt gepreciseerd dat de verplichting tot bijdragebetaling kan voortvloeien uit het pensioenreglement - wat het geval zal zijn bij een toezegging van het type vaste bijdragen - of uit een ander document, zoals bijvoorbeeld het financieringsplan, hetgeen het geval zal zijn bij een pensioentoezegging van het type vaste prestaties Artikel 4-15 heeft als bedoeling te verzekeren dat de communicatie met betrekking tot de pensioentoezegging gebeurt in de taal van de aangeslotene. Deze bekommernis zal in de praktijk sterk aan belang winnen, vermits op grond van richtlijn 2003/41 grensoverschrijdend pensioenverkeer mogelijk wordt.

Daarom wordt bepaald dat elke communicatie dient plaats te vinden in de taal die de wetgeving voorschrijft in het kader van de sociale betrekkingen tussen werknemers en werkgevers. Dit is logisch vermits de tweede pensioenpijler wordt georganiseerd binnen het kader van de arbeidsrelatie.

Deze verplichting is van toepassing op de inrichters, op de pensioeninstellingen, en op eventuele derden die zouden worden belast met een taak van informatieverstrekking en strekt zich uit tot elke mededeling of elk document dat verband houdt met de pensioentoezegging en dat is bestemd voor de aangeslotene of de begunstigde.

Het gaat daarbij onder meer om : - het pensioenreglement; - de pensioenfiche; - het historisch overzicht van de verworven rechten (artikel 26, § 2 WAP); - de raming van het aanvullend pensioen vanaf de leeftijd van 45 jaar (artikel 26, § 3 WAP); - de mededelingen in het kader van de procedure van uittreding en overdracht van reserves; - het transparantieverslag (artikel 42 WAP).

Het tweede lid is gebaseerd op artikel 16 van het KB van 7 mei 2000.

De draagwijdte van deze bepaling werd evenwel op een dubbele manier uitgebreid : - zij geldt thans voor alle documenten met betrekking tot de pensioentoezegging of de solidariteitstoezegging; - zij geldt voor elke pensioeninstelling, ongeacht haar aard of vestigingsplaats.

Op grond van artikel 4-16 zijn de bepalingen van de artikelen 4-12, 4-14 en 4-15 eveneens van toepassing in het kader van een solidariteitstoezegging.

Artikel 5 Artikel 5 vervangt in het uitvoeringsbesluit van de WAP het bestaande Hoofdstuk IV « Berekening van de minimale verworven reserves » door een nieuw hoofdstuk met dezelfde titel.

De voornaamste wijzigingen ten opzichte van het vroegere Hoofdstuk IV zijn de volgende. - De regels voor de berekening van de minimumfinanciering uit het KB van 7 mei 2000 en het besluit leven waarnaar het bestaande uitvoeringsbesluit van de WAP voor de berekening van de minimale verworven reserves verwees, worden thans in het uitvoeringsbesluit van de WAP zelf geïntegreerd. - Teneinde de leesbaarheid van het hoofdstuk te bevorderen, werd de structuur aangepast. Voortaan wordt eerst de algemene regeling uiteengezet die van toepassing is op werknemers die na 1 januari 1996 in dienst zijn getreden. Vervolgens komt de uitzonderingsregeling aan bod voor de werknemers die voordien in dienst zijn getreden.

De artikelen van dit hoofdstuk zijn genummerd van 5 tot 14-2.

Artikel 5 bevestigt het principe dat het pensioenreglement of in voorkomend geval de pensioenovereenkomst de regels dient te bevatten op grond waarvan op ieder ogenblik de verworven reserves van de aangeslotene kunnen worden berekend.

Artikel 6 bepaalt dat de verworven reserves die op grond van het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst worden berekend, minstens gelijk moeten zijn aan het bedrag dat wordt berekend overeenkomstig dit hoofdstuk.

Wat de pensioentoezeggingen betreft die worden beheerd door een verzekeringsonderneming moeten de verworven reserves bovendien minstens gelijk zijn aan het bedrag dat wordt bekomen op grond van artikel 52 van het besluit leven. Dit is ook vandaag reeds het geval.

De tweede paragraaf van dit artikel is nieuw en beoogt een regeling uit te werken voor de berekening van de minimale verworven reserves, bij pensioentoezeggingen die worden gedefinieerd als een combinatie van twee of meer onderliggende toezeggingen. Voorbeelden van dergelijke toezeggingen zijn : - een toezegging die wordt bepaald als de som van twee onderliggende toezeggingen; - een toezegging die wordt bepaald als het maximum van twee onderliggende toezeggingen.

Overeenkomstig het eerst lid dienen in een dergelijk geval de verworven reserves voor elk van de onderliggende toezeggingen afzonderlijk te worden berekend overeenkomstig de regels die dit besluit voorschrijft voor het betrokken type pensioentoezegging.

Indien de toezegging bijvoorbeeld wordt omschreven als het maximum van een toezegging van het type vaste bijdragen en een toezegging van het type vaste prestaties, dienen de verworven reserves voor elk van die onderliggende toezeggingen apart te worden berekend. De verworven reserves voor de toezegging als geheel zullen gelijk zijn aan de hoogste van de verworven reserves van de onderliggende toezeggingen.

De artikelen 7 en 8 hernemen het artikel 11 van het bestaande uitvoeringsbesluit van de WAP. Afdeling 2 betreft de verworven reserves bij pensioenstelsels van het

type vaste bijdagen.

Artikel 9 bepaalt in dat verband dat de minimale verworven reserves gelijk zijn aan het bedrag dat zich op de individuele rekeningen van de aangeslotenen bevindt. Voorheen was deze bepaling opgenomen in artikel 29, § 2, 3e lid en § 4, 2e lid van het KB van 7 mei 2000 voor wat de pensioenfondsen betreft en in artikel 48, § 6, 2e lid van het besluit leven voor wat de verzekeringsondernemingen betreft. Afdeling 3 betreft de verworven reserves bij pensioenstelsels van het

type vaste prestaties.

Binnen die afdeling worden drie onderafdelingen onderscheiden. De eerste onderafdeling bevat de algemene regels. De tweede onderafdeling bevat een aantal afwijkende bepalingen voor wat de werknemers betreft die vóór 1 januari 1996 in dienst zijn getreden en van wie de rechten betrekking hebben op een pensioenstelsel dat voor die datum werd ingevoerd en op die datum niet werd beheerd in een fonds voor bestaanszekerheid. De derde onderafdeling betreft de toezeggingen van het type cash balance.

Artikel 10, § 1 verwijst voor de berekening naar de minimale verworven reserves zoals bedoeld in artikel 19 van de WAP. Op grond van dat artikel van de wet zijn de minimale verworven reserves gelijk aan de actuele waarde van de grootste van twee prestaties : - enerzijds de pensioenprestatie die is vastgesteld op grond van het pensioenreglement, rekening houdend met de gegevens op het moment van de berekening; - anderzijds de prestatie die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de minimumreserve.

Artikel 10 bepaalt op welke manier de minimumreserve berekend moet worden. Voorheen verwees artikel 19 van de WAP voor de berekening van de minimumreserve naar de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975. Voortaan wordt de berekening in het uitvoeringsbesluit van de WAP zelf geregeld.De berekeningswijze stemt grotendeels overeen met degene die was opgenomen in het besluit van 7 mei 2000 en in het besluit leven. § 1 bepaalt de prestatie op grond waarvan de minimumreserve wordt berekend. Deze bepaling stemt overeen met artikel 22, § 2, 1e lid, b), eerste zin van het besluit van 7 mei 2000 en artikel 48, § 2, 2°, 1e lid, b), eerste zin van het besluit leven. § 2 bepaalt de te gebruiken actualisatie regels. Ook deze werden overgenomen uit artikel 22, § 2 van het KB van 7 mei 2000 en 48, § 2 van het besluit leven, behoudens voor wat betreft de normale pensioenleeftijd, waarvoor wordt verwezen naar de nieuwe definitie van dit begrip, zoals ingevoerd door dit ontwerp.

Artikel 11 bepaalt dat het pensioenreglement de actualisatieregels dient vast te stellen voor de berekening van de verworven reserves.

Deze mogen geen lager resultaat opleveren dan hetgeen wordt bekomen met de actualisatieregels die artikel 10, § 2, oplegt voor de berekening van de minimumreserve.

Onderafdeling 2 bevat specifieke regels voor de berekening van de verworven reserves bij pensioenstelsels van het type vaste prestaties, voor de werknemers die in dienst zijn getreden voor 1 januari 1996 en waarvan de rechten betrekking hebben op pensioenstelsels die vóór die datum werden ingevoerd. Dit toepassingsgebied wordt vastgesteld in artikel 12.

De artikelen 13, 14 en 14-1 stemmen inhoudelijk integraal overeen met de vroegere artikelen 6, 7 en 8. De enige wijzigingen die werden doorgevoerd zijn formeel van aard. Deze onderafdeling vereist dan ook geen verdere toelichting.

Onderafdeling 3 betreft de berekening van de minimale verworven reserves bij pensioenstelsels van het type cash balance.

Voor deze pensioenstelsels wordt de berekening van de minimale verworven reserves geregeld door de WAP zelf, met name door artikel 22. In artikel 14-2 wordt dan ook volstaan met een verwijzing naar dat artikel en de vermelding dat de regels van Onderafdelingen 1 en 2, welke gelden voor andere toezeggingen van het type vaste prestaties, niet van toepassing zijn op de cash balance toezeggingen. Artikel 6 Artikel 6 voegt in het uitvoeringsbesluit van de WAP een nieuw hoofdstuk IVbis in. In dit hoofdstuk worden een aantal regels opgenomen in verband met de bestemming van de activa die verbonden zijn met de pensioentoezegging. Dit hoofdstuk vindt zijn juridische grondslag in artikel 110, tweede lid, 3°, van de WAP. De bepalingen van dit nieuwe hoofdstuk zijn genummerd van 14-3 tot en met 14-6.

Artikel 14-3 behoudt maar preciseert het principiële verbod op de vrije beschikking over de activa van een pensioeninstelling. De activa die verbonden zijn met een pensioentoezegging dienen steeds bestemd te blijven voor de financiering van een pensioentoezegging. In beginsel zal het daarbij gaan om de pensioentoezegging ter financiering waarvan zij bij de pensioeninstelling werden gevestigd. Het is echter mogelijk dat een deel van de activa na verloop van tijd worden bestemd voor de financiering van een andere pensioentoezegging. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de oorspronkelijke toezegging wordt stopgezet en wordt vervangen door een andere toezegging bij dezelfde of bij een andere pensioeninstelling. Het spreekt voor zich dat een overdracht van reserves of een toewijzing van activa bij dezelfde pensioeninstelling aan een andere dan de oorspronkelijke toezegging, maar mogelijk is op voorwaarde dat de verworven reserves van de aangeslotenen en de prudentiële vereisten met betrekking tot de oorspronkelijke toezegging op elk ogenblik gerespecteerd blijven.

Het begrip activa beoogt het geheel van de activa die verbonden zijn met een pensioentoezegging en niet enkel de dekkingswaarden.

Artikel 14-4 bepaalt dat in het geval van de definitieve opheffing van het plan of van het verdwijnen van de inrichter, de activa die niet langer nodig zijn voor het beheer van de pensioentoezegging in principe proportioneel onder de aangeslotenen moeten worden verdeeld.

Onder de vroegere wetgeving diende men de ontbinding van het fonds af te wachten om tot de verdeling van de activa te kunnen overgaan.

Bovendien gebeurde de verdeling enkel ten voordele van de personen die nog aangesloten waren bij het fonds op het ogenblik van de ontbinding, en dit zonder dat er een band bestond met hun verworven rechten op het moment van de opheffing.

De verdeling van de activa gebeurt in functie van de aanspraken van de aangeslotenen, voor de actieve aangeslotenen en aangeslotenen met uitgestelde rechten is dit in functie van de verworven reserves (in voorkomend geval verhoogd tot het bedrag van de rendementswaarborg), voor de renteniers in functie van de vestigingskapitalen. Het spreekt voor zich dat alle aangeslotenen in dezelfde rangorde aantreden en dat bijvoorbeeld geen onderscheid mag worden gemaakt tussen de renteniers en de overige aangeslotenen.

De tweede paragraaf van artikel 14-4 preciseert dat het mogelijk is om af te wijken van het principe van de evenredige verdeling, voor zover een andere sociale bestemming wordt bepaald, bijvoorbeeld de storting aan een solidariteitsfonds of de overdracht naar een andere pensioentoezegging van dezelfde inrichter en voor zover die afwijking het resultaat vormt van een sociale overlegprocedure.

Artikel 14-5 laat toe dat in geval van een collectief ontslag aan de activa die niet langer nodig zijn voor het beheer van de pensioentoezegging een andere sociale bestemming wordt gegeven op grond van een sociale overlegprocedure.

Dit artikel kan slechts toepassing vinden indien de het collectief ontslag niet gepaard gaat met het verdwijnen van de werkgever. Wanneer het collectief ontslag gepaard gaat met het verdwijnen van de werkgever zal immers artikel 14-4 van toepassing zijn.

Artikel 14-6 bepaalt wat moet worden verstaan onder » activa die niet langer nodig zijn voor het beheer van de pensioentoezegging », en dit in functie van de verworven reserves van de aangeslotenen, verhoogd met de garantie van artikel 24 van de WAP en van de vestigingskapitalen van de lopende rentes, zodanig dat aangeslotenen en renteniers niet benadeeld kunnen worden.

In voorkomend geval zal ook rekening moeten worden gehouden met de bedragen die worden opgelegd door de regelgeving inzake prudentieel toezicht, zoals bijvoorbeeld de samen te stellen solvabiliteitsmarge.

Dat zal in het bijzonder het geval zijn in geval van collectief ontslag.

Het tweede lid preciseert dat in het geval van een collectief ontslag het bedrag van de activa die niet langer nodig zijn voor het beheer van de pensioentoezegging wordt beperkt in verhouding tot de verworven reserves (in voorkomend geval aangevuld tot het bedrag van de rendementswaarborg van artikel 24 § 2, van de WAP) van de werknemers die bij het collectief ontslag betrokken zijn.

Artikel 7 De wijziging die door dit artikel wordt doorgevoerd strekt ertoe in artikel 15, § 2, van het uitvoeringsbesluit van de WAP rekening te houden met de nieuwe definitie van normale pensioenleeftijd.

Artikel 8 De wijzigingen in 1° tot 3° van dit artikel zijn louter formeel van aard.

De wijzing die wordt doorgevoerd door 4° van dit artikel heeft betrekking op de pensioentoezeggingen van het type vaste bijdragen met gewaarborgd rendement of van het type cash balance, waarbij het gewaarborgde rendement geen numeriek in het reglement of in de overeenkomst omschreven intrestvoet is, maar waarbij dit rendement wordt bepaald via verwijzing naar een buiten het reglement of de overeenkomst bepaalde rentevoet (b.v. de rentevoet bedoeld in artikel 24 § 1 of § 2 van de WAP), index of rendement.

Er wordt verduidelijkt dat wanneer deze extern bepaalde intrestvoet, index of dit rendement wijzigt, het nieuwe rendement mag worden toegepast, zowel met betrekking tot de toekomstige bijdragen (of toegewezen bedragen) als met betrekking tot de toekomstige kapitalisatie van de bestaande reserve.

Dit is niet het geval wanneer het rendement een numeriek in het reglement bepaalde intrestvoet is. Indien deze intrestvoet wijzigt, heeft men te maken met een reglementswijziging. In dergelijk geval zal de nieuwe rentevoet uitsluitend gelden voor de kapitalisatie van de toekomstige bijdragen (of toegekende bedragen). Voor de verdere kapitalisatie van de reeds opgebouwde reserves dient verder de oorspronkelijke rentevoet te worden toegepast.

Artikel 9 De wijzingen die worden doorgevoerd door dit artikel zijn louter formeel van aard en zijn het gevolg van de wijzigingen in Hoofdstuk IV van het uitvoeringsbesluit van de WAP. Artikel 10 Dit artikel wijzigt de manier waarop de rentevoet die moet worden gebruikt bij de omzetting van het kapitaal in rente, wordt vastgesteld.

Voorheen werd deze rentevoet vastgesteld via een verwijzing naar maximale technische rentevoet die wordt vastgesteld in het besluit leven.

Om een duidelijke scheiding door te voeren tussen prudentiële wetgeving en sociale wetgeving wordt er thans voor geopteerd om de verwijzing naar de wet van 9 juli 1975 te vervangen door een verwijzing naar de rentevoet die op grond van artikel 24, § 2, van de WAP wordt opgelegd voor de berekening van de rendementswaarborg op de werkgeversbijdragen in het kader van pensioentoezeggingen van het type vaste bijdragen.

Het actuele niveau van de te gebruiken rentevoet verandert niet als gevolg van deze wijziging.

Artikel 11 De wijzingen die worden doorgevoerd door dit artikel zijn louter formeel van aard en zijn het gevolg van de wijzigingen in Hoofdstuk IV van het uitvoeringsbesluit van de WAP. Artikel 12 De bijlage van dit ontwerp zal de bijlage vormen van het uitvoeringsbesluit van de WAP. Ze bevat de regels die toelaten om de sterftetafels op te stellen. De wijze is gelijk aan deze die vervat is in bijlage 1 van het besluit leven.

Artikel 14 Deze overgangsbepaling heeft als doel om te verhinderen dat de nieuwe definitie van normale pensioenleeftijd aanleiding zou geven tot de een daling van de verworven reserves. Indien de verworven reserves, berekend op grond van deze definitie lager zouden zijn dan de verworven reserves die bestonden op het ogenblik van de inwerkingtreding van artikel 1, 2°, dient het bestaande niveau gewaarborgd te worden tot op het ogenblik dat de berekening op grond van de nieuwe definitie voordeliger wordt.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Economie, M. VERWILGHEN De Minister van Pensioenen, B. TOBBACK

12 JANUARI 2007. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 14 november 2003 houdende uitvoering van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, inzonderheid op de artikelen 16, § 2, 17 tot 22, 28, § 1, 32, § 1, 2° en § 4, 56 en 110;

Gelet op de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, inzonderheid op artikel 234;

Gelet op het koninkijk besluit van 14 november 2003 houdende uitvoering van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid;

Gelet op het advies van de Raad voor Aanvullende Pensioenen van 1 december 2006;

Gelet op het advies van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Asurantiewezen van 5 december 2006;

Gelet op het advies van de Commissie voor Aanvullende Pensioenen van 7 december 2006;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën van 12 december 2006;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 15 december 2006;

Gelet op de hoogdringendheid die wordt gemotiveerd op grond van de volgende overwegingen : Overwegende dat de Richtlijn 2003/41/EG van het Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de activiteiten van en het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening ten laatste omgezet diende te zijn op 23 september 2005;

Overwegende dat de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening slechts een gedeeltelijke omzetting vormt en dat de volledige omzetting pas gerealiseerd zal zijn wanneer ook de uitvoeringsbesluiten, waaronder dit besluit, genomen zijn;

Overwegende dat de omzetting eveneens van belang is in het kader van de ontwikkeling van de financiële positie van België als activiteitszetel van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die op het gehele grondgebied van de Europese Economische Ruimte werkzaam zijn;

Overwegende dat het, omwille van fiscale en boekhoudkundige redenen, onder andere met betrekking tot het oprichten van de nieuwe rechtsvorm (het organisme voor de financiering van pensioenen) ingesteld door de artikelen 9 en volgende van de voornoemde wet van 27 oktober 2006, nodig is om de nieuwe bepalingen in werking te doen treden bij de aanvang van het jaar, met name op 1 januari 2007;

Gelet op het advies van de Raad van State nr. 41.952/1, gegeven op 20 december 2006, bij toepassing van artikel 84, §1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Economie en van Onze Minister van Pensioenen en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.In artikel 1 van het koninklijk besluit van 14 november 2003 tot uitvoering van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° 2° wordt vervangen door de volgende bepaling : « 2° "pensioentoezegging van het type cash balance" : de pensioentoezegging bedoeld in artikel 21 van de wet;»; 2° 3° wordt vervangen door de volgende bepaling : « 3° "normale pensioenleeftijd" : - voor de pensioentoezeggingen ingesteld door een collectieve arbeidsovereenkomst, een pensioenreglement of een pensioenovereenkomst gesloten voor 1 januari 2007 of die voortvloeien uit de verlenging van een voor die datum gesloten collectieve arbeidsovereenkomst, de pensioenleeftijd die is vermeld in de collectieve arbeidsovereenkomst, het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst; - voor elke andere pensioentoezegging : 65 jaar; »; 3° 4° wordt vervangen door de volgende bepaling : « 4° "IBP" : instelling voor bedrijfspensioenvoorziening in de zin van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening;»; 4° 6° wordt geschrapt;5° 7° wordt vervangen door de volgende bepaling : « 7° "de regelgeving inzake prudentieel toezicht zoals zij van kracht was op 1 januari 1996" : - het koninklijk besluit van 14 mei 1985 tot toepassing op de voorzorgsinstellingen van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, zoals dat gold op 1 januari 1996; - het koninklijk besluit van 15 mei 1985 betreffende de activiteiten van de private voorzorgsinstellingen, zoals dat gold op 1 januari 1996; - het koninklijk besluit van 17 december 1992 betreffende de levensverzekeringsactiviteit, zoals dat gold op 1 januari 1996; »; 6° 8° wordt vervangen door de volgende bepaling : « 8° "de op 1 januari 1996 bestaande minimumreserve" : de minimumreserve die op 1 januari 1996 is vastgesteld op grond van de regelgeving inzake prudentieel toezicht zoals zij van kracht was op 1 januari 1996;».

Art. 2.In artikel 3, § 2 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid worden de woorden « de uitvoering van de bepalingen van de artikelen 6 en 12 » vervangen door de woorden « de berekening van de minimale verworven reserves overeenkomstig Hoofdstuk IV »;2° in het derde lid worden de woorden « de artikelen 6, 1° en 12, 1° » vervangen door de woorden « artikel 13, 1° », de woorden « 6, 2° en 12, 2° » vervangen door de woorden « 9 en 13, 2° » en de woorden « voor de berekening van de minimumprovisie worden opgelegd in uitvoering van de wet van 9 juli 1975 » vervangen door de woorden « zijn bepaald in artikel 10, § 2 ».

Art. 3.In hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk IIIbis ingevoegd dat luidt als volgt : « Hoofdstuk IIIbis. - De pensioentoezegging Afdeling 1. - Bepalingen die op alle pensioentoezeggingen van

toepassing zijn Art. 4-1. - Elke pensioentoezegging is hetzij van het type vaste bijdragen, hetzij van het type vaste prestaties, met inbegrip van de toezeggingen van het type cash balance, hetzij een combinatie van deze types.

De pensioentoezegging dient duidelijk te worden omschreven in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst.

Art. 4-2. - Het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst mag aan de aangeslotene de vrijheid verlenen om het beschikbaar premiebudget te verdelen over de financiering van verschillende prestaties.

Deze prestaties kunnen naast aanvullende pensioenen uitsluitend bestaan uit : 1° toezeggingen die moeten worden beschouwd als een aanvulling van de wettelijke uitkeringen bij overlijden of arbeidsongeschiktheid door arbeidsongeval of ongeval ofwel beroepsziekte of ziekte;2° toezeggingen die uitsluitend tot doel hebben medische kosten te vergoeden die verband houden met hospitalisatie, dagverpleging, ernstige aandoeningen en palliatieve thuiszorg van de werknemer en in voorkomend geval van alle inwonende gezinsleden;3° toezeggingen die uitsluitend tot doel hebben specifieke kosten te vergoeden, veroorzaakt door de afhankelijkheid van de werknemer;4° toezeggingen die uitsluitend voorzien in de uitkering van een rente ingeval de werknemer het slachtoffer is van een ernstige aandoening;5° andere persoonsverzekeringen of gelijkaardige toezeggingen dan die welke hiervoor, zijn bedoeld, voor zover deze verzekeringen of toezeggingen gelijktijdig aan de volgende voorwaarden voldoen : a) de verzekeringscontracten of de toezeggingen kunnen worden beschouwd als een aanvulling van de voordelen toegekend in het kader van de wetgeving inzake de sociale zekerheid;b) de contracten en toezeggingen mogen uitsluitend voorzien in uitkeringen tijdens het dienstverband van de voornoemde personen. Periodes van schorsing van het dienstverband worden ook in aanmerking genomen.

Voor de toepassing van dit artikel hebben de volgende termen de hiernavolgende betekenis : 1° "hospitalisatie" : elk medisch noodzakelijk verblijf van ten minste één nacht in een instelling die wettelijk als ziekenhuisinstelling wordt aangezien;2° "dagverpleging" : het medisch noodzakelijk verblijf zonder overnachting in een instelling die wettelijk als ziekenhuisinstelling wordt aangezien;3° "ernstige aandoeningen" : aandoeningen die als zodanig door de Minister bevoegd voor Sociale Zaken erkend zijn;4° "palliatieve thuiszorg" : de behandeling thuis van terminale patiënten die gericht is op de fysische en psychische noden van de patiënt en bijdragen tot het bewaren van een zekere kwaliteit van het leven;5° "afhankelijkheid" : de medisch vaststaande nood aan hulp voor het vervullen van gewone en instrumentele activiteiten van het dagelijkse leven. Afdeling 2. - Pensioentoezeggingen van het type vaste bijdragen

Onderafdeling 1. - Bepalingen die op alle toezeggingen van het type vaste bijdragen van toepassing zijn Art. 4-3. - Bij een pensioentoezegging van het type vaste bijdragen verbindt de inrichter zich om periodiek een vaste bijdrage te betalen aan de pensioeninstelling, ter financiering van het aanvullend pensioen.

Het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst bepaalt de regels voor de vaststelling van deze bijdrage evenals de periodiciteit.

De vaste bijdragen voor de financiering van het rustpensioen moeten voor elke aangeslotene afzonderlijk, op individuele rekeningen worden gestort, enerzijds voor de werkgeversbijdragen en anderzijds voor de persoonlijke bijdragen.

Een pensioentoezegging van het type vaste bijdragen is hetzij van het type vaste bijdragen met gewaarborgd rendement, hetzij van het type vaste bijdragen zonder gewaarborgd rendement.

Onderafdeling 2. - Toezeggingen van het type vaste bijdragen met gewaarborgd rendement Art. 4-4. - § 1. Bij een pensioentoezegging van het type vaste bijdragen met gewaarborgd rendement garandeert de inrichter naast de betaling van de vaste bijdrage tevens de kapitalisatie van die bijdragen overeenkomstig de in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst bepaalde tariferingsregels. § 2. De in § 1 bedoelde tariferingsregels mogen ofwel een bepaald rendement in aanmerking nemen, ofwel een bepaald rendement gecombineerd met een voorvalswet.

Voormeld rendement kan zijn : 1° een intrestvoet die numeriek in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst vastgelegd is en die de intrestvoet gedefinieerd in artikel 10, § 2, niet mag overschrijden;2° een rendement dat door verwijzing naar de intrestvoet bedoeld in artikel 24, § 1 of § 2 van de wet gedefinieerd wordt;3° een rendement dat gedefinieerd wordt door verwijzing naar een financieel instrument uitgegeven of gewaarborgd door een lidstaat van de Europese Economische Ruimte;4° een rendement verbonden aan de evolutie van een index die door een gereglementeerde markt zoals bedoeld in artikel 2, 3°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, wordt openbaar gemaakt;5° een rendement verbonden aan een index die op nationaal of internationaal niveau erkend wordt. Art. 4-5. - Het bedrag dat zich op de individuele rekeningen bevindt, wordt verkregen door het bedrag van de verschuldigde bijdragen, verhoogd met de overeenkomstig artikel 4-6 toegekende bedragen, te kapitaliseren overeenkomstig de in artikel 4-4, § 1, bedoelde regels.

Art. 4-6. - Indien de bij de pensioeninstelling ter financiering van de betrokken pensioentoezegging gevormde reserves de som van de bedragen op de individuele rekeningen van de aangeslotenen in voorkomend geval verhoogd met de bedragen die vereist zijn op grond van de toepasselijke regelgeving inzake prudentieel toezicht overschrijden, kan het surplus geheel of gedeeltelijk aan de individuele rekeningen van de aangeslotenen worden toegekend.

Het pensioenreglement of -overeenkomst bepaalt de regels voor de in het eerste lid bedoelde toekenning.

Die regels evenals de toekenning zelf mogen geen discriminatie tussen aangeslotenen inhouden.

De toegekende bedragen moeten worden gekapitaliseerd overeenkomstig de in artikel 4-4, § 1, bedoelde regels.

Onderafdeling 3. - Toezeggingen van het type vaste bijdragen zonder gewaarborgd rendement Art. 4-7. - Bij een pensioentoezegging van het type vaste bijdragen zonder gewaarborgd rendement wordt het volledige rendement met betrekking tot de pensioentoezegging, aan de individuele rekeningen van de aangeslotenen toegekend.

Het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst bepalen de wijze waarop het rendement wordt vastgesteld evenals de modaliteiten voor de in het eerste lid bedoelde toekenning. Deze modaliteiten mogen geen discriminatie tussen aangeslotenen inhouden.

Art. 4-8. - In afwijking van art. 4-7 kan het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst bepalen dat een deel van het rendement met betrekking tot de pensioentoezegging niet aan de individuele rekeningen wordt toegekend maar in een vrije reserve wordt gestort.

De wijze van financiering evenals de aanwending van deze vrije reserve dienen duidelijk in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst te worden bepaald. Afdeling 3. - Pensioentoezeggingen van het type vaste prestaties

Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen Art. 4-9. - Bij een pensioentoezegging van het type vaste prestaties verbindt de inrichter zich tot het vestigen van een welbepaalde prestatie te betalen op een welbepaald ogenblik.

Het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst bepaalt de regels voor de vaststelling van deze prestatie evenals het ogenblik waarop deze verschuldigd is.

De vaste prestaties mogen geen rekening houden met de prestaties voortvloeiend uit overeenkomsten die door de aangeslotenen individueel onderschreven zijn.

Onderafdeling 2. - Pensioentoezeggingen van het type cash balance Art. 4-10. - Bij een pensioentoezegging van het type cash balance verbindt de inrichter zich tot het vestigen van een vaste prestatie, die wordt bepaald op grond van de kapitalisatie van bedragen die aan de aangeslotenen worden toegekend op welbepaalde vervaldagen.

Het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst bepalen de regels voor de vaststelling van die bedragen, de vervaldagen waarop zij worden toegekend evenals de tariferingsregels die voor de kapitalisatie worden aangewend.

De toegekende bedragen worden voor elke aangeslotene afzonderlijk ingeschreven op individuele rekeningen.

Het bedrag dat zich op de individuele rekeningen bevindt, wordt verkregen door de toegekende bedragen te kapitaliseren overeenkomstig de tariferingsregels.

Art. 4-11. - De artikelen 4-4, § 2, en 4-6 zijn van toepassing op de pensioentoezeggingen van het type cash balance. »

Art. 4.In hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk IIIter ingevoegd dat luidt als volgt : « Hoofdstuk IIIter - Informatie en transparantie Art. 4-12. - Het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst regelt de onderlinge rechten en verplichtingen met betrekking tot de pensioentoezegging tussen de inrichter, de werkgevers, de werknemers, de aangeslotenen, de begunstigden en de pensioeninstelling.

Art. 4-13. - Behoudens de vermeldingen die op grond van andere wettelijke bepalingen moeten worden opgenomen, bevat het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst ten minste de volgende bepalingen : 1° de financieringsmodaliteiten van de pensioentoezegging;2° de te volgen regels in geval van onderfinanciering;3° de modaliteiten van de mededeling bedoeld in artikel 4-14;4° de te volgen regels in geval van het verdwijnen van de inrichter;5° de modaliteiten volgens dewelke de in artikel 26, §§ 1 tot 3 van de wet bedoelde gegevens worden meegedeeld;6° de regels voor de bepaling van de begunstigde van de prestatie bij overlijden;7° de vermelding dat de persoonlijke bijdragen door de werkgever op de bezoldiging worden ingehouden en aan de pensioeninstelling worden gestort;8° de mate waarin de verbintenissen van de inrichter worden gegarandeerd op grond van een resultaatsverbintenis vanwege de pensioeninstelling. Art. 4-14. - Indien de inrichter nalaat de bijdragen voor de financiering van de pensioentoezegging te storten, waarvan hij op grond van het pensioenreglement, de pensioenovereenkomst of van een ander document de betaling verschuldigd is, brengt de pensioeninstelling elke aangeslotene uiterlijk 3 maanden na de vervaldag van die bijdragen, van de niet-betaling op de hoogte.

Art. 4-15. - Elk document en elke mededeling met betrekking tot de pensioentoezegging, die zijn bestemd voor de aangeslotenen of de begunstigden of waarop de aangeslotenen of begunstigden aanspraak kunnen maken, en die uitgaan van de inrichter, de pensioeninstelling of een op last van deze personen handelende derde moet zijn gesteld in de wettelijk opgelegde taal in het kader van de sociale betrekkingen tussen werkgevers en werknemers.

De in het eerste lid bedoelde documenten evenals de wijzigingen eraan worden in duidelijke en nauwkeurige bewoordingen opgesteld.

Art. 4-16. - De artikelen 4-12, 4-14 en 4-15 zijn van toepassing op het solidariteitsreglement en op de instelling die belast is met het beheer van de solidariteitstoezegging. ».

Art. 5.Hoofdstuk IV van hetzelfde besluit wordt als volgt vervangen : « Hoofdstuk IV. - Berekening van de minimale verworven reserves Afdeling 1. - Bepalingen die op alle pensiontoezeggingen van

toepassing zijn

Art. 5.- De regels voor de berekening van de verworven reserves met betrekking tot het rustpensioen en het overlevingspensioen bij overlijden na pensionering, worden bepaald in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst.

Art. 6.- § 1. De verworven reserves bepaald overeenkomstig het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst dienen op elk ogenblik minstens gelijk te zijn aan de minimale verworven reserves zoals berekend op grond van dit hoofdstuk.

Voor de pensioentoezeggingen die het voorwerp uitmaken van een verzekeringsovereenkomst zijn de verworven reserves bovendien minstens gelijk aan het bedrag van de verworven reserves bedoeld in artikel 52 van het koninklijk besluit van 14 november 2003. § 2. Wanneer een pensioentoezegging wordt geformuleerd als een combinatie van meerdere toezeggingen van hetzelfde type of van verschillende types, dienen de verworven reserves voor elk van de onderliggende toezeggingen afzonderlijk te worden berekend, op basis van de regels die gelden voor het betreffende type pensioentoezegging.

Art. 7.- Voor de aangeslotenen van wie de rechten betrekking hebben op een pensioenstelsel dat in een fonds voor bestaanszekerheid beheerd wordt op de datum dat Titel II van de wet op het stelsel van toepassing wordt, worden de bepalingen van dit hoofdstuk niet toegepast op de dienstjaren gepresteerd vóór voormelde datum.

Art. 8.- De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op de individuele pensioentoezeggingen die werden toegekend vóór 16 november 2003. Afdeling 2. - Pensioentoezeggingen van het type vaste bijdragen

Art. 9.- Bij pensioentoezeggingen van het type vaste bijdragen zijn de minimale verworven reserves gelijk aan het bedrag dat zich op de individuele rekeningen van de aangeslotene bevindt. Afdeling 3. - Pensioentoezeggingen van het type vaste prestaties

Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 10.- § 1. Bij pensioentoezeggingen van het type vaste prestaties worden de minimale verworven reserves berekend overeenkomstig artikel 19 van de wet.

Voor de toepassing van artikel 19 van de wet wordt onder minimumreserve verstaan, de actuele waarde van het product van beide volgende elementen : 1° de vaste prestaties, de eventuele overdraagbaarheid in geval van overlijden na pensioenleeftijd inbegrepen, berekend overeenkomstig het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst op basis van een loopbaan tot aan de normale pensioenleeftijd rekening houdend met het salaris op het ogenblik van de berekening;2° een breuk met als noemer het aantal jaren van de volledige loopbaan van de aangeslotene en als teller het aantal gepresteerde jaren, beide berekend vanaf de datum van aansluiting. § 2. De in § 1 bedoelde actuele waarde wordt berekend op grond van volgende actualisatieregels : 1° een technische rentevoet van 6 %;2° de sterftewetten die voortvloeien uit de tafels MR of FR, naargelang de aangeslotene een man of een vrouw is en die bepaald worden met de formule en de constanten zoals vermeld in bijlage;3° de normale pensioenleeftijd. § 3. De teller en de noemer van de in § 1 bedoelde breuk zijn beperkt tot de in het pensioenreglement of in de pensioenovereenkomst bepaalde maximum erkende diensttijd. § 4. Wanneer de aansluitingsdatum valt na de datum vanaf dewelke de erkende diensttijd door het pensioenreglement of de overeenkomst in aanmerking wordt genomen, wordt de breuk bedoeld in § 1 berekend rekening houdend met de datum waarop de erkende diensttijd aanvangt.

Art. 11.- Het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst dient de actualisatieregels vast te stellen die gebruikt worden voor de berekening van de verworven reserves.

Deze regels mogen geen resultaat opleveren dat lager is dan het resultaat dat men zou bekomen op grond van de actualisatieregels bedoeld in artikel 10, § 2.

Onderafdeling 2. - Berekening van de minimale verworven reserves van de aangeslotenen die in dienst zijn getreden vóór 1 januari 1996 met rechten op grond van een voor die datum ingevoerd pensioenstelsel

Art. 12.- In afwijking van de bepalingen in onderafdeling 1 worden de minimale verworven reserves van de aangeslotenen die vóór 1 januari 1996 in dienst zijn getreden en van wie de rechten betrekking hebben op een pensioenstelsel dat vóór die datum werd ingevoerd en dat op die datum niet werd beheerd in een fonds voor bestaanszekerheid, berekend overeenkomstig de bepalingen van deze onderafdeling.

Art. 13.- Het bedrag van de minimale verworven reserves is gelijk aan het maximum van de twee volgende bedragen : 1° de minimumreserve bepaald overeenkomstig artikel 10, §§ 1 en 2 rekening houdend, voor de pensioentoezeggingen uitgevoerd door IBP's met de bepalingen van de artikelen 163 en 164 van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening;2° de som van de volgende bedragen : a) het bedrag berekend overeenkomstig de bepalingen van onderafdeling 1, alsof de aangeslotene op 1 januari 1996 in dienst was getreden en werd aangesloten en rekening houdend met de gegevens op de datum van de berekening.b) de actuele waarde van de prestaties die overeenstemmen met de op 1 januari 1996 bestaande minimumreserve. - voor de pensioentoezeggingen die in collectieve kapitalisatie beheerd worden, zijn die prestaties de prestaties waarvan de actuele waarde op 1 januari 1996, berekend met de actualisatieregels voor de berekening van de minimumreserve die zijn vervat in de regelgeving inzake prudentieel toezicht zoals zij van kracht was op 1 januari 1996, gelijk is aan de minimumreserve op die datum; - voor de pensioentoezeggingen die in individuele kapitalisatie beheerd worden, zijn die prestaties de prestaties waarvan de actuele waarde op 1 januari 1996, berekend met de inventarisgrondslagen van de verzekeraar op die datum, gelijk is aan de minimumreserve op die datum; c) de actuele waarde van de herwaardering van de prestaties met betrekking tot de jaren vóór 1 januari 1996, die het gevolg is van de loonsverhogingen tijdens de periode van 1 januari 1996 tot de beschouwde datum. De voormelde som wordt beperkt tot de verworven reserve berekend overeenkomstig de bepalingen van onderafdeling 1, alsof die bepalingen op de datum van de aansluiting van toepassing waren geweest.

Art. 14.Voor de berekening van de in artikel 13, 2°, vermelde actuele waarden moeten de actualisatieregels bedoeld in artikel 11, eerste lid, gebruikt worden, behalve voor de toezeggingen die in individuele kapitalisatie beheerd worden, waarvoor de actuele waarde van de prestaties vermeld in artikel 13, 2°, b), berekend wordt met de inventarisgrondslagen van de verzekeraar.

Art. 14-1. - § 1. Indien er op 1 januari 1996 een vrijstelling van financiering was toegekend overeenkomstig de regelgeving inzake prudentieel toezicht zoals zij van kracht was op 1 januari 1996, worden de in artikel 13, 1° en 2°, omschreven reserves verhoogd met de actuele waarde van de prestaties die bepaald worden in functie van een bedrag dat toegerekend wordt op het op 1 januari 1996 gevestigde vrije vermogen, zoals bedoeld in § 3.

Het bedrag toegerekend op het op 1 januari 1996 gevestigde vrije vermogen is gelijk aan de op die datum bestaande vrijstelling van financiering indien dit vrije vermogen groter is dan de som van de vrijstellingen voor alle betrokken werknemers. Zoniet wordt dit bedrag bepaald door dit vrije vermogen over die werknemers te verdelen naar verhouding van de vrijstellingen van financiering die op die datum op hen betrekking hebben.

De overeenkomstig deze paragraaf verhoogde reserves worden beperkt tot het resultaat dat verkregen zou zijn in toepassing van artikel 13 indien er op 1 januari 1996 geen vrijstelling van financiering was toegekend. § 2. De actualisatieregels die gebruikt worden voor de bepaling van de in § 1 bedoelde prestaties en hun actuele waarde zijn de volgende : 1° voor de prestaties, de regels die gebruikt worden voor de berekening van de minimumreserve op 1 januari 1996;2° voor de actuele waarde die wordt toegevoegd aan het bedrag dat voortvloeit uit artikel 13, 1°, de actualisatieregels bedoeld in artikel 10, § 2;3° voor de actuele waarde die wordt toegevoegd aan het bedrag dat voortvloeit uit artikel 13, 2°, de regels die, overeenkomstig artikel 11 op de datum van berekening in het pensioenreglement vastgelegd zijn. § 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder vrij vermogen verstaan : 1° voor de IBP's, het gedeelte van de voorzieningen voor de financiering van samen te stellen prestaties dat de samen te stellen solvabiliteitsmarge overschrijdt en het gedeelte van de voorzieningen voor samengestelde prestaties dat het bedrag overschrijdt dat nodig is om te voldoen aan de vereisten inzake minimumfinanciering, vastgesteld overeenkomstig de regelgeving inzake prudentieel toezicht zoals zij van kracht was op 1 januari 1996;2° voor de groepsverzekeringen die in collectieve kapitalisatie beheerd worden, het gedeelte van het financieringsfonds samengesteld om te voldoen aan de pensioentoezeggingen, dat het bedrag overschrijdt dat nodig is om te voldoen aan de vereisten inzake minimumfinanciering, vastgesteld overeenkomstig de regelgeving inzake prudentieel toezicht zoals zij van kracht was op 1 januari 1996. § 4. De bepalingen van § 1 zijn niet van toepassing indien het vrij vermogen op 1 januari 1996 niet is samengesteld om te voldoen aan de pensioentoezeggingen van de werknemers voor wie er op die datum een vrijstelling van financiering bestaat.

Onderafdeling 3. - Pensioentoezeggingen van het type cash balance Art. 14-2. - In afwijking van het bepaalde in onderafdelingen 1 en 2, zijn de minimale verworven reserves bij pensioentoezeggingen van het type cash balance gelijk aan het bedrag bepaald in artikel 21 van de wet. ».

Art. 6.In hetzelfde besluit wordt een hoofdstuk IVbis ingevoegd dat luidt als volgt : « Hoofdstuk IVbis. - Bestemming van de activa Art. 14-3. - De activa die verbonden zijn aan een pensioentoezegging dienen voor de financiering van pensioentoezeggingen bestemd te blijven.

Art. 14-4 - § 1. In geval van definitieve opheffing van de pensioentoezegging of in geval van het verdwijnen van de inrichter, om welke reden dan ook en zonder dat de verplichtingen worden overgenomen door een derde, worden de activa die niet langer nodig zijn voor het beheer van de pensioentoezegging aan de aangeslotenen toegekend in verhouding tot hun verworven reserves, in voorkomend geval verhoogd tot het bedrag dat bij toepassing van artikel 24 van de wet wordt gewaarborgd en voor wat de renteniers betreft, in verhouding tot het vestigingskapitaal van de lopende rente. § 2. In afwijking van § 1 mag aan het geheel of een deel van die activa bij collectieve arbeidsovereenkomst een andere sociale bestemming worden verleend.

Indien het een pensioenstelsel betreft dat door een werkgever werd ingevoerd op het niveau van de onderneming en er binnen de onderneming geen ondernemingsraad, geen comité voor preventie en bescherming op werk en geen vakbondsafvaardiging bestaat, kan aan de activa een andere sociale bestemming worden verleend via de procedure tot wijziging van het arbeidsreglement.

Art. 14-5. - In geval van ontslagen zoals bedoeld in de wet van 28 juni 1966 betreffende de schadeloosstelling van de werknemers die ontslagen worden bij sluiting van ondernemingen en het koninklijk besluit van 29 augustus 1985 tot bepaling van de ondernemingen in moeilijkheden of die uitzonderlijke ongunstige economische omstandigheden kennen, bedoeld in artikel 39bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, mag aan de activa die niet langer nodig zijn voor het beheer van de pensioentoezegging bij collectieve arbeidsovereenkomst of in het geval bedoeld in artikel 14-4, § 2, tweede lid via de procedure tot wijziging van het arbeidsreglement, een andere sociale bestemming worden verleend.

Art. 14-6. - De activa die niet langer nodig zijn voor het beheer van de pensioentoezegging zijn de activa waarvan het bedrag de som van de volgende bedragen overschrijdt : 1° voor de aangeslotenen anders dan de rentegenieters, de verworven reserves in voorkomend geval verhoogd tot het bedrag dat bij toepassing van artikel 24 van de wet wordt gewaarborgd;2° voor de rentegenieters, de vestigingkapitalen van de lopende rentes;3° in voorkomend geval, de bedragen die worden opgelegd door de toepasselijke regelgeving inzake prudentieel toezicht, andere dan deze bedoeld in 1° en 2°. In het geval bedoeld in artikel 14-5 zijn de activa die niet langer nodig zijn voor het beheer van de pensioentoezegging beperkt in verhouding tot de verworven reserves, in voorkomend geval verhoogd tot het bedrag dat bij toepassing van artikel 24 van de wet wordt gewaarborgd, van de werknemers die bij het ontslag betrokken zijn. ».

Art. 7.In artikel 15, § 2, tweede lid van hetzelfde besluit worden de woorden « overeenkomstig artikel 14, § 3 » geschrapt.

Art. 8.In artikel 16 van hetzelfde besluit worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « 14, § 1 » worden vervangen door de woorden « 11 in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst »;2° de woorden « 6, 2° of 12, 2° » worden vervangen door de woorden « 9 of 13, 2° »;3° de woorden « die op de beschouwde datum in de controlewetgeving van kracht zijn voor de berekening van de minimumreserve » worden vervangen door de woorden « vermeld in artikel 10, § 2 »;4° er wordt een tweede lid ingevoegd dat luidt als volgt : « Bij pensioentoezeggingen van het type vaste bijdragen met gewaarborgd rendement en toezeggingen van het type cash balance waarbij het rendement geen numeriek in het reglement of de overeenkomst vastgelegde rentevoet is, wordt de evolutie van de rentevoet, van de index of van het rendement, in afwijking van het eerste lid, niet beschouwd als een wijziging van het reglement of de overeenkomst en wordt deze toegepast zowel op de toekomstige bijdragen of toegewezen bedragen, als op de kapitalisatie van de bestaande reserves.»

Art. 9.In artikel 18 van hetzelfde besluit worden de woorden « 14, § 1 » vervangen door de woorden « 11 in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst ».

Art. 10.In artikel 19, § 1, eerste lid, van hetzelfde besluit worden de woorden « en met een rentevoet gelijk aan de maximale referentierentevoet voor verzekeringsverrichtingen van lange duur, vastgesteld door de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975, verminderd met 0,5 % » vervangen door de woorden « en met de rentevoet vastgesteld in of krachtens artikel 24, § 2, van de wet ».

Art. 11.In artikel 21 van hetzelfde besluit worden de woorden « in de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975 voor de berekening van de minimumreserve in collectieve kapitalisatie » vervangen door de woorden « in artikel 10, § 2 ».

Art. 12.De in bijlage van dit besluit opgenomen regeling wordt als bijlage gevoegd bij voormelde koninklijk besluit van 14 november 2003.

Art. 13.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2007.

Art. 14.De inwerkingtreding van artikel 1, 2° kan in geen geval aanleiding geven tot een daling van de verworven reserves die bestonden op het ogenblik van de inwerkingtreding van artikel 1, 2°.

Art. 15.De artikelen 201, 2° tot 5°, 202, 207 tot 210, 211, 1°, 3° en 4°, 216, 1°, 217 tot 222 en 224 van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening treden in werking op 1 januari 2007.

Art. 16.De formele aanpassing van de bestaande pensioenreglementen en -overeenkomsten dient te zijn beëindigd uiterlijk op 1 januari 2008.

Art. 17.Onze Minister van Economie en Onze Minister van Pensioenen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 12 januari 2007.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Economie, M. VERWILGHEN De Minister van Pensioenen, B. TOBBACK

Bijlage Bepaling van de sterftetafels MR en FR De sterftetafels MR en FR worden bepaald door de volgende relatie die, bij 1.000.000 geboorten, voor het aantal overlevenden op leeftijd x wordt gebruikt :

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

waarin de constanten k, s, g en c naargelang van de tafel de hierondervermelde waarden hebben : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 12 januari 2007 tot wijziging van het koninklijk besluit van 14 november 2003 houdende uitvoering van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Economie, M. VERWILGHEN De Minister van Pensioenen, B. TOBBACK

^