Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 11 oktober 1997
gepubliceerd op 24 oktober 1997

Koninklijk besluit betreffende de bijzondere modaliteiten van het overleg voor de bepaling van de plaatsing en de gebruiksomstandigheden van vaste automatisch werkende toestellen in afwezigheid van een bevoegd persoon, bestemd om op de openbare weg toezicht te houden op de naleving van de wet betreffende de politie over het wegverkeer en haar uitvoeringsbesluiten

bron
ministerie van verkeer en infrastructuur
numac
1997014235
pub.
24/10/1997
prom.
11/10/1997
ELI
eli/besluit/1997/10/11/1997014235/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

11 OKTOBER 1997. Koninklijk besluit betreffende de bijzondere modaliteiten van het overleg voor de bepaling van de plaatsing en de gebruiksomstandigheden van vaste automatisch werkende toestellen in afwezigheid van een bevoegd persoon, bestemd om op de openbare weg toezicht te houden op de naleving van de wet betreffende de politie over het wegverkeer en haar uitvoeringsbesluiten (*)


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het toezicht op het naleven van de verkeersregels betekent, zowel preventief als repressief beschouwd, één van de hoofdelementen in de globale aanpak van de verkeersveiligheid.

Om deze opdracht tot een goed einde te brengen, moeten de politiediensten over aangepaste middelen beschikken. 1. Voorwerp van het besluit De onbemande automatisch werkende toestellen vormen één van die middelen.Tot in 1996 liet de wet betreffende de politie over het wegverkeer gecoördineerd door het koninklijk besluit van 16 maart 1968 het gebruik ervan niet toe.

Na een uitvoerige bespreking van de teksten die aan haar waren voorgelegd, heeft het Parlement op 20 juli 1996 het wetsontwerp betreffende de erkenning en het gebruik van bemande en onbemande automatisch werkende toestellen in het wegverkeer goedgekeurd, wat aanleiding heeft gegeven tot de wijziging van voormelde wet en waardoor het gebruik van voornoemde onbemande toestellen derhalve mogelijk wordt (zie wet van 4 augustus 1996, Belgisch Staatsblad van 12 september 1996, blz. 23893).

Het Parlement heeft, tijdens de lange debatten die de goedkeuring van de wet van 4 augustus 1996 voorafgingen, binnen de beoogde doelstellingen, een geheel van maatregelen genomen die zowel het privé-leven eerbiedigen als de rechten van de verdediging waarborgen.

De uitvoeringsbesluiten zijn daarvan een tekenend voorbeeld. Ze beogen het volgende : - het bepalen op zeer beperkende wijze van de lijst van overtredingen die kunnen vervolgd worden, door middel van een koninklijk besluit in Ministerraad overlegd; - de goedkeuring en homologatie van alle bemande of onbemande automatische toestellen teneinde deze een optimale betrouwbaarheid te waarborgen en, indien nodig, de vaststelling van hun bijzondere gebruiksmodaliteiten.

Volgende bepalingen maken eveneens het voorwerp uit van een vaststelling via koninklijk besluit : - indien nodig, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de bijzondere voorwaarden voor het gebruik, de raadpleging en de bewaring van de gegevens die door deze toestellen worden opgeleverd; - de bijzondere modaliteiten van het voorafgaandelijk overleg tussen de bevoegde gerechtelijke, politionele en administratieve overheden waaronder de wegbeheerders, met het oog op het bepalen van de plaatsing en de gebruiksomstandigheden, wanneer de toestellen bestemd zijn om te worden gebruikt als onbemande vaste uitrusting op de openbare weg (artikel 62, zevende lid - nieuwe versie - van de wet betreffende de politie over het wegverkeer).

Het zijn deze bijzondere modaliteiten van het overleg die het voorwerp uitmaken van onderhavig besluit. Het overleg heeft tot doel om, voorafgaandelijk aan de plaatsing van onbemande automatische vaste uitrustingen, afspraken te maken tussen de diverse partijen belast met de veiligheid op en met het beheer van de wegen, met het toezicht op en met de vervolging van overtredingen. 2. De zeer ruime machtiging vanwege de wetgever voor het bepalen van de bijzondere modaliteiten van het overleg De Raad van State stelde, in tempore non suspecto, in zijn advies (L.25.093/9 en L.25.094/9) over het wetsontwerp van 1996 betreffende het overleg het volgende (1) : « Het zevende lid van het ontworpen artikel 62 strekt er daarentegen toe« de coördinatie-commissie » te vervangen door overleg georganiseerd door de bevoegde gerechtelijke, politionele en administratieve overheid « en inzonderheid de wegbeheerders »; uit het ongunstig advies van de Waalse Regering, gegeven op 22 december 1995, blijkt dat dit overleg « de gerechtelijke en politionele overheid in staat zou stellen die toestellen zonder de instemming van de wegbeheerder te plaatsen ».

Het voormelde zevende lid is weinig expliciet. Zo wordt niets gezegd over de organisatie van dat overleg, noch over de frequentie ervan, terwijl de samenstelling van dat orgaan overigens uiterst vaag blijft.

Bovendien zijn de gewesten krachtens artikel 6, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bevoegd om « wat de openbare werken en het vervoer betreft, de wegen en hun aanhorigheden, alsook het juridisch stelsel van de landwegenis, welke ook de beheerder ervan zij », bij decreet regels te geven; bijgevolg kan betreffende de vaste plaatsing van toestellen op de wegen niets worden gedaan zonder de instemming van de beheerder ervan, namelijk het betrokken gewest.

De onderzochte bepaling dient dan ook te worden herzien. » Werd voldaan aan de opmerking van de Raad van State wat het akkoord van de wegbeheerder betreft, dan bleef de redactie van het artikel over de organisatie en het voorwerp van het overleg ongewijzigd. De wetgever ging niet in op de opmerking om het zevende lid van het artikel 62, onder andere wat de samenstelling van het overleg, de frequentie van vergaderen en de organisatie betreft, te herzien omdat het volgens de Raad van State in « vage » en « weinig expliciete » bewoordingen was gesteld. Integendeel zelfs, door aan de omstreden bepaling een zin toe te voegen die de Koning de opdracht geeft de regels (« bijzondere modaliteiten ») van dit overleg te bepalen, delegeerde de wetgever zijn bevoegdheid aan de Koning en zag de iure en de facto af van zijn prerogatieven.

Dit wordt bevestigd in de Memorie van Toelichting bij het door de Regering ingediende wetsontwerp en niet bestreden door de wetgever : « Om tegemoet te komen aan de opmerking van de Raad van State zullen de modaliteiten van dit overleg nader bepaald worden bij koninklijk besluit. » (2).

De wetgever wilde zich dus bewust beperken tot het vastleggen van enkel het principe van het overleg. Zo heeft de wetgever zich duidelijk beperkt tot de opsomming van de groepen en de aard van de bevoegde overheden die moeten uitgenodigd worden voor het overleg, zonder het niveau en het ambtsgebied van deze bevoegde overheden te preciseren.

De opdracht van het overleg, met name « de bepaling van de plaatsing en de gebruiksomstandigheden » wordt evenzeer in de meest algemene bewoordingen gesteld. De invulling ervan wordt overgelaten aan de Koning met als doel door het overleg het beleid te laten bepalen omtrent de plaatsing en de gebruiksomstandigheden van vaste uitrustingen.

Dit is de uitdrukkelijke wil van de Regering geweest, overgenomen door de wetgever, zoals blijkt uit : 1° de Memorie van Toelichting over dit zevende lid (3), die stelt dat het overleg de ruimst mogelijke autonomie heeft, binnen de perken van de wet en de uitvoeringsbesluiten, om de automatische toestellen al dan niet te gebruiken, alsook om de hoeveelheid, de werkwijze enz.te bepalen. Op deze wijze kunnen in de verschillende gewesten eigen accenten gelegd worden in het verkeersveiligheidsbeleid en kunnen bovendien de wegbeheerders het infrastructuurbeleid beter afstemmen op het beleid inzake het politioneel verkeerstoezicht; 2° de inleiding van de Staatssecretaris voor Veiligheid in de Kamercommissie voor Infrastructuur (4) waarin hij verklaart : « Ten slotte dient te worden onderstreept dat de federale overheid via dit wetsontwerp en de toekomstige uitvoeringsbesluiten ervan wel een algemeen raam kan scheppen, maar dat de aanwending van vaste toestellen uiteindelijk moet worden geregeld in overleg tussen de gerechtelijke, politionele en administratieve overheden op het vlak van de rechterlijke arrondissementen enerzijds en de wegbeheerder anderzijds.»; 3° het verslag van de algemene bespreking van het ontwerp in voormelde Kamercommissie (5) waarbij de Staatssecretaris op de opmerkingen over het overleg antwoordt : « Wat de eigenlijke coördinatie betreft, beperkt de federale overheid zich ertoe het kader te scheppen waarin die kan plaats vinden.Ze zal zich evenwel niet mengen in het eigenlijke overleg. »; 4° het feit dat in de Kamer noch later in de Senaat geen enkel amendement werd ingediend om de « vage » en « weinig expliciete » bewoordingen van de tekst over het overleg te wijzigen zoals gevraagd door de Raad van State.De ruime machtiging gegeven aan de Koning en zoals toegelicht door de Staatssecretaris was geen voorwerp van discussie voor de wetgever.

Gelet op het bovenstaande zijn wij van oordeel dat het de uitdrukkelijke wil van de wetgever was om in zeer algemene bewoordingen, door de Raad van State « vaag » en « weinig expliciet » genoemd, de samenstelling en de opdracht van het overleg te formuleren en dat de wetgever u even uitdrukkelijk op zeer ruime wijze de opdracht heeft gegeven om via Uw verordeningsbevoegdheid de samenstelling, de opdracht en de organisatie (« de bijzondere modaliteiten ») van dat overleg vast te leggen. 3. De inhoud van de ruime verordeningsbevoegdheid van de Koning Artikel 108 van de Gecoördineerde Grondwet (vroeger artikel 67 van de Grondwet) bepaalt dat de Koning de verordeningen maakt en de besluiten neemt die voor de uitvoering van de wetten nodig zijn, zonder ooit de wetten zelf te mogen schorsen of vrijstelling van hun uitvoering te mogen verlenen.De bevoegdheid om de wetten uit te voeren ontleent de Koning rechtstreeks aan de Grondwet, zodat hij daartoe nog niet eens door de wetgever dient te worden gemachtigd. Maar bij de « uitvoering van de wetten » dient de Koning derhalve de wetten te eerbiedigen.

In de rechtsleer en de rechtspraak wordt vrij eenduidig aangenomen dat het begrip « uitvoering van de wet » niet beperkend mag worden geïnterpreteerd.

De grondslag voor deze opvatting ligt vervat in het arrest Mertz van de Verenigde Kamers van het Hof van Cassatie van 18 november 1924 (6) dat stelt : « Al moge de uitvoerende macht bij het vervullen van de taak welke artikel 67 G.W. haar opdraagt, de draagwijdte van de wet niet verruimen evenmin als beperken, het komt haar toch toe uit het beginsel van de wet en haar algemene economie, de gevolgtrekkingen af te leiden die daaruit op natuurlijke wijze voortvloeien volgens de geest die aan de opvatting van de wet ten grondslag heeft gelegen en volgens de doelstellingen die zij nastreeft. » Het arrest in kwestie sprak voor recht dat het koninklijk besluit van 6 februari 1919, waarbij het dragen van de identiteitskaart werd opgelegd, wel degelijk wettelijk was. Uit dit arrest blijkt overduidelijk hoe ruim het appreciatierecht is dat die rechtspraak aan de Koning toekent bij het interpreteren van het begrip « uitvoering der wet » (7).

Karel Rimanque verwoordt dit arrest als volgt (8) : « In algemene bewoordingen heeft het Hof van Cassatie aanvaard dat de Koning bij de uitoefening van zijn verordeningsmacht op grond van artikel 67 van de Grondwet, weliswaar de draagwijdte van de wet niet mag uitbreiden, noch mag beperken, doch dat hij uit het beginsel in de wetsbepaling besloten en uit het algemeen opzet van de wet, alle gevolgen mag afleiden die er van nature of in redelijkheid uit voortvloeien, volgens de geest van de wet en de doelstellingen die zij nastreeft. De toelaatbaarheid van de teleologische interpretatie van de wet door de Koning heeft in niet onaanzienlijke mate bijgedragen tot de aanvaarding van deze ruime marge van appreciatie van de Koning bij de keuze van de middelen om de doelstellingen van een wet te realiseren. » Mast en Dujardin, in hun handboek over Belgisch grondwettelijk recht (9) beschrijven de draagwijdte van de verordenende bevoegdheid van de Koning nog explicieter : « De wet, die niet alles kan regelen, moet zich beperken tot het formuleren van de algemene rechtsnormen.Die normen zijn eerst dan voor een oordeelkundige, eenvormige en dus billijke toepassing vatbaar, wanneer door het aanleggen van objectieve maatstaven, de uitvoeringsmodaliteiten vooraf worden bepaald. Het administratief reglement heeft de vaststelling van die uitvoeringsregelen tot voorwerp. ».

Mast en Dujardin vervolgen (10) : « Een ruime interpretatie van het begrip uitvoering is geboden op het vlak bestreken door artikel 67 van de G.W. Als degene aan wie de taak is opgedragen om op normatief vlak de uitvoering van de wet te verzekeren, slechts mocht uitdrukken hetgeen de wetgever gewild heeft, dan zou de uitvoeringsverordening niets meer zijn dan de herhaling van het uit te voeren wettelijk voorschrift en zou zij meteen schier altijd haar nut verliezen.

Een doeltreffende administratie vereist een andere opvatting van de normatieve functie van de uitvoerende macht en het is nu eenmaal een feit dat de rechtspraak in ruime mate aan de regering het recht toekent om te oordelen wat in haar ogen de « uitvoering » van de wet vraagt. Hiervan getuigt het arrest dat op 18 november 1924 door het Hof van Cassatie in verenigde kamers is gewezen.(...) De Koning blijft dus binnen de perken van zijn macht wanneer hij uit eigen beweging optredend voor de uitvoering van de wet, normatieve maatregelen treft ten einde het doel dat de wetgever wilde bereiken, te verwezenlijken.

Voor zover hij zich ervan onthoudt de draagwijdte van de wet te verruimen of te beperken, heeft hij dus, bij stilzwijgen van de wet, de vrije keuze van de middelen die tot een dergelijk resultaat kunnen leiden. ».

Een ander gezaghebbend auteur, André Alen, zegt (11) : « Tenslotte mag het begrip « uitvoering van de wet » niet al te beperkend worden geïnterpreteerd : al kan de Koning de draagwijdte van de wet niet verruimen of beperken, toch heeft hij, bij stilzwijgen van de wet, de vrije keuze van de middelen om het door de wetgever gestelde doel te bereiken. ».

Rechtsleer en rechtspraak bevestigen deze stelling (12). 4. Het ontwerp van koninklijk besluit blijft binnen de perken van de wet In acht genomen hetgeen onder de punten 2 en 3 hierboven gesteld is, werd een voorontwerp van koninklijk besluit opgesteld en onderworpen aan de procedure van betrokkenheid met de Gewesten.Het voorontwerp ontving de unanieme goedkeuring zowel in de beraadslaging van de diverse Gewestregeringen als in de Interministeriële Conferentie voor Verkeer en Infrastructuur van 16 april 1997 en in het Overlegcomité van 13 mei 1997.

Het voorontwerp werd vervolgens aan de Raad van State voorgelegd waarvan het advies d.d. 25 juni 1997 (nr. L.26.428/9) gevoegd is bij huidig verslag.

Volgens de Raad van State laat de machtiging aan de Koning verleend door artikel 62 zevende lid van de wet betreffende de politie over het wegverkeer U niet toe de overheden vast te stellen of hun organen aan te wijzen die zullen deelnemen aan het overleg. Deze en gene zouden vastgesteld zijn in de betrokken wetten. Die machtiging zou U evenmin toelaten in de meest ruime bewoordingen te bepalen wat het onderwerp van zulk een overleg is en, meer bepaald, welke doelstellingen het dient na te streven.

De Raad van State besluit dat de wet beperkingen oplegt aan de aan de Koning verleende machtiging en dat het bestreden ontwerp die machtiging te buiten gaat. Met andere woorden de uitvoerende macht zou zijn verordenende bevoegdheid overschrijden.

Wat de aard van de kritiek betreft, kunnen we het advies van de Raad van State niet volgen, in acht genomen vooreerst hetgeen we onder de punten 2 en 3 hierboven hebben uiteengezet.

Daarenboven menen wij in de adviezen van de Raad van State, enerzijds met betrekking tot het wetsontwerp dat aanleiding heeft gegeven tot de wet van 4 augustus 1996 (1) en anderzijds met betrekking tot het hierbijgevoegd ontwerp van besluit, een duidelijke tegenstrijdigheid te moeten vaststellen. In dit laatste advies neemt de Raad van State een duidelijk meer uitgesproken standpunt in.

In het eerste advies stelt de Raad van State dat het ontwerp van het nieuw artikel 62, zevende lid van de wet betreffende de politie over het wegverkeer weinig expliciet is, dat niets bepaald wordt omtrent de organisatie en de frequentie van vergaderen en dat de samenstelling van het overleg uiterst vaag blijft. Thans stelt dit hoog rechtscollege vast dat de wetgever wel duidelijk is geweest en in feite limieten heeft vastgelegd die zodanig zijn dat ze door de uitvoerende macht niet verder gepreciseerd mogen worden zoals het de bedoeling van het besluit in kwestie is.

In het eerste advies met betrekking tot het wetsontwerp vroeg de Raad van State nochtans zelf naar meer verduidelijking. De wetgever is daar niet willen op ingaan zoals hoger uit punt 2 is gebleken.

Integendeel, de wetgever gaf opdracht aan de Koning om aan die opmerking van de Raad van State tegemoet te komen en delegeerde zijn bevoegdheid daartoe aan de uitvoerende macht. Nu deze daar gebruik van maakt, meent de Raad van State dat de machtiging wordt overschreden.

Als het zou juist zijn - zoals de Raad van State in zijn hierbijgevoegd advies stelt - dat bijvoorbeeld, wat de samenstelling van het overleg betreft, de deelnemers duidelijk gekend zijn want vastgesteld in de betrokken wetten, dan is dit tegenstrijdig aan het eerste advies waar de Raad van State stelt dat de samenstelling van het overleg uiterst vaag is.

Wat de bevoegde overheden betreft, lijkt het ons aangewezen in alle duidelijkheid en voor uniforme toepassing van het overleg deze bij naam te benoemen in het besluit, binnen het kader van de machtiging verleend door de wet. In die zin worden voor de initiatiefnemers alle twijfels weggenomen over wie precies en door wie moet uitgenodigd worden. In casu is er hier duidelijk gekozen voor lokaal overleg, omdat deze instanties het best op de hoogte zijn van de feitelijke toestanden op hun territorium en het best geplaatst zijn om te beslissen over de noodzakelijkheid van vaste uitrustingen op lokaal niveau. Deze keuze is essentieel voor de uitvoering van de wet, maar was niet gemaakt door de wetgever, waardoor alle mogelijke keuzes open waren, wat meteen tot verschillende arbitraire handelswijzen aanleiding kon geven. De bepalingen van het huidig besluit dienen de rechtszekerheid van gans het systeem. Ze vermijden dat interpretaties allerhande aanleiding kunnen geven tot betwistingen voor de hoven en rechtbanken.

Teneinde toch duidelijk te maken dat het ontwerp van besluit aansluit bij de machtiging, verleend door het Parlement, werden in de tekst enkele preciseringen toegevoegd.

Wat de deelnemers aan het overleg betreft, werd in artikel 1, 4° de definitie van « bevoegde overheden » gepreciseerd terwijl in artikel 3 de deelnemers gerangschikt werden volgens de groepen van bevoegde overheden zoals vermeld in artikel 62, zevende lid van de wet.

Wat het voorwerp van het overleg betreft, wensen we te stellen dat het bepalen van de plaatsing en van de gebruiksomstandigheden van een vaste uitrusting geen beslissing op zichzelf kan zijn. Deze bepaling kan slechts het gevolg zijn van een voorafgaandelijke gedachtenwisseling door de bevoegde overheden in het kader van het overleg over het globale beleid dat op het vlak van de verkeersveiligheid moet gevoerd worden, binnen voorafbepaalde objectieven en binnen de respectievelijke bevoegdheden van elke partner, in functie van de bedoeling van het bestuur dat het overleg samenroept en dat een voorstel voorlegt tot plaatsing van een vaste uitrusting. In het tegenovergestelde geval zou de plaatsing totaal inefficiënt kunnen zijn en het beoogde doel voorbij schieten. Evenwel is het besluit in die zin aangevuld dat de bepaling van dit beleid moet gebeuren met het oog op de bepaling van de plaatsing en de gebruiksomstandigheden van de vaste uitrusting. Deze verduidelijking werd toegevoegd in de artikelen 2, 3° en 5, § 1.

Voor wat de overige punten van het ontworpen besluit betreft, waarover de wetgever stilzwijgend is gebleven maar die noodzakelijk geregeld moeten worden in het belang van de rechtszekerheid van elkeen die geconfronteerd wordt met een vaste uitrusting, is uitgegaan van de natuur en de geest van de wet van 4 augustus 1996. Zoals uit punt 3 hierboven blijkt, beschikt U ook in dergelijk geval over een ruime verordeningsbevoegdheid.

In dat geval zijn wij van oordeel dat het ontwerp van besluit dat wij aan Uw Handtekening voorleggen volledig binnen de perken van de wet valt en dat U Uw machtiging niet overschrijdt.

We hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Justitie, S. DE CLERCK De Staatssecretaris voor Veiligheid, J. PEETERS (*) Voetnoten : (1) Gedr.stukken Kamer, gewone zitting 1995-1996, nr. 577/1, blz. 14, punt 3. (2) Ibid., blz. 5, « Lid 7 ». (3) Ibid. (4) Ibid., nr. 577/5, blz. 5. (5) Ibid., blz. 12. (6) Cass., 18 november 1924, Pas. 1925, I, 25. (7) DE MEYER J., Beschouwingen over de Juridische grondslag van de Reglementering betreffende de Identiteitskaarten, R.W. 1950-51, kol. 609-614; MAST en DUJARDIN, Overzicht van het Belgisch Grondwettelijke Recht, Story Recht, 8e druk, 1985, blz. 319 voetnoot 16 + de aldaar geciteerde rechtspraak. (8) RIMANQUE Karel, De regel is niet steeds recht, Het labyrint van de rechtsnormen na de staatshervorming, Kluwer Rechtswetenschappen Antwerpen, 1990, blz.120 (9) MAST en DUJARDIN, o.c., nr. 262, blz. 316 en voetnoot 4. (10) MAST en DUJARDIN, o.c., nr. 265, blz. 318 e.v. (11) ALEN A., Handboek van het Belgisch Staatsrecht, Kluwer Rechtswetenschappen België, 1995 nr. 89, blz. 90. (12) RECHTSLEER : - VANDE LANOTTE J., m.m.v. GOEDERTIER G., Overzicht van het publiek recht, deel II, Brugge, Die Keure, 1994, nr. 724, blz. 342 (« De omvattendheid van de hedendaagse regelgeving houdt noodzakelijkerwijze in dat de wet heel wat ruimte voor eigen beoordeling door de uitvoerende macht openlaat... »). - ALEN A., Algemene beginselen en grondslagen van het Belgisch Publiek recht, Boek I - De instellingen, E.Story-Scientia, blz. 165 en voetnoot 8 (idem als voetnoot 11 hierboven). - VAN MENSEL A., De Belgische Federatie, Het Labyrinth van Daedalus, Een artikelsgewijze commentaar van de Belgische Grondwet, Meys en Breesch, Gent, 1996, blz. 264 (« De Koning dient zich vooral in het verlengde van de geest van de wet te bewegen »). - LAGASSE Ch.-Et., « Les Institutions Politiques de la Belgique », Ciaco éditeur, 1988, blz. 251 (« Les arrêtés royaux visent à préciser les principes généraux contenus dans une loi »). - MAST A. e.a., Overzicht van het Belgisch Administratief Recht, 14e geheel opnieuw bewerkte en aangevulde uitgave, Kluwer Rechtswetenschappen België, 1996, nr. 30, blz. 31 (« Het verband dat tussen de uit te voeren wet en het uitvoeringsbesluit moet bestaan, wordt door de rechtspraak vrij breed opgevat... »).

RECHTSPRAAK : - Arbitragehof, nr. 70/92, 12 november 1992 en nr. 45/93, 10 juni 1993. - R.v.S., Gemeenteraadsverkiezingen Bougnies, nr. 14.582 van 8 maart 1971. - Cass., 17 mei 1963, JT 1963 blz. 587 met concl. van Ganshof van der Meersch, toen Adv. gen.; Cass. 23 april 1971, Arr. Cass. 1971, blz. 786 met concl. van F. Dumon, toen Adv.gen. blz. 806.; Cass. 12 oktober 1976, Arr. Cass. 1977, blz. 175 en 18 januari 1977, Arr. Cass. 1977, blz. 553.

Advies van de Raad van State De Raad van State, afdeling wetgeving, negende kamer, op 15 mei 1997 door de Staatssecretaris voor Veiligheid, verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste een maand, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "betreffende de bijzondere modaliteiten van het overleg voor de bepaling van de plaatsing en de gebruiksomstandigheden van vaste automatisch werkende toestellen in afwezigheid van een bevoegd persoon, bestemd om op de openbare weg toezicht te houden op de naleving van de wet betreffende de politie over het wegverkeer en haar uitvoeringsbesluiten", heeft op 25 juni 1997 het volgende advies gegeven : Op grond van de machtiging die Hem is verleend door artikel 62, zevende lid, van de op 16 maart 1968 gecoördineerde wet betreffende de politie over het wegverkeer, zoals het gewijzigd is bij de wet van 4 augustus 1996 betreffende de erkenning en het gebruik van bemande en onbemande automatisch werkende toestellen in het wegverkeer, mag de Koning alleen de "bijzondere modaliteiten" bepalen van het "overleg, georganiseerd door de bevoegde gerechtelijke, politionele en administratieve overheden, waaronder de wegbeheerders".

Die machtiging staat de Koning niet toe die overheden vast te stellen of hun organen aan te wijzen die zullen deelnemen aan het overleg.

Deze en gene zijn immers vastgesteld in de betrokken wetten, vooral in de gecoördineerde wetten op het wegverkeer, de gemeente- en provinciewetten en de wetten betreffende het stelsel van de wegenis.

Die machtiging staat Hem evenmin toe in de meest ruime bewoordingen te bepalen wat het ontwerp van zulk een overleg is en, meer bepaald, welke doelstellingen het dient na te streven.

Het ontworpen besluit dient te worden herzien om rekening te houden met de beperkingen die de wet aan de aan de Koning verleende machtiging oplegt.

De kamer was samengesteld uit : De heer C.-L. Closset, kamervoorzitter;

De heren : C. Wettinck, P. Lienardy, staatsraden;

F. Delperee, J.-M. Favresse, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevr. M. Proost, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer L. Detroux, adjunct-auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer C. Amelynck, adjunct-referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Lienardy.

De griffier, M. Proost.

De voorzitter, C.-L. Closset. 11 OKTOBER 1997. Koninklijk besluit betreffende de bijzondere modaliteiten van het overleg voor de bepaling van de plaatsing en de gebruiksomstandigheden van vaste automatisch werkende toestellen in afwezigheid van een bevoegd persoon, bestemd om op de openbare weg toezicht te houden op de naleving van de wet betreffende de politie over het wegverkeer en haar uitvoeringsbesluiten ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968, inzonderheid op artikel 62, eerste lid, vervangen bij de wet van 4 augustus 1996;

Overwegende dat de Gewestregeringen betrokken zijn bij het ontwerpen van dit besluit;

Gelet op het besluit van de Ministerraad van 25 april 1997 over de adviesaanvraag binnen een termijn van een maand;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 25 juni 1997, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van onze Minister van Binnenlandse Zaken, Onze Minister van Justitie en de Staatssecretaris voor Veiligheid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° "Wet", de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968.2° "Vaste uitrusting", het geheel der middelen dat op de openbare weg op duurzame wijze wordt aangebracht, om met automatisch werkende toestellen, in afwezigheid van een bevoegd persoon, de overtredingen vast te stellen, vermeld in het koninklijk besluit tot aanwijzing van de overtredingen waarvan de vaststelling, gesteund op materiële bewijsmiddelen die door onbemande automatisch werkende toestellen worden opgeleverd, bewijskracht heeft zolang het tegendeel niet bewezen is, zoals bedoeld in artikel 62, derde lid van de wet.3° "Bestuur", elke overheid die de bedoeling heeft een vaste uitrusting te installeren en in werking te laten treden, of haar gemachtigde.4° "Bevoegde overheden", de partijen vermeld in artikel 3 die, binnen het kader van hun bevoegdheden op het gebied van de vaststelling en vervolging van verkeersovertredingen evenals op het gebied van de veiligheid, territoriaal verantwoordelijk zijn voor de plaats of plaatsen waar het de bedoeling is de vaste uitrusting of uitrustingen te installeren en in werking te laten treden.5° "Overleg", de bespreking door de bevoegde overheden, van de plaatsing en de gebruiksomstandigheden van één of meerdere vaste uitrustingen.

Art. 2.Het overleg heeft tot voorwerp : 1° de toelichting over de bedoeling van het bestuur;2° de opmerkingen van de bevoegde overheden;3° een geïntegreerd bestuurlijk, strafrechtelijk en politioneel beleid op het gebied van de opsporing, de vaststelling en de vervolging van verkeersovertredingen met het oog op de bepaling van de plaatsing en de gebruiksomstandigheden van de vaste uitrusting of uitrustingen;4° de maatregelen teneinde de samenwerking tussen de bevoegde overheden inzake voornoemd beleid te realiseren.

Art. 3.De partijen van het overleg zijn : 1° Voor de gerechtelijke overheden : de procureur(s) des Konings.2° Voor de politionele overheden : - de districtcommandant(en) en/of de commandant(en) van de provinciale verkeerseenheid (eenheden) van de rijkswacht; - de korpschef(s) van de gemeentepolitie; - de politiedienst(en) van de maatschappij(en) voor gemeenschappelijk vervoer indien het om een overweg gaat. 3° Voor de bestuurlijke overheden : - de burgemeester(s); - de wegbeheerder(s), te weten : - de Minister aangeduid door de Gewestregering ingeval het om een gewestweg gaat; - de provinciegouverneur ingeval het om een provincieweg gaat; - de burgemeester ingeval het om een gemeenteweg gaat; - de verantwoordelijke van de maatschappijen voor gemeenschappelijk vervoer indien het om een overweg gaat.

Elk van de partijen kan zich laten vertegenwoordigen door één of meerdere gemachtigden.

Art. 4.§ 1. Het bestuur roept de bevoegde overheden voor het overleg bijeen.

Het bestuur staat in voor de organisatie, voor het voorzitterschap en voor het secretariaat van het overleg. § 2. De afwezigheid van één of meerdere uitgenodigde bevoegde overheden kan niet leiden tot ongeldigheid van het overleg. Dit wordt uitdrukkelijk op de uitnodiging vermeld.

Art. 5.§ 1. Het verloop van het overleg wordt beschreven in een verslag.

De afspraken over de plaatsing en de gebruiksomstandigheden van de vaste uitrusting of uitrustingen worden vastgelegd in een protocol.

Dit protocol vermeldt de uitdrukkelijke instemming van de wegbeheerder met de plaatsing, op de openbare weg waarover hij het beheer heeft, van de vaste uitrusting of uitrustingen voor onbemand automatisch werkende toestellen zoals bedoeld in artikel 62, lid 7, laatste zin van de wet. § 2. Op gemotiveerd verzoek van één van de bevoegde overheden om een wijziging aan de afspraken door te voeren, roept het bestuur een nieuw overleg samen.

Art. 6.Het verslag en het protocol worden binnen de dertig dagen overgemaakt aan de bevoegde overheden en aan de dienst Wegveiligheid van het Bestuur van de Verkeersreglementering en van de Infrastructuur van het federaal Ministerie van Verkeer en Infrastructuur.

Art. 7.Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Onze Minister van Justitie en de Staatssecretaris voor Veiligheid zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 11 oktober 1997.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, J. VANDE LANOTTE De Minister van Justitie, S. DE CLERCK De Staatssecretaris voor Veiligheid, J. PEETERS

^