gepubliceerd op 20 februari 2007
Koninklijk besluit betreffende het prudentiële toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening
FEDERALE OVERHEIDSDIENST ECONOMIE, K.M.O., MIDDENSTAND EN ENERGIE
(Deze tekst annuleert en vervangt de tekst gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 23 januari 2007, op bladzijde 2972 tot en met 2983.)
12 JANUARI 2007. - Koninklijk besluit betreffende het prudentiële toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat wij de eer hebben voor te leggen aan Uwe Majesteit dient tot uitvoering van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening. Het is ook bedoeld om de omzetting te vervolledigen van de Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni betreffende de werkzaamheden van het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (hierna de richtlijn genoemd).
Voorliggend besluit behelst de regels van prudentiële aard die op de IBP's van toepassing zullen zijn. Alhoewel het een nieuwe tekst is, herneemt hij een aantal bepalingen die nu in verschillende reglementaire teksten staan. In hoofdzaak gaat het over : - het koninklijk besluit van 22 november 1994 houdende uitvoering van artikel 40bis van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen met betrekking tot het bepalen van de voorwaarden waaraan de actuarissen moeten voldoen; - het koninklijk besluit van van 5 april 1995 betreffende de activiteiten van de pensioenkassen bedoeld in artikel 2, § 3, 4°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen; - het koninklijk besluit van 7 mei 2000 betreffende de activiteiten van de voorzorgsinstellingen; - het koninklijk besluit van 25 maart 2004 tot vaststelling van de nadere regels inzake het beheer en de werking van voorzorgsinstellingen die werden opgericht door meerdere private ondernemingen of meerdere publiekrechtelijke rechtspersonen of krachtens een sectorale collectieve arbeidsovereenkomst.
Voorliggend besluit is enkel van toepassing op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening van Belgisch recht voor hun activiteiten zowel in België als buiten België.
De voornaamste bepalingen zijn de volgende.
Werkings- en beheersregels (Hoofdstuk II, artikelen 4 tot 7) Dit hoofdstuk herneemt de regels van het koninklijk besluit van 25 maart 2004, het zogenaamde « KB meerdere werkgevers ». Het legt op dat de vertegenwoordigers van de bijdragende ondernemingen en de aangeslotenen de meerderheid vormen van de raad van bestuur van de IBP om te voorkomen dat deze zich zou omvormen tot een commerciële onderneming. Verder moeten de statuten of een overeenkomst tussen de IBP en de betrokken bijdragende ondernemingen verschillende regels bepalen die moeten toelaten het deel van elke onderneming in de IBP vast te stellen en verschillende mogelijke conflicten te beheersen die zouden kunnen ontstaan naar aanleiding van het beheer van de pensioenregelingen.
Solvabiliteitsmarge (Hoofdstuk III, artikelen 8 tot 11) De bepalingen van het ontwep zijn voor de activiteiten van de vroegere voorzorgsinstellingen zonder veel wijzigingen overgenomen uit het koninklijk besluit van 7 mei 2000. Voor de activiteiten van de vroegere pensioenkassen werd inspiratie gezocht in het koninklijk besluit van 5 april 1995 en in de bepalingen die op de verzekeringsondernemingen van toepassing zijn. De aandacht wordt erop gevestigd dat de solvabiliteitsmarge van IBP's met een resultaatsverbintenis niet langer gedefinieerd wordt door te verwijzen naar de bepalingen die van toepassing zijn voor de verzekeringsondernemingen maar rechtstreeks in dit besluit zijn ingeschreven (art. 11). In de praktijk zijn de vereisten gelijkaardig, met name voor wat betreft het absolute minimum van 3.200.000 euro.
Technische voorzieningen (Hoofdstuk IV, artikelen 15 tot 19) In dit hoofdstuk worden de regels voor de technische voorzieningen in vergelijking met de voormelde besluiten van 5 april 1995 en 7 mei 2000 volledig herschreven om rekening te houden met de prudente toezichtsprincipes van de richtlijn. Hierbij staan eerder kwalitatieve dan kwantitatieve beperkingen centraal.
Deze fundamentele wijziging van benadering zal niet zonder gevolgen blijven voor zowel de gecontroleerde instellingen als de toezichthouder. De instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening zullen aan de toezichthouder moeten aantonen dat zij niet enkel formele regels respecteren maar ook dat zij kwalitatief aan de nieuwe normen voldoen.
De aandacht dient er niettemin op gevestigd te worden dat de sociale en arbeidswetgeving bepaalde grenzen kan opleggen, in het bijzonder voor wat betreft de berekening van de minimale voorzieningen. Aldus zullen de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening in België rekening moeten houden met de WAP en de WAPZ en hun uitvoeringsbesluiten voor de Belgische pensioenregelingen en met gelijkaardige bepalingen in de buitenlandse wetgeving voor de pensioenregelingen die aan een andere sociaal of arbeidsrecht dan het Belgische onderworpen zijn.
Dekkingswaarden (Hoofdstuk V, artikelen 20 tot 41) Overeenkomstig de richtlijn en de wet moeten de beleggingen gebeuren met de nodige voorzichtigheid. Als gevolg van dat principe werd het merendeel van de kwantitatieve regels van het koninklijk besluit van 7 mei 2000 niet hernomen in voorliggend ontwerp, in tegenstelling tot regels betreffende andere materies (categorieën van activa, congruentie, waarderingsregels, spreiding...). Speciale aandacht werd besteed aan afgeleide producten waarvan het gebruik toegelaten is voorzover ze bijdragen aan een beter beheer of aan een vermindering van het risico.
Aangewezen actuaris (Hoofdstuk VI, artikelen 42 tot 46) De bepalingen van dit hoofdstuk vinden hun bron in het koninklijk besluit van 22 november 1994 en de mededeling P. 31 van de Controledienst voor de Verzekeringen. Het spreekt voor zich dat de bepalingen van voorliggend besluit en die van dat van 22 november 1994 quasi identiek zijn. Deze tekst houdt rekening met de Bologna-hervorming voor het hoger onderwijs.
In tegenstelling tot het koninklijk besluit van 7 mei 2000 wordt niet langer in een afzonderlijk hoofdstuk voor de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening met een resultaatsverbintenis voorzien.
Dit aparte hoofdstuk had in hoofdzaak de bedoeling de reglementering voor de verzekeringsondernemingen op die voorzorgsinstellingen van toepassing te maken. De richtlijn vereist echter, in heel wat domeinen, zoals de technische voorzieningen en de beleggingsregels, specifieke regels. Daarom wordt nu in elk hoofdstuk telkens verduidelijkt welke regels van toepassing zijn op respectievelijk de instellingen die een resultaatsverbintenis aangaan en die welke een middelverbintenis aangaan. HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen Artikel 1 Deze vermelding is opgelegd door artikel 22, § 1, van de richtlijn.
Artikel 2 Dit artikel definieert enkele begrippen die gebruikt worden in het besluit. Die definities moeten worden toegevoegd aan de definities van artikel 2 van de wet waarnaar wordt verwezen onder meer voor wat betreft de begrippen Lidstaat en afzonderlijk vermogen.
Artikel 3 Voorliggend besluit heeft enkel betrekking op de prudeniële aspecten van het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening.
In de logica van de wederzijdse erkenning van het toezicht op het niveau van de Europese Economische Ruimte, worden enkel de instellingen naar Belgisch recht bedoeld, of ze nu Belgische of buitenlandse pensioenregelingen beheren.
Voorliggend besluit is niet van toepassing op instellingen die afkomstig zijn uit andere lidstaten van de Europese Economische Ruimte, ook in het geval ze Belgische pensioenstelsels beheren. HOOFDSTUK II. - Werkings- en beheersregels Dit hoofdstuk bepaalt de werkings- en beheersregels, als bedoeld in artikel 79 van de wet, die de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening moet opnemen in haar statuten of in een met de bijdragende onderneming of bijdragende ondernemingen gesloten overeenkomst.
Om een goede werking en een goed beheer van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening te verzekeren, wordt een minimaal kader opgelegd. Daarbij wordt aan de partijen de mogelijkheid gelaten om de inhoud van die regels zelf te bepalen.
De partijen dienen dus voorafgaandelijk afspraken te maken over een aantal punten die essentieel worden geacht voor de goede werking en het goede beheer van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening.
In de meeste gevallen gaat het om de werkings- en beheersregels die waren opgenomen in het voornoemde koninklijk besluit van 25 maart 2004 thans opgeheven bij voorliggend besluit.
De regels van het koninklijk besluit van 25 maart 2004 die nu in de wet zijn vermeld : verplichting om lid te zijn van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening en samenstelling van de algemene vergadering (zie artikel 14 van de wet) zijn echter niet opgenomen in dit hoofdstuk.
Wel werd het nodig geacht sommige van de bestaande beheersregels verder uit te werken en een aantal nieuwe beheersregels toe te voegen. Artikel 4 De bepalingen van dit hoofdstuk betreffen niet alle instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening. De instellingen die enkel de activiteiten bedoeld in artikel 55, eerste lid, 2°, beheren, dwz de pensioenregelingen voor zelfstandigen, die nu beheerd worden door de pensioenkassen, zijn uitgesloten van het toepassingsgebied. Hoofdstuk II is dus van toepassing op de pensioenregelingen ten voordele van werknemers, in voorkomend geval de solidariteitsstelsels, bedoeld in artikel 74, § 1, 4° van de wet inbegrepen.
Meer in het bijzonder zijn volgende activiteiten bedoeld : 1° het beheer van Belgische pensioenregelingen die bovenwettelijke voordelen inzake pensioen, overlijden, invaliditeit en arbeidsongeschiktheid opbouwen voor het personeel of de leiders van een onderneming (artikel 55, eerste lid, 1°, van de wet dat verwijst naar artikel 74, § 1, 1°, van de wet).2° het beheer van buitenlandse pensioenregelingen, gelijkaardig aan die vermeld onder 1° (artikel 55, eerste lid, 1°, van de wet);3° het beheer van solidariteitsstelsels bedoeld in artikelen 10 en 11 van de WAP (artikel 74, § 1, 4°, van de wet). Om volledig te zijn dient hieraan te worden toegevoegd dat omwille van de artikelen 134 tot 139 van de wet, dit artikel ook betrekking heeft op pensioenregelingen van bepaalde openbare besturen en overheidsbedrijven, het beheer van wettelijke pensioenen inbegrepen.
De activiteiten van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening in het kader van pensioenregelingen voor zelfstandigen (artikel 55, eerste lid, 2°, van de wet) worden niet bedoeld, net zoals de instellingen die uitsluitend solidariteitsstelsels (artikel 3, § 2, 2°, van de wet) beheren.
Doel van dit hoofdstuk is immers de minimale werkings- en beheersregels te bepalen die de verhoudingen moeten regelen tussen de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening en de bijdragende onderneming. Onder deze laatste term moet worden verstaan de « inrichter » van de pensioenregeling, in de zin van artikel 3, § 1, 5°, van de WAP. In het geval van pensioenregelingen voor zelfstandigen bestaat er echter geen dergelijke « inrichter ».
Instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die tegelijkertijd pensioenregelingen voor werknemers en pensioenregelingen voor zelfstandigen beheren, zijn dus maar onderworpen aan de bepalingen van dit hoofdstuk voor wat betreft de activiteiten die zij verrichten in het kader van pensioenregelingen voor werknemers.
In tegenstelling tot de bepalingen van het koninklijk besluit van 25 maart 2004, die enkel van toepassing waren op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die uit meerdere ondernemingen bestaan (de zogenaamde « multiondernemingenfondsen »), zijn de bepalingen van dit hoofdstuk ook van toepassing op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die een of meer pensioenregelingen beheren voor dezelfde werkgever (de zogenaamde « mono-ondernemingfondsen »).
Zoals het besluit van 25 maart 2004 gelden de bepalingen van dit hoofdstuk ook voor de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die belast zijn met het beheer van één of meer sectoriële pensioenregelingen.
Dit hoofdstuk regelt de verhouding tussen de inrichter en de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening, maar enkel op het stuk van het beheer en de werking van die laatste.
Noch de relatie tussen de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening en de aangeslotenen bij de pensioenregeling, noch de relatie tussen de bijdragende ondernemingen en de aangeslotenen worden dus bedoeld.
Artikel 5 Dit artikel sluit aan bij artikel 14, § 2, van de wet, dat bepaalt dat elke bijdragende onderneming lid moet zijn van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening.
De wetgever heeft willen zorgen dat de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening een emanatie blijft van die bijdragende ondernemingen en willen vermijden dat er een commerciële onderneming van wordt gemaakt, te vergelijken met een verzekeringsonderneming.
De aangeslotenen en begunstigden of hun vertegenwoordigers kunnen eveneens lid zijn van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening.
In diezelfde geest vervolledigt dit artikel de wettelijke bepalingen voor wat de samenstelling van de raad van bestuur aangaat door het creëren van een nauwe band tussen dat orgaan en de bijdragende onderneming.
Dit artikel bepaalt dat de meerderheid van de raad van bestuur van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening moet bestaan uit vertegenwoordigers van de bijdragende ondernemingen en vertegenwoordigers van de aangeslotenen. Dit betekent dat andere personen tot bestuurder kunnen worden benoemd, op voorwaarde dat ze in de minderheid blijven.
Om volledig te zijn kan eraan worden herinnerd dat krachtens de artikelen 15 en 23 van de wet, rechtspersonen die zetelen in de algemene vergadering of de raad van bestuur, er vertegenwoordigers moeten aanduiden. De vertegenwoordigers van de aangeslotenen kunnen eveneens zetelen in de raad van bestuur in toepassing van artikel 4 van het ontwerp.
Die regel moet in de statuten van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening zijn opgenomen.
Artikel 6 Dit artikel betreft de minimale beheersregels die elke instelling voor bedrijfspensioenvoorziening - of het nu om een mono-onderneming-, multiondernemingen-, monosectorieel of multisectorieel fonds gaat - moet vastleggen.
Die regels moeten worden vastgesteld in de statuten van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening of in een overeenkomst tussen de instelling en één of meer bijdragende ondernemingen, lid van de instelling.
De regels in kwestie moeten minstens de volgende hierna toegelichte punten bevatten : 1° Het beheer van de activa Hier worden de regels bedoeld die de vorm van het beheer van de activa bepalen. De instelling voor bedrijfspensioenvoorziening heeft de keuze tussen een globaal beheer (op het niveau van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening) en een gesplitst beheer (per bijdragende onderneming, per pensioenregeling, per afzonderlijk vermogen...). 2° Toerekening aan de afzonderlijk vermogens Het begrip afzonderlijk vermogen wordt gedefinieerd in artikel 2, eerste lid, 15°, van de wet, terwijl de verplichtingen aangaande hun instelling het voorwerp uitmaken van artikel 80 van de wet.Er kan in het bijzonder herinnerd worden aan de regel van artikel 80, § 3, van de wet, die oplegt dat elke verbintenis of verrichting ten aanzien van de tegenpartij op niet mis te verstane wijze wordt toegerekend aan een of meerdere afzonderlijke vermogens.
Het punt 2° van artikel 6 vraagt dat de toerekeningsregels zouden beschreven worden in de statuten of de overeenkomst bedoeld in artikel 79 van de wet.
Het spreekt voor zich dat wanneer een verrichting uitsluitend betrekking heeft op één van de afzonderlijke vermogens (b.v. het honorarium van de advocaat die het pensioenreglement van de pensioenregeling waarop het bedoelde afzonderlijk vermogen betrekking heeft), deze regel geen problemen stelt.
Wanneer daarentegen de verrichting betrekking heeft op meerdere afzonderlijke vermogens (b.v. het ereloon van een erkend commissaris), zal de instelling in een regel moeten voorzien die toelaat die kosten te verdelen onder de betrokken afzonderlijke vermogens. Aan de instellingen wordt hier de grootste vrijheid geboden. 3° Financieringsverzuim Er wordt gevraagd de procedure en de maatregelen te bepalen die toegepast worden wanneer een bijdragende onderneming de bijdragen ter financiering van haar verbintenissen verzuimt te betalen. Er kan bijvoorbeeld een procedure van ingebrekestelling worden ingesteld, er kunnen nalatigheidsinteresten worden aangerekend...
In het geval van « multiondernemingen » instellingen is het ook aangewezen te bepalen of de lasten van de in gebreke blijvende onderneming verdeeld worden onder de andere ondernemingen, leden van de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening of dat enkel de pensioenregeling van de in gebreke blijvende onderneming de gevolgen van het tekort draagt.
De regels waarvan sprake hebben enkel betrekking op de relatie tussen de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening en de bijdragende onderneming(en). De bepalingen m.b.t. de aangeslotenen en de begunstigden bevinden zich in de sociale wetgeving en reglementering. 4° Terugtrekking van een bijdragende onderneming Hier worden de regels bedoeld die moeten worden gevolgd wanneer een bijdragende onderneming de uitvoering van haar pensioenregeling(en) of van een deel ervan niet langer aan de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening toevertrouwt. In dit verband dient eraan herinnerd te worden dat artikel 14, § 2, van de wet bepaalt dat de bijdragende onderneming lid moet zijn van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening zolang zij belast is met het beheer van één van haar pensioenregelingen.
De bijdragende onderneming kan voor de toekomst van financieringsinstrument veranderen maar het beheer van haar pensioenregeling voor het verleden aan de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening blijven overlaten. In dat geval, in toepassing van het voornoemde artikel 14, § 2, moet de onderneming lid van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening blijven maar er kan worden voorzien in een verlaging van de beheerskosten.
De bijdragende onderneming kan ook van financieringsinstrument veranderen voor het verleden en de reserves overdragen naar een andere financieringsinstrument.
In dat geval moet gepreciseerd worden of er een vergoeding is verschuldigd voor de kosten van desinvestering van de dekkingswaarden, of er boetes worden opgelegd en hoe die vergoeding en die boetes worden berekend.
In dit verband dient eraan herinnerd te worden dat hoofdstuk VI van de WAP bepaalt dat geen enkele vergoeding of verlies van winstdelingen ten laste mag worden gelegd van de aangeslotenen, of van de op het ogenblik van de overdracht verworven reserves worden afgetrokken.
Daarenboven dienen de in dat hoofdstuk voorschreven inspraakprocedures te worden gevolgd. 5° Betwistingen over de werkings- en beheersregels Om te vermijden dat het beheer van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening wordt lamgelegd, moet een procedure worden vastgesteld voor het geval er zich een geschil voordoet over de toepassing of de interpretatie van de beheersregels. De regels moeten met de nodige precisie worden beschreven om te vermijden dat ze zelf op het moment van hun toepassing het voorwerp van betwisting zouden uitmaken. Indien er b.v. in arbitrage wordt voorzien, moeten de wijze van benoeming van de arbiters, de termijnen, de beroepsmogelijkheden, enz. worden beschreven. 6° De wijziging of de opzegging van de beheersovereenkomst Wanneer de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening een overeenkomst heeft gesloten met de bijdragende onderneming of bijdragende ondernemingen, moet die overeenkomst vermelden welke procedure van toepassing is voor de wijziging ervan (bevoegd orgaan, na te leven formaliteiten, quorum... ). In het geval die regels in de statuten staan, volstaat een eenvoudige verwijzing ernaar. Nogmaals, om betwistingen te vermijden is het aan te bevelen dat die procedure zou nauwkeurig mogelijk wordt beschreven.
Artikel 7 Dit artikel betreft de beheersregels die de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die uit verschillende bijdragende ondernemingen bestaan, moeten vaststellen naast de beheersregels die zijn opgesomd in artikel 6.
Die regels moeten worden opgenomen in de statuten van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening of in een overeenkomst tussen de instelling en de bijdragende ondernemingen die lid zijn van de instelling of er lid van zullen worden.
De regels waarvan sprake moeten minstens de hierna opgesomde en toegelichte punten beogen. 1° De omvang van de solidariteit tussen de bijdragende ondernemingen De statuten of de overeenkomst moeten vermelden of er al dan niet solidariteit is tussen de bijdragende ondernemingen, en indien wel, de omvang ervan. Hiermee wordt de solidariteit bedoeld in de zin van de artikelen 1200 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, en niet de solidariteit bedoeld in hoofdstuk IX van de WAP. Die solidariteit heeft enkel betrekking op de bijdragende ondernemingen in hun relatie met de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening, voor wat betreft onder andere de financiering van de pensioenregelingen en de verdeling van de kosten, van welke aard ook. Ze heeft geen betrekking op de relatie tussen enerzijds de aangeslotenen en de begunstigden en anderzijds de instelling of de bijdragende ondernemingen.
Indien er solidariteit is, dient uitdrukkelijk te worden vermeld in welke gevallen die solidariteit speelt (bijvoorbeeld wanneer een bijdragende onderneming verzuimt haar verbintenissen te financieren), op welk niveau zij speelt (bijvoorbeeld voor de solvabiliteitsmarge), en, in voorkomend geval, binnen welke grenzen zij speelt (bijvoorbeeld ten belope van een bepaald bedrag).
Wanneer noch de statuten noch de beheersovereenkomst regels bevatten die de solidariteit tussen de bijdragende ondernemingen uitsluiten of beperken, mag men er volgens artikel 7, tweede lid, van uitgaan dat de solidariteit ten volle speelt. 2° Het deel van elke bijdragende onderneming in de IBP De regels die toelaten op elk ogenblik het deel van elke bijdragende onderneming in de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening te bepalen, moeten worden vastgesteld. Indien er een regel wordt vastgesteld die inhoudt dat de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening een beroep doet op de diensten van de aangewezen actuaris om het deel van elke bijdragende onderneming te bepalen, moeten de door de actuaris toe te passen regels op voorhand zijn vastgelegd in de statuten of in een overeenkomst.
Het is noodzakelijk dat het deel van elke bijdragende onderneming in de gevormde voorzieningen en in de eventuele surplussen kan worden berekend. Dit houdt geen individualisering van de dekkingswaarden zelf in, zelfs al kan daarin worden voorzien.
Overigens moet er bij het vaststellen van die regels rekening worden gehouden met het eventuele bestaan van een solvabiliteitsmarge (zie Hoofdstuk III). De beheersregels moeten zo zijn opgesteld dat ze garanderen dat de solvabiliteitsmarge op elk moment samengesteld is of blijft met naleving van de prudentiële regels terzake. 3° De verdeling van de beheers- en werkingskosten Er wordt gevraagd de regels vast te leggen voor de verdeling van de beheerskosten en de werkingskosten onder de verschillende bijdragende ondernemingen die lid zijn van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening. Hiermee worden onder meer bedoeld de kosten voor de oprichting van het organisme voor de financiering van pensioenen, de kosten voor het beheer van de activa, het ereloon van de actuaris en de bezoldiging van de erkende commissaris.
In het geval van een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening die belast is met het beheer van multisectoriële pensioenregelingen, kunnen de beheers- en werkingskosten worden verdeeld onder de werkgevers of op een andere wijze worden betaald, bijvoorbeeld via een fonds voor bestaanszekerheid. HOOFDSTUK III. - Solvabiliteitsmarge Dit hoofdstuk bepaalt, in uitvoering van artikel 87 en 88 van de wet, de wijze van berekening van de solvabiliteitsmarge van de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening.
Om na te gaan of een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening voldoet aan de wettelijke en reglementaire vereisten inzake solvabiliteitsmarge moet er een dubbele controle worden uitgevoerd.
Eerst dient de marge berekend te worden waarover de instelling moet beschikken. Met deze eerste controle wordt een theoretisch bedrag bekomen, « de samen te stellen solvabiliteitsmarge » genaamd, en die afhankelijk is van het type van activiteiten, die de instelling uitoefent. Dit maakt het voorwerp uit van de de eerste afdeling van dit hoofdstuk.
In een tweede fase dient nagekeken te worden of de instelling wel degelijk beschikt over wat « de samengestelde marge » wordt genoemd,d.w.z. over een bedrag dat minstens gelijk is aan datgene dat werd berekend tijdens de eerste controle. Dit is het voorwerp van Afdeling II van dit hoofdstuk.
Voor de instellingen met een resultaatsverbintenis wordt ook het absoluut minimum bepaald. Afdeling I. - Samen te stellen solvabiliteitsmarge door de
instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die middelverbintenissen aangaan Deze Afdeling maakt, overeenkomstig de wet, een onderscheid tussen de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die pensioenstelsels beheren zoals bedoeld in artikel 55, eerste lid, respectievelijk 1° en 2° van de wet. Voor wat de activiteiten bedoeld in artikel 55, eerste lid, 1°, van de wet aangaat, te weten de activiteiten van de huidige voorzorgsinstellingen of pensioenfondsen, moeten de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die een middelverbintenis aangaan, enkel voor de risico's overlijden, invaliditeit en arbeidsongeschiktheid een solvabiliteitsmarge samenstellen. Die bepalingen bevinden zich in artikel 9.
Voor wat de activiteiten bedoeld in artikel 55, eerste lid, 2°, van de wet aangaat, te weten de activiteiten van de huidige pensioenkassen, moeten de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die een middelverbintenis aangaan, een solvabiliteitsmarge voor het geheel van hun activiteiten samenstellen. Die bepalingen bevinden zich in artikelen 10 en 11.
Artikel 8 Wanneer een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening tegelijk activiteiten van de huidige voorzorgsinstellingen en van de huidige pensioenkassen uitoefenen, is haar solvabiliteitsmarge gelijk aan de som van de bedragen die voortvloeien uit de gezamenlijke toepassing van de artikelen 9 tot 11.
Artikel 9 Dit artikel bepaalt de berekening van de samen te stellen solvabiliteitsmarge door de instellingen die middelverbintenissen aangaan voor wat de pensioenregelingen als bedoeld in artikel 55, eerste lid 1°, van de wet betreft. Deze berekening ondergaat slechts kleine aanpassingen in vergelijking met de bepalingen van het koninklijk besluit van 7 mei 2000 betreffende de activiteiten van de voorzorgsinstellingen.
Voor de activiteiten bedoeld in dit artikel wordt de berekening van de samen te stellen solvabiliteitsmarge in vier bewerkingen onderverdeeld, die het voorwerp van de eerste paragraaf uitmaken.
De eerste bewerking bestaat erin dat de som van drie elementen wordt gemaakt. a) Het eerste element wordt bekomen door het hoogste onder de risico-, invaliditeits- en arbeidsongeschiktheidskapitalen van alle aangeslotenen, beperkt tot 30.000 euro, te vermenigvuldigigen met tien.
In vergelijking met de huidige reglementering werd het hierboven bedoelde bedrag van 25.000 op 30.000 euro gebracht. Het bedrag was immers ongewijzigd gebleven sinds de invoering van het toezicht op de voorzorgsinstellingen in 1986. b) Het tweede element is de som van de vijf hoogste kapitalen onder de risico- en invaliditeits- en de arbeidsongeschiktheidskapitalen.In vergelijking met de huidige reglementering wordt verduidelijkt dat voor eenzelfde aangeslotene het hoogste onder zijn risico-, invaliditeits- en arbeidsongeschiktheidskapitaal in aanmerking wordt genomen. Deze werkwijze, die nu ook al werd aanvaard, steunt op het feit dat een aangeslotene zich slechts in één van de vermelde toestanden kan bevinden. Het volstaat dan ook het hoogste kapitaal te nemen. c) Voor het berekenen van het derde element neemt men eerst, voor elke aangeslotene afzonderlijk, het hoogste onder het risico-, het arbeidsongeschiktheids- en het invaliditeitskapitaal.Vervolgens maakt men de som van het hoogste kapitaal van elke aangeslotene en vermenigvuldigt men die som met 0,001 (één per duizend).
Het resultaat van de tweede bewerking wordt op dezelfde wijze bekomen als onder punt c) van de eerste bewerking maar zonder de vermenigvuldiging.
Bij de derde bewerking neemt men het kleinste resultaat van de eerste en tweede bewerking De vierde bewerking laat toe rekening te houden met de overdracht van risico's aan een verzekerings- of herverzekeringsonderneming.
Vergeleken met de vorige reglementering is het principe ongewijzigd gebleven : de samen te stellen marge moet maar berekend worden in verhouding tot de risico's die na verzekering of herverzekering ten laste van de instelling zijn gebleven.
Het deel dat ten laste blijft van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening houdt rekening met drie regels die elk in een afzonderlijk punt van 4° worden behandeld.
Als algemene regel (punt a) is de breuk de verhouding tussen de risico-, de invaliditeits- en de arbeidsongeschiktheidskapitalen waarvan de risico's zijn overgedragen naar een verzekeraar of herverzekeraar en het geheel van die bruto kapitalen, dwz zonder rekening te houden met de overdracht van risico's.
In vergelijking met de huidige reglementering maakt het artikel een onderscheid tussen de risico's die worden overgedragen naar een verzekeraar in een verzekeringscontract en die afgestaan aan een herverzekeraar in een herverzekeringsovereenkomst. Zo houdt het artikel reeds rekening met de Richtlijn 2005/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2005 betreffende herverzekering en houdende wijziging van Richtlijnen 73/239/EEG en 92/49/EEG van de Raad en van Richtlijnen 98/78/EG en 2002/83/EG die in een prudentieel toezicht voorziet op de herverzekeraars die gevestigd zijn in de Europese Economische Ruimte.
Punt b) heeft betrekking op niet-proportionele herverzekeringsovereenkomsten voor dewelke het niet mogelijk is een breuk zoals bedoeld in punt a) te berekenen. In zo'n geval kan de instelling ofwel geen rekening houden met die herverzekering, ofwel een breuk nemen die ze gerechtvaardigd acht rekening houdend met de afgestane en niet-afgestane risico's. De CBFA kan de voorgestelde breuk weigeren wanneer ze meent dat een voldoende verantwoording ontbreekt.
Punt c) beperkt de breuk berekend overeenkomstig de punten a) en b).
Zoals het geval is in de huidige reglementering, wordt die beperking vastgesteld op 0,50, d.w.z. het beroep doen op een verzekering of herverzekering kan de marge slechts voor de helft doen verminderen.
Die beperking is evenwel niet van toepassing wanneer de verzekeraar of herverzekeraar toegelaten is in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte. In de huidige reglementering bestaat die mogelijkheid enkel voor de verzekeraars. Ze werd uitgebreid tot de herverzekeraars van de Europese Economische Ruimte om, zoals hierboven reeds werd aangegeven, rekening te houden met het prudentieel toezicht dat de Richtijn 2005/68/EG invoert. Die tweede mogelijkheid heeft echter pas uitwerking wanneer de herverzekeraars uit de Europese Economische Ruimte zullen kunnen worden toegelaten door de bevoegde autoriteiten van hun Lidstaat van herkomst (zie in dat verband de overgangsbepaling van artikel 50).
De beslissing van de CBFA, bedoeld in § 2, tweede lid situeert zich binnen de normale rol van de CBFA als prudentieel toezichthouder. Het gaat over een toezicht op een technische materie, die daarenboven afhangt van de bijzondere situatie van elke IBP. Deze bepaling was ook al opgenomen in artikel 5 van het koninklijk besluit van 7 mei 2000 betreffende de activiteiten van de voorzorgsinstellingen.
Artikel 10 De artikelen 10 en 11 bepalen de berekening van de samen te stellen marge voor de instellingen die de pensioenregelingen, bedoeld in artikel 55, eerste lid, 2°, van de wet, beheren in het kader van een middelverbintenis. Ook deze regels werden niet grondig gewijzigd tegenover het koninklijk besluit van 5 april 1995 tot toepassing van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen op de pensioenkassen bedoeld in artikel 2, § 3, 4°, van de voormelde wet. Ze zijn gelijklopend aan de bepalingen inzake de berekeningswijze van de samen te stellen solvabiliteitsmarge voor een levensverzekeringsonderneming.
De berekening van de samen te stellen marge maakt een onderscheid tussen enerzijds de uitkeringen bij pensioen en overlijden (artikel 10) en anderzijds de uitkeringen bij invaliditeit en arbeidsongeschiktheid (artikel 11).Het is evident dat de samen te stellen marge gelijk is aan de som van de berekeningen voorzien in die twee artikelen.
De samen te stellen marge voor de uitkeringen inzake pensioen en overlijden is gelijk aan de som van twee elementen.
Het eerste is een bedrag gelijk aan 4 % van de voorzieningen voor de uitkeringen bij pensionering. Zoals in het geval van artikel 9 wordt er rekening gehouden met de verzekering en herverzekering van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening door te bepalen dat het voormelde bedrag vermenigvuldigd wordt met de verhouding tussen de prestaties die ten laste blijven van de instelling na verzekering of herverzekering en de totale prestaties. Rekening houdend met het hogere risico inherent aan dit type verrichting, mag deze verhouding nooit kleiner zijn dan 85 %.
Het tweede element is een bedrag gelijk aan 0,3 % van de niet negatieve risicokapitalen, vermenigvuldigd met de verhouding tussen de risicokapitalen na en voor de overdracht van de risico's aan de verzekeraars of herverzekeraars. Om dezelfde reden als hierboven mag de voormelde verhouding niet lager zijn dan 50 %.
Artikel 11 Voor de risico's invaliditeit en arbeidsongeschiktheid wordt het bedrag van de samen te stellen marge bekomen na het uitvoeren van drie bewerkingen.
De eerste bestaat erin het maximum te nemen van enerzijds de uitgegeven bijdragen, met inbegrip van bijkomende kosten maar na aftrek van de vernietigde bijdragen (verdwijnen van het risico), en van belastingen en andere sommen, geïnd voor rekening van derden en anderzijds van het bedrag van de verdiende bijdragen.
De begrippen uitgegeven bijdragen en verdiende bijdragen komen voort uit de noties uitgegeven premies en verdiende premies, gebruikt in de verzekeringen. De uitgegeven bijdragen zijn die welke worden gefactureerd en, in principe, in de loop van een boekjaar worden geïnd. De verdiende bijdragen zijn die welke overeenstemmen met de risico's van het boekjaar. Die bijdragen worden bekomen door de uitgegeven bijdragen van een boekjaar op twee manieren aan te passen.
Enerzijds trekt men er de gedurende het boekjaar geïnde bijdragen af die betrekking hebben op het risico van het volgende boekjaar.
Anderzijds telt men er het gedeelte van de gedurende het vorige boekjaar geïnde bijdragen bij die betrekking hebben op het lopende risico.
Bijvoorbeeld, wanneer een jaarlijkse bijdrage op 1 april wordt geïnd, wordt van de uitgegeven bijdrage van boekjaar n, 3/12 (dekking van de maanden januari tot maart van het boekjaar n+1) afgetrokken en wordt 3/12 van de tijdens het boekjaar n-1 (stemt overeen met de maanden januari tot maart van boekjaar n) bijgeteld.
De tweede bewerking bestaat erin om enerzijds 18 % te nemen van de eerste schijf van het bedrag bekomen na de eerste bewerking, geplafonneerd tot 53,1 miljoen euro, en anderzijds 16 % van de schijf van datzelfde bedrag dat 53,1 miljoen euro overschrijdt.
Zoals nu reeds voorzien voor de pensioenkassen en de verzekeringsmaatschappijen wordt het bedrag van 53, 1 miljoen euro volgens § 2, aangepast aan de evolutie van de Europese index van de consumptieprijzen.
De derde verrichting is nogmaals bedoeld om rekening te houden met de aan verzekeraars en herverzekeraars overgedragen risico's. Men vermenigvuldigt het bedrag bekomen na de tweede operatie met de verhouding tussen enerzijds de prestaties (namelijk de jaarlijkse betalingen) die ten laste blijven van de instelling na overdracht van de risico's aan verzekeraars en herverzekeraars en anderzijds, de totale prestaties vóór die overdrachten. In geen geval mag die verhouding lager liggen dan 50 %. Afdeling II. - Samen te stellen solvabiliteitsmarge
door de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die resultaatsverbintenissen aangaan Artikel 12 Artikel 12 bepaalt de berekeningsregels voor de samen te stellen marge voor de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, bedoeld in artikel 87 van de wet, te weten zij die een resultaatsverbintenis aangaan.
In de praktijk gaat het over dezelfde regels als die van artikelen 10 en 11 voor de huidige pensioenkassen.
Er wordt niettemin, in toepassing van artikel 87, tweede lid, 2°, van de wet, voorzien in een absoluut minimum van 3.200.000 euro. Dat bedrag wordt op dezelfde wijze vastgesteld en geïndexeerd als het absolute minimum voor het waarborgfonds voor de verzekeringsondernemingen (artikel 19, § 1, 2°, van het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle der verzekeringsondernemingen). Afdeling III. - Samenstelling van de solvabiliteitsmarge
Zoals hiervoor reeds aangegeven, bestaat het tweede deel van de controle van de solvabiliteitsmarge erin om na te kijken of de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening wel degelijk beschikt over de elementen die toegelaten worden voor de samenstelling van die marge. Deze regels betreffen zowel het passief van de balans (artikel 13) waarop de eigen middelen die overeenstemmen met de marge moeten worden ingeschreven, als het actief van de balans (artikel 14) waarop de activa die overeenstemmen met die eigen middelen worden ingeschreven. Artikel 13 Op het passief van de balans van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening wordt de solvabiliteitsmarge samengesteld door een bedrag dat, bovenop de technische voorzieningen, tot het eigen vermogen behoort.
Deze bepaling vereist een aanpassing van de regels die vandaag zijn vastgelegd in het koninklijk besluit van 19 april 1991 betreffende de jaarrekening van de voorzorgsinstellingen onderworpen aan de wetgeving betreffende de controle der verzekeringsondernemingen.
Artikel 14 De activa die in aanmerking kunnen worden genomen als tegenwaarde van het bedrag bedoeld in het vorige artikel, moeten voldoen aan de beleggingsregels voor de dekkingswaarden van de technische voorzieningen, bepaald in Hoofdstuk V. Deze bepaling is erop gericht om de activa die tegenover de solvabiliteitsmarge staan, te laten beantwoorden aan strikte criteria inzake veiligheid en kwaliteit. Het spreekt voor zich dat dezelfde activa niet tezelfdertijd kunnen dienen als dekkingswaarden en voor de solvabiliteitsmarge.
Voor de activiteiten bedoeld in artikel 55, eerste lid, 1°, (activiteiten van het type « pensioenfonds ») kan de instelling ook een vordering op de bijdragende onderneming(en) in aanmerking nemen.
Die vordering moet worden gewaarborgd door een gecontroleerde kredietinstelling of verzekeringsmaatschappij, d.w.z. toegelaten in een lidstaat, België inbegrepen, van de Europese Economische Ruimte of toegelaten in een land, dat geen lid is van de Europese Economische Ruimte op voorwaarde dat die vergunning door de CBFA als gelijkwaardig wordt beoordeeld. HOOFDSTUK IV. - Technische voorzieningen Afdeling I. - Bepaling die van toepassing is op alle
pensioenregelingen In dit hoofdstuk worden de regels betreffende de berekening van de technische voorzieningen samengebracht in uitvoering van artikel 89 van de wet.
Deze regels zijn van toepassing op zowel instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening met een resultaatsverbintenis als die met een middelverbintenis. Artikel 15 Artikel 89 van de wet verplicht de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening op het passief van hun balans technische voorzieningen samen te stellen, die overeenstemmen met de verbintenissen die voor hen voortvloeien uit de pensioenregelingen die ze beheren. De financiering van die technische voorzieningen, d.w.z. de samenstelling van dekkingswaarden op het actief van de balans, die minstens gelijk moeten zijn aan de technische voorzieningen, moet vooraf worden gepland door middel van een financieringsplan (artikel 86 van de wet). De bijdragende ondernemingen verbinden zich ertoe dat financieringsplan te volgen (behalve wanneer het gaat over zelfstandigen).
Het spreekt dan ook voor zich dat de samenstelling van de technische voorzieningen en hun financiering nauw verbonden zijn en dat het niet mogelijk is een realistisch financieringsplan op te stellen zonder op een juiste manier de technische voorzieningen te berekenen en vice versa. Afdeling II. - Pensioenregelingen die dekking bieden tegen
biometrische risico's of een beleggingsrendement of een hoogte van uitkeringen voorzien In overeenstemming met de richtlijn voorziet dit besluit in verschillende regels voor de aanleg van de technische voorzieningen naargelang de aard van de pensioenregeling. Afdeling II is van toepassing op de pensioenregelingen die dekking
bieden tegen biometrische risico's (overlijden, invaliditeit, arbeidsongeschiktheid en levensverwachting) of in een beleggingsrendement of een hoogte van uitkeringen voorzien. Dit zijn dus pensioenstelsels van het type vaste prestatie, van het type vaste bijdragen met tarief of van het type cash balance. Afdeling III heeft betrekking op de overige pensioenregelingen, met
name de stelsels van het type vaste bijdragen zonder tarief.
De regels betreffende de technische voorzieningen voor de pensioenregelingen die dekking bieden tegen biometrische risico's of in een beleggingsrendement of een hoogte van uitkeringen voorzien, werden grondig vernieuwd. Deze vernieuwingen berusten op drie pijlers : 1° de opbouw van de technische voorzieningen in overeenstemming brengen met de bepalingen van de richtlijn; 2° een naadloze overgang bewerkstelligen t.a.v. de bestaande reglementering; 3° de principes van een degelijk prudentieel toezicht verenigen met een ruime mate van autonomie voor de instellingen, ondersteund door een verantwoord en degelijk bestuur dat zich loyaal opstelt ten aanzien van de aangeslotenen. Om de overeenstemming met de richtlijn zo goed mogelijk tot stand te brengen, werd ervoor gekozen om de bepalingen betreffende de opbouw van de technische voorzieningen zo nauw mogelijk te laten aansluiten bij artikel 15 van de richtlijn. Deze bepalingen werden overgenomen in artikel 89 van de wet en in de artikelen 16 en 17 van dit besluit.
De nieuwe regels hoeven niet noodzakelijk te leiden tot drastische ingrepen in de wijze van financieren en berekenen van de technische voorzieningen. De instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening kunnen, in principe, hun huidige werkwijze voortzetten voorzover zij die rechtvaardigen en aftoetsen ten aanzien van enerzijds de duurzaamheid op lange termijn (artikel 16 van het besluit) en anderzijds ten aanzien van de verplichtingen bij stopzetting van de activiteiten van de instelling, met andere woorden, de duurzaamheid op korte termijn (artikel 17 van het besluit).
De nieuwe toezichtsregels zullen er tegelijk voor zorgen dat de financiering en de opbouw van de technische voorzieningen van de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening transparanter verloopt.
Een groot aantal instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening maakt vandaag immers een onderscheid tussen de overeenkomstig hun financieringsplan opgebouwde voorzieningen en de door de reglementering vereiste minimumvoorziening. Zij zullen voortaan de volgens het financieringsplan werkelijk opgebouwde voorzieningen als technische voorzieningen moeten erkennen.
Artikel 16 Dit artikel is gebaseerd op artikel 89 van de wet dat artikel 15 van de richtlijn omzet. Het bepaalt de wijze van berekening van de technische voorzieningen en legt de voorwaarden op waaraan de duurzaamheid op de lange termijn moet worden afgetoetst.
De instelling voor bedrijfspensioenvoorziening moet de technische voorzieningen berekenen die uit haar verplichtingen voortvloeien.
Daarbij dient ze rekening te houden met : 1° de aard van alle verbintenissen inzake uitkeringen en bijdragen;2° de aard van de gelopen risico's;3° het verzekeren van de uitbetaling van de pensioenuitkeringen;4° het adequaat weerspiegelen van de verplichtingen die voorvloeien uit de opgebouwde pensioenrechten. De methode en grondslagen die de instelling hanteert blijven in principe van boekjaar tot boekjaar onveranderd tenzij een wijziging in de juridische, economische of demografische omgeving van de instelling een aanpassing noodzakelijk maakt.
De tweede paragraaf van dit artikel legt de instelling op de gebruikte methode en technische grondslagen, zoals opgenomen in het financieringsplan, te rechtvaardigen. De instelling verantwoordt vanuit een prudente benadering, die moet bijdragen tot een gepaste financiering in het licht van de beoogde duurzaamheid, onder meer, de actuariële methode, de afschrijvingen, de rentepercentages, de biometrische tabellen en de beleggingspolitiek. De instelling waakt daarbij over zowel het samenhangend karakter als de deugdelijkheid van de gebruikte methode en de grondslagen voor de berekening van de technische voorzieningen.
De instelling kan daarvoor een beroep te doen op risicoanalyses onder meer door het toepassen van beheersmethoden van activa en passiva (ALM).
Wanneer de juridisch, demografische of economische omgeving verandert, dient de instelling zich in het bijzonder af te vragen of haar methode en grondslagen nog wel aangepast zijn en dient ze, indien nodig, deze te herzien.
Overeenkomstig artikel 46 van dit besluit dient de aangewezen actuaris een advies te verstrekken over de gekozen methode, de gebruikte grondslagen en hypotheses en de rechtvaardiging van die keuzes.
Het artikel voorziet in de mogelijkheid voor de CBFA om de technische voorwaarden te preciseren waaraan de rechtvaardiging dient te voldoen, in het bijzonder voor wat betreft de beschouwde tijdshorizon, de in aanmerking te nemen risicodrempel, alsook de omvang en de methode van de risicoanalyse.
Artikel 17 Dit artikel bepaalt de absolute ondergrens voor de technische voorzieningen. Het toetst de korte termijnduurzaamheid. Dit betekent dat de technische voorzieningen moeten volstaan om aan alle verplichtingen te kunnen voldoen wanneer de instelling haar activiteiten zou stopzetten.
De instelling moet dus haar technische voorzieningen overeenkomstig artikel 16 zo berekenen en verantwoorden dat ze nooit onder de ondergrens van artikel 17 liggen.
Voor het bepalen van die ondergrens maakt dit artikel een onderscheid tussen de bedragen nodig voor, enerzijds, de aangeslotenen en, anderzijds, de begunstigden.
Voor de aangeslotenen wordt als algemene regel de ondergrens bepaald als zijnde de som van de verworven reserves van elke aangeslotene, zoals bepaald in de pensioenregeling, met als absoluut minimum de verworven reserves zoals voorzien in de sociale en arbeidswetgeving, die op de regeling van toepassing is.
Er kan aan herinnerd worden dat de WAP en haar uitvoeringsbesluit de minimale verworven reserves bepalen waarin Belgische pensioenregelingen voor werknemers moeten voorzien Op dezelfde wijze zullen pensioenregelingen die onderworpen zijn aan de wetgeving van een andere lidstaat uit de Europese Economische Ruimte hun verworven reserves moeten bepalen met inachtname van de regels terzake in de sociale wetgeving van die lidstaat.
Om de continuïteit met de huidige reglementering te verzekeren dienen de instellingen die Belgische pensioenregelingen voor werknemers beheren en waarop artikel 24, § 1, van de WAP van toepassing is, daarenboven steeds een technische voorziening samen te stellen die minstens gelijk is aan de som over alle aangeslotenen van de positieve verschillen tussen de bijdragegarantie, bepaald in voormeld artikel 24, § 1, en de verworven reserve. Dit betekent met andere woorden dat voor het bepalen van de ondergrens van de technische voorzieningen voor de aangeslotenen van die Belgische pensioenregelingen de vergelijking moeten worden gemaakt tussen de verworven reserves waarvan hierboven sprake en het bedrag van de garantie van artikel 24, § 1. Het spreekt voor zich dat voor de uitgetreden aangeslotenen die ervoor gekozen hebben om hun verworven reserves, overeenkomstig artikel 32, § 1, 3°, a), van de WAP, bij de pensioeninstelling te laten, het bedrag van de garantie op het ogenblik van de uittreding dient in aanmerking te worden genomen voor de vergelijking. Het hoogste van de twee bedragen dient in rekening gebracht te worden.
Voor de Belgische pensioenregelingen voor zelfstandigen zoals bedoeld in artikel 55, eerste lid, 2°, van de wet legt de WAPZ, in tegenstelling tot de WAP geen minimum op voor het bedrag van de verworven reserves.
Voor de begunstigen (de rentegenieters) neemt men als absolute ondergrens de actuele waarde van de lopende rentes. Die actuele waarde wordt bepaald volgens de actualisatieregels vermeld in het reglement en moeten op een prudente wijze worden gekozen en worden verantwoord in het financieringsplan.
Net zoals nu viseert dit artikel enkel de verworven reserves ten laste van de instelling zelf in het geval de pensioenuitkering terzelfder tijd wordt samengesteld door zowel een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening als een groepsverzekering.
Voor de bepaling van de absolute ondergrens voor de technische voorzieningen voorzien in dit artikel kunnen de betrokken pensioeninstellingen steeds het bedrag van de prudentiële vrijstellingen, voorzien in Hoofdstuk II van Titel V van de wet, in mindering brengen. Het spreekt voor zich dat de instellingen die hiervan gebruik maken, het wettelijk voorziene bedrag van de vrijstelling slechts in mindering mogen brengen voor zover dit bedrag niet reeds verrekend werd bij de bepaling van de verworven reserves.
Wanneer bepaalde instellingen op dit ogenblik gebruik maken van een « verminderde » berekening van de minimum technische voorzieningen, bijvoorbeeld bij wijzigingen uit het verleden van de regels voor de berekening van de minimum technische voorzieningen, kan de nieuwe benadering als gevolg hebben dat deze instellingen zich in onderfinanciering bevinden waardoor zij beroep moeten doen op een herstelplan dat voldoet aan de bepalingen van artikel 48. Ook wanneer instellingen in de toekomst bij aanvangsregelingen een zogenaamde back-service toekennen, of wanneer zij hun plan verbeteren, zullen zij in geval van onderfinanciering eveneens een herstelplan moeten indienen. Afdeling III. - Pensioenregelingen die geen dekking bieden tegen
biometrische risico's noch een beleggingsrendement of een hoogte van uitkeringen voorzien Afdeling III betreft enkel de regels voor de technische voorzieningen
van pensioenregelingen die, de garantie bedoeld in artikel 24 van de WAP uitgezonderd, geen dekking bieden tegen biometrische risico's, noch een beleggingsrendement of een hoogte van uitkeringen voorzien.
Het betreft dus enkel de regelingen van het type vaste bijdragen zonder tarief ook « pure DC regelingen » genaamd.
Vanzelfsprekend dient de instelling de regels van Afdeling II of die van Afdeling III toe te passen naargelang de aard van pensioentoezegging. Zo zijn bijvoorbeeld de bepalingen van Afdeling III van toepassing voor een pensioenregeling van het type vaste bijdragen zonder tarief maar moet de instelling wel de regels van Afdeling II toepassen indien voorzien wordt in een overlijdensdekking
met positieve risicokapitalen of wanneer de instelling zelf het beheer van rentes doet (b.v. in het kader van omzetting van kapitaal in rente bedoeld in artikel 28 van de WAP).
Artikel 18 Artikel 18 is voor de regelingen bedoeld in afdeling III de tegenhanger van artikel 17. Ook hier wordt een onderscheid gemaakt tussen Belgische pensioenregelingen voor werknemers en pensioenregelingen onderworpen aan de sociale wetgeving van een andere lidstaat. Voor verdere toelichting wordt dan ook naar de commentaar bij artikel 17 verwezen.
Artikel 19 Dit artikel behoudt het begrip rekening van de aangeslotene omdat het toelaat om op een eenvoudige wijze de evolutie van de bijdragen per aangeslotene bij te houden. Voor de Belgische regelingen dient het verschil tussen het bedrag dat overeenstemt met de waarborg bedoeld in artikel 24, § 1, en de verworven reserve, zich niet op de individuele rekeningen te bevinden. HOOFDSTUK V. - Dekkingswaarden Hoofdstuk V bepaalt de regels met betrekking tot de dekkingswaarden van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, en meer in het bijzonder de beleggingen van deze dekkingswaarden, die het algemeen prudentiebeginsel zoals vermeld in de wet en diverse andere regels dienen te respecteren (Afdeling I). Zo dienen de beleggingen deel uit te maken van de toegelaten categorieën (Afdeling II) en worden zij gewaardeerd volgens preciese regels (Afdeling III). Andere regels zoals de lokalisatie en de convertibiliteit zijn terug te vinden in Afdeling IV. Tot slot bevat Afdeling V diverse toezichtsmaatregelen.
De bepalingen van Hoofdstuk V zijn van toepassing op de dekkingswaarden alsook, in uitvoering van artikel 14, op de activa die tegenover de solvabiliteitsmarge staan.
De overige activa(de vrije reserves) zijn niet onderhevig aan de bepalingen van dit hoofdstuk, met uitzondering van deze van artikel 24, dat evenwel slechts op onrechtstreekse wijze van toepassing is op de dekkingswaarden. Dit is het geval indien verrichtingen op de overige activa, met name via afgeleide instrumenten, een gevaar kunnen betekenen voor de veiligheid of de liquiditeit van de dekkingswaarden of, over het algemeen, een negatieve invloed kunnen hebben op de globale solvabiliteit van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening. Artikel 116, eerste lid, 3°, van de wet laat immers aan de CBFA de mogelijkheid een herstelplan op te leggen in geval van globale insolvabiliteit van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening. De voornoemde bepalingen hebben tot doel zulks een globale insolvabiliteit te voorkomen en te vermijden dat er veelvuldig toevlucht genomen wordt tot herstelplannen. Afdeling I. - Algemene bepalingen
Artikel 20 Het eerste lid verwijst naar het prudentiebeginsel zoals uiteengezet in artikel 18 van de Richtlijn, dat werd omgezet in artikel 91 van de wet. Het tweede lid herinnert aan de verplichting tot deskundigheid en toewijding met betrekking tot de beleggingen waarvan de instelling moet blijk geven.
Deze beginselen hebben betrekking op alle dekkingswaarden.
De coherentie tussen het financieringsplan en het beleggingsbeleid van de instelling enerzijds en de werkelijke beleggingen anderzijds is noodzakelijk om te kunnen garanderen dat de dekkingswaarden worden belegd op een wijze die strookt met de aard en de duur van de verwachte toekomstige pensioenuitkeringen.
Het derde lid van artikel 20 gaat uit van het principe dat de werkelijke beleggingen, het financieringsplan (cf. art. 86 van de wet) en het beleggingsbeleid (cf. art. 95 van de wet) één geheel vormen. De beleggingen gebeuren in uitvoering van het financieringsplan en het beleggingsbeleid. In de praktijk zullen afwijkingen tegenover de strategische allocatie uiteraard niet te vermijden zijn, maar deze mogen niet van dien aard zijn dat zij het beleggingsprofiel, zoals vooropgezet in de verklaring inzake beleggingsbeginselen, significant wijzigt.
De beleggingen moeten voorts in overeenstemming zijn met de technische en financiële elementen die ter rechtvaardiging van de berekening van de technische voorzieningen in het financieringsplan zijn aangehaald.
Meer bepaald moeten de beleggingen gemiddeld genomen in staat zijn om de rendementen te behalen die vooropgesteld worden in het financeringsplan, waarbij de genomen risico's de vooropgestelde risicolimieten niet overschrijden. De wijze waarop de beleggingen geschieden, het gebruik of het vermijden van bepaalde beleggingsinstrumenten (in het bijzonder alternatieve beleggingsinstrumenten en afgeleide instrumenten) en de wijze waarop de risico's worden opgevolgd dienen in overeenstemming te zijn met de verklaring inzake beleggingsbeginselen.
Artikel 21 Dit artikel verduidelijkt dat het gebruik van afgeleide instrumenten en beleggingen in instellingen voor collectieve belegging geen aanleiding mogen geven tot het ontwijken van de beleggingsregels. De posities in de onderliggende activa van een afgeleid instrument en de beleggingen die worden aangehouden via een instelling voor collectieve belegging dienen volgens het « doorkijkprincipe » daarom omgerekend te worden naar een geconsolideerde positie voor de globale beleggingsportefeuille, dewelke dan kan getoetst worden aan elk van de beleggingsregels.
Dit doorkijkprincipe (« look-through ») bestaat erin te kijken doorheen alle tussenliggende lagen om slechts rekening te houden met de onderliggende activa.
Artikel 22 Artikel 91, § 1, 6° van de wet legt beperkingen op aan de beleggingen die de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening heeft in de bijdragende onderneming of in de groep van deze onderneming omwille van de rol die de onderneming speelt als voornaamste garant van haar solvabiliteit.
Dit artikel verduidelijkt de draagwijdte van artikel 91, § 1, 6°, van de wet voor wat betreft de andere activa dan de beleggingen sensu stricto, met name de leningen toegestaan door de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening aan de bijdragende onderneming, evenals de vorderingen die de instelling heeft op deze onderneming.
Desalniettemin worden uitgesloten de nog te innen bijdragen waarvan de datum van opeisbaarheid ten hoogste één maand verstreken is (artikel 27, 6°) en de vorderingen die in het kader van een prudentiële vrijstelling als dekking dienen van de technische voorzieningen zoals bepaald in artikel 163, derde lid, van de wet.
Artikel 23 Dit artikel heeft tot doel te vermijden dat eenzelfde actief gebruikt wordt voor meerdere doeleinden. Enkel activa die niet bezwaard zijn met een zakelijke zekerheid en die vrij zijn van enige verplichting tegenover derden kunnen aangewend worden als dekking van de pensioenverplichtingen.
De instelling voor bedrijfspensioenvoorziening dient op elk ogenblik te voldoen aan de vereisten inzake de solvabiliteitsmarge en de dekkingswaarden. Een tekort op het één of andere vlak brengt voor de instelling de verplichting met zich mee om een herstelplan voor te leggen. Het spreekt evenwel voor zich dat in geval van tekort, de activa die overeenstemmen met de marge, aangewend zullen worden om een eventueel tekort aan dekkingswaarden aan te vullen.
Meer specifiek gaat het tweede lid over de behandeling van afgeleide intrumenten in dit opzicht.
Naargelang soort afgeleid instrument (future, optie, swap...) dient de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening na te gaan of en in welke mate het afgeleid instrument, de eventuele waarborg en de onderliggende activa als dekkingswaarde kan aanvaard worden.
Men kan bijvoorbeeld het geval van een aankoop of verkoop van futures illustreren.
Bij aankoop of verkoop van een future moet een marge gestort worden bij de verrekeningsinstelling als waarborg voor de future. De initiële marge bedraagt slechts een percentage (b.v. 10 %) van de onderliggende activa. De benodigde marge zal schommelen met de evolutie van de marktwaarde van de onderliggende activa. In voorkomend geval dient er bijgestort te worden of zal er teruggestort worden.
Daar de future een uitgestelde aan- of verkoop inhoudt kan men niet enkel de uitgestelde levering als dekkingswaarde aanvaarden, maar moet deze gecompenseerd worden met de uitgestelde betaling. Een andere mogelijkheid is enkel de gestorte marge als dekkingswaarde te aanvaarden, aangezien deze de latente meer- of minwaarde van de future weergeeft. Bovendien is er op de vervaldag van de future dikwijls geen uitwisseling plaats van de onderliggende activa tegen betaling maar wordt er meestal overgegaan tot het betalen of ontvangen van het verschil tussen de marktprijs en de futures prijs, hetgeen overeenstemt met de evolutie van de benodigde marge.
Artikel 24 In het kader van het beleggingsbeheer is het niet toegelaten zodanige verbintenissen aan te gaan, zelfs voor wat betreft de vrije reserves, die een negatieve invloed kunnen hebben op de dekkingswaarden en de solvabiliteitsmarge. Hierbij dient voornamelijk gedacht te worden aan het gebruik van afgeleide instrumenten dewelke door hun aard een hefboomeffect kunnen creëren waarbij het mogelijke verlies groter kan zijn dan de vrije reserves en hierdoor dus de dekkingswaarden en de solvabiliteitsmarge in gevaar kan brengen.
Artikel 25 Het prudentiebeginsel legt een grote verantwoordelijkheid bij het besturend orgaan van de instelling. Er wordt dan ook verwacht dat dit orgaan bij het bepalen en uitvoeren van de beleggingspolitiek beschikt over een voldoende kennis en ervaring over de materie en dat zij grondig doch voorzichtig tewerkgaat, waarbij de beleggingspolitiek en de uitvoering ervan continu getoetst wordt aan de bepalingen van het prudentiebeginsel.
Aldus wordt er in dit artikel bepaald dat indien de instelling niet zelf beschikt over de nodige competenties om op professionele wijze het beleggingsbeleid te voeren, zij de hulp dient in te roepen van een extern deskundige. Het gaat hier over een toepassing van artikel 24 van de wet. De CBFA kan de instelling verplichten beroep te doen op een externe deskundige in toepassing van artikel 110 van de wet.
Artikel 26 Het eerste lid bepaalt dat de beleggingsregels van toepassing zijn op elk afzonderlijk vermogen. Deze bepaling is een uitvloeisel van artikel 94 van de wet, die een voorrang invoert ten gunste van de aangeslotenen en de begunstigden op de dekkingswaarden van elk afzonderlijk vermogen, die bovendien afzonderlijk kunnen vereffend worden (artikel 41 van de wet).
Deze bepaling voorkomt, bijvoorbeeld, dat de dekkingswaarden van een afzonderlijk vermogen grotendeels zouden belegd worden in aandelen van eenzelfde onderneming, zelfs indien het geheel van de beleggingen van de instelling het diversificatieprincipe respecteert.
De tweede alinea betreft het beheer van de activa opgesplitst in verschillende beleggingscompartimenten. Bijvoorbeeld in het geval van een vaste bijdragestelsel waarbij de aangeslotenen de keuze hebben om hun bijdragen te beleggen in verschillende beleggingscompartimenten (b.v. laag beleggingsrisico - gematigd beleggingsrisico - hoog beleggingsrisico) dient elk van deze compartimenten de bepalingen van dit hoofdstuk te eerbiedigen. Afdeling II. - Beleggingscategorieën
Artikel 27 Ten opzichte van de bepalingen van artikel 7 van het voornoemde koninklijk besluit van 7 mei 2000 werd de lijst van toegelaten beleggingscategorieën aangepast om zoveel als mogelijk rekening te houden met de evolutie op de financiële markten. Wat betreft de financiële instrumenten werd verkozen geen limitatieve opsomming op te nemen in dit artikel, maar te verwijzen naar de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, dit uit het oogpunt van de coherentie met andere financiële wetgeving.
Er dient gepreciseerd te worden dat voor wat betreft ten 3°, de uitdrukking « leningen die voldoende waarborgen bieden » de leningen die gewaarborgd zijn door een zakelijk zekerheid, door een kredietinstelling of een verzekeringsonderneming beoogt, zoals bestond in artikel 8, eerste lid, 6° van het koninklijk besluit van 7 mei 2000.
In het huidig kader betreffen de niet-betwiste belastingsvorderingen (punt 7°) voornamelijk de voorheffingen evenals de betaalde en invorderbare BTW. Artikel 28 Artikel 28 is geïnspireerd op artikel 70 van het koninklijk besluit van 4 maart 2005 met betrekking tot bepaalde openbare instellingen voor collectieve belegging en bevat veiligheidsmaatregelen om te vermijden dat de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening zich verbindt tot het verkopen vanuit een ongedekte positie (« short »-positie) die zij niet kan nakomen. Hiermee wordt bedoeld het rechtstreeks of onrechtstreeks verkopen van instrumenten zonder deze instrumenten in zijn bezit te hebben, waardoor de instelling het risico loopt hetzij om instrumenten te moeten verwerven aan een hogere prijs dan de leveringsprijs of hetzij om niet in staat te zijn de onderliggende instrumenten te leveren voor vereffening op vervaldag.
Afgeleide instrumenten die een levering inhouden zijn slechts toegelaten onder de voorwaarden vastgelegd in dit artikel.
Indien de instelling beschikt over de onderliggende activa ter dekking, en zich dus niet in ongedekte positie bevindt (1°), wordt er geen bijkomende voorwaarde voorzien.
In punt 2° wordt de situatie beoogd waarbij de instelling de te leveren onderliggende activa niet heeft, maar wel beschikt over andere activa die makkelijk gebruikt kunnen worden om de te leveren activa te verwerven. Drie voorwaarden dienen vervuld te worden. Vooreerst moeten de activa waarover de instelling beschikt dezelfde risicokenmerken hebben dan de onderliggende activa om belangrijke afwijkingen in de evolutie in marktwaarde van beide activa te voorkomen. De tweede voorwaarde is een liquiditeitsvereiste voor zowel de activa die de instelling beschikt als de activa die ze dient te leveren. Deze notie van liquiditeit wordt uitvoerig gedefinieerd in het tweede lid. Als derde voorwaarde wordt opgelegd dat de instelling het bijkomend risico, te wijten aan het indeplaatsstellen van activa, behoorlijk meet en beheerst.
In het geval van een ongedekte positie (« short »-positie), kan het risico waarvan sprake beperkt worden door het vermijden van de materiële levering door gebruik te maken van een centrale verrekeningsinstelling (« clearing house »), die zelf over voldoende garanties beschikt, en mits een systeem van « margin calls » en afwikkeling in contanten bestaat (punt 3°).
De onderliggende activa of andere liquide activa die als dekking van het afgeleid instrument worden aangehouden, kunnen uiteraard niet meer toegewezen worden als dekkingswaarde.
Artikel 29 Dit artikel is een herneming van artikel 10 van het voornoemde koninklijk besluit van 7 mei 2000 en heeft tot doel de liquiditeit van de dekkingswaarden te waarborgen.
Bijzondere aandacht dient te gaan naar afgeleide instrumenten die niet op een gereglementeerde markt worden verhandeld. Dergelijke OTC (« over the counter »)-derivaten houden grotere risico's in voor de instelling, zoals het tegenpartijrisico (het mogelijk verlies dat de instelling zou lijden in geval de tegenpartij in gebreke blijft) en het afwikkelingsrisico (het risico dat een afwikkeling via de verrekeningsinstelling niet plaatsvindt zoals verwacht). Indien er gebruik gemaakt wordt van een centrale verrekeningsinstelling, die een systeem van dagelijkse margin calls toepast, wordt dit risico verminderd. Afdeling III. - Waarderingsregels
Artikelen 30 tot 35 Deze artikels hernemen voornamelijk de bepalingen van artikel 12, eerste lid van het voormeld koninklijk besluit van 7 mei 2000, weliswaar opgesplitst in zeven artikelen voor een betere leesbaarheid.
Voor wat betreft de toepassing van artikel 30 dient er op gewezen te worden dat krachtens artikel 93, derde lid, van de wet, in geval een goed bezwaard is met een zakelijk recht (hypotheek, voorrecht...), enkel het niet bezwaarde deel kan toegewezen worden als dekkingswaarden. Er is niettemin geen dubbel gebruik tussen deze regel en de aftrek van de « voor de verwerving ervan aangegane schulden » voorzien in artikel 30, 1°, van dit ontwerp.
In artikel 31 wordt met « aanschaffingsprijs » bedoeld, bijvoorbeeld, de aankoop van een terrein, materialen, uitrustingen en allerhande benodigdheden, evenals de erelonen en andere lonen verbonden aan de aanschaffing van een onroerend goed.
Niettegenstaande dat voor de bepaling van de affectatiewaarde van een vastgoed, waarvoor de marktwaarde niet kan worden bepaald, de gewone afschrijvingen niet in rekening moeten worden gebracht van de aanschaffingswaarde, is dit wel het geval met uitzonderlijke afschrijvingen of waardeverminderingen (indien er geen sprake van een afschrijvingsplan). Dergelijke uitzonderlijke afschrijvingen en waardeverminderingen zullen plaatsvinden in uitzonderlijke omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een brand, die wel degelijk een blijvende invloed hebben op de waarde van het onroerend goed In artikel 35 wordt met « andere activa » bedoeld, bijvoorbeeld, schulden op de verzekeraar, het deel van de herverzekeraar... Deze bepaling is een herneming van artikel 12, 5°, van het koninklijk besluit van 7 mei 2000.
Artikel 36 Afgeleide instrumenten kunnen niet alleen gebruikt worden door de instelling als beleggingsinstrument, maar ook als dekking ten opzichte van dekkingswaarden (hedging). Naargelang het gebruik is er een andere wijze van waardering. In geval van een belegging zal het afgeleid instrument als dekkingswaarde geaffecteerd worden aan marktwaarde, in geval van hedging zal de affectatiewaarde van de betreffende dekkingswaarde aangepast worden aan de derivatenpositie. Het afgeleid instrument wordt in dat geval niet afzonderlijk gewaardeerd. Afdeling IV. - Andere beleggingsregels
Artikel 37 Er wordt gebruikgemaakt van de mogelijkheid die de wet laat om de diversificatieregel vermeld in artikel 91, § 1, 5°, en de beperking in beleggingen in de bijdragende ondernemingen vermeld in artikel 91, § 1, 6°, niet toe te passen op Staatsobligaties.
Dit artikel verwijst niet meer naar de zone A zoals bedoeld in de richtlijn 89/647/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 december 1989 betreffende een solvabiliteitsratio voor kredietinstellingen.
Er wordt verwezen naar de Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen en meer in het bijzonder naar de bijlage VI. Deze bijlage groepeert de centrale overheden en de centrale banken, evenals de regionale en lokale overheden, in verschillende categorieën volgens twee methodes. De eerste (tabel 1 van bijlage VI) doet beroep op kredietbeoordelingen vastgesteld door externe kredietbeoordelingsinstellingen (EKBI). De tweede (tabel 2 van bijlage VI) doet beroep op kredietbeoordelingen vastgesteld door exportkredietverzekeringsmaatschappijen (EKV). De EKBI en EKV worden door de CBFA aangewezen in het kader van de omzetting van de voormelde richtlijn 2006/48/EG. Wat België betreft, wordt onder Staatsobligaties verstaan, onder andere, OLO's, Schatkistcertificaten en andere overheidsobligaties.
Voor de overige Staten, overheden en organisaties van internationaal publiek recht worden gelijkaardige obligaties bedoeld.
Artikel 38 Artikel 38 betreft de lokalisatie van de dekkingswaarden en heeft tot doel de blokkering van de dekkingswaarden mogelijk te maken, zoals voorzien in de artikelen 119 tot 121 van de wet.
De eerste paragraaf definieert de notie van lokalisatie op dezelfde wijze als artikel 10, § 2, derde lid, van het koninklijk besluit van 22 februari 1991 houdende algemeen reglement betreffende de controle op de verzekeringsondernemingen.
De tweede paragraaf legt de regels vast met betrekking tot de lokalisatie van de dekkingswaarden. Het herneemt de leden 3 tot 5 van artikel 6 van het voormeld koninklijk besluit van 7 mei 2000 betreffende de activiteiten van de voorzorgsinstellingen.
De algemene regel is dat dat dekkingswaarden zich dienen te bevinden in de Europese Economische Ruimte.
De roerende activa gelokaliseerd buiten de Europese Economische Ruimte worden ook als dekkingswaarden aanvaard, op voorwaarde dat zij zich bevinden bij een kredietinstelling of een beleggingsonderneming toegelaten door een toezichthouder vergelijkbaar met de CBFA en zij op een effectenrekening zijn geplaatst bij een kredietinstelling of een beleggingsonderneming toegelaten in de Europese Economische Ruimte.
Het laatste lid moet toelaten aan de CBFA om tot blokkering van de effectenrekening in toepassing van de voornoemde artikelen 119 tot 121 over te gaan bij de depositohouders die niet gevestigd zijn in België.
Artikel 39 Artikel 39 is een herneming van artikel 6, leden 7 tot 9, van het voornoemd koninklijk besluit van 7 mei 2000.
Dit artikel stelt dat er geen beperkingen gelden op beleggingen in andere muntsoorten dan de euro, zolang deze convertibel zijn in euro zonder wisselrestricties.
Bovendien blijft het mogelijk, zoals reeds het geval was in artikel 6, laatste lid, van het voornoemd koninklijk besluit van 7 mei 2000, dat de dekkingswaarden onbeperkt kunnen belegd worden in de muntsoort van de verbintenissen, ongeacht deze convertibel is in euro of er wisselrestricties gelden. Afdeling V. - Toezicht
Artikel 40 Dit artikel laat de mogelijkheid aan instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening om een afwijking te vragen van de bepalingen van de Afdelingen II tot en met IV, op basis van een dossier waarin zij de redenen van de aanvraag omstandig uiteenzet, met bijzondere aandacht voor de naleving van het prudentiebeginsel. Deze bepaling werd overgenomen uit de artikelen 7, 14° en 8, voorlaatste lid, van het koninklijk besluit van 7 mei 2000 betreffende de activiteiten van de voorzorgsinstellingen. Het betreft ook een toepassing van het algemeen prudentiebeginsel van artikel 91 van de WIBP, dat eerder een kwalitatieve dan een kwantitatieve benadering vooropstelt.
Artikel 41 Dit artikel is een omzetting van artikel 18, § 6, van de Richtlijn, dat toelaat striktere regels t.a.v. een IBP te nemen om rekening te houden met diens bijzondere situatie.
Als de CBFA van oordeel is dat het prudentiebeginsel (artikel 91 van de WIBP) niet wordt nageleefd of doordat de specifieke situatie of de beheersstructuur van een bepaalde instelling de naleving van het prudentiebeginsel niet kan gewaarborgd worden, kan zij zich verzetten tegen de beleggingen of de affectatiewaarde ervan verwerpen.
Daar het prudentiebeginsel uitgaat van een ruime verantwoordelijkheid voor de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening om zijn beleggingsbeleid te bepalen en uit te voeren zonder beschermd te worden door kwantitatieve beleggingsbeperkingen opgelegd door de reglementering, is het noodzakelijk dat de instelling deze verantwoordelijkheid kan opnemen en hiervoor de nodige interne structuren voorziet.
Meer bepaald moet zij in staat zijn om de impact te kunnen inschatten die haar beleggingsbeleid zal hebben op, enerzijds, de veiligheid, kwaliteit, liquiditeit en rentabiliteit van de dekkingswaarden en, anderzijds, de samenhang met de verbintenissen.
Zij dient hierbij op professionele wijze tewerk te gaan, waarbij zij steunt op interne expertise of beroep doet op externe deskundigheid.
Indien blijkt dat de instelling deze verantwoordelijkheid niet aankan wegens het gebrek aan of onvoldoende uitgebouwde interne structuren of het gebrek aan voldoende kennis en ervaring, is het aangewezen terug te grijpen naar de kwantitatieve beleggingsregels, in casu deze van toepassing op de levensverzekeringsmaatschappijen. HOOFDSTUK VI. - Aangewezen actuarissen Artikel 109 van de wet herneemt de bepalingen van artikel 40bis van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, die de voorzorgsinstellingen en de pensioenkassen verplicht één of meerdere actuarissen aan te wijzen die in verschillende situaties een advies moeten geven.
Zoals artikel 40bis van de voormelde wet, bepaalt artikel 109 van de wet dat de Koning « de voorwaarden waaraan die actuarissen moeten voldoen voor wat betreft zowel hun aanwijzing als hun opdracht » vaststelt.
Voorliggend hoofdstuk is in ruime mate geïnspireerd op de bepalingen van het koninklijk besluit van 22 november 1994 houdende uitvoering van artikel 40bis van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen met betrekking tot het bepalen van de voorwaarden waaraan actuarissen moeten voldoen.
Artikel 42 Dit artikel herneemt grotendeels de bepalingen van artikel 1 van het voormelde koninklijk besluit van 22 november 1994 wat de voorwaarden aangaat waaraan moet worden voldaan om door een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening als actuaris te kunnen worden aangewezen.
De benaming van het diploma dat vereist is om de functie van aangewezen actuaris te kunnen uitoefenen werd aangepast aan de Bologna-hervorming in het hoger onderwijs. Ten gevolge van deze hervorming zal het bedoelde diploma in de toekomst een « master »-diploma zijn. Uiteraard zullen houders van de diploma's vermeld in het voormeld koninklijk besluit van 22 november 1994 de functie van aangewezen actuaris (verder) kunnen uitoefenen voor zover ze aan de overige voorwaarden voldoen.
Artikel 43 Artikel 43 vermeldt de functies waarmee de functie van aangewezen actuaris niet verenigbaar is. De niet-verenigbare functies vermeld in voormeld koninklijk besluit en in de mededeling P. 31 van 9 november 2001 van de CBFA (vroeger Controledienst voor de Verzekeringen) betreffende de actuaris(sen) aangewezen door de voorzorgsinstellingen en de pensioenkassen, werden hierin, enigszins aangepast, gegroepeerd.
Bovendien werd toegevoegd dat de functie van aangewezen actuaris ook niet verenigbaar is met functies die zijn onafhankelijkheid in gevaar kunnen brengen. Het gaat, bijvoorbeeld, om leidinggevende functies in bepaalde externe dienstverleners van de instelling. Dit begrip zou kunnen verduidelijkt worden aan de hand van circulaires van de CBFA. Zij dient tevens beoordeeld te worden rekening houdend met concrete situaties.
Deze bepaling is bedoeld om de onafhankelijkheid van de actuaris te verhogen en belangenconflicten tussen de verschillende functies te voorkomen.
Artikel 44 Artikel 44 werd grotendeels overgenomen uit de voormelde mededeling P. 31 van de Controledienst voor de Verzekeringen.
Het verduidelijkt de opdracht van de aangewezen actuaris, die niet die is van een controleur maar die bestaat uit het geven van adviezen aan de leiding van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening. Die adviezen worden verstrekt in twee types van omstandigheden.
Het gaat in de eerste plaats over punctuele situaties zoals het instellen of wijzigen van een pensioenregeling. Het advies heeft betrekking op de actuarieel-technische methoden, gebruikt voor de financiering, de samenstelling van de technische voorzieningen of nog de verzekering en herverzekering.
Het gaat daarnaast over een jaarlijks advies dat de actuaris moet verstrekken over alles wat vanuit actuarieel oogpunt betrekking heeft op het beheer van de pensioenregelingen.
Het tweede lid van het toegelichte artikel preciseert dat de adviezen in eerste instantie bestemd zijn voor de leidinggevende organen van de instelling. Het betreft in alle gevallen de raad van bestuur, waaraan nog andere operationele organen, bevoegd voor één of ander aspect van het beheer van de instelling kan worden toegevoegd, bijvoorbeeld een beleggingscomité. In beginsel worden de adviezen niet aan de CBFA overgemaakt. Deze laatste kan echter altijd een kopie vragen in het kader van zijn prudentiële controleopdracht, op grond van, onder andere, artikel 97, tweede lid van de wet.
Artikelen 45 en 46 Deze artikelen hernemen de bepalingen van de artikelen 3 en 5 van het voormelde besluit van 22 november 1994.
Het eerste artikel legt de bijwerking op van de gegevens aangaande de aangewezen actuarissen.
Het tweede heeft betrekking op het dossier dat de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening voorafgaandelijk aan de aanwijzing van een actuaris aan de CBFA moet overmaken. De CBFA kijkt op basis van dat dossier na of de actuaris voldoet aan de voorwaarden om de voorgestelde opdracht uit te voeren.
Het verduidelijkt eveneens dat de aanwijzing van de actuaris onderworpen is aan het voorafgaand akkoord van de CBFA en dat deze haar akkoord kan intrekken indien de actuaris niet meer voldoet aan de voorwaarden met betrekking tot de aanwijzing of indien hij zijn opdracht niet meer op een toereikende wijze uitoefent. HOOFDSTUK VII. - Herstelplan Artikel 47 Dit artikel bepaalt de voorwaarden waaraan het herstelplan moet voldoen dat de instelling aan de CBFA moet voorleggen wanneer ze niet meer voldoet aan de bepalingen van artikel 116 van de wet aangevuld met de bepalingen van dit besluit, onder andere : 1° de vereisten betreffende de samenstelling van de solvabiliteitsmarge zoals bepaald krachtens de artikelen 7 tot 13;2° de vereisten inzake de dekking van de technische voorzieningen door dekkingswaarden, bepaald krachtens de artikelen 15 tot 19, en inzake de beleggingsregels voor deze waarden overeenkomstig de bepalingen opgelegd krachtens de artikelen 20 tot 42. Een herstelplan kan verschillende maatregelen bevatten en moet aangepast worden aan de concreet vaststelde tekortkomingen.
Zo zal bijvoorbeeld een instelling die pensioenregelingen beheert die dekking bieden tegen biometrische risico's of in een beleggingsrendement of een hoogte van uitkeringen voorzien bij een onvoldoende afdekking van technische voorzieningen zoals voorgeschreven in artikel 16 en 17 van dit besluit een herstelplan moeten voorleggen. Het plan kan verschillende herstelmaatregelen bevatten, gaande van een aanpassing of een volledige herziening van het financieringsplan, een aanpassing van de beleggingspolitiek of de verplichting tot bijstorten van de bijdragende onderneming.
De opgelegde maatregelen zullen vanzelfsprekend afhankelijk zijn van de aard en de grootte van het tekort alsook van de verwachte tijdspanne waarbinnen de financiële stabiliteit van de instelling zal zijn aangetast. Wanneer, bijvoorbeeld, de technische voorzieningen lager liggen dan de ondergrens bedoeld in artikel 17, zullen striktere maatregelen nodig zijn dan in het geval waarin de voorzieningen, door met name economische omstandigheden, niet meer afgedekt zijn in het licht van de duurzaamheid van de verplichtingen op lange termijn. Met andere woorden de herstelmaatregelen kunnen verschillen afhankelijk van de situatie waarin solvabiliteit op lange of korte termijn in gevaar is.
Ten slotte dient bij het opmaken van het herstelplan rekening gehouden te worden met het risicoprofiel van zowel de pensioeninstelling als dat van de bijdragende onderneming.
Deze voorwaarden stemmen overeen met de bepalingen terzake van artikel 16, § 2, van de richtlijn.
Artikel 48 In het geval een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening verschillende afzonderlijke vermogens heeft ingericht (zie artikel 80 van de wet), is het mogelijk dat de moeilijkheden niet alle vermogens treffen. Het herstelplan kan dan ook beperkt worden tot de betrokken afzonderlijke vermogens. HOOFDSTUK VIII. - Overgangsbepalingen Artikel 49 Deze bepaling kent aan de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening een termijn van twee jaar toe voor de aanpassing van hun statuten of beheersovereenkomst bedoeld in de artikelen 6 en 7.
Artikel 50 Artikel 9, § 1, 4°, laat toe de solvabiliteitsmarge te herleiden tot het deel van de risico's van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening die niet aan een verzekeraar of herverzekeraar worden afgestaan. Die vermindering speelt zonder beperking voor een in de Europese Economische Ruimte gevestigde verzekeraar of herverzekeraar. Wanneer de verzekeraar of herverzekeraar buiten de Europese Economische Ruimte is gevestigd, wordt de vermindering beperkt tot 50 % tenzij hij over een toelating beschikt die door de CBFA als gelijkwaardig wordt beoordeeld.
Zoals hoger reeds vermeld voorziet de richtlijn 2005/68/EG in een prudentieel toezicht op de herverzekeringsondernemingen gevestigd in de Europese Economische Ruimte. Dat toezicht voorziet ondermeer in een toelating van de herverzekeraars door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst. Het is evenwel mogelijk dat op de datum van inwerkingtreding van de bepalingen van voorliggend besluit aangaande de solvabiliteitsmarge, nog niet alle lidstaten van de Europese Economische Ruimte de richtlijn 2005/68/EG zullen hebben omgezet zodat de herverzekeringsondernemingen van die Lidstaten nog niet over een toelating zullen kunnen beschikken op de datum van inwerkingtreding van dit besluit. In dat geval mag de vermindering van de marge in toepassing van artikel 9, § 1, 4°, c ), niet lager liggen dan 50 %.
Voorliggend artikel wijkt af van die grens ten einde de huidige regel te behouden en een onbeperkte vermindering toe te laten in geval van overdracht aan een herverzekeringsonderneming, gevestigd in de Europese Economische Ruimte.
Die vermindering zonder beperking is mogelijk mits aan drie voorwaarden is voldaan. Allereerst moet de maatschappelijke zetel van de herverzekeraar in een lidstaat van de Europese Economische Ruimte zijn gesitueerd. Vervolgens moet die Lidstaat de Richtlijn 2005/68/EG niet hebben omgezet, of tenminste niet volledig hebben omgezet zodat de herverzekeraar nog geen toelating kan vragen, bijvoorbeeld omdat er overgangsbepalingen zijn voorzien. Ten slotte moet de herverzekeraar voldoen aan de voorwaarden bepaald door de CBFA. Artikel 51 Dit artikel betreft een overgangsmaatregel met betrekking tot de bepalingen van artikel 27 inzake de beleggingscategorieën.
Artikel 27, 1° verwijst naar artikel 2, 1°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten. Deze bepaling zal binnenkort gewijzigd dienen te worden naar aanleiding van de omzetting van de Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (MIFID).
In afwachting van deze omzetting en om te voorkomen dat de beleggingsmogelijkheden ten opzichte van de huidige situatie ingeperkt worden, wordt er voorgesteld de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening toe te laten verder te beleggen in de categorieën die al toegelaten waren door artikel 7, 1° tot 5°, van het koninklijk besluit van 7 mei 2000. HOOFDSTUK IX. - Opheffings- en wijzigingsbepalingen Afdeling I. - Wijziging van het koninklijk besluit van 22 november
1994 Artikelen 52 tot 56 De bepalingen inzake de door de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening aangewezen actuarissen maken voortaan het voorwerp uit van Hoofdstuk VI van dit besluit. Het was dan ook nodig in het koninklijk besluit van 22 november 1994 houdende uitvoering van artikel 40bis van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen met betrekking tot het bepalen van de voorwaarden waaraan actuarissen moeten voldoen, alle verwijzingen naar de voorzorgsinstellingen en de pensioenkassen te schrappen.
Aangezien de CBFA belast is met het toezicht op zowel de verzekeringsondernemingen als de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, zal ze erover waken dat de vereisten inzake actuarissen rekening houden met een gelijke behandeling van de twee betrokken sectoren. Afdeling II. - Opheffingsbepalingen
Artikel 57 Dit artikel heft de bestaande prudentiële wetgeving voor de voorzorgsinstellingen en de pensioenkassen op. HOOFDSTUK X. - Slotbepalingen Artikel 58 Dit artikel regelt de inwerkingtreding van de bepalingen van de wet.
In principe treedt de volledige wet op hetzelfde moment als voorliggend ontwerp van koninklijk besluit in werking. Enkele bepalingen maken hierop een uitzondering.
Het gaat hier in de eerste plaats over de bepalingen die reeds in werking zijn getreden krachtens artikel 234 van de wet.
Verder betreft het de bepalingen over de jaarrekening van de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening en de inlichtingen die de instellingen aan de aangeslotenen moeten verstrekken aangaande die rekeningen (artikelen 81, 82, 193, 194, 218 en 219). Er wordt bepaald dat die bepalingen op hetzelfde moment in werking treden als het koninklijk besluit betreffende de jaarrekening van de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening.
Er wordt tevens voorgesteld om artikel 167 van de wet niet in voege te laten treden. Deze bepaling kent een termijn toe aan bepaalde instellingen van de openbare sector om de vrijstelling van toezicht bedoeld in artikels 136 et 137 van de wet te bekomen. Desalniettemin, wetende dat deze termijn verloopt op 1 januari 2007, is het weinig waarschijnlijk dat de betrokken instellingen hiervan kunnen gebruik maken. Bovendien bieden de artikels 136 en 137 een voldoende basis voor de voorziene vrijstelling.
Het gaat ten slotte over de bepalingen die de zogenaamde sociale wetten wijzigen, te weten de progammawet (I) van 24 december 2002 (artikel 187 tot 200) en de wet van 28 april betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid (artikelen 201 tot 225). Er wordt in voorzien dat die bepalingen in werking treden op hetzelfde ogenblik als de besluiten die hun uitvoeringsmodaliteiten regelen.
Artikelen 59 en 60 Deze artikelen behoeven geen bijzondere toelichting.
Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, De zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Economie, M. VERWILGHEN
12 JANUARI 2007. - Koninklijk besluit betreffende het prudentieel toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, inzonderheid op de artikelen 2, § 3, 4° en 6°, en 40bis ;
Gelet op de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen, inzonderheid op de artikelen 79, tweede lid, 87, tweede lid, 88, vierde lid, 89, vijfde lid, 91, § 2, 109, tweede lid, 116, tweede lid, 228 en 234;
Gelet op het koninklijk besluit van 5 april 1995 betreffende de activiteiten van de pensioenkassen bedoeld in artikel 2, § 3, 4°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen;
Gelet op het koninklijk besluit van 7 mei 2000 betreffende de activiteiten van de voorzorgsinstellingen;
Gelet op het koninklijk besluit van 25 maart 2004 tot vaststelling van de nadere regels inzake het beheer en de werking van voorzorgsinstellingen die werden opgericht door meerdere private ondernemingen of meerdere publiekrechtelijke rechtspersonen of krachtens een sectorale collectieve arbeidsovereenkomst.
Gelet op het advies van de Commissie voor Verzekeringen van 12 december 2006;
Gelet op het advies van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen gegeven op 5 december 2006;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 14 december 2006;
Gelet op de akkoorbevinding van Onze Minister van Begroting, gegeven op 15 december 2006;
Gelet op de hoogdringendheid die wordt gemotiveerd op grond van de volgende overwegingen : Overwegende dat de Richtlijn 2003/41/EG van het Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de activiteiten van en het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening ten laatste omgezet diende te zijn op 25 september 2005;
Overwegende dat de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen slechts een gedeeltelijke omzetting vormt en dat de volledige omzetting pas gerealiseerd zal zijn wanneer ook de uitvoeringsbesluiten, waaronder dit besluit, genomen zijn,;
Overwegende dat de omzetting eveneens van belang is in het kader van de ontwikkeling van de financiële positie van België als activiteitszetel van instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die op het gehele grondgebied van de Europese Economische Ruimte werkzaam zijn;
Overwegende dat het, omwille van fiscale en boekhoudkundige redenen, onder andere met betrekking tot het oprichten van de nieuwe rechtsvorm (het organisme voor de financiering van pensioenen) ingesteld door de artikelen 9 en volgende van de voornoemde wet van 27 oktober 2006, nodig is om de nieuwe bepalingen in werking te doen treden bij de aanvang van het jaar, met name op 1 januari 2007;
Gelet op het advies van de Raad van State nr 41.956/1, gegeven op 20 december 2006, bij toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Economie en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen
Artikel 1.Dit besluit zet gedeeltelijk de Richtlijn 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening om.
Art. 2.Voor het toepassen van dit besluit en van de verordeningen genomen in uitvoering ervan wordt verstaan onder : 1° « de wet » : de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening;2° « de WAP » : de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid;3° « financieringsplan » : het financieringsplan bedoeld in artikel 86 van de wet;4° « schriftelijke verklaring met de beginselen van het beleggingsbeleid » : de verklaring bedoeld in artikel 95 van de wet;5° « gereglementeerde markt » : een gereglementeerde markt in de zin van artikel 2, eerste lid, 3°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten;6° « technische voorzieningen » : de voorzieningen bedoeld in artikel 89 van de wet;7° « dekkingswaarden » : de activa bedoeld in artikel 90 van de wet.
Art. 3.Dit besluit is van toepassing op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening naar Belgisch recht als bedoeld in Titel II van de wet. HOOFDSTUK II. - Werkings- en beheersregels
Art. 4.De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening voor wat betreft hun activiteiten bedoeld in artikel 55, eerste lid, 1°, en, in voorkomend geval, in artikel 74, § 1, 4°, van de wet.
Art. 5.De bijdragende ondernemingen en de aangeslotenen of hun vertegenwoordigers moeten de meerderheid uitmaken in de raad van bestuur van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening.
Deze regel wordt opgenomen in de statuten.
Art. 6.De statuten van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening of de overeenkomst bedoeld in artikel 79 van de wet vermelden minstens : 1° de wijze waarop de activa worden beheerd;2° in het geval er meerdere afzonderlijke vermogens zijn, de regels van toerekening aan één of meerdere van die afzonderlijke vermogens;3° de regels die moeten worden gevolgd wanneer een bijdragende onderneming verzuimt haar verbintenissen te financieren;4° de regels die moeten worden gevolgd wanneer de bijdragende onderneming of één van de bijdragende ondernemingen de uitvoering van haar pensioenregelingen of van een deel daarvan niet langer aan de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening toevertrouwt;5° de regels die moeten worden gevolgd in geval van een geschil over de toepassing of de interpretatie van de werkings- en beheersregels bedoeld bij dit hoofdstuk;6° de regels die moeten worden gevolgd om de overeenkomst bedoeld in artikel 79 van de wet te wijzigen of op te zeggen.
Art. 7.Wanneer de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening de pensioenregeling of pensioenregelingen van verschillende bijdragende ondernemingen beheert, vermeldt zij in haar statuten of in de overeenkomst bedoeld in artikel 79 van de wet, naast de in artikel 6 bedoelde gegevens : 1° de regels betreffende de omvang van de solidariteit tussen de bijdragende ondernemingen;2° de regels die toelaten op elk ogenblik het deel van elke bijdragende onderneming te bepalen in de activa, de verplichtingen en de resultaten van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening;3° de regels inzake de verdeling van de beheers- en werkingskosten van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening. De bijdragende ondernemingen zijn ten aanzien van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening onderling solidair voor alles wat niet overeenkomstig dit artikel anders wordt geregeld. HOOFDSTUK III. - Solvabiliteitsmarge Afdeling I. - Samen te stellen solvabiliteitsmarge
door de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die middelverbintenissen aangaan
Art. 8.De solvabiliteitsmarge die samengesteld moet worden overeenkomstig artikel 88 van de wet is de som van de bedragen die in toepassing van de artikelen 9 tot 11 worden berekend.
Art. 9.§ 1. De samen te stellen marge voor de risico's overlijden, invaliditeit en arbeidsongeschiktheid van de pensioenregelingen bedoeld in artikel 55, eerste lid, 1° van de wet is het resultaat van de volgende bewerkingen : 1° eerste bewerking : de volgende elementen worden opgeteld : a) tien keer de eerste schijf die lager is dan of gelijk is aan 30.000 euro van het hoogste van de risicokapitalen en de invaliditeits- en arbeidsongeschiktheids kapitalen; b) de som van de vijf hoogste van de risicokapitalen, de invaliditeits- en de arbeidsongeschiktheidskapitalen, waarbij voor elke aangeslotene het hoogste onder zijn risicokapitaal, invaliditeits- en arbeidsongeschiktheidskapitaal in rekening wordt gebracht;c) één per duizend van het totaal, voor alle aangeslotenen samen, van het hoogste onder de risicokapitalen, de invaliditeits- en de arbeidsongeschiktheidskapitalen van elke aangeslotene;2° tweede bewerking : het totaal, voor alle aangeslotenen samen, van het hoogste onder de risicokapitalen, de invaliditeits- en de arbeidsongeschiktheidskapitalen van elke aangeslotene wordt berekend;3° derde bewerking : het kleinste resultaat van de eerste en tweede bewerking wordt weerhouden;4° vierde bewerking : de derde bewerking wordt vermenigvuldigd met een breuk berekend als volgt : a) de breuk is gelijk aan de verhouding, voor het laatste boekjaar, tussen de twee volgende bedragen : - de risicokapitalen, de invaliditeitskapitalen en de arbeidsongeschiktheidskapitalen die ten laste blijven van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening na verzekering of herverzekering en; - de risicokapitalen, de invaliditeitskapitalen en de arbeidsongeschiktheidskapitalen zonder aftrek van de verzekering noch de herverzekering; b) wanneer de instelling omwille van een niet-proportionele herverzekering de breuk niet kan berekenen op de wijze bedoeld in a), mag ze een fractie gebruiken die ze rechtvaardigt rekening houdend met de methode en de voorwaarden van de herverzekering;c) de breuk bedoeld in a) en b) kan niet kleiner zijn dan 0,5 behalve wanneer de verzekering- of herverzekeringsonderneming in een lidstaat over een toelating beschikt om haar activiteiten te mogen uitoefenen of, wanneer ze gevestigd is in een land buiten de Europese Economische Ruimte, wanneer ze aan de voorwaarden bepaald door de CBFA voldoet. § 2. Het risicokapitaal, het invaliditeitskapitaal en het arbeidsongeschiktheidskapitaal worden bepaald door middel van de technische basissen die door de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening voor de berekening van de technische voorzieningen worden gebruikt.
Nochtans kunnen de risicokapitalen die overeenstemmen met de vestigingskapitalen van wezenrenten, bepaald worden volgens een forfaitaire methode toegelaten door de CBFA.
Art. 10.De samen te stellen marge voor de pensioenregelingen bedoeld in artikel 55, eerste lid, 2°, van de wet die uitkeringen bij pensionering en bij overlijden voorzien, is gelijk aan de som van de bedragen berekend overeenkomstig 1° en 2° hieronder : 1° 4 % van de technische voorzieningen voor de uitkeringen bij pensionering van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening vermenigvuldigd met de voor het laatste boekjaar bestaande verhouding tussen, enerzijds, het bedrag van die voorzieningen ten laste van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening na afstand in verzekering of herverzekering en, anderzijds, het bedrag van die voorzieningen zonder aftrek van de verzekering of herverzekering;deze verhouding mag in geen geval kleiner zijn dan 85 %. 2° 0,3 % van de positieve risicokapitalen, ten laste van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening, vermenigvuldigd met de voor het laatste boekjaar bestaande verhouding tussen, enerzijds, het bedrag van de risicokapitalen ten laste van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening na afstand in verzekering of herverzekering en, anderzijds, het bedrag van deze kapitalen zonder aftrek van de verzekering noch van de herverzekering;deze verhouding mag in geen geval kleiner zijn dan 50 %.
Art. 11.§ 1. De samen te stellen marge voor de pensioenregelingen bedoeld in artikel 55, eerste lid, 2°, van de wet, die uitkeringen bij invaliditeit of arbeidsongeschiktheid voorzien, is het resultaat van de volgende bewerkingen : 1° eerste bewerking : het maximum van de twee volgende bedragen wordt weerhouden : a) het bedrag van de uitgegeven bijdragen zoals hieronder berekend : - de gedurende het laatste boekjaar uitgegeven bijdragen, met inbegrip van bijkomende kosten, worden samengeteld; - van het in het eerste streepje bekomen bedrag wordt afgetrokken het totaalbedrag van de gedurende het laatste boekjaar vernietigde bijdragen, alsook het totaalbedrag van de belastingen, taksen en andere toeslagen geïnd voor rekening van derden op de samengetelde bijdragen; b) het bedrag van de verdiende bijdragen; 2° tweede bewerking : het resultaat van de eerste bewerking wordt in twee gedeelten gesplitst, namelijk een eerste gedeelte ten belope van 53.100.000 euro en een tweede gedeelte dat het overschot omvat; vervolgens worden 18 % het eerste gedeelte en 16 % van het tweede opgeteld; 3° derde bewerking : het resultaat van de tweede bewerking wordt vermenigvuldigd met het getal dat de voor de som van de laatste drie boekjaren bestaande verhouding aangeeft tussen het bedrag van de uitkeringen die na aftrek van de uit hoofde van verzekering en herverzekering invorderbare bedragen ten laste van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening blijven, en het bedrag van de bruto-uitkeringen;deze verhouding mag in geen geval lager zijn dan 50 %. § 2. Het bedrag bedoeld in § 1, 2°, wordt jaarlijks en voor de eerste maal op 1 januari 2008 aangepast aan de schommelingen van het Europese indexcijfer van de consumptieprijzen, dat Eurostat voor alle lidstaten van de Europese Unie bekendgemaakt.
Het bedrag wordt automatisch aangepast door het basisbedrag in euro te verhogen met de procentuele wijziging van het indexcijfer gedurende de periode tussen 1 januari 2007 en de herzieningsdatum, en naar boven afgerond op een veelvoud van 100.000 euro.
Indien deze wijziging sinds de laatste aanpassing minder dan 5 % bedraagt, wordt de aanpassing niet toegepast. Afdeling II. - Samen te stellen solvabiliteitsmarge
door de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die resultaatsverbintenissen aangaan
Art. 12.De solvabiliteitsmarge die samengesteld moet worden overeenkomstig artikel 87 van de wet is gelijk aan het grootste van de volgende twee bedragen : 1° de som van de bedragen die worden berekend op de wijze bepaald in de artikelen 10 en 11; 2° een absoluut minimum van 3.200.000 euro.
Het bedrag bedoeld in het eerste lid, 2°, wordt jaarlijks aangepast op de wijze bepaald in artikel 11, § 2. Afdeling III. - Samenstelling van de solvabiliteitsmarge
Art. 13.De instelling voor bedrijfspensioenvoorziening stelt eigen vermogen samen dat minstens gelijk is aan het bedrag van de samen te stellen solvabiliteitsmarge en waartegenover activa staan, die vrij zijn van elke mogelijke te voorziene verplichting.
Art. 14.De activa bedoeld in artikel 13 moeten toebehoren aan de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening en voldoen aan de voorwaarden van het Hoofdstuk V. Voor de activiteiten bedoeld in artikel 55, eerste lid, 1°, van de wet, mogen vorderingen van de instelling op de bijdragende onderneming(en) ook in aanmerking worden genomen voor de samenstelling van de solvabiliteitsmarge, op voorwaarde dat ze gewaarborgd worden door een kredietinstelling of een verzekeringsonderneming, die over een toelating om haar activiteiten uit te oefenen in een lidstaat beschikt, of indien ze gevestigd is in een land buiten de Europese Economische Ruimte, wanneer ze aan de voorwaarden bepaald door de CBFA voldoet. HOOFDSTUK IV. - Technische voorzieningen Afdeling I. - Bepaling die van toepassing is op alle
pensioenregelingen
Art. 15.De berekeningswijze van de technische voorzieningen maken deel uit van het financieringsplan van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening. Afdeling II. - Pensioenregelingen die dekking bieden tegen
biometrische risico's of een beleggingsrendement of een hoogte van uitkeringen voorzien
Art. 16.§ 1. De instelling voor bedrijfspensioenvoorziening houdt voor de berekening van de technische voorzieningen van een pensioenregeling, die dekking biedt tegen biometrische risico's of in een beleggingsrendement of een hoogte van uitkeringen voorziet, in het bijzonder rekening met : 1° maximale rentevoeten die op prudente wijze bepaald worden rekening houdend met : a) het rendement van de dekkingswaarden en de toekomstige beleggingsopbrengsten en/of b) de marktrendementen van de obligaties van een lidstaat of andere kwalitatief hoogwaardige obligaties;2° biometrische tabellen gebaseerd op prudente beginselen en rekening houdend met de hoofdkenmerken van de groep van aangeslotenen en de pensioenregelingen, in het bijzonder de verwachte veranderingen in de relevante risico's. De methode en de grondslagen van de berekening van de technische voorzieningen blijven ongewijzigd van boekjaar tot boekjaar behalve bij een verandering van de juridische, demografische of economische omstandigheden die aan de hypothesen ten grondslag liggen. § 2. De instelling voor bedrijfspensioenvoorziening rechtvaardigt de methodes en de grondslagen die ze gebuikt voor de berekening van de technische voorzieningen, die van die aard moeten zijn dat ze de duurzaamheid van haar verbintenissen waarborgen.
De CBFA kan de voorwaarden bepalen waaraan die rechtvaardiging moet voldoen.
Art. 17.De technische voorzieningen mogen in geen geval minder bedragen dan de som van de volgende bedragen die voor elke aangeslotene en elke begunstigde worden berekend : 1° voor elke aangeslotene, het grootste van de volgende twee bedragen : a) de verworven reserves zoals bepaald door de pensioenregeling met als minimum de verworven reserves zoals bepaald door de sociale of arbeidswetgeving, die op de pensioenregeling van toepassing is;b) het bedrag dat overeenstemt met de waarborg bedoeld in artikel 24, § 1, van de WAP, indien die bepaling op de pensioenregeling van toepassing is;2° per begunstigde, de actuele waarde van de lopende renten overeenkomstig de door de pensioenregeling vermelde actualisatieregels. De actualisatieregels bedoeld in het eerste lid, 2°, worden op een prudente wijze gekozen en gerechtvaardigd in het financieringsplan. Afdeling III. - Pensioenregelingen die geen dekking bieden tegen
biometrische risico's noch een beleggingsrendement of een hoogte van uitkeringen voorzien
Art. 18.Wanneer de pensioenregeling geen dekking biedt tegen biometrische risico's noch een beleggingsrendement of een hoogte van uitkeringen voorziet, mogen de technische voorzieningen in geen geval minder bedragen dan de som, voor alle aangeslotenen van de hoogste van de volgende bedragen die voor elke aangeslotene worden berekend : 1° de verworven reserve zoals bepaald door de pensioenregeling met als absoluut minimum de verworven reserves zoals bepaald door de sociale of arbeidswetgeving, die op de pensioenregeling van toepassing is;2° het bedrag dat overeenstemt met de waarborg bedoeld in artikel 24, § 1, van de WAP, indien die bepaling op de pensioenregeling van toepassing is.
Art. 19.Voor elke aangeslotene moeten er afzonderlijke rekeningen worden bijgehouden, behalve voor het deel van de technische voorzieningen dat overeenstemt met het verschil tussen 2° en 1° van artikel 18. HOOFDSTUK V. - Dekkingswaarden Afdeling I. - Algemene bepalingen
Art. 20.De instelling voor bedrijfspensioenvoorziening belegt de dekkingswaarden overeenkomstig het in artikel 91, § 1, van de wet geformuleerde prudentiebeginsel en overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.
De beleggingen worden met zorg, deskundigheid, voorzichtigheid en gepaste toewijding uitgevoerd.
De beleggingen van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening dienen te stroken met de hypotheses van haar financieringsplan en dienen in overeenstemming te zijn met haar beleggingsbeleid zoals uiteengezet in de verklaring inzake de beleggingsbeginselen.
Art. 21.Voor de toepassing van het beginsel en de bepalingen bedoeld in artikel 20, houdt de instelling rekening met de activa die ze zowel rechtstreeks als onrechtstreeks bezit alsook met de risico's die ermee verbonden zijn en waaraan ze door middel van afgeleide instrumenten, rechtstreeks of onrechtstreeks, is blootgesteld.
Art. 22.Artikel 91, § 1, 6°, van de wet is van toepassing op de leningen toegestaan aan en de vorderingen op de bijdragende onderneming met uitzondering van de vorderingen bedoeld in artikel 27, 6°, en in artikel 163, derde lid, van de wet.
Art. 23.De activa die dienen tot dekking van verplichtingen ten aanzien van derden, anderen dan de aangeslotenen en de begunstigden, alsook de activa die tegenover de solvabiliteitsmarge staan, mogen niet als dekkingswaarden worden toegewezen.
De afgeleide instrumenten, alsook de waarborgen verbonden aan hun onderliggende verbintenissen, mogen slechts als dekkingswaarden worden toegewezen in de mate dat hun aard en het nakomen van die verbintenissen het toelaat.
Art. 24.De instelling voor bedrijfspensioenvoorziening en de externe dienstverlener die de beleggingen beheren, gaan geen verbintenissen aan, in het bijzonder door middel van afgeleide instrumenten, die de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de dekkingswaarden in het gedrang zouden kunnen brengen.
Art. 25.Wanneer de instelling over onvoldoende expertise beschikt om oordeelkundig beslissingen met betrekking tot de beleggingen te kunnen nemen, roept zij de hulp in van een extern deskundige. Indien nodig kan de CBFA dit opleggen.
Art. 26.Wanneer de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening verschillende afzonderlijke vermogens heeft ingesteld, zijn de bepalingen van dit hoofdstuk afzonderlijk van toepassing op elk van die afzonderlijke vermogens.
Indien, voor een pensioenregeling die geen dekking biedt tegen biometrische risico's, noch in een beleggingsrendement of een hoogte van uitkeringen voorziet, de instelling gebruik maakt van verschillende compartimenten voor de toewijzing van de gedane stortingen, eerbiedigt elk van de compartimenten de bepalingen van dit hoofdstuk. Afdeling II. - Beleggingscategorieën
Art. 27.De dekkingswaarden moeten tot de volgende beleggingscategorieën behoren : 1° financiële instrumenten bedoeld in artikel 2, 1°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten;2° reserves door de instelling samengesteld bij een verzekeringsonderneming die is toegelaten door een bevoegde autoriteit van een lidstaat;3° leningen die voldoende waarborgen bieden;4° onroerende goederen, zakelijke rechten op onroerende goederen en vastgoedcertificaten;5° aandeel der herverzekeraars in de technische voorzieningen, overeenkomstig de voorwaarden aanvaard door de CBFA;6° nog te innen dotaties waarvan de datum van opeisbaarheid ten hoogste één maand verstreken is;7° niet betwiste belastingsvorderingen;8° deposito's op zichtrekeningen of termijnrekeningen bij de Nationale Bank van België of bij een kredietinstelling die een vergunning verkregen heeft van de CBFA of van de daartoe bevoegde overheid van de lidstaat waar haar maatschappelijke zetel is gevestigd;9° gelopen en niet-vervallen rente en lopende huur van activa, indien nog niet inbegrepen in de waarde van de betreffende activa.
Art. 28.De afgeleide instrumenten die een levering inhouden zijn alleen toegelaten indien aan ten minste één van onderstaande voorwaarden is voldaan : 1° de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening houdt de onderliggende activa als dekking in portefeuille;2° de risico's inherent aan de onderliggende zeer liquide activa worden passend weergegeven door andere liquide activa voor zover deze laatste activa op elk ogenblik kan gebruikt worden voor de verwerving van de te leveren onderliggende activa en voor zover het bijkomend risico inherent aan dit type van verrichting passend wordt gemeten en beheerst;3° een verrekeningsinstelling, die kan bogen op een passende honoreringsgarantie, komt tussen en een dagelijkse marktwaardering van de derivatenposities evenals een dagelijkse vaststelling van de marginverplichtingen vindt plaats. Voor de toepassing van het eerste lid, 2°, worden dekkingsinstrumenten als liquide beschouwd indien ze in een tijdspanne van minder dan 7 bankwerkdagen in contanten kunnen worden omgezet tegen een prijs die de actuele waardering van het afgeleid instrument nauw benadert. Het bedrag in contanten moet ter beschikking zijn van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening op de vervaldag of de uitoefeningdatum van het afgeleid instrument.
Art. 29.De financiële instrumenten, die niet op een gereglementeerde markt worden verhandeld, zijn alleen toegelaten als dekkingswaarden indien ze op redelijke termijn kunnen gerealiseerd worden.
Mits het akkoord van de CBFA is de in het eerste lid bedoelde voorwaarde niet van toepassing op deelnemingen in kredietinstellingen, in verzekeringsondernemingen en in beleggingsondernemingen waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is in een lidstaat. Afdeling III. - Waarderingsregels
Art. 30.Voor de vaststelling van de affectatiewaarde van de dekkingswaarden wordt er rekening gehouden met de volgende bepalingen : 1° de dekkingswaarden worden gewaardeerd met aftrek van de voor de verwerving ervan aangegane schulden;2° de dekkingswaarden moeten met de nodige voorzichtigheid worden gewaardeerd, rekening houdend met het risico van niet-realisatie;3° de vorderingen op een derde worden gewaardeerd met aftrek van schulden jegens die derde.
Art. 31.De affectatiewaarde van de onroerende goederen is hun marktwaarde. Ze wordt afzonderlijk bepaald voor elk onroerend goed.
Onder marktwaarde wordt verstaan de prijs die, op datum van waardering, zou kunnen bekomen worden bij verkoop van het betrokken onroerend goed in de veronderstelling dat : 1° het een vrijwillige verkoop betreft;2° de koper volledig onafhankelijk van de verkoper kan optreden;3° er een normale publiciteit gevoerd wordt;4° de marktvoorwaarden een regelmatige transactie toelaten;5° de tijd voor het voeren van de verkoopsonderhandelingen van het goed, rekening houdend met de aard ervan, normaal is. Wanneer sedert de laatste waardebepaling de marktwaarde van een onroerend goed verminderd is, wordt de affectatiewaarde ervan in dezelfde zin aangepast. De aldus bekomen lagere affectatiewaarde wordt slechts verhoogd als er een nieuwe marktwaarde overeenkomstig dit artikel wordt bepaald.
Als op het ogenblik van de waardering het voornemen bestaat om de onroerende goederen op korte termijn te verkopen, wordt de marktwaarde ervan verminderd met de geraamde realisatiekosten.
Wanneer de marktwaarde van een onroerend goed niet kan worden bepaald, is de affectatiewaarde gelijk aan de aanschaffingsprijs of de vervaardigingsprijs zonder aftrek van de eventuele uitgevoerde afschrijvingen, maar met aftrek van de uitzonderlijke afschrijvingen of waardeverminderingen.
Art. 32.De affectatiewaarde van de financiële instrumenten verhandeld op een gereglementeerde markt is hun marktwaarde.
Onder marktwaarde wordt verstaan de waarde berekend volgens ofwel de officiële koersen op de datum van de waardering of indien die datum geen dag van verhandeling op een gereglementeerde markt is, op de laatste dag van de verhandeling vóór die datum ofwel volgens de indicatieve koersen minstens maandelijks bekendgemaakt door een gereglementeerde markt.
Wanneer op de datum van de waardering van deze financiële instrumenten het voornemen bestaat deze op korte termijn te verkopen, wordt de marktwaarde verminderd met de geraamde realisatiekosten.
Art. 33.De affectatiewaarde van de financiële instrumenten die niet verhandeld zijn op een gereglementeerde markt is hun marktwaarde.
Indien voor deze financiële instrumenten een markt bestaat wordt onder marktwaarde verstaan de gemiddelde prijs waartegen deze instrumenten op de datum van waardering of, indien die datum geen datum van verhandeling is, op de laatste dag van verhandeling vóór die datum, verhandeld zijn.
Indien voor deze financiële instrumenten geen markt bestaat, wordt de marktwaarde bekomen op basis van een voorzichtige schatting van de vermoedelijke directe realisatiewaarde.
Wanneer op de datum van waardering van deze financiële instrumenten het voornemen bestaat deze op korte termijn te verkopen, wordt de marktwaarde verminderd met de geraamde realisatiekosten.
Art. 34.De affectatiewaarde van de hypothecaire kredieten is de som van hun verschuldigd blijvende saldi.
Elke hypothecaire schuldvordering komt ten hoogste voor 100 % van de waarde der gehypothekeerde onroerende goederen in aanmerking, desgevallend onder aftrek van de bestaande voorrechten en hypotheken.
Art. 35.De affectatiewaarde van de activa die niet volgens de artikelen 31 tot 34 kunnen gewaardeerd worden, is de waarde waarvoor deze activa op de actiefzijde van de balans vermeld zijn.
Art. 36.Er wordt bij de vaststelling van de affectatiewaarde van de dekkingswaarden rekening gehouden met afgeleide instrumenten betreffende deze dekkingswaarden voor zover deze afgeleide instrumenten niet zelf als dekkingswaarde worden aangewend. Tevens moeten de afgeleide instrumenten betreffende deze dekkingswaarden aangewend worden om het beleggingsrisico te beperken of een efficiënt portefeuillebeheer mogelijk te maken, en voldoen zij aan de bepalingen van artikel 28. Afdeling IV. - Andere beleggingsregels
Art. 37.De bepalingen van artikel 91, 5° en 6°, van de wet zijn niet van toepassing op de beleggingen in obligaties uitgegeven of gewaarborgd door : 1° de centrale overheden en de centrale banken van de lidstaten;2° de centrale overheden en de centrale banken waarvan de kredietkwaliteitscategorie, zoals bedoeld in tabel 1 van bijlage VI van de Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, gelijk is aan 1;3° de centrale overheden en de centrale banken waarvan de kredietbeoordeling gekoppeld is aan de minimumexportverzekeringspremie, zoals bedoeld in tabel 2 van bijlage VI van de voornoemde Richtlijn 2006/48/EG, die gelijk is aan of lager is dan 1;4° de regionale of lokale overheden die, voor de toepassing van de voormelde Richtlijn 2006/48/CE, daartoe door de bevoegde autoriteiten beschouwd worden als centrale overheden;5° de Europese Centrale Bank, de multilaterale ontwikkelingsbanken, de Europese Gemeenschap, het Internationaal Monetair Fonds en de Bank voor Internationale Betalingen.
Art. 38.§ 1. In de zin van dit artikel wordt onder lokalisatie van activa verstaan de aanwezigheid van roerende of onroerende activa binnen de grenzen. De activa bestaande uit schuldvorderingen, die niet door effecten zijn vertegenwoordigd, worden geacht zich te bevinden in het land waar ze realiseerbaar zijn. § 2. De dekkingswaarden zijn in de Europese Economische Ruimte gelokaliseerd.
Bij afwijking van het eerste lid, worden de roerende dekkingswaarden, gelokaliseerd buiten de Europese Economische Ruimte, aanvaard indien de Nationale Bank van België, een kredietinstelling of een beleggingsonderneming die ressorteert onder het recht van een lidstaat en wiens vergunning een activiteit van bewaargeving toelaat, attesteert dat zij via een vestiging in de Europese Economische Ruimte deze dekkingswaarden voor rekening van de instelling aanhouden bij een buiten de Europese Economische Ruimte gevestigde kredietinstelling of beleggingsonderneming die een vergunning verkregen heeft van een organisme van publiek recht waarvan de rol gelijklopend is met deze van de CBFA. Wanneer de dekkingswaarden in bewaring worden gegeven op een rekening bij een kredietinstelling of een beleggingsonderneming gevestigd in de Europese Economische Ruimte maar buiten België, sluit de instelling met die kredietinstelling of die beleggingsonderneming een overeenkomst waarbij wordt bepaald dat : 1° die kredietinstelling of die beleggingsonderneming er zich toe verbindt aan de CBFA alle inlichtingen mee te delen die deze nodig heeft om een volledig inzicht in de dekkingswaarden van de instelling te krijgen en te voldoen aan de eventuele eis van de CBFA om de vrije beschikking over die dekkingswaarden te verbieden;2° de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening die kredietinstelling of die beleggingsonderneming daartoe machtigt.
Art. 39.De dekkingswaarden kunnen uitgedrukt worden : 1° in euro of in muntsoorten convertibel zonder wisselrestricties in euro;2° in de muntsoort van de verbintenissen, ten belope ervan. Afdeling V. - Toezicht
Art. 40.De CBFA mag, in uitzonderlijke omstandigheden en voor de duur ervan, op behoorlijk gemotiveerd verzoek van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening, afwijkingen toestaan op de regels vermeld in de Afdelingen II tot IV van dit Hoofdstuk mits het naleven van de beginselen vermeld in Afdeling I.
Art. 41.De CBFA kan : 1° zich verzetten tegen sommige beleggingen of tegen het behoud ervan indien zij van mening is dat zij vanuit prudentieel oogpunt niet gerechtvaardigd zijn;2° bepaalde beleggingsregels opleggen aan een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening om rekening te houden met haar bijzondere situatie;3° de voorgestelde waarde verwerpen van een dekkingswaarde die niet voldoet aan de waarderingsregels van Afdeling III. HOOFDSTUK VI. - Aangewezen actuarissen
Art. 42.Om de opdracht van aangewezen actuaris bedoeld bij artikel 109 van de wet uit te oefenen moet de betrokkene voldoen aan de volgende voorwaarden : 1° onderdaan zijn van een lidstaat;2° houder zijn : a) hetzij van een overeenkomstig een decreet van de Vlaamse of de Franse Gemeenschap door een universiteit of een hogeschool toegekend masterdiploma waarvan het cursusprogramma een specialisatie in de actuariële wetenschappen omvat;b) hetzij van een gelijkwaardig diploma, toegekend door één van de onder a) vermelde instellingen vóór het bestaan van de masterdiploma's;c) hetzij een door de CBFA gelijkwaardig beoordeeld diploma afgeleverd door een instelling van een andere lidstaat;3° een voldoende kennis bezitten van één van de landstalen;4° ten minste gedurende vijf jaar een beroepsactiviteit hebben uitgeoefend waaruit blijkt dat hij de nodige ervaring heeft verworven op het gebied van actuariaat en dat hij geschikt is om de opdracht bedoeld in artikel 109 van de wet deskundig en objectief te vervullen.
Art. 43.De functie van aangewezen actuaris is onverenigbaar met de volgende functies : 1° lid van een operationeel orgaan van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening;2° lid van de leiding van een bijdragende onderneming;3° erkend commissaris van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening.4° elke functie die de onafhankelijkheid van de aangewezen actuaris in gevaar kan brengen.
Art. 44.De opdracht van de aangewezen actuaris omvat de volgende taken : 1° bij de invoering van een pensioenstelsel of de wijziging van een bestaand pensioenstelsel die de financiering kan beïnvloeden of bij wijziging van het financieringsplan, vooraf een advies te geven over de actuarieel-technische methoden die de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening hanteert voor de financiering, over de samenstelling van de technische voorzieningen, over de verzekering en over de herverzekering;2° een advies verstrekken over de rechtvaardiging die de instelling moet verschaffen in toepassing van artikel 16, § 2;3° jaarlijks, vóór de jaarrekening wordt ingediend bij de CBFA, een advies te geven over de veiligheid van de verrichtingen, de technische voorzieningen alsook de rentabiliteit;4° vóór het afsluiten van een verzekerings- of herverzekeringsovereenkomst, een advies te geven over die verzekering of herverzekering;5° jaarlijks een verslag op te stellen over de technische voorzieningen bedoeld in Hoofdstuk IV. De adviezen bedoeld in het eerste lid, 1° tot 4°, worden schriftelijk aan de raad van bestuur en, in voorkomend geval, aan het bevoegd operationeel orgaan van de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening overhandigd. De CBFA kan kopieën ervan bij de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening opvragen.
Het verslag bedoeld in het eerste lid, 5°, wordt aan de CBFA overhandigd samen met de jaarrekening van de instelling.
Art. 45.Elke wijziging aan de in de artikelen 42 tot en met 44 bedoelde gegevens wordt onverwijld door de betrokken instelling voor bedrijfspensioenvoorziening medegedeeld aan de CBFA.
Art. 46.Voorafgaand aan de aanwijzing van een actuaris zendt de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening aan de CBFA een dossier met volgende gegevens : 1° de identiteit, het adres en de geboortedatum van de actuaris;2° de bewijstukken dat hij voldoet aan de voorwaarden bedoeld in de artikelen 42 en 43;3° de beschrijving van alle functies en opdrachten die de actuaris uitoefent. De aanwijzing van de aangewezen actuaris is onderworpen aan het voorafgaand akkoord van de CBFA. De CBFA kan te allen tijde het akkoord bedoeld in het tweede lid herroepen omwille van redenen met betrekking tot de voorwaarden van de aanwijzing of de uitoefening van de opdracht van de actuaris. HOOFDSTUK VII. - Herstelplan
Art. 47.In de gevallen bedoeld bij artikel 116 van de wet legt de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening aan de CBFA een concreet en haalbaar herstelplan voor met het oog op het aanzuiveren van de vastgestelde tekorten. Het herstelplan voorziet een termijn voor zijn uitvoering.
Bij de opstelling van het herstelplan houdt de instelling rekening met haar specifieke situatie, in het bijzonder de structuur van haar activa en passiva, haar risicoprofiel, haar liquiditeitsplanning, het leeftijdsprofiel van de aangeslotenen en aanvangsregelingen.
Art. 48.Wanneer de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening verschillende afzonderlijke vermogens heeft ingesteld, mag het herstelpan zich beperken tot een of meer van die vermogens. HOOFDSTUK VIII. - Overgangsbepalingen
Art. 49.De instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening die op de datum van inwerkingtreding van artikel 79 van de wet toegelaten of ingeschreven zijn, beschikken over een termijn van 24 maanden vanaf die datum om zich te conformeren aan de bepalingen van de artikelen 6 en 7.
Art. 50.De breuk bedoeld in artikel 9, § 1er, 4°, c), mag niet kleiner zijn dan 0,50 zolang de lidstaat van de zetel van de herverzekeringsonderneming waaraan de instelling voor bedrijfspensioenvoorziening risico's heeft overgedragen, Richtlijn 2005/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2005 betreffende herverzekering en houdende wijziging van Richtlijnen 73/239/EEG en 92/49/EEG van de Raad en van Richtlijnen 98/78/EG en 2002/83/EG niet heeft omgezet, tenzij de herverzekeringsonderneming voldoet aan de door de CBFA bepaalde voorwaarden.
Art. 51.Zolang België de Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad, niet heeft omgezet, kunnen de dekkingswaarden behoren tot de volgende categorieën bovenop de beleggingscategorieën bedoeld in artikel 27 : 1° obligaties;2° aandelen en andere niet-vastrentende deelnemingen;3° rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging die beleggen in effecten, in liquide middelen of in vastgoed;4° andere geld- en kapitaalmarktinstrumenten;5° aankoopopties (ook calls genaamd) of verkoopopties (ook puts genaamd) op effecten, termijnovereenkomsten (hierna futures genaamd) alsook andere afgeleide instrumenten zoals termijnwisselovereenkomsten die verhandeld worden op een liquide, open en regelmatig werkende markt.Zowel de aankoopopties als de verkoopopties, futures en andere afgeleide instrumenten moeten het beleggingsrisico helpen beperken of een efficiënt portefeuillebeheer mogelijk maken. Inzake futures moet de onderliggende verbintenis ervan aangehouden worden onder de vorm van liquide en veilige korte termijnbeleggingen. HOOFDSTUK IX. - Opheffings- en wijzigingsbepalingen Afdeling I. - Wijziging van het koninklijk besluit van 22 november
1994
Art. 52.In artikel 1 van het koninklijk besluit van 22 november 1994 houdende uitvoering van artikel 40bis van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen met betrekking tot het bepalen van de voorwaarden waaraan actuarissen moeten voldoen, worden de woorden « of bij een private voorzorgsinstelling bedoeld in artikel 2, § 3, 6°, van dezelfde wet en hierna pensioenfonds te noemen, » geschrapt.
Art. 53.In artikel 2 van hetzelfde besluit wordt het tweede lid geschrapt.
Art. 54.In artikel 3 van hetzelfde besluit worden de woorden « en de pensioenfondsen » geschrapt.
Art. 55.In artikel 4 van hetzelfde besluit worden de woorden « en toegelaten of ingeschreven pensioenfondsen, » geschrapt.
Art. 56.In artikel 5 van hetzelfde besluit worden de woorden « of pensioenfonds » geschrapt. Afdeling II. - Opheffingsbepalingen
Art. 57.Worden opgeheven : 1° het koninklijk besluit van 5 april 1995 betreffende de activiteiten van de pensioenkassen bedoeld in artikel 2, § 3, 4°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen;2° het koninklijk besluit van 7 mei 2000 betreffende de activiteiten van de voorzorgsinstellingen;3° het koninklijk besluit van 25 maart 2004 tot vaststelling van de nadere regels inzake het beheer en de werking van voorzorgsinstellingen die werden opgericht door meerdere private ondernemingen of meerdere publiekrechtelijke rechtspersonen of krachtens een sectorale collectieve arbeidsovereenkomst. HOOFDSTUK X. - Slotbepalingen
Art. 58.De wet treedt in werking op 1 januari 2007 met uitzondering van : 1° de bepalingen die reeds in werking zijn getreden in toepassing van artikel 234 van de wet;2° de artikelen 81, 82, 167, 193, 194 en 201 tot 225.
Art. 59.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2007.
Art. 60.Onze Minister van Economie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 12 januari 2007.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Economie, M. VERWILGHEN