gepubliceerd op 17 oktober 2005
Koninklijk besluit betreffende de bestrijding van mond- en klauwzeer
10 OKTOBER 2005. - Koninklijk besluit betreffende de bestrijding van mond- en klauwzeer
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de dierengezondheidswet van 24 maart 1987, gewijzigd bij de wetten van 29 december 1990, 20 juli 1991, 6 augustus 1993, 21 december 1994, 20 december 1995, 23 maart 1998, 5 februari 1999, het koninklijk besluit van 22 februari 2001 en de wet van 28 maart 2003, inzonderheid op hoofdstuk III;
Gelet op het koninklijk besluit van 3 april 1965 betreffende de bestrijding van mond- en klauwzeer, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 21 februari 1972, 3 april 1989, 18 maart 1991 en 31 oktober 1996;
Gelet op het koninklijk besluit van 25 april 1988 tot aanwijzing van de dierenziekten die vallen onder de toepassing van hoofdstuk III van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 18 september 1990, 22 maart 1991, 2 september 1992, 7 december 1999, 21 oktober 2004 et 22 mei 2005;
Gelet op het koninklijk besluit van 17 maart 1994 betreffende de productie van melk en tot instelling van een officiële controle van melk geleverd aan kopers, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 11 juli 1996 en 3 september 2000;
Gelet op de Richtlijn 92/46/EEG van de Raad van 16 juni 1992 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de produktie en het in de handel brengen van rauwe melk, warmtebehandelde melk en produkten op basis van melk;
Gelet op de Richtlijn 92/65/EEG van de Raad van 13 juli 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van dieren, sperma, eicellen en embryo's waarvoor ten aanzien van de veterinairrechtelijke voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving als bedoeld in bijlage A, onder I, van Richtlijn 90/425/EEG geldt;
Gelet op de Richtlijn 2003/85/EG van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van mond- en klauwzeer, tot intrekking van Richtlijn 85/511/EEG en van de Beschikkingen 89/531/EEG en 91/665/EEG en tot wijziging van Richtlijn 92/46/EEG;
Gelet op het advies 02-2005 van het Wetenschappelijk Comité van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen van 14 januari 2005;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën gegeven op 22 november 2004;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting gegeven op 1 april 2005;
Gelet op het overleg tussen de Gewestregeringen en de Federale Overheid op 22 februari 2005 en 23 september 2005;
Gelet op het advies 38.368/3 van de Raad Van State, gegeven op 27 mei 2005 in toepassing van artikel 84, paragraaf 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Overwegende dat mond- en klauwzeer een zeer besmettelijke virale aandoening is bij evenhoevigen. Mond- en klauwzeer heeft geen enkel belang voor de volksgezondheid. Wegens de buitengewoon ernstige economische consequenties, staat de ziekte bovenaan op de voormalige lijst A van het Internationaal Bureau voor Besmettelijke Veeziekten (OIE);
Overwegende dat de in sommige lidstaten in 2001 uitgebroken epizoötie van mond- en klauwzeer heeft aangetoond dat, wegens het intensieve verkeer van en handel in voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren, een uitbraak snel tot een epizoötie kan uitgroeien, met zodanige consequenties dat de rentabiliteit in de sectoren die zich bezighouden met het houden van ziektegevoelige dieren en in andere delen van de plattelandseconomie ernstig kan dalen, en dat aanzienlijke financiële middelen vereist zijn om de veehouders te vergoeden en om bestrijdingsmaatregelen uit te voeren;
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Onderwerp, werkingssfeer en definities
Artikel 1.Dit besluit stelt de minimumbestrijdingsmaatregelen vast die bij het uitbreken van mond- en klauwzeer moeten worden toegepast, ongeacht het betrokken virustype.
Het besluit voorziet tevens in preventieve maatregelen en in de vergoedingsregeling van dieren die op bevel worden afgemaakt.
Art. 2.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1. Ziektegevoelig dier : huisdier of wild dier van de orde Artiodactyla, onderordes Ruminantia, Suina en Tylopoda (familie camelidae). Voor sommige specifieke maatregelen, met name ter uitvoering van artikel 15 en artikel 75, paragraaf 2, kunnen ook andere dieren, zoals van de orde Rodentia en Proboscidae, beschouwd worden als zijnde gevoelig voor mond- en klauwzeer, voor zover daarvoor wetenschappelijk bewijs bestaat; 2. Bedrijf : elk landbouwbedrijf of ander bedrijf, met inbegrip van een circus, dat gelegen is op het grondgebied van een lidstaat en waar permanent of tijdelijk ziektegevoelige dieren worden gefokt of gehouden, erin begrepen de erbij horende terreinen. Voor de toepassing van artikel 10, paragraaf 1, omvat deze definitie evenwel niet de voor mensen bestemde leefruimte op dergelijke bedrijven, behalve wanneer ziektegevoelige dieren, met inbegrip van de in artikel 75, paragraaf 2, bedoelde dieren, permanent of tijdelijk in die ruimte worden gehouden, slachthuizen, vervoermiddelen, grensinspectieposten, noch omheinde gebieden waar ziektegevoelige dieren worden gehouden en kunnen worden bejaagd, wanneer die omheinde gebieden zo uitgestrekt zijn dat de in artikel 10 vastgestelde maatregelen er niet kunnen worden toegepast; 3. Beslag : alle dieren gehouden in een geografische entiteit en die een duidelijk omschreven eenheid vormen op basis van epidemiologische banden vastgesteld door de officiële dierenarts.De lokalisatie van het beslag wordt bepaald op basis van het adres en de coördinaten van de geografische entiteit; 4. Eigenaar : natuurlijke persoon of rechtspersoon die een of meer ziektegevoelige dieren bezit of die belast is met het houden van dergelijke dieren, al dan niet tegen financiële vergoeding;5. Verantwoordelijke : ieder natuurlijk persoon die permanent of tijdelijk één of meer dieren onder zijn onmiddellijk beheer en toezicht heeft, hetzij als eigenaar, hetzij als hoeder, toezichter, aangestelde, beheerder, zaakvoerder of tijdelijke of permanente werkkracht van het bedrijf;6. Agentschap : Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen opgericht door de wet van 4 februari 2000;7. PCE : de Provinciale Controle-eenheid van het Agentschap;8. Officiële dierenarts : dierenarts van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen;9. Bedrijfsdierenarts : de erkende dierenarts, aangewezen door de verantwoordelijke in toepassing van : - artikel 2 van het koninklijk besluit van 15 februari 1995 houdende bijzondere maatregelen van epidemiologisch toezicht op en preventie van aangifteplichtige varkensziekten, om regelmatige controles uit te voeren in de geografische entiteit en profylactische handelingen uit te voeren bij de varkens van het beslag, - artikel 2 van het koninklijk besluit van 28 februari 1999 houdende maatregelen van epidemiologisch toezicht op en preventie van aangifteplichtige runderziekten, om in de geografische entiteit de reglementaire controles en profylactische ingrepen op de runderen van het beslag uit te voeren, - artikel 2, 8° van het koninklijk besluit van 17 maart 1997 houdende organisatie van het epidemiologisch toezicht op overdraagbare spongiforme encephalopathies bij herkauwers, om in de geografische entiteit de reglementaire controles en profylactische ingrepen op de herkauwers van het veebeslag uit te voeren;10. Minister : de Minister bevoegd voor Volksgezondheid;11. FOD : Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu;12. Erkend laboratorium : laboratorium erkend door de Minister voor de diagnostiek van mond- en klauwzeer;13. CODA : Centrum voor Onderzoek in Diergeneeskunde en Agrochemie van de Federale Overheidsdienst (FOD) Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu;14. Communautair referentielaboratorium : het diagnoselaboratorium aangewezen door de Commissie als referentielaboratorium voor de diagnose van mond- en klauwzeer op het grondgebied van de Europese Unie;15. Fonds : het Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten;16. Commissie : de Commissie van de Europese Unie;17. Lid-Staat : staat die lid is van de Europese Unie;18. OIE : Internationaal Bureau voor Besmettelijke Veeziekten;19. Incubatietijd : periode tussen de besmetting en het verschijnen van klinische symptomen van de ziekte.In het kader van dit besluit is dit 14 dagen bij runderen en varkens en 21 dagen bij schapen en geiten en andere ziektegevoelige dieren; 20. Vermoedelijk besmet dier : ziektegevoelig dier dat zodanige klinische symptomen, postmortem laesies of reacties op een laboratoriumtest vertoont dat met recht de aanwezigheid van mond- en klauwzeer mag worden vermoed;21. Van verontreiniging verdacht dier : ziektegevoelig dier dat, volgens de beschikbare epizoötiologische gegevens, direct of indirect kan zijn blootgesteld aan het mond- en klauwzeervirus;22. Geval van mond- en klauwzeer of met mond- en klauwzeer besmet dier : ziektegevoelig dier of karkas daarvan waarbij mond- en klauwzeer, gelet op de definities in bijlage I, officieel is bevestigd : - hetzij op basis van officieel bevestigde klinische symptomen of postmortem laesies van mond- en klauwzeer, - hetzij op basis van een overeenkomstig bijlage XIII uitgevoerd laboratoriumonderzoek;23. Uitbraak van mond- en klauwzeer : bedrijf waar ziektegevoelige dieren worden gehouden en dat aan een of meer van de in bijlage I vastgestelde criteria voldoet;24. Primaire uitbraak : een haard die epizoötiologisch los staat van een vroeger geconstateerde haard in hetzelfde gebied of het voor de eerste maal uitbreken van de ziekte in een ander gebied van het nationale grondgebied;25. Verborgen haard : bedrijf waar zich één of meer met mond- en klauwzeer besmette dieren bevinden waarvan de verantwoordelijke de toestand verbergt door de ziekte niet zo snel mogelijk aan te geven of door de dieren niet zo snel mogelijk te laten onderzoeken wanneer zij symptomen van mond- en klauwzeer vertonen;26. Wild dier : dier van een ziektegevoelige soort dat buiten een bedrijf als gedefinieerd in punt 2 van dit artikel of buiten een voorziening als bedoeld in de artikelen 15 en 16, leeft;27. Primair geval van mond- en klauwzeer bij wilde dieren : geval van mond- en klauwzeer dat wordt vastgesteld bij een wild dier in een gebied waar geen maatregelen als bedoeld in artikel 75, paragraaf 3 of 4, zijn getroffen;28. Doden : het doden van dieren als bedoeld in artikel 2, punt 6°, van het koninklijk besluit van 16 januari 1998 inzake de bescherming van dieren bij het slachten of doden;29. Noodslachting : het slachten in noodsituaties als bedoeld in artikel 2, punt 7°, van het koninklijk besluit van 16 januari 1998 inzake de bescherming van dieren bij het slachten of doden van dieren die op basis van de epizoötiologische gegevens, de klinische diagnose of de resultaten van laboratoriumtests niet als besmet of verontreinigd met mond- en klauwzeervirus worden beschouwd, met inbegrip van het slachten om redenen van het dierenwelzijn;30. Verwerking : een behandeling van bijproducten zoals bepaald in Verordening (EG) nr.1774/2002, alsmede wetgeving ter uitvoering van die verordening en op zodanige wijze toegepast dat elk risico van verspreiding van het mond- en klauwzeervirus wordt voorkomen; 31. Regionalisering : het afbakenen van een ingesloten gebied waar beperkende maatregelen gelden voor verplaatsingen van of handel in bepaalde dieren of dierlijke producten, overeenkomstig artikel 47, teneinde te voorkomen dat mond- en klauwzeer wordt verspreid naar het gebied waar geen beperkende maatregelen gelden overeenkomstig dit besluit;32. Gebied : een deel van het nationale grondgebied dat onder controle staat van één Provinciale Controle-eenheid van het Agentschap;33. Subgebied : in de bijlage van Beschikking 2000/807/EG genoemd gebied;34. Noodvaccinatie : vaccinatie overeenkomstig artikel 52, paragraaf 1;35. Preventieve of beschermende vaccinatie : noodvaccinatie op bedrijven in een bepaald gebied met de bedoeling ziektegevoelige dieren in dit gebied te beschermen tegen verspreiding van het mond- en klauwzeervirus via de lucht of via levenloze smetstofdragers, waarbij het de bedoeling is dat de dieren na de vaccinatie in leven blijven;36. Onderdrukkende vaccinatie : noodvaccinatie die uitsluitend in combinatie met het ruimen wordt uitgevoerd in een bedrijf of gebied waar zowel de hoeveelheid circulerend mond- en klauwzeervirus als het risico van verspreiding van het virus buiten het bedrijf of het gebied dringend moet worden verminderd, waarbij het de bedoeling is dat de dieren na vaccinatie worden vernietigd;37. Vergunning : door het Agentschap afgeleverde schriftelijke vergunning, waarvan de nodige kopieën beschikbaar moeten zijn voor de latere controles overeenkomstig de ter zake geldende wetgeving. HOOFDSTUK II. - Bestrijding van uitbraken van mond en klauwzeer Afdeling I. - Aangifte
Art. 3.§ 1. De eigenaar of de verantwoordelijke van dieren en al wie dieren verzorgt of dieren tijdens het transport begeleidt, is ertoe verplicht de aanwezigheid of de vermoedelijke aanwezigheid van mond- en klauwzeer volgens de modaliteiten vastgesteld door de Minister bij het Agentschap of aan de officiële dierenarts te melden en alle met mond- en klauwzeer besmette of vermoedelijk besmette dieren weg te houden van plaatsen waar andere ziektegevoelige dieren het risico lopen te worden besmet of te worden verontreinigd met het mond- en klauwzeervirus. § 2. Onverminderd de bepalingen op de meldingsplicht, bedoeld in artikel 8 van het koninklijk besluit van 14 november 2003 betreffende autocontrole, meldingsplicht en traceerbaarheid in de voedselketen, zijn de dierenartsen, de officiële dierenartsen, de privé laboratoria, het kaderpersoneel van de laboratoria van de « Association Régionale de Santé et d'Identification Animales a.s.b.l. », hierna « ARSIA » genoemd, van « Dierengezondheidszorg Vlaanderen v.z.w. », hierna « DGZ Vlaanderen » genoemd, het CODA en al wie beroepshalve te maken krijgt met ziektegevoelige dieren of van dergelijke dieren verkregen producten, verplicht de aanwezigheid of vermoedelijke aanwezigheid van mond- en klauwzeer waarvan zij kennis hebben gekregen vóór het tijdstip waarop maatregelen worden getroffen in het kader van dit besluit, onverwijld en via de snelste weg te melden bij het Agentschap. § 3. Een bevestigde uitbraak van mond- en klauwzeer of een primair geval van mond- en klauwzeer bij wilde dieren wordt door het Agentschap aan de Commissie en de andere lidstaten gemeld overeenkomstig de bepalingen van bijlage II. Afdeling II. - Maatregelen ingeval van verdenking van mond- en
klauwzeer
Art. 4.§ 1. Wanneer zich op een bedrijf één of meer dieren bevinden waarvan vermoed wordt dat ze besmet of verontreinigd zijn met het mond- en klauwzeervirus treft het Agentschap de maatregelen vastgesteld in de paragrafen 2 en 3 van dit artikel. § 2. De officiële dierenarts brengt, in nauwe samenwerking met de bedrijfsdierenarts, onmiddellijk een onderzoek op gang dat onder zijn toezicht wordt uitgevoerd om de aanwezigheid van mond- en klauwzeer te bevestigen dan wel uit te sluiten en zorgt er in het bijzonder voor dat de nodige monsters worden genomen voor de laboratoriumonderzoeken die nodig zijn om het bestaan van een uitbraak in de zin van de in bijlage I vastgestelde definitie van uitbraak te bevestigen. § 3. Zodra de vermoedelijke besmetting is gemeld plaatst de officiële dierenarts het verdachte bedrijf onder officieel toezicht en ziet er met name op toe dat : 1°) alle dieren van alle categorieën op het bedrijf worden geteld en dat voor elke categorie ziektegevoelige dieren het aantal dieren wordt geregistreerd dat reeds is gestorven, en dat vermoedelijk is besmet of verontreinigd; 2°) de onder 1°) bedoelde telling wordt bijgewerkt om rekening te houden met de ziektegevoelige dieren die tijdens de periode van verdenking zijn geboren of gestorven, en deze gegevens door de eigenaar op verzoek van de officiële dierenarts worden voorgelegd en bij elk bezoek door hem worden gecontroleerd; 3°) alle op het bedrijf aanwezige voorraden melk, melkproducten, vlees, vleesproducten, karkassen, huiden, wol, sperma, embryo's, eicellen, gier, mest, diervoeders en strooisel worden geregistreerd en dat deze gegevens worden bijgewerkt; 4°) geen ziektegevoelige dieren het bedrijf binnenkomen of verlaten tenzij het gaat om bedrijven met verschillende epidemiologische productie-eenheden als bedoeld in artikel 21, en dat alle ziektegevoelige dieren op het bedrijf in hun stal worden gehouden of worden ondergebracht op andere plaatsen waar zij kunnen worden geïsoleerd; 5°) huisslachtingen van tweehoevigen verboden zijn; 6°) de toegang tot het bedrijf wordt afgesloten met een rood-witte ketting met een waarschuwingsbord waarop duidelijk leesbaar de vermelding « TOEGANG VERBODEN » staat; 7°) honden, katten en loslopend pluimvee aanwezig op het bedrijf, worden opgesloten; 8°) door het Agentschap toegestane ontsmettingsmiddelen worden gebruikt bij de in- en uitgangen van de stallen, van de andere plaatsen waar ziektegevoelige dieren zijn ondergebracht, en van het bedrijf zelf; 9°) een epidemiologisch onderzoek wordt verricht overeenkomstig artikel 13; 10°) ter vergemakkelijking van het epidemiologisch onderzoek de nodige monsters worden genomen voor laboratoriumtests als bedoeld in bijlage III, punt 2.1.1.1.; 11°) de burgemeester van de gemeente waar het bedrijf gelegen is wordt verwittigd van de verdenking.
Art. 5.Verplaatsingen vanuit of naar een bedrijf waar een uitbraak van mond- en klauwzeer wordt vermoed. § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 4, zijn alle verplaatsingen van en naar een bedrijf waar mond- en klauwzeer wordt vermoed, verboden. Het verbod geldt met name voor : 1°) verplaatsingen waarbij vlees, karkassen, vleesproducten, melk en melkproducten, sperma, eicellen en embryo's van ziektegevoelige dieren, diervoeders, gereedschap, voorwerpen of andere stoffen zoals wol, leder en huiden, varkenshaar, dierlijke afvallen, gier, mest, en alles wat mond- en klauwzeer kan overbrengen, buiten het bedrijf worden gebracht; 2°) verplaatsingen van niet voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren; 3°) het verkeer van personen van en naar het bedrijf; 4°) het verkeer van voertuigen van en naar het bedrijf. § 2. In afwijking van het bepaalde in paragraaf 1, onder 1°), kan het Agentschap, wanneer zich problemen voordoen om de melk op het bedrijf op te slaan, besluiten dat de melk op het bedrijf moet worden vernietigd, dan wel toestaan dat de melk onder officieel toezicht en uitsluitend in transportmiddelen die zo zijn uitgerust dat er geen risico van verspreiding van mond- en klauwzeer bestaat, naar de dichtstbijzijnde of de door het Agentschap aangeduide inrichting wordt gebracht om daar te worden vernietigd of een hittebehandeling te ondergaan die het mond- en klauwzeervirus gegarandeerd vernietigt. § 3. In afwijking van de verbodsbepalingen in paragraaf 1, onder 2°), 3°) en 4°), kan het Agentschap verplaatsingen naar en vanuit het bedrijf toestaan voor zover wordt voldaan aan alle voorwaarden die nodig worden geacht om verspreiding van het mond- en klauwzeervirus te voorkomen.
Art. 6.Uitbreiding van de maatregelen tot andere bedrijven. § 1. Het Agentschap breidt de in de artikelen 4 en 5 bedoelde maatregelen uit tot andere bedrijven wanneer in verband met de ligging, de constructie en de indeling van die bedrijven of de contacten met dieren van een bedrijf als bedoeld in artikel 4, voor een mogelijke verontreiniging moet worden gevreesd. § 2. Het Agentschap past ten minste de in artikel 4 en in artikel 5, paragraaf 1, voorziene maatregelen toe op voorzieningen of vervoermiddelen als bedoeld in artikel 16, indien de aanwezigheid van ziektegevoelige dieren aanleiding geeft tot het vermoeden van besmetting of verontreiniging met het mond- en klauwzeervirus.
Art. 7.Tijdelijk bestrijdingsgebied § 1. Het Agentschap kan een tijdelijk bestrijdingsgebied instellen wanneer zulks op grond van de epidemiologische situatie vereist is, met name wanneer er sprake is van een hoge dichtheid van ziektegevoelige dieren, veelvuldige verplaatsingen van dieren of personen die in aanraking komen met ziektegevoelige dieren, vertragingen bij het melden van een vermoedelijke besmetting, of onvoldoende informatie over de mogelijke herkomst van het virus en over de manier waarop het kan zijn ingesleept. § 2. Op alle bedrijven in het tijdelijke bestrijdingsgebied waar ziektegevoelige dieren worden gehouden, worden ten minste de in artikel 4, paragraaf 2, artikel 4, paragraaf 3, onder 1°), 2°) en 4°), en in artikel 5, paragraaf 1, vastgestelde maatregelen toegepast. § 3. De in het tijdelijk bestrijdingsgebied toegepaste maatregelen kunnen worden aangevuld met een voor een groter gebied of het hele nationale grondgebied geldend tijdelijk verbod op het verplaatsen van alle dieren. Het verbod op het verplaatsen van niet voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren mag evenwel niet langer dan 72 uur duren, tenzij zulks in uitzonderlijke omstandigheden gerechtvaardigd is.
Art. 8.Preventief uitroeiingsprogramma § 1. Het Agentschap kan, als dat op grond van de epidemiologische gegevens of van andere informatie nodig blijkt, een preventief uitroeiingsprogramma uitvoeren, waarbij met name alle waarschijnlijk met het virus verontreinigde ziektegevoelige dieren en, indien nodig, dieren van productie-eenheden die uit epidemiologisch oogpunt met het verdachte bedrijf zijn verbonden, alsmede dieren op nabijgelegen bedrijven preventief worden geslacht. § 2. In dat geval worden de ziektegevoelige dieren bemonsterd en klinisch onderzocht waarbij ten minste de in bijlage III, punt 2.1.1.1., vastgestelde procedures in acht worden genomen. § 3. Het Agentschap stelt de Commissie vooraf in kennis van de uitvoering van de in dit artikel bedoelde maatregelen.
Art. 9.Handhaving van de maatregelen Het Agentschap trekt de in de artikelen 4 tot en met 7 vastgestelde maatregelen niet in zolang het vermoeden van besmetting met mond- en klauwzeer niet officieel is weerlegd. Afdeling III. - Maatregelen ingeval van bevestiging
Art. 10.Maatregelen ingeval een uitbraak van mond- en klauwzeer wordt bevestigd § 1. Zodra een uitbraak van mond- en klauwzeer is bevestigd, verklaart de officiële dierenarts het bedrijf tot haard en bepaalt er de grenzen van. Hij meldt de verklaring aan de verantwoordelijke en aan de burgemeester.
Onverminderd de maatregelen vastgesteld in de artikelen 4 tot 6, worden de hiernavolgende maatregelen onmiddellijk in het betrokken bedrijf toegepast : 1°) Alle ziektegevoelige dieren op het bedrijf worden ter plaatse gedood.
In uitzonderlijke omstandigheden kunnen de ziektegevoelige dieren op de dichtstbijzijnde daarvoor geschikte plaats worden gedood, onder officieel toezicht van het Agentschap en op zodanige wijze dat wordt voorkomen dat het mond- en klauwzeervirus zich tijdens het transport en tijdens het doden van de dieren verspreidt. Het Agentschap informeert de Commissie over het bestaan van deze uitzonderlijke omstandigheden en over de genomen maatregelen; 2°) De officiële dierenarts ziet erop toe dat, vóór of tijdens het doden van de ziektegevoelige dieren, overeenkomstig punt 2.1.1.1. van bijlage III de nodige monsters worden genomen voor het in artikel 13 bedoelde epidemiologisch onderzoek. Het Agentschap kan besluiten dat artikel 4, paragraaf 2, niet van toepassing is wanneer het gaat om een secundaire haard die uit epidemiologisch oogpunt verbonden is met een primaire haard waarvoor al monsters zijn genomen overeenkomstig dat artikel, op voorwaarde dat de nodige monsters zijn genomen voor het in artikel 13 bedoelde epidemiologisch onderzoek; 3°) De karkassen van op het bedrijf gestorven ziektegevoelige dieren en de karkassen van overeenkomstig het bepaalde onder 1°) gedode dieren worden onverwijld onder officieel toezicht van het Agentschap verwerkt op zodanige wijze dat er geen risico bestaat voor verspreiding van het mond- en klauwzeervirus. Wanneer, in verband met bijzondere omstandigheden, de karkassen, ter plaatse of elders, moeten worden begraven of verbrand, moet dat plaatsvinden overeenkomstig de instructies die daarvoor vooraf zijn vastgesteld in het kader van de in artikel 67 bedoelde rampenplannen; 4°) de in artikel 4, paragraaf 3, onder 3°), bedoelde stoffen en producten worden hetzij geïsoleerd totdat verontreiniging kan worden uitgesloten, hetzij overeenkomstig de instructies van de officiële dierenarts op zodanige wijze behandeld dat eventueel aanwezig mond- en klauwzeervirus gegarandeerd wordt vernietigd, hetzij verwerkt. § 2. Het Agentschap ziet erop toe dat, nadat de ziektegevoelige dieren zijn gedood en verwerkt en de in paragraaf 1, onder 4°), bedoelde maatregelen volledig ten uitvoer zijn gebracht : 1°) de stallen waarin de ziektegevoelige dieren waren ondergebracht, de omgeving daarvan, de voertuigen waarmee de dieren zijn vervoerd, en alle andere gebouwen en uitrusting die kunnen zijn verontreinigd, worden gereinigd en ontsmet overeenkomstig artikel 11; 2°) bovendien, wanneer er redelijke gronden zijn om te vermoeden dat de woonruimte voor mensen of de kantoorruimte van het bedrijf met het mond- en klauwzeervirus zijn verontreinigd, ook deze ruimten op passende wijze worden ontsmet; 3°) de herbevolking van het bedrijf plaatsvindt overeenkomstig bijlage V.
Art. 11.Reiniging en ontsmetting § 1. Het Agentschap ziet erop toe dat alle reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden, als integrerend deel van de bij dit besluit vastgestelde maatregelen, naar behoren worden geregistreerd en onder toezicht van het Agentschap worden uitgevoerd volgens de instructies van de officiële dierenarts en met gebruikmaking van ontsmettingsmiddelen en concentraties daarvan waarvoor door het Agentschap overeenkomstig het koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende het op de markt brengen en het gebruiken van biociden, een toelating is afgegeven alsook een registratie voor het op de markt brengen als biocide voor veterinaire hygiënedoeleinden, teneinde de vernietiging van het mond- en klauwzeervirus te garanderen. § 2. De reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden, die tevens bestrijding van schadelijke organismen omvatten, worden op zodanige wijze uitgevoerd dat eventuele daaruit voortvloeiende schadelijke effecten voor het milieu zoveel mogelijk worden beperkt. § 3. Het Agentschap stelt alles in het werk om te garanderen dat alle gebruikte ontsmettingsmiddelen niet alleen een doeltreffende ontsmettende werking hebben, maar ook zo weinig mogelijk schade berokkenen aan het milieu en de volksgezondheid wanneer zij worden toegepast overeenkomstig de best beschikbare technologie. § 4. Het Agentschap ziet erop toe dat de reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage IV.
Art. 12.Tracering en behandeling van stoffen en producten die zijn verkregen van dieren aanwezig in een haard van mond- en klauwzeer of in contact zijn geweest met zulke dieren.
Het Agentschap ziet erop toe dat de in artikel 4, paragraaf 3, onder 3°), bedoelde stoffen en producten van ziektegevoelige dieren, die op een bedrijf waar een uitbraak van mond- en klauwzeer is bevestigd, zijn opgehaald of verkregen in de periode tussen de waarschijnlijke insleep van de ziekte op het bedrijf en de tenuitvoerbrenging van de officiële maatregelen, alsmede sperma, eicellen en embryo's die van op dat bedrijf aanwezige ziektegevoelige dieren zijn verkregen in diezelfde periode, worden opgespoord en verwerkt of, indien het gaat om andere stoffen en producten dan sperma, eicellen en embryo's, onder toezicht van het Agentschap worden behandeld op zodanige wijze dat het mond- en klauwzeervirus gegarandeerd wordt vernietigd en dat elk risico van verdere verspreiding wordt vermeden.
Art. 13.Epidemiologisch onderzoek § 1. Het Agentschap ziet erop toe dat het epidemiologisch onderzoek in verband met uitbraken van mond- en klauwzeer wordt uitgevoerd door speciaal opgeleide dierenartsen op basis van vragenlijsten die zijn opgesteld in het kader van de rampenplannen als bedoeld in artikel 67, en ten minste betrekking heeft op : 1°) de duur van de periode waarin mond- en klauwzeer op het bedrijf aanwezig kan zijn geweest voordat de ziekte werd vermoed of gemeld; 2°) de mogelijke oorsprong van het mond- en klauwzeervirus op het bedrijf en de identificatie van andere bedrijven waar zich ziektegevoelige dieren bevinden die uit dezelfde bron kunnen zijn besmet of verontreinigd; 3°) de mate waarin andere ziektegevoelige dieren dan runderen en varkens kunnen zijn besmet of verontreinigd; 4°) het verkeer van dieren, personen, voertuigen en de in artikel 4, paragraaf 3, onder 3°), bedoelde stoffen en producten waarmee het mond- en klauwzeervirus van en naar het betrokken bedrijf kan zijn versleept. § 2. Het Agentschap stelt de Commissie en de andere lidstaten in kennis van de laatste gegevens betreffende de epidemiologie en de verspreiding van het mond- en klauwzeervirus en houdt hen regelmatig op de hoogte van de evolutie van de situatie.
Art. 14.Aanvullende maatregelen ingeval een uitbraak van mond- en klauwzeer wordt bevestigd § 1. Het Agentschap kan opdracht geven om, behalve de ziektegevoelige dieren, ook niet voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren op het bedrijf waar een uitbraak van mond- en klauwzeer is bevestigd, te doden en te verwerken op zodanige wijze dat elk risico van verspreiding van het mond- en klauwzeervirus wordt voorkomen.
Het bepaalde in het eerste lid is evenwel niet van toepassing op niet voor mond- en klauwzeergevoelige dieren die mogen worden geïsoleerd en doelmatig gereinigd en ontsmet, en op voorwaarde dat zij individueel zijn geïdentificeerd, overeenkomstig de communautaire regelgeving wanneer het gaat om paardachtigen, zodat alle verplaatsingen kunnen worden gecontroleerd. § 2. Het Agentschap kan de in artikel 10, paragraaf 1, onder 1°), vastgestelde maatregelen toepassen op uit epidemiologisch oogpunt met elkaar verbonden productie-eenheden of nabijgelegen bedrijven, wanneer op grond van epidemiologische gegevens of andere informatie voor een mogelijke verontreiniging van deze bedrijven moet worden gevreesd. Als het voornemen bestaat om deze bepalingen toe te passen, moet dit, indien mogelijk van tevoren, bij de Commissie worden gemeld. In dat geval worden ten minste de in bijlage III, punt 2.1.1.1., vastgestelde maatregelen inzake bemonstering en klinisch onderzoek van dieren uitgevoerd. § 3. Zodra de eerste uitbraak van mond- en klauwzeer is bevestigd, treft het Agentschap alle regelingen die nodig worden geacht met het oog op noodvaccinatie in een gebied dat ten minste de omvang heeft van het overeenkomstig artikel 23 ingestelde toezichtsgebied. Afdeling IV. - In speciale gevallen toe te passen maatregelen
Art. 15.Maatregelen bij een uitbraak van mond- en klauwzeer in of in de nabijheid van bepaalde specifieke voorzieningen waar tijdelijk of permanent ziektegevoelige dieren worden gehouden. § 1. Wanneer een uitbraak van mond- en klauwzeer dreigt te resulteren in besmetting van ziektegevoelige dieren in een laboratorium, een dierentuin, een wildpark of een omheind gebied, in overeenkomstig artikel 13, paragraaf 2, van Richtlijn 92/65/EEG erkende instellingen, instituten of centra, dan wel op plaatsen waar dieren worden gehouden voor wetenschappelijke doeleinden of met het oog op de bescherming van de soort of van genetische hulpbronnen van landbouwhuisdieren, ziet het Agentschap erop toe dat de nodige maatregelen op het gebied van de bioveiligheid worden genomen om die dieren te beschermen tegen besmetting. Deze maatregelen kunnen met name inhouden dat de toegang tot openbare instellingen wordt beperkt of dat bijzondere toegangsvoorwaarden worden vastgesteld. § 2. Wanneer een uitbraak van mond- en klauwzeer wordt bevestigd in een van de in paragraaf 1 bedoelde voorzieningen, kan het Agentschap besluiten af te wijken van het bepaalde in artikel 10, paragraaf 1, onder 1°), op voorwaarde dat de fundamentele belangen van de Europese Gemeenschap, en met name de dierengezondheidsstatus van andere lidstaten, niet in gevaar komt en dat de nodige maatregelen getroffen zijn om elk risico van verspreiding van het mond- en klauwzeervirus te voorkomen. § 3. Het in paragraaf 2 bedoelde besluit wordt onverwijld aan de Commissie gemeld. Voor genetische hulpbronnen van landbouwhuisdieren wordt in de kennisgeving verwezen naar de overeenkomstig artikel 72, paragraaf 2, onder 6°), opgestelde lijst van bedrijven op grond waarvan het Agentschap beschikt over de gegevens van de plaatsen die door de bevoegde gewestelijke overheid zijn aangemerkt als fokgroep van ziektegevoelige dieren die absoluut noodzakelijk is voor het voortbestaan van een ras.
Art. 16.In slachthuizen, grensinspectieposten en vervoermiddelen toe te passen maatregelen : § 1. Wanneer een geval van mond- en klauwzeer wordt bevestigd in een slachthuis, een grensinspectiepost erkend overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 31 december 1992 betreffende de veterinaire controles voor dieren en bepaalde produkten van dierlijke oorsprong, ingevoerd uit derde landen, of een vervoermiddel, ziet het Agentschap erop toe dat de onderstaande maatregelen worden uitgevoerd ten aanzien van de betrokken voorzieningen of de betrokken vervoermiddelen : 1°) alle ziektegevoelige dieren in de betrokken voorzieningen of vervoermiddelen worden onverwijld gedood; 2°) de karkassen van de onder 1°) bedoelde dieren worden onder officieel toezicht verwerkt, en wel op zodanige wijze dat elk risico van verspreiding van het mond- en klauwzeervirus wordt voorkomen; 3°) andere dierlijke afvallen, inclusief slachtafvallen, van besmette of vermoedelijk besmette dieren en van verontreinigde dieren worden onder officieel toezicht verwerkt, en wel op zodanige wijze dat elk risico van verspreiding van het mond- en klauwzeervirus wordt voorkomen; 4°) aal, mest en gier worden ontsmet en worden slechts verwijderd met het oog op een behandeling overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002, bijlage VIII, hoofdstuk III, afdeling II, deel A, punt 5; 5°) het reinigen en ontsmetten van gebouwen en uitrusting, inclusief voertuigen of vervoermiddelen, vindt plaats overeenkomstig artikel 11 onder toezicht van de officiële dierenarts en volgens de officiële instructies; 6°) een epidemiologisch onderzoek wordt verricht overeenkomstig artikel 13. § 2. De in artikel 22 vastgestelde maatregelen worden toegepast op de contactbedrijven. § 3. Het Agentschap ziet erop toe dat op zijn vroegst 24 uur na voltooiing van de in paragraaf 1, onder 5°), bedoelde reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden weer dieren in de in paragraaf 1 bedoelde voorzieningen of vervoermiddelen worden binnengebracht om te worden geslacht, gecontroleerd of vervoerd. § 4. Wanneer zulks op grond van de epidemiologische situatie nodig is, met name wanneer vermoed wordt dat ziektegevoelige dieren besmet zijn in bedrijven die grenzen aan de voorzieningen of vervoermiddelen, bedoeld in paragraaf 1, ziet het Agentschap erop toe dat in afwijking van artikel 2, punt 2°), tweede zin, verklaard wordt dat zich in de in paragraaf 1 bedoelde voorzieningen of vervoermiddelen een uitbraak voordoet, en dat de in de artikelen 10 en 23 vastgestelde maatregelen worden toegepast. Afdeling V. - Afmaking op bevel
Art. 17.In het geval van een afmaking op bevel zoals bedoeld in artikel 10, paragraaf 1, 1°, betekent de officiële dierenarts het afmakingsbevel aan de verantwoordelijke. Hij zendt een afschrift ervan aan de burgemeester.
Art. 18.Onmiddellijk na betekening van het afmakingsbevel overeenkomstig de bepalingen van artikel 17, verwittigt de officiële dierenarts telefonisch de deskundige bedoeld in artikel 77 van dit besluit.
Hij duidt de juiste ligging aan van de haard en de naam en het adres van de verantwoordelijke en vermeldt het aantal er gehouden dieren.
Hij bevestigt dit per fax of per brief.
Art. 19.De officiële dierenarts kan, indien nodig, beroep doen op de burgemeester voor het treffen van maatregelen die voor de uitvoering van het afmakingsbevel noodzakelijk zijn.
Art. 20.§ 1. De dieren waarop het afmakingsbevel betrekking heeft, worden onder toezicht van het Agentschap op zodanige wijze afgemaakt dat alle gevaar voor verspreiding van het causaal agens zowel tijdens het afmaken van de dieren als tijdens het transport van de kadavers naar het destructiebedrijf voorkomen wordt. § 2. De in de haard aanwezige krengen van dieren, alsmede het vlees van dieren die in het tijdvak tussen de vermoedelijke insleep van de ziekte in het bedrijf en de toepassing van de maatregelen bedoeld in hoofdstuk III geslacht werden, worden eveneens onder toezicht van het Agentschap weggehaald. § 3. De krengen van de overeenkomstig paragraaf 1 afgemaakte dieren en van de in de haard gestorven dieren bedoeld bij paragraaf 2, alsmede het bij paragraaf 2 bedoelde vlees, worden onder toezicht van het Agentschap op zodanige wijze vernietigd dat alle gevaar voor verspreiding van het causaal agens voorkomen wordt. § 4. Nadat alle dieren uit de haard werden verwijderd, wordt onder toezicht van het Agentschap een eerste ontsmetting uitgevoerd van het bedrijf. De reiniging en de verdere ontsmetting van vervoermiddelen gebruikt voor transport van dieren of hun karkassen, de behandeling of vernietiging van materiaal, strooisel, mest en gier gebeuren volgens de voorschriften van de officiële dierenarts. Afdeling VI. - Bedrijven met verschillende epidemiologische
productie-eenheden en contactbedrijven
Art. 21.Bedrijven met verschillende epidemiologische productie-eenheden § 1. Met betrekking tot bedrijven die uit twee of meer afzonderlijke productie-eenheden bestaan, kan het Agentschap in uitzonderlijke gevallen en na afweging van de risico's, besluiten om ten aanzien van de niet door mond- en klauwzeer getroffen productie-eenheden van een besmet bedrijf een afwijking van artikel 10, paragraaf 1, onder 1°), toe te staan. § 2. De in paragraaf 1 bedoelde afwijking wordt alleen toegestaan indien de officiële dierenarts bij het in artikel 4, paragraaf 2, bedoelde officiële onderzoek heeft bevestigd dat op de datum waarop de uitbraak van mond- en klauwzeer op het bedrijf werd geconstateerd, aan de onderstaande voorwaarden om verspreiding van het mond- en klauwzeervirus tussen de in paragraaf 1 bedoelde productie-eenheden te voorkomen, was voldaan gedurende een periode die overeenkomt met ten minste tweemaal de incubatietijd : 1°) de structuur, met inbegrip van de administratieve structuur, en de omvang van de lokalen laten op het vlak van huisvesting en verzorging van de verschillende beslagen van ziektegevoelige dieren een volledige scheiding toe, een atmosferische scheiding inbegrepen; 2°) de activiteiten in de verschillende productie-eenheden, met name stal- en graslandbeheer, voedering en mest- of aalverwijdering van het bedrijf, zijn volledig gescheiden en worden door afzonderlijk personeel uitgevoerd; 3°) elke productie-eenheid beschikt over eigen machines, niet voor mond- en klauwzeer gevoelige werkdieren, uitrusting, installaties, instrumenten en ontsmettingsvoorzieningen. § 3. Met betrekking tot melk kan aan een melkproducerend bedrijf een afwijking van artikel 10, paragraaf 1, punt 4°), worden toegestaan op voorwaarde dat : 1°) het bedrijf voldoet aan de in paragraaf 2 vastgestelde voorwaarden; 2°) het melken in de diverse eenheden volledig gescheiden plaatsvindt, en 3°) de melk ten minste een van de in van bijlage IX, deel A of deel B, beschreven behandelingen ondergaat, naar gelang van de bestemming van de melk. § 4. Het Agentschap stelt vooraf uitvoeringsbepalingen vast voor de toepassing van de in paragraaf 1 bedoelde afwijking. Zij stelt de Commissie in kennis hiervan en levert de gegevens betreffende de getroffen maatregelen.
Art. 22.Contactbedrijven § 1. Een bedrijf wordt als contactbedrijf aangemerkt wanneer de officiële dierenarts constateert, of op basis van bevestigde gegevens van oordeel is, dat het mond- en klauwzeervirus als gevolg van het verkeer van personen, dieren, producten van dierlijke oorsprong en voertuigen of op enigerlei andere wijze kan zijn ingesleept van andere bedrijven naar een bedrijf als bedoeld in artikel 4, paragraaf 1, of artikel 10, paragraaf 1, dan wel van een bedrijf als bedoeld in artikel 4, paragraaf 1, of artikel 10, paragraaf 1, naar andere bedrijven. § 2. Op contactbedrijven zijn de in artikel 4, paragraaf 3, en artikel 5 vastgestelde maatregelen van toepassing, en die maatregelen worden pas opgeheven wanneer het vermoeden van de aanwezigheid van mond- en klauwzeervirus op het contactbedrijf officieel is weerlegd overeenkomstig de definitie in bijlage I en de in bijlage III, punt 2.1.1.1., vastgestelde voorschriften met betrekking tot het onderzoek. § 3. De officiële dierenarts verbiedt het afvoeren van alle dieren van een contactbedrijf gedurende een periode die overeenkomt met de voor de betrokken soort in artikel 2, onder 19°), aangegeven incubatietijd.
In afwijking van artikel 4, paragraaf 3, punt 4°), kan hij evenwel toestaan dat ziektegevoelige dieren onder officieel toezicht rechtstreeks naar het dichtstbijzijnde aangewezen slachthuis worden gebracht voor een noodslachting.
Voordat de bovenbedoelde afwijking wordt toegestaan, moet hij ten minste de in bijlage III, punt 1, voorziene klinische onderzoeken hebben uitgevoerd. § 4. Wanneer het Agentschap van oordeel is dat de epidemiologische situatie zulks toelaat, kan zij de in paragraaf 1 vastgestelde aanmerking als contactbedrijf beperken tot één geïdentificeerde epidemiologische productie-eenheid van het bedrijf en tot de daar aanwezige dieren, voorzover de epidemiologische productie-eenheid voldoet aan het bepaalde in artikel 21. § 5. Indien een epidemiologische verband tussen een uitbraak van mond- en klauwzeer en voorzieningen of vervoermiddelen als bedoeld in respectievelijk artikel 15 en artikel 16 niet kan worden uitgesloten, ziet het Agentschap erop toe dat de in artikel 4, paragrafen 2 en 3, en artikel 5 vastgestelde maatregelen van toepassing zijn op die voorzieningen en vervoermiddelen. Het Agentschap kan besluiten de in artikel 8 vastgestelde maatregelen toe te passen. Afdeling VII. - Beschermingsgebieden en toezichtsgebieden
Art. 23.Instelling van beschermingsgebieden en van toezichtsgebieden § 1. Onverminderd de maatregelen vastgesteld in artikel 7, ziet het Agentschap erop toe dat, zodra een uitbraak van mond- en klauwzeer officieel is bevestigd, ten minste de in de onderstaande paragrafen 2, 3 en 4 vastgestelde maatregelen worden getroffen. § 2. Het Agentschap stelt een beschermingsgebied in met een straal van ten minste 3 km en een toezichtsgebied met een straal van ten minste 10 km rond de in paragraaf 1 bedoelde uitbraak van mond- en klauwzeer.
Bij de geografische omschrijving van deze gebieden wordt rekening gehouden met de administratieve grenzen, de natuurlijke barrières en de aanwezige controlevoorzieningen, en met de technologische vooruitgang waardoor de waarschijnlijke verspreiding van het mond- en klauwzeervirus door de lucht of anderszins kan worden voorspeld.
Indien nodig wordt deze omschrijving in het licht van deze factoren opnieuw bezien. § 3. De beschermingsgebieden en de toezichtsgebieden worden aan de toegangswegen gemarkeerd met borden van voldoende groot formaat. § 4. Teneinde te zorgen voor een volledige coördinatie van alle maatregelen die nodig zijn om mond- en klauwzeer zo snel mogelijk uit te roeien, worden nationale en lokale ziektebestrijdingscentra opgericht als bedoeld in de artikelen 69 en 71. Voor de uitvoering van het epidemiologisch onderzoek, bedoeld in artikel 13, worden die centra bijgestaan door een groep van deskundigen als bedoeld in artikel 73. § 5. Het Agentschap traceert onverwijld de dieren die vanuit de gebieden verzonden zijn gedurende een tijdvak van ten minste 21 dagen voordat de eerste besmetting in een bedrijf in het beschermingsgebied zich vermoedelijk heeft voorgedaan, en brengt de bevoegde autoriteiten in de andere lidstaten en de Commissie op de hoogte van de resultaten van de tracering van de dieren. § 6. Het Agentschap verleent zijn medewerking aan de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten voor het traceren van vers vlees, vleesproducten, rauwe melk en rauwmelkse producten, verkregen van ziektegevoelige dieren uit het beschermingsgebied en geproduceerd tussen de datum waarop het mond- en klauwzeervirus waarschijnlijk is ingesleept en de datum waarop in paragraaf 2 genoemde maatregelen in werking treden. Het vers vlees, de vleesproducten, de rauwe melk en de rauwmelkse producten worden behandeld overeenkomstig respectievelijk de artikelen 27, 28 en 29 of worden voor nadere keuring aangehouden totdat een mogelijke verontreiniging met het mond- en klauwzeervirus officieel is uitgesloten.
Art. 24.Maatregelen toe te passen op bedrijven gelegen in het beschermingsgebied In het beschermingsgebied worden onverwijld de volgende maatregelen toegepast : 1°) alle bedrijven waar ziektegevoelige dieren verblijven, worden zo spoedig mogelijk geregistreerd en alle op die bedrijven aanwezige dieren worden zo spoedig mogelijk geteld; de registratie en de inventarisatie worden regelmatig bijgewerkt; 2°) op alle bedrijven waar ziektegevoelige dieren worden gehouden, wordt op gezette tijden een veterinaire inspectie verricht die op zodanige wijze wordt uitgevoerd dat verspreiding van eventueel op het bedrijf aanwezig mond- en klauwzeervirus wordt voorkomen; in het kader van die inspectie worden met name de relevante documenten gecontroleerd, waaronder de onder 1°) bedoelde gegevens, alsook de maatregelen die worden toegepast om in- of uitsleep van het mond- en klauwzeervirus te voorkomen, waarbij ziektegevoelige dieren overeenkomstig bijlage III, punt 2.1.1.1., kunnen worden bemonsterd of overeenkomstig bijlage III, punt 1, klinisch worden onderzocht; 3°) ziektegevoelige dieren mogen het bedrijf waar zij worden gehouden, niet verlaten.
Art. 25.Verplaatsing en vervoer van dieren en dierlijke producten in het beschermingsgebied.
In het beschermingsgebied zijn volgende activiteiten verboden : 1°) verplaatsing tussen bedrijven en vervoer van ziektegevoelige dieren; 2°) jaarmarkten, markten, tentoonstellingen of andere gelegenheden waarbij ziektegevoelige dieren worden bijeengebracht, met inbegrip van het ophalen en afleveren van dieren; 3°) ambulante dekdienst voor ziektegevoelige dieren; 4°) kunstmatige inseminatie van en het winnen van eicellen en embryo's bij ziektegevoelige dieren.
Art. 26.Aanvullende maatregelen en afwijkingen § 1. De in artikel 25 vastgestelde verbodsbepalingen kunnen door het Agentschap worden uitgebreid tot : 1°) het verplaatsen of vervoeren van andere dan ziektegevoelige dieren tussen bedrijven in het beschermingsgebied of uit of naar het beschermingsgebied; 2°) de doorvoer van alle soorten dieren door het beschermingsgebied; 3°) evenementen waar personen bijeenkomen die mogelijk in aanraking komen met ziektegevoelige dieren, voorzover er een risico bestaat voor verspreiding van het mond- en klauwzeervirus; 4°) kunstmatige inseminatie van of het winnen van eicellen en embryo's bij niet voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren; 5°) het verplaatsen van voor het vervoer van dieren bestemde vervoermiddelen; 6°) het slachten van ziektegevoelige dieren op het bedrijf voor particuliere consumptie; 7°) het vervoeren van goederen genoemd in artikel 35 naar bedrijven waar ziektegevoelige dieren worden gehouden. § 2. Het Agentschap kan het volgende toestaan : 1°) de doorvoer van alle soorten dieren door het beschermingsgebied, uitsluitend via de hoofdverkeerswegen of de hoofdlijnen van het spoorwegnet; 2°) het vervoer van ziektegevoelige dieren ten aanzien waarvan door de officiële dierenarts wordt verklaard dat zij afkomstig zijn van bedrijven buiten de beschermingsgebieden en die via een vooraf bepaalde route rechtstreeks naar een aangewezen slachthuis worden vervoerd om daar onverwijld te worden geslacht, op voorwaarde dat het vervoermiddel, nadat de dieren zijn afgeladen, in het slachthuis onder toezicht van het Agentschap wordt gereinigd en ontsmet en dat deze decontaminatie wordt opgenomen in het register van de vervoeder bedoeld in artikel 16 van het koninklijk besluit van 9 juli 1999 betreffende de bescherming van dieren tijdens het vervoer en de erkenningsvoorwaarden van vervoerders, handelaars, halteplaatsen en verzamelcentra; 3°) de kunstmatige inseminatie van dieren in een bedrijf uitgevoerd door personeel van dat bedrijf met sperma dat ofwel is gewonnen bij dieren van dat bedrijf, ofwel is opgeslagen in dat bedrijf, ofwel van een erkend spermacentrum, een erkend sperma-opslagcentrum of een erkend spermaverdeelcentrum naar de grens van het terrein van dat bedrijf wordt gebracht; 4°) het verplaatsen en vervoeren van paardachtingen, met inachtneming van de in bijlage VI vastgestelde voorwaarden; 5°) het vervoer, onder bepaalde voorwaarden, van goederen genoemd in artikel 35 naar bedrijven waar ziektegevoelige dieren worden gehouden.
Art. 27.Maatregelen betreffende in een beschermingsgebied geproduceerd vers vlees § 1. Het in de handel brengen van vers vlees, gehakt vlees en vleesbereidingen, verkregen van ziektegevoelige dieren uit het beschermingsgebied is verboden. § 2. Het in de handel brengen van vers vlees, gehakt vlees en vleesbereidingen, verkregen van ziektegevoelige dieren en geproduceerd in inrichtingen in het beschermingsgebied is verboden. § 3. Vers vlees, gehakt vlees en vleesbereidingen als bedoeld in paragraaf 1 worden gemerkt overeenkomstig Richtlijn 2002/99/EG en vervolgens in verzegelde containers naar een door het Agentschap aangewezen inrichting vervoerd om te worden verwerkt tot vleesproducten die zijn behandeld overeenkomstig bijlage VII, deel A, punt 1, van dit besluit. § 4. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 1 vastgestelde verbod niet van toepassing op vers vlees, gehakt vlees en vleesbereidingen die ten minste 21 dagen vóór de waarschijnlijke datum van de eerste besmetting van een bedrijf in het beschermingsgebied zijn geproduceerd en sedertdien niet zijn vervoerd en opgeslagen samen met vlees dat na die datum is geproduceerd. Dat vlees moet aan de hand van een duidelijk merkteken dat overeenkomstig de communautaire regelgeving is vastgesteld, gemakkelijk kunnen worden onderscheiden van vlees dat niet mag worden verzonden naar een bestemming buiten het beschermingsgebied. § 5. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 2 vastgestelde verbod niet van toepassing op vers vlees, gehakt vlees en vleesbereidingen die onder de onderstaande voorwaarden zijn verkregen in inrichtingen in het beschermingsgebied : 1°) de inrichting staat onder stringente veterinaire controle; 2°) in de inrichting worden alleen vers vlees, gehakt vlees of vleesbereidingen als omschreven in paragraaf 4, dan wel vers vlees, gehakt vlees of vleesbereidingen verwerkt die zijn verkregen van buiten het beschermingsgebied gehouden en geslachte dieren, of van dieren die naar de inrichting vervoerd en daar geslacht zijn overeenkomstig artikel 26, paragraaf 2, punt 2°); 3°) op al het vers vlees, het gehakte vlees en de vleesbereidingen is hetzij het in Richtlijn 64/433/EEG, bijlage I, hoofdstuk XI, vastgestelde keurmerk, hetzij, voor vlees van andere evenhoevigen, het in Richtlijn 91/495/EEG, bijlage I, hoofdstuk III, vastgestelde keurmerk, hetzij, voor gehakt vlees en vleesbereidingen, het in Richtlijn 94/65/EG, bijlage I, hoofdstuk VI, vastgestelde keurmerk aangebracht; 4°) al het vers vlees, het gehakt vlees of de vleesbereidingen als omschreven in paragraaf 4 moeten tijdens het productieproces duidelijk worden geïdentificeerd en tijdens het vervoer en de opslag gescheiden worden gehouden van vers vlees, gehakt vlees en vleesbereidingen die krachtens dit besluit niet naar een bestemming buiten het beschermingsgebied mogen worden verzonden. § 6. Wanneer vers vlees, gehakt vlees en vleesbereidingen bestemd zijn voor het intracommunautaire handelsverkeer, certificeert het Agentschap dat aan het bepaalde in paragraaf 5 is voldaan. Wanneer het gaat om intracommunautair handelsverkeer, stelt het Agentschap de andere lidstaten en de Commissie in het bezit van een lijst van de inrichtingen die zij heeft erkend met het oog op certificering.
Art. 28.Maatregelen met betrekking tot in een beschermingsgebied vervaardigde vleesproducten § 1. Het Agentschap verbiedt het in de handel brengen van vleesproducten die zijn vervaardigd met vlees van ziektegevoelige dieren uit een beschermingsgebied. § 2. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 1 bedoelde verbod niet van toepassing op vleesproducten die hetzij één van de in bijlage VII, deel A, punt 1, vastgestelde behandelingen hebben ondergaan, hetzij geproduceerd zijn met vlees als bedoeld in artikel 27, paragraaf 4.
Art. 29.Maatregelen met betrekking tot in een beschermingsgebied geproduceerde melk en melkproducten § 1. Het ophalen van melk in het beschermingsgebied is verboden, tenzij zulks toegestaan is door het Agentschap.
Het in de handel brengen van melk van ziektegevoelige dieren uit het beschermingsgebied en van met dergelijke melk vervaardigde melkproducten, is verboden. § 2. Het in de handel brengen van in een inrichting in het beschermingsgebied geproduceerde melk en melkproducten van ziektegevoelige dieren, is verboden. § 3. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 1 vastgestelde verbod niet van toepassing op melk en melkproducten van ziektegevoelige dieren uit het beschermingsgebied die ten minste 21 dagen vóór de waarschijnlijke datum van de eerste besmetting van een bedrijf in het beschermingsgebied zijn geproduceerd en sedertdien niet zijn vervoerd en opgeslagen samen met melk en melkproducten die na die datum zijn geproduceerd. § 4. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 1 vastgestelde verbod niet van toepassing op melk van ziektegevoelige dieren uit het beschermingsgebied en met dergelijke melk vervaardigde melkproducten, die één van de in deel A of deel B van bijlage IX vastgestelde behandelingen hebben ondergaan naargelang van de bestemming van de melk of de melkproducten. De behandeling wordt uitgevoerd onder de in paragraaf 6 vastgestelde voorwaarden in inrichtingen als bedoeld in paragraaf 5 of, indien geen dergelijke inrichting in het beschermingsgebied ligt, in inrichtingen buiten het beschermingsgebied volgens de in paragraaf 8 van dit artikel vastgestelde voorwaarden. § 5. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 2 vastgestelde verbod niet van toepassing op melk en melkproducten die met inachtneming van de in paragraaf 6 van dit artikel vastgestelde voorwaarden zijn vervaardigd in inrichtingen in het beschermingsgebied. § 6. De in de paragrafen 4 en 5 van dit artikel bedoelde inrichtingen moeten aan de volgende voorwaarden voldoen : 1°) de inrichting staat onder permanente en versterkte officiële controle; 2°) alle in de inrichting gebruikte melk voldoet aan het bepaalde in paragrafen 3 en 4 van dit artikel of de rauwe melk is verkregen van dieren buiten het beschermingsgebied; 3°) de melk wordt tijdens het gehele productieproces steeds duidelijk geïdentificeerd en wordt bij vervoer en opslag gescheiden gehouden van rauwe melk en rauwmelkse producten die niet bestemd zijn om buiten het beschermingsgebied te worden gebracht; 4°) het vervoer van rauwe melk van bedrijven buiten het beschermingsgebied naar de inrichtingen wordt verricht met voertuigen die vóór het vervoer zijn gereinigd en ontsmet en die vervolgens geen contact hebben gehad met bedrijven in het beschermingsgebied waar ziektegevoelige dieren worden gehouden. § 7. Wanneer de melk bestemd is voor het intracommunautaire handelsverkeer, certificeert het Agentschap dat aan de in paragraaf 6 van dit artikel vastgestelde voorwaarden is voldaan. Wanneer het gaat om intracommunautair handelsverkeer, stelt het Agentschap de andere lidstaten en de Commissie in het bezit van een lijst van de inrichtingen die werden erkend met het oog op certificering. § 8. Aan vervoer van rauwe melk van bedrijven in het beschermingsgebied naar inrichtingen buiten het beschermingsgebied en het verwerken van die melk zijn de volgende voorwaarden verbonden : 1°) het Agentschap verleent toestemming voor het verwerken van rauwe melk van in het beschermingsgebied gehouden ziektegevoelige dieren in inrichtingen buiten het beschermingsgebied; 2°) in de toestemming wordt de vervoersroute naar de aangewezen inrichting vermeld en worden ter zake instructies gegeven; 3°) de melk wordt vervoerd in voertuigen die voor het vervoer gereinigd en ontsmet zijn, die zodanig gebouwd zijn en onderhouden worden dat er tijdens het vervoer geen melk weglekt en die de nodige uitrusting hebben om aërosolvorming tijdens het laden en lossen van de melk te voorkomen; 4°) voordat het voertuig het bedrijf waar melk van ziektegevoelige dieren is opgehaald, verlaat, worden de melkslangen, de banden, de wielkasten, de onderste delen van het voertuig en eventueel weggelekte melk gereinigd en ontsmet, en, na de laatste ontsmetting en vóór het verlaten van het beschermingsgebied, komt het voertuig niet meer in contact met bedrijven in het beschermingsgebied waar ziektegevoelige dieren worden gehouden; 5°) de vervoermiddelen worden strikt toegewezen aan een bepaald geografisch of bestuurlijk gebied en dienovereenkomstig gemerkt; verplaatsing naar een ander gebied is alleen toegestaan nadat het voertuig onder toezicht van het Agentschap is gereinigd en ontsmet. § 9. Er wordt een verbod ingesteld op het ophalen van monsters van rauwe melk van ziektegevoelige dieren in bedrijven in het beschermingsgebied en het vervoeren daarvan naar andere laboratoria dan het CODA, alsook het verwerken van de melk in die laboratoria.
Art. 30.Maatregelen met betrekking tot sperma, eicellen en embryo's van ziektegevoelige dieren uit het beschermingsgebied § 1. Het Agentschap verbiedt het in de handel brengen van sperma, eicellen en embryo's van ziektegevoelige dieren, van oorsprong uit het beschermingsgebied. § 2. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 1 vastgestelde verbod niet van toepassing op diepgevroren sperma, eicellen en embryo's die zijn gewonnen en opgeslagen ten minste 21 dagen vóór de datum waarop een bedrijf in het gebied waarschijnlijk voor het eerst met het mond- en klauwzeervirus is besmet. § 3. Diepgevroren sperma dat overeenkomstig de communautaire regelgeving is gewonnen na de in paragraaf 2 bedoelde datum van besmetting, wordt apart opgeslagen en mag slechts worden vrijgegeven nadat : 1°) alle maatregelen in verband met de uitbraak van mond- en klauwzeer zijn ingetrokken overeenkomstig artikel 38 van dit besluit; 2°) alle dieren die in het spermacentrum verblijven, een klinisch onderzoek hebben ondergaan, en de monsters die overeenkomstig bijlage III, punt 2.2., zijn genomen, aan een serologische test zijn onderworpen om aan te tonen dat het betrokken spermacentrum vrij is van besmetting; en 3°) het donordier aan de hand van een monster dat niet eerder dan 28 dagen na het winnen van het sperma is genomen, is onderworpen aan een serologische test voor de opsporing van antilichamen tegen het mond- en klauwzeervirus die een negatieve uitslag moet hebben.
Art. 31.Vervoer en verspreiding van in het beschermingsgebied geproduceerde mest en aal van ziektegevoelige dieren § 1. Het vervoeren en het verspreiden binnen en buiten het beschermingsgebied van mest en aal die afkomstig zijn van in het beschermingsgebied gelegen bedrijven, voorzieningen en vervoermiddelen als bedoeld in artikel 16 waar ziektegevoelige dieren worden gehouden, zijn verboden. § 2. In afwijking van het in paragraaf 1 vastgestelde verbod kan het Agentschap toestaan dat mest van ziektegevoelige dieren van een bedrijf in het beschermingsgebied vervoerd wordt naar een aangewezen bedrijf, voor behandeling overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002, bijlage VIII, hoofdstuk III, afdeling II, deel A, punt 5, of voor tijdelijke opslag. § 3. In afwijking van het in paragraaf 1 vastgestelde verbod kan het Agentschap toestaan dat mest van ziektegevoelige dieren voor verspreiding op daartoe aangewezen velden wordt weggehaald uit bedrijven in het beschermingsgebied die niet vallen onder de in artikel 4 of artikel 10 vastgestelde maatregelen, onder de volgende voorwaarden : 1°) de volledige hoeveelheid mest is ten minste 21 dagen voor de waarschijnlijke datum van de eerste besmetting van een bedrijf in het beschermingsgebied geproduceerd, en de mest of aal wordt dicht bij de grond verspreid of rechtstreeks in de grond geïnjecteerd op voldoende afstand van de bedrijven waar ziektegevoelige dieren worden gehouden en onmiddellijk in de grond wordt ondergewerkt om aerosolvorming te voorkomen, of 2°) in geval van mest van runderen of varkens : a) een door een officiële dierenarts verricht onderzoek van alle dieren op het bedrijf heeft aangetoond dat er geen vermoedelijk besmette dieren aanwezig zijn, b) de volledige hoeveelheid mest is geproduceerd ten minste vier dagen voor het onder punt a) bedoelde onderzoek, c) de mest wordt in de grond ingewerkt op daartoe aangewezen velden dicht bij het bedrijf van oorsprong en op voldoende afstand van andere bedrijven in de beschermingszone die ziektegevoelige dieren houden. § 4. Het verwijderen van mest of aal van een bedrijf waar ziektegevoelige dieren worden gehouden wordt alleen onder strikte voorwaarden toegestaan, zodat verspreiding van het mond- en klauwzeervirus wordt voorkomen, met name door ervoor te zorgen dat de waterdichte vervoermiddelen na het laden en vóór het verlaten van het bedrijf gereinigd en ontsmet worden.
Art. 32.Maatregelen met betrekking tot huiden van in het beschermingsgebied gehouden ziektegevoelige dieren § 1. Het in de handel brengen van huiden van ziektegevoelige dieren uit het beschermingsgebied is verboden. § 2. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 1 vastgestelde verbod niet van toepassing op huiden die : 1°) zijn geproduceerd ten minste 21 dagen vóór de waarschijnlijke datum van besmetting van het in artikel 10, paragraaf 1, bedoelde bedrijf, en die bij de opslag gescheiden zijn gehouden van na die datum geproduceerde huiden; 2°) of voldoen aan de in bijlage VII, deel A, punt 2, gestelde eisen van dit besluit.
Art. 33.Maatregelen met betrekking tot schapenwol, haar van herkauwers en varkenshaar, geproduceerd in het beschermingsgebied § 1. Het in de handel brengen van schapenwol, haar van herkauwers en varkenshaar uit het beschermingsgebied is verboden. § 2. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 1 vastgestelde verbod niet van toepassing op onverwerkte wol, haar en varkenshaar die/dat : 1°) is geproduceerd ten minste 21 dagen vóór de waarschijnlijke datum van besmetting van het in artikel 10, paragraaf 1, bedoelde bedrijf, en bij de opslag gescheiden is gehouden van na die datum geproduceerde wol, haar of varkenshaar; 2°) of voldoen aan de in bijlage VII, deel A, punt 3, gestelde eisen.
Art. 34.Maatregelen met betrekking tot andere in het beschermingsgebied vervaardigde dierlijke producten § 1. Het in de handel brengen van dierlijke producten van ziektegevoelige dieren die niet in de artikelen 27 tot en met 33 zijn genoemd, is verboden. § 2. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 1 vastgestelde verbod niet van toepassing op in paragraaf 1 bedoelde producten die : 1°) zijn geproduceerd ten minste 21 dagen vóór de waarschijnlijke datum van besmetting van het in artikel 10, paragraaf 1, bedoelde bedrijf, en bij de opslag en het vervoer gescheiden zijn gehouden van producten die na die datum zijn geproduceerd; 2°) of een behandeling overeenkomstig bijlage VII, deel A, punt 4, hebben ondergaan; 3°) of voor specifieke producten - voldoen aan de hiervoor in bijlage VII, deel A, punten 5 tot en met 9, gestelde eisen van dit besluit; 4°) of mengproducten zijn die geen verdere behandeling hebben ondergaan en die producten van dierlijke oorsprong bevatten die hetzij een behandeling hebben ondergaan waarmee het mogelijks aanwezige mond- en klauwzeervirus gegarandeerd wordt vernietigd, hetzij verkregen zijn van dieren waarvoor geen beperkingen gelden op grond van de bepalingen van dit besluit; 5°) of verpakte producten zijn, bestemd om te worden gebruikt als in-vitrodiagnosticum of als laboratoriumreagens.
Art. 35.Maatregelen met betrekking tot voeder, groenvoeder, hooi en stro, geproduceerd in het beschermingsgebied : § 1. Het in de handel brengen van voeder, groenvoeder, hooi en stro uit het beschermingsgebied is verboden. § 2. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 1 vastgestelde verbod niet van toepassing op voeder, groenvoeder, hooi en stro dat : 1°) is geproduceerd ten minste 21 dagen vóór de waarschijnlijke datum van besmetting van het in artikel 10, paragraaf 1, bedoelde bedrijf, en dat bij opslag en vervoer gescheiden is gehouden van na die datum geproduceerd voeder, groenvoeder, hooi en stro; 2°) of bestemd is voor gebruik binnen het beschermingsgebied, na goedkeuring door het Agentschap; 3°) of is geproduceerd op plaatsen waar geen ziektegevoelige dieren worden gehouden; 4°) of is geproduceerd in inrichtingen waar geen ziektegevoelige dieren worden gehouden en die hun grondstoffen betrekken van de in punt 3°) bedoelde plaatsen of van plaatsen die buiten het beschermingsgebied zijn gelegen. § 3. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 1 vastgestelde verbod niet van toepassing op groenvoeder en stro dat geproduceerd wordt op bedrijven waar ziektegevoelige dieren worden gehouden die voldoen aan de eisen gesteld in bijlage VII, deel B, punt 1 van dit besluit.
Art. 36.Toestaan van afwijkingen en aanvullende certificeringen § 1. Elke uitzondering op de in de artikelen 26 tot en met 35 vastgestelde verbodsbepalingen wordt slechts verleend bij specifieke beslissing van het Agentschap, nadat werd geconstateerd dat aan alle relevante eisen is voldaan gedurende een voldoende lange tijd voordat de producten het beschermingsgebied verlaten, en dat er geen risico is van verspreiding van het mond- en klauwzeervirus. § 2. Elke afwijking van de in de artikelen 27 tot en met 35 vastgestelde verbodsbepalingen heeft tot gevolg dat voor het intracommunautaire handelsverkeer aanvullende certificering door het Agentschap vereist is.
Art. 37.Aanvullende maatregelen van het Agentschap in het beschermingsgebied Onverminderd de in het beschermingsgebied overeenkomstig dit besluit toe te passen maatregelen kan het Agentschap aanvullende maatregelen vaststellen die nodig en nuttig worden geacht om het mond- en klauwzeervirus in te dammen, met inachtneming van de specifieke epidemiologische, zoötechnische, commerciële en sociale situatie in het getroffen gebied. Het Agentschap brengt de Commissie en de andere lidstaten op de hoogte van die aanvullende maatregelen.
Art. 38.Intrekking van de maatregelen in het beschermingsgebied § 1. De in het beschermingsgebied geldende maatregelen worden gehandhaafd totdat aan de volgende voorwaarden is voldaan : 1°) er zijn ten minste 15 dagen verstreken sedert alle ziektegevoelige dieren op het in artikel 10, paragraaf 1, bedoelde bedrijf gedood en verwijderd zijn, en de voorlopige reinigings- en ontsmettingsmaatregelen op dat bedrijf overeenkomstig artikel 11, zijn voltooid; 2°) in alle in het beschermingsgebied gelegen bedrijven met ziektegevoelige dieren is met gunstig resultaat een onderzoek uitgevoerd. § 2. Nadat de voor het beschermingsgebied specifieke maatregelen zijn ingetrokken, blijven de in de artikelen 39 tot en met 44 voor het toezichtsgebied vastgestelde maatregelen van toepassing gedurende ten minste 15 dagen en totdat zij overeenkomstig artikel 46 worden ingetrokken. § 3. Het in paragraaf 1, punt 2°), bedoelde onderzoek, om aan te tonen dat er geen besmetting is, wordt uitgevoerd volgens ten minste de criteria van bijlage III, punt 1, en omvat de in bijlage III, punt 2.3., vastgestelde maatregelen die zijn gebaseerd op de in bijlage III, punt 2.1.1. en 2.1.3., vermelde criteria.
Art. 39.Op bedrijven in het toezichtsgebied toe te passen maatregelen § 1. De in artikel 24, paragraaf 1, vastgestelde maatregelen zijn van toepassing in het toezichtsgebied. § 2. In afwijking van het in artikel 24, paragraaf 1, onder 3°), vastgestelde verbod, kan het Agentschap, wanneer er binnen het toezichtsgebied geen of onvoldoende slachtcapaciteit is, toestaan dat ziektegevoelige dieren worden weggehaald van bedrijven in het toezichtsgebied om die rechtstreeks en onder officieel toezicht met het oog op slachting te vervoeren naar een buiten het toezichtsgebied gelegen slachthuis, onder de volgende voorwaarden : 1°) de in artikel 24, paragraaf 1, bedoelde gegevens zijn officieel gecontroleerd en de epidemiologische situatie van het bedrijf doet geen besmetting of verontreiniging met het mond- en klauwzeervirus vermoeden, 2°) en alle ziektegevoelige dieren van het bedrijf zijn door een officiële dierenarts negatief bevonden, waarbij een, gelet op de statistische criteria van bijlage III, punt 2.2., representatief aantal dieren een grondig klinisch onderzoek heeft ondergaan om de aanwezigheid van klinisch besmette dieren, dan wel een vermoeden daarvan, uit te sluiten, 3°) en het slachthuis is aangewezen door het Agentschap en is zo dicht mogelijk bij het toezichtsgebied gelegen, en 4°) het van dergelijke dieren verkregen vlees moet de in artikel 41 bedoelde behandeling ondergaan.
Art. 40.Verplaatsing van ziektegevoelige dieren binnen het toezichtsgebied : § 1. Ziektegevoelige dieren mogen niet van bedrijven binnen het toezichtsgebied worden verwijderd. § 2. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 1 vastgestelde verbod niet van toepassing wanneer het verplaatsen van dieren bedoeld is om : 1°) de dieren op zijn vroegst 15 dagen nadat de laatste uitbraak van mond- en klauwzeer in het beschermingsgebied is geregistreerd, naar een weide in het toezichtsgebied te brengen zonder dat zij in contact komen met ziektegevoelige dieren van andere bedrijven; 2°) de dieren rechtstreeks en onder officieel toezicht met het oog op slachting te vervoeren naar een slachthuis in hetzelfde gebied; 3°) de dieren te vervoeren overeenkomstig artikel 39, paragraaf 2; 4°) de dieren te vervoeren overeenkomstig artikel 26, paragraaf 2, onder 1°) en 2°). § 3. Voor verplaatsingen van dieren als bedoeld in paragraaf 2, onder 1°), wordt door het Agentschap slechts toestemming gegeven nadat uit een onderzoek door de officiële dierenarts, of een daartoe door het Agentschap aangeduide dierenarts, van alle ziektegevoelige dieren op het bedrijf, waarbij ook overeenkomstig bijlage III, punt 2.2., genomen monsters worden getest, is gebleken dat er geen vermoedelijk besmette of verontreinigde dieren aanwezig zijn. § 4. Voor verplaatsingen van dieren als bedoeld in paragraaf 2, onder 2°), wordt door het Agentschap slechts toestemming gegeven nadat de in artikel 39, paragraaf 2, onder 1°) en 2°), vastgestelde maatregelen met gunstig resultaat zijn voltooid. § 5. Het Agentschap spoort onverwijld de ziektegevoelige dieren op die in een periode van ten minste 21 dagen voordat de eerste besmetting in een bedrijf in het toezichtsgebied zich vermoedelijk heeft voorgedaan verzonden zijn vanuit het toezichtsgebied, en brengt de bevoegde autoriteiten in de andere lidstaten en de Commissie op de hoogte van de resultaten van deze opsporing.
Art. 41.Maatregelen voor vers vlees van ziektegevoelige dieren uit het toezichtsgebied en voor met dergelijk vlees vervaardigde vleesproducten, § 1. Het in de handel brengen van vers vlees, gehakt vlees en vleesbereidingen, verkregen van ziektegevoelige dieren uit het toezichtsgebied en van met dergelijk vlees vervaardigde vleesproducten, is verboden. § 2. Het in de handel brengen van vers vlees, gehakt vlees, vleesbereidingen en vleesproducten, verkregen van ziektegevoelige dieren en geproduceerd in inrichtingen in het toezichtsgebied, is verboden. § 3. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 1 vastgestelde verbod niet van toepassing op vers vlees, gehakt vlees en vleesbereidingen die ten minste 21 dagen vóór de waarschijnlijke datum van de eerste besmetting van een in het corresponderende beschermingsgebied gelegen bedrijf zijn geproduceerd en sedertdien niet zijn vervoerd en opgeslagen samen met vlees dat na die datum is geproduceerd. Dat vlees moet aan de hand van een duidelijk merkteken dat overeenkomstig de communautaire regelgeving is vastgesteld, gemakkelijk kunnen worden onderscheiden van vlees dat niet mag worden verzonden naar een bestemming buiten het toezichtsgebied. § 4. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 1 vastgestelde verbod niet van toepassing op vers vlees, gehakt vlees en vleesbereidingen die zijn geproduceerd uit dieren die naar het slachthuis zijn vervoerd onder voorwaarden die ten minste even stringent zijn als de in artikel 39, paragraaf 2, onder 1°) tot en met 5°), vastgestelde voorwaarden, op voorwaarde dat de in paragraaf 5 bedoelde maatregelen van toepassing zijn op dit vlees. § 5. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 2 vastgestelde verbod niet van toepassing op vers vlees, gehakt vlees en vleesbereidingen die onder de onderstaande voorwaarden zijn verkregen in inrichtingen in het toezichtsgebied : 1°) de inrichting staat onder stringente veterinaire controle; 2°) de inrichting verwerkt alleen vers vlees, gehakt vlees of vleesbereidingen als omschreven in paragraaf 4 en onder de in bijlage VIII, deel B, vastgestelde aanvullende voorwaarden, dan wel vers vlees, gehakt vlees of vleesbereidingen verkregen van buiten het toezichtsgebied gehouden en geslachte dieren, of van dieren die zijn vervoerd overeenkomstig artikel 26, paragraaf 2, punt 2°); 3°) op al het vers vlees, het gehakte vlees en de vleesbereidingen is hetzij het in Richtlijn 64/433/EEG, bijlage I, hoofdstuk XI, vastgestelde keurmerk, hetzij, voor vlees van andere evenhoevigen, het in Richtlijn 91/495/EEG, bijlage I, hoofdstuk III, vastgestelde keurmerk, hetzij, voor gehakt vlees en vleesbereidingen, het in Richtlijn 95/65/EG, bijlage I, hoofdstuk VI, vastgestelde keurmerk aangebracht; 4°) al het vers vlees, het gehakt vlees of de vleesbereidingen moeten tijdens het productieproces duidelijk worden geïdentificeerd en tijdens het vervoer en de opslag gescheiden worden gehouden van vers vlees, gehakt vlees en vleesbereidingen die krachtens dit besluit niet naar een bestemming buiten het toezichtsgebied mogen worden verzonden. § 6. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 1 vastgestelde verbod niet van toepassing op vleesproducten die geproduceerd worden met vers vlees van ziektegevoelige dieren uit het toezichtsgebied dat het bij Richtlijn 2002/99/EG vastgestelde keurmerk draagt en onder officieel toezicht naar een aangewezen inrichting wordt vervoerd om een behandeling te ondergaan overeenkomstig bijlage VII, deel A, punt 1. § 7. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 2 vastgestelde verbod niet van toepassing op vleesproducten die geproduceerd zijn in inrichtingen welke zich in het toezichtsgebied bevinden, en die of voldoen aan het in paragraaf 6 bepaalde, of bereid zijn uit vlees dat voldoet aan het bepaalde in paragraaf 5. § 8. Wanneer vers vlees, gehakt vlees en vleesbereidingen bestemd zijn voor het intracommunautaire handelsverkeer, certificeert het Agentschap dat aan het bepaalde in paragrafen 5 en 7 is voldaan.
Wanneer het gaat om intracommunautaire handelsverkeer, stelt het Agentschap de andere lidstaten en de Commissie in het bezit van een lijst van de inrichtingen die zij heeft erkend met het oog op certificering.
Art. 42.Maatregelen voor melk en melkproducten van ziektegevoelige dieren, vervaardigd in het toezichtsgebied § 1. Het ophalen van melk in het toezichtsgebied is verboden, behalve volgens de voorschriften van het Agentschap.
Het in de handel brengen van melk van ziektegevoelige dieren uit het toezichtsgebied en van met dergelijke melk vervaardigde melkproducten is verboden. § 2. Het in de handel brengen van in het toezichtsgebied geproduceerde melk en melkproducten van ziektegevoelige dieren is verboden. § 3. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 1 vastgestelde verbod niet van toepassing op melk en melkproducten van ziektegevoelige dieren uit het toezichtsgebied die ten minste 21 dagen vóór de waarschijnlijke datum van de eerste besmetting van een bedrijf in het corresponderende beschermingsgebied zijn geproduceerd en sedertdien niet zijn vervoerd en opgeslagen samen met melk en melkproducten die na die datum zijn geproduceerd. § 4. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 1 vastgestelde verbod niet van toepassing op melk die is verkregen van ziektegevoelige dieren uit het toezichtsgebied, noch op melkproducten die met dergelijke melk zijn vervaardigd, wanneer die melk of die melkproducten een van de in bijlage IX, deel A of deel B, vastgestelde behandelingen hebben ondergaan naar gelang van de bestemming van de melk of de melkproducten. De behandeling moet, met inachtneming van het bepaalde in paragraaf 6, worden toegepast in inrichtingen als bedoeld in paragraaf 5, dan wel, indien een dergelijke inrichting in het toezichtsgebied ontbreekt, in daartoe door het Agentschap aangewezen inrichtingen buiten beschermings- en toezichtsgebieden. § 5. Bij wijze van uitzondering is het in paragraaf 2 vastgestelde verbod niet van toepassing op melk en melkproducten die, met inachtneming van het bepaalde in paragraaf 6, zijn vervaardigd in inrichtingen in het toezichtsgebied. § 6. De in de paragrafen 4 en 5 bedoelde inrichtingen moeten aan de volgende voorwaarden voldoen : 1°) de inrichting staat onder stringente veterinaire controle; 2°) alle in de inrichting gebruikte melk voldoet aan het bepaalde in paragraaf 4 of is verkregen van dieren buiten het toezicht- en het beschermingsgebied; 3°) de melk wordt tijdens het gehele productieproces duidelijk geïdentificeerd en wordt tijdens vervoer en opslag gescheiden gehouden van melk en melkproducten die niet bestemd zijn om buiten het toezichtsgebied te worden gebracht; 4°) het vervoer van rauwe melk van buiten het beschermings- en het toezichtsgebied gelegen bedrijven naar de inrichtingen wordt uitgevoerd met voertuigen die vóór elk transport zijn gereinigd en ontsmet en die nadien geen contact meer hebben gehad met in de beschermings- en toezichtsgebieden gelegen bedrijven waar ziektegevoelige dieren worden gehouden. § 7. Wanneer de melk bestemd is voor het intracommunautaire handelsverkeer, certificeert het Agentschap dat aan de in paragraaf 6 vastgestelde voorwaarden is voldaan. Wanneer het gaat om intracommunautair handelsverkeer, stelt het Agentschap de andere lidstaten en de Commissie in het bezit van een lijst van de inrichtingen die zij heeft erkend met het oog op certificering. § 8. Het vervoer van rauwe melk van bedrijven in het toezichtsgebied naar inrichtingen buiten de beschermings- en toezichtsgebieden en het verwerken van die melk voldoet aan de volgende voorwaarden : 1°) het Agentschap verleent toestemming voor het verwerken van rauwe melk van in de toezichtsgebied gehouden ziektegevoelige dieren in inrichtingen buiten de beschermings- en toezichtsgebieden; 2°) in de toestemming wordt de vervoersroute naar de aangewezen inrichting vermeld en worden terzake instructies gegeven; 3°) de melk wordt vervoerd in voertuigen die vóór het vervoer gereinigd en ontsmet zijn, die zodanig gebouwd zijn en onderhouden worden dat er tijdens het vervoer geen melk weglekt en die de nodige uitrusting hebben om aërosolvorming tijdens het laden en lossen van de melk te voorkomen; 4°) voordat het voertuig het bedrijf, waar melk van ziektegevoelige dieren is opgehaald, verlaat, worden de melkslangen, de banden, de wielkasten, de onderste delen van het voertuig en eventueel weggelekte melk gereinigd en ontsmet; na de laatste ontsmettingsbeurt en vóór het verlaten van het toezichtsgebied komt het voertuig niet meer in contact met bedrijven in het beschermingsgebied en toezichtsgebied waar ziektegevoelige dieren worden gehouden; 5°) de vervoermiddelen worden strikt toegewezen aan een bepaald geografisch of bestuurlijk gebied en dienovereenkomstig gemerkt; verplaatsing naar een ander gebied is alleen toegestaan nadat het voertuig onder officieel toezicht is gereinigd en ontsmet. § 9. Het ophalen van monsters rauwe melk van ziektegevoelige dieren in bedrijven in het toezichtsgebied en het vervoeren daarvan naar andere laboratoria dan het CODA, alsook het verwerken van melk in dergelijke laboratoria is onderworpen aan een toelating van het Agentschap en aan maatregelen om eventuele verspreiding van het mond- en klauwzeervirus te voorkomen.
Art. 43.Vervoer en verspreiding van in het toezichtsgebied geproduceerde mest en aal van ziektegevoelige dieren § 1. Het vervoeren en verspreiden binnen en buiten het toezichtsgebied van mest en aal die afkomstig zijn van in dat gebied gelegen bedrijven en andere voorzieningen als genoemd in artikel 16 waar ziektegevoelige dieren worden gehouden, zijn verboden. § 2. In afwijking van het in paragraaf 1 vastgestelde verbod kan het Agentschap onder uitzonderlijke omstandigheden toestaan dat mest of aal in vóór en na gebruik grondig gereinigde en ontsmette transportmiddelen wordt vervoerd en verspreid in daartoe aangewezen gebieden binnen het toezichtsgebied, op voldoende afstand van bedrijven waar ziektegevoelige dieren worden gehouden, onder een van de volgende voorwaarden : 1°) een door een officiële dierenarts of een daartoe door het Agentschap aangeduide dierenarts verricht onderzoek van alle ziektegevoelige dieren op het bedrijf heeft aangetoond dat er geen vermoedelijk besmette dieren aanwezig zijn en de mest of aal wordt dicht bij de grond verspreid of rechtstreeks in de grond geïnjecteerd om aërosolvorming te voorkomen en wordt onmiddellijk ondergeploegd, 2°) of alle ziektegevoelige dieren van het bedrijf zijn met gunstig resultaat klinisch onderzocht door een officiële dierenarts en de mest wordt in de grond geïnjecteerd, 3°) of de mest valt onder artikel 31, paragraaf 2.
Art. 44.Maatregelen met betrekking tot andere in het toezichtsgebied vervaardigde dierlijke producten.
Vóór het in de handel brengen van andere dan de in de artikelen 41 tot en met 43 bedoelde producten van dierlijke oorsprong, zijn de in de artikelen 30, 32, 33 en 34 vastgestelde voorschriften van toepassing.
Art. 45.Aanvullende maatregelen in het toezichtsgebied.
Onverminderd de in de artikelen 39 tot en met 44 vastgestelde maatregelen kan het Agentschap aanvullende maatregelen vaststellen die nodig en nuttig worden geacht om het mond- en klauwzeervirus in te dammen, met inachtneming van de specifieke epidemiologische, zoötechnische, commerciële en sociale situatie in het betrokken gebied.
Wanneer specifieke maatregelen nodig worden geacht om verplaatsingen van paardachtigen te beperken, wordt in die maatregelen rekening gehouden met de in bijlage VI vervatte maatregelen.
Art. 46.Intrekking van de maatregelen in het toezichtsgebied § 1. De in het toezichtsgebied geldende maatregelen blijven van toepassing totdat aan de volgende voorwaarden is voldaan : 1°) er zijn ten minste 30 dagen verstreken sedert alle ziektegevoelige dieren op het in artikel 10, paragraaf 1, bedoelde bedrijf zijn gedood en op veilige wijze zijn verwijderd, en sedert de voorlopige reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden op dat bedrijf overeenkomstig artikel 11 zijn voltooid; 2°) in het beschermingsgebied is aan de in artikel 38 vastgestelde voorwaarden voldaan; 3°) een onderzoek is uitgevoerd met gunstig resultaat. § 2. De in paragraaf 1, onder 3°), bedoelde onderzoeken worden uitgevoerd met inachtneming van de in bijlage III, punt 1, vastgestelde criteria om aan te tonen dat er geen besmetting is in het toezichtsgebied, en omvatten de in bijlage III, punt 2.4., vastgestelde maatregelen die zijn gebaseerd op de in bijlage III, punt 2.1., vermelde criteria. Afdeling VIII. - Regionalisering, controle van verplaatsingen en
identificatie
Art. 47.Regionalisering. § 1. Onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 31 december 1992 betreffende de veterinaire en zoötechnische controles die van toepassing zijn op het intracommunautaire handelsverkeer van sommige levende dieren en producten, wanneer ondanks de bij de onderhavige besluit vastgestelde maatregelen het mond- en klauwzeervirus zich toch lijkt te verspreiden en de epizoötie uitbreiding neemt, en in elk geval wanneer noodvaccinatie wordt toegepast, ziet het Agentschap erop toe dat het nationaal grondgebied geregionaliseerd wordt in een of meer ingesloten en vrije gebieden. § 2. Het Agentschap stelt de Commissie onverwijld in kennis van de details van de maatregelen die in het ingesloten gebied ten uitvoer worden gelegd. § 3. Vóórdat het ingesloten gebied wordt afgebakend, moet een grondige epidemiologische evaluatie van de situatie worden uitgevoerd, vooral wat betreft het mogelijke tijdstip waarop en de vermoedelijke locatie waar het virus is binnengebracht, de mogelijke verspreiding ervan, en de periode die waarschijnlijk nodig is om het mond- en klauwzeervirus uit te roeien. § 4. Voor de afbakening van het ingesloten gebied wordt bij voorkeur uitgegaan van de administratieve grenzen of van geografische barrières. Het ingesloten gebied kan, in het licht van de resultaten van het in artikel 13 vastgestelde epidemiologisch onderzoek, worden verkleind tot een gebied dat in geen geval kleiner is dan een subgebied, eventueel inclusief de omliggende subgebieden. Wanneer het mond- en klauwzeervirus zich verspreidt, worden ingesloten gebieden uitgebreid tot extra gebieden of subgebieden.
Art. 48.In een ingesloten gebied toe te passen maatregelen § 1. Wanneer regionalisering wordt toegepast, ziet het Agentschap erop toe dat ten minste de volgende maatregelen worden getroffen : 1°) controle binnen het ingesloten gebied van het vervoer en de verplaatsingen van ziektegevoelige dieren, dierlijke producten en goederen en van de verplaatsingen van vervoermiddelen als mogelijke dragers van het mond- en klauwzeervirus; 2°) tracering en merking overeenkomstig de communautaire regelgeving van vers vlees en rauwe melk, en voor zover mogelijk, van andere opgeslagen producten die niet in aanmerking komen om buiten het ingesloten gebied te worden gebracht; 3°) specifieke certificering van ziektegevoelige dieren en daarvan verkregen producten, alsmede aanbrengen van een keurmerk overeenkomstig de communautaire regelgeving op producten voor menselijke consumptie die bestemd zijn en in aanmerking komen om buiten het ingesloten gebied te worden gebracht. § 2. Wanneer regionalisering wordt toegepast, worden de ziektegevoelige dieren die vanuit het ingesloten gebied naar andere lidstaten zijn verzonden in de periode tussen de datum waarop het mond- en klauwzeervirus waarschijnlijk is ingesleept en de datum waarop de regionalisering ten uitvoer wordt gelegd, getraceerd. Deze dieren worden onder controle van de officiële dierenarts geïsoleerd totdat elke mogelijke besmetting of verontreiniging officieel is weerlegd. § 3. Het Agentschap werkt samen met de andere lidstaten bij het traceren van vers vlees en rauwe melk van ziektegevoelige dieren en van met dergelijke rauwe melk vervaardigde melkproducten, die in het ingesloten gebied zijn geproduceerd tussen de datum waarop het mond- en klauwzeervirus waarschijnlijk is ingesleept en de datum waarop de regionalisering ten uitvoer is gelegd. Het vers vlees, de rauwe melk en de melkproducten worden in beslag genomen totdat elke mogelijke verontreiniging met het mond- en klauwzeervirus officieel is uitgesloten of het vers vlees wordt behandeld overeenkomstig bijlage VII, deel A, punt 1, en de rauwe melk en de melkproducten worden behandeld overeenkomstig bijlage IX, deel A of deel B (afhankelijk van het gebruik ervan). § 4. De Minister kan specifieke maatregelen vastgestellen, in het bijzonder met betrekking tot het aanbrengen van een keurmerk op producten afkomstig van ziektegevoelige dieren uit het ingesloten gebied die niet bestemd zijn om buiten het ingesloten gebied in de handel te worden gebracht.
Art. 49.Identificatie van ziektegevoelige dieren Onverminderd de reglementaire bepalingen inzake identificatie van als huisdier gehouden runderen, schapen, geiten en varkens, mogen ziektegevoelige dieren, wanneer op het grondgebied mond- en klauwzeer uitbreekt, het bedrijf waar zij worden gehouden alleen verlaten wanneer zij op zodanige wijze zijn geïdentificeerd dat alle verplaatsingen door het Agentschap snel kunnen getraceerd worden en dat het bedrijf van oorsprong of van herkomst kan worden bepaald. In de in artikel 15, paragraaf 1, en artikel 16, paragraaf 1, bedoelde speciale gevallen kan het Agentschap evenwel, onder bepaalde omstandigheden en met inachtneming van de gezondheidssituatie, andere middelen toestaan om de verplaatsingen van die dieren en het bedrijf van oorsprong of van herkomst op een andere wijze snel te traceren. De regelingen voor de identificatie van de dieren of voor het traceren van de bedrijven van oorsprong worden door het Agentschap vastgesteld en aan de Commissie meegedeeld.
Art. 50.Controle van verplaatsingen in geval van een uitbraak van mond- en klauwzeer § 1. Bij een uitbraak van mond- en klauwzeer zijn de volgende maatregelen inzake de controle van verplaatsingen van personen, voertuigen of ziektegevoelige dieren van toepassing in het conform artikel 47 ingestelde ingesloten gebied : 1°) de eigenaar of de verantwoordelijke stelt het Agentschap, indien deze daarom verzoekt, in het bezit van de nodige informatie over de dieren die het bedrijf binnenkomen of verlaten. Deze informatie omvat voor alle ziektegevoelige dieren ten minste de gegevens, bedoeld in artikel 14 van Richtlijn 64/432/EEG; 2°) iedereen die ziektegevoelige dieren vervoert of verhandelt, stelt het Agentschap, indien deze daarom verzoekt, in het bezit van de nodige informatie over de verplaatsingen van de door hem vervoerde of verhandelde dieren overeenkomstig artikels 16 en 17 van het koninklijk besluit van 9 juli 1999 betreffende de bescherming van dieren tijdens het vervoer en de erkenningsvoorwaarden van vervoerders, handelaars, halteplaatsen en verzamelcentra. 3°) elke eigenaar of verantwoordelijke van een bedrijf waar ziektegevoelige dieren worden gehouden, is verplicht om een register bij te houden, waarin in chronologische volgorde de personen worden genoteerd die het bedrijf bezoeken met vermelding van datum, uur, naam en adres van de bezoeker, de nummerpla(a)t(en) van het voertuig, de reden van het bezoek en desgevallend of de stallen of weiden werden betreden. § 2. Het Agentschap kan een aantal of alle in paragraaf 1 bedoelde maatregelen uitbreiden tot het volledige vrije gebied of een deel daarvan. Afdeling IX. - Vaccinatie
Art. 51.Gebruik, aanmaak, verkoop en controle van mond- en klauwzeervaccins 1°) het gebruik van mond- en klauwzeervaccins en de toediening van hyperimmuunsera tegen mond- en klauwzeer op het nationaal grondgebied is verboden, behalve de gevallen die in dit besluit bepaald zijn; 2°) de productie, de opslag, de levering, de distributie en de verkoop van mond- en klauwzeervaccins zijn onder de controle van het Agentschap; 3°) het in de handel brengen van mond- en klauwzeervaccins staat onder toezicht van het Agentschap overeenkomstig dit besluit; 4°) enkel het CODA is gerechtigd, als diagnose- en referentielaboratorium, om het virus van mond- en klauwzeer, zijn genoom, zijn antigenen en de vaccins te manipuleren en te gebruiken voor diagnose, onderzoeks- en productiedoeleinden.
De Minister kan andere instellingen of laboratoria erkennen voor onderzoek of productie van vaccins voor zover ze voldoen aan passende bioveiligheidsvoorwaarden met het oog op de bescherming van de dierengezondheid.
Art. 52.Invoering van noodvaccinatie § 1. Na raadpleging van en adviesverstrekking door de deskundigengroep bedoeld in artikel 73, kan de Minister tot het verrichten van noodvaccinatie besluiten wanneer ten minste aan een van de onderstaande voorwaarden is voldaan en overeenkomstig de bepalingen van dit besluit na schriftelijke kennisgeving van de beslissing aan de Commissie, met vermelding van de in artikel 53 vastgestelde gegevens : 1°) uitbraken van mond- en klauwzeer zijn bevestigd en dreigen zich verder te verspreiden; 2°) andere lidstaten lopen risico's in verband met de geografische ligging van de gemelde uitbraken van mond- en klauwzeer of de weersomstandigheden; 3°) andere lidstaten lopen risico's in verband met uit epidemiologisch oogpunt relevante contacten tussen bedrijven op hun grondgebied en bedrijven op het nationaal grondgebied met ziektegevoelige dieren besmet met het virus van mond- en klauwzeer; § 2. Bij het nemen van een beslissing inzake het toepassen van noodvaccinatie dient rekening te worden gehouden met de in artikel 15 vastgestelde maatregelen en de in bijlage X opgenomen criteria.
Art. 53.Voorwaarden voor noodvaccinatie § 1. De schriftelijke kennisgeving van de beslissing die in artikel 52 van dit besluit is vermeld, zal tenminste de volgende bepalingen behouden : 1°) de omschrijving, overeenkomstig artikel 47, van het geografische gebied waar de noodvaccinatie wordt uitgevoerd; 2°) de soort en de leeftijd van de te vaccineren dieren; 3°) de duur van de vaccinatiecampagne; 4°) een specifiek verbod op het verplaatsen van gevaccineerde en niet-gevaccineerde ziektegevoelige dieren en producten daarvan; 5°) de speciale aanvullende en permanente identificatie en de speciale registratie van de gevaccineerde dieren op grond van artikel 49, paragraaf 2; 6°) andere aan de noodsituatie verbonden aspecten. § 2. De in paragraaf 1 vastgestelde voorschriften inzake noodvaccinatie garanderen dat die vaccinatie uitgevoerd wordt overeenkomstig artikel 54, ongeacht of de gevaccineerde dieren vervolgens al dan niet worden geslacht. § 3. Het Agentschap zet een informatieprogramma op om het publiek te informeren over de veiligheid van vlees, melk en zuivelproducten van gevaccineerde dieren voor menselijk gebruik.
Art. 54.Preventieve of beschermende vaccinatie § 1.De Minister kan beslissen de beschermende vaccinatie toe te passen. § 2. In geval van beschermende vaccinatie zijn volgende maatregelen van toepassing : 1°) het vaccinatiegebied wordt geregionaliseerd overeenkomstig artikel 47, indien nodig in nauwe samenwerking met de naburige lidstaten; 2°) de vaccinatie wordt snel uitgevoerd met inachtneming van de regels inzake hygiëne en bioveiligheid, teneinde verspreiding van het mond- en klauwzeervirus te voorkomen; 3°) alle in het vaccinatiegebied geldende maatregelen worden uitgevoerd onverminderd de in afdeling VIII vastgestelde maatregelen; 4°) wanneer het vaccinatiegebied geheel of gedeeltelijk samenvalt met het beschermings- en/of het toezichtsgebied : a) worden de voor het beschermingsgebied of het toezichtsgebied overeenkomstig dit besluit vastgestelde maatregelen in dat deel van het vaccinatiegebied gehandhaafd totdat zij worden ingetrokken overeenkomstig artikel 38 of artikel 46;b) blijven, nadat de in het beschermingsgebied en het toezichtsgebied vastgestelde maatregelen zijn ingetrokken, de in de artikelen 56 tot en met 60 voor het vaccinatiegebied vastgestelde maatregelen van toepassing. § 3. Het vaccinatiegebied moet omgeven worden door een toezichtszone, zoals omschreven door het OIE, die zich uitstrekt van de rand van het vaccinatiegebied tot ten minste 10 km buiten die rand, en : 1°) waar vaccinatie verboden is; 2°) waar intensief toezicht wordt gehouden; 3°) waar verplaatsingen van ziektegevoelige dieren worden gecontroleerd door het Agentschap; 4°) dat gehandhaafd blijft totdat het gebied weer zijn status als vrij van mond- en klauwzeer en van besmetting heeft verkregen overeenkomstig artikel 59.
Art. 55.Onderdrukkende vaccinatie § 1. De Minister kan, overeenkomstig artikel 52 en rekening houdend met alle relevante omstandigheden, beslissen de onderdrukkende vaccinatie toe te passen. § 2. Het Agentschap stelt de Commissie van de beslissing in kennis en deelt de bijzonderheden mee van de te nemen bestrijdingsmaatregelen, die ten minste de in artikel 23 vastgestelde maatregelen omvatten. § 3. De onderdrukkende vaccinatie wordt als volgt wordt toegepast : 1°) uitsluitend in een beschermingsgebied; 2°) uitsluitend op duidelijk geïdentificeerde bedrijven waarvoor de in artikel 10, paragraaf 1, en met name de onder punt 1°) vastgestelde maatregelen van toepassing zijn.
Om logistieke redenen evenwel en in afwijking van artikel 10, paragraaf 1, punt 1°), kan het doden van alle dieren op dergelijke bedrijven worden uitgesteld zolang als nodig is om te voldoen aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 16 januari 1998 inzake de bescherming van dieren bij het slachten of doden.
Art. 56.In het vaccinatiegebied geldende maatregelen in de periode tussen het begin van de noodvaccinatie tot ten minste 30 dagen na de voltooiing ervan (fase 1) § 1. De in de paragrafen 2 tot en met 6 vastgestelde maatregelen in het vaccinatiegebied worden toegepast vanaf het begin van de noodvaccinatie tot ten minste 30 dagen na de voltooiing ervan. § 2. Levende ziektegevoelige dieren mogen binnen het vaccinatiegebied niet tussen bedrijven worden verplaatst en zij mogen het vaccinatiegebied niet verlaten.
In afwijking van het in het eerste lid vastgestelde verbod en na klinisch onderzoek van de betrokken levende dieren en van de beslagen van oorsprong of verzending van die dieren, kan het Agentschap toestaan dat de dieren rechtstreeks worden vervoerd naar een aangewezen slachthuis binnen het vaccinatiegebied of, in uitzonderlijke gevallen, dichtbij dat gebied, om daar onmiddellijk te worden geslacht. § 3. Vers vlees van gevaccineerde dieren die in de in paragraaf 1 bedoelde periode zijn geslacht : 1°) draagt het in Richtlijn 2002/99/EG vastgestelde kenmerk; 2°) wordt bij opslag en vervoer gescheiden gehouden van vlees zonder het onder 1°) bedoelde keurmerk en wordt vervolgens in verzegelde containers overgebracht naar een door het Agentschap aangewezen inrichting om een behandeling te ondergaan overeenkomstig bijlage VII, deel A, punt 1. § 4. Melk en melkproducten van gevaccineerde dieren mogen binnen en buiten het vaccinatiegebied in de handel worden gebracht, op voorwaarde dat, naargelang van de bestemming voor menselijke consumptie of voor niet-menselijke consumptie, ten minste een van de in bijlage IX, deel A en deel B, vastgestelde behandelingen is toegepast. De behandeling wordt uitgevoerd onder de in paragraaf 5 vastgestelde voorwaarden in inrichtingen die gelegen zijn in het vaccinatiegebied of, indien een dergelijke inrichting in het vaccinatiegebied ontbreekt, in inrichtingen buiten het vaccinatiegebied waar de rauwe melk naartoe vervoerd wordt onder de in paragraaf 7 vastgestelde voorwaarden. § 5. De in paragraaf 4 bedoelde inrichtingen moeten aan de volgende voorwaarden voldoen : 1°) de inrichting staat onder permanente en officiële controle; 2°) alle in de inrichting gebruikte melk voldoet aan het bepaalde in paragraaf 4, of de rauwe melk is verkregen van dieren buiten het vaccinatiegebied; 3°) de melk wordt tijdens het gehele productieproces steeds duidelijk geïdentificeerd en wordt bij vervoer en opslag gescheiden gehouden van rauwe melk en rauwmelkse producten die niet bestemd zijn om buiten het vaccinatiegebied te worden gebracht; 4°) het vervoer van rauwe melk van bedrijven buiten het vaccinatiegebied naar de inrichtingen wordt verricht met voertuigen die vóór het vervoer zijn gereinigd en ontsmet en die daarna niet in contact zijn geweest met bedrijven in een ingesloten gebied waar ziektegevoelige dieren worden gehouden. § 6. Wanneer de melk bestemd is voor het intracommunautaire handelsverkeer, certificeert het Agentschap dat aan de in paragraaf 5 vastgestelde voorwaarden is voldaan. Wanneer het gaat om intracommunautair handelsverkeer, stelt het Agentschap de andere lidstaten en de Commissie in het bezit van een lijst van de inrichtingen die zij heeft erkend met het oog op certificering. § 7. Aan vervoer van rauwe melk van inrichtingen in het vaccinatiegebied naar inrichtingen buiten het vaccinatiegebied en aan het verwerken van die melk zijn de volgende voorwaarden verbonden : 1°) Het Agentschap verleent toestemming voor het verwerken van rauwe melk van in het vaccinatiegebied gehouden ziektegevoelige dieren in inrichtingen buiten het vaccinatiegebied; 2°) in de toestemming wordt de vervoersroute naar de aangewezen inrichting vermeld en worden terzake instructies gegeven; 3°) de melk wordt vervoerd in voertuigen die vóór het vervoer gereinigd en ontsmet zijn, die zodanig gebouwd zijn en onderhouden worden dat er tijdens het vervoer geen melk weglekt en die de nodige uitrusting hebben om aërosolvorming tijdens het laden en lossen van de melk te voorkomen; 4°) voordat het voertuig het bedrijf waar melk van ziektegevoelige dieren is opgehaald, verlaat, worden de melkslangen, de banden, de wielkasten, de onderste delen van het voertuig en eventueel weggelekte melk gereinigd en ontsmet; na de laatste ontsmetting en vóór het verlaten van het vaccinatiegebied komt het voertuig niet meer in contact met bedrijven in het vaccinatiegebied waar ziektegevoelige dieren worden gehouden; 5°) de vervoermiddelen worden strikt toegewezen aan een bepaald geografisch of bestuurlijk gebied en dienovereenkomstig gemerkt; verplaatsing naar een ander gebied is alleen toegestaan nadat het voertuig onder toezicht van het Agentschap is gereinigd en ontsmet. § 8. Er wordt een verbod ingesteld op het ophalen van monsters van rauwe melk van ziektegevoelige dieren in bedrijven in het vaccinatiegebied en het vervoeren daarvan naar andere laboratoria dan het CODA, alsook het verwerken van de melk in die laboratoria. § 9. Het winnen van sperma met het oog op kunstmatige inseminatie bij ziektegevoelige donordieren die worden gehouden in spermacentra binnen het vaccinatiegebied, wordt geschorst.
In afwijking van het in het eerste lid vastgestelde verbod kan het Agentschap toestaan dat in spermacentra binnen het vaccinatiegebied sperma wordt gewonnen voor de productie van diepgevroren sperma, op de volgende voorwaarden : 1°) er wordt op toegezien dat het in de in paragraaf 1 bedoelde periode gewonnen sperma gedurende ten minste 30 dagen apart wordt opgeslagen, en 2°) vóór verzending van het sperma : a) is het donordier niet gevaccineerd en is aan de in artikel 30, paragraaf 3, onder 2°) en 3°), gestelde voorwaarden voldaan, of b) zijn de donordieren gevaccineerd nadat zij, vóór de vaccinatie, negatief hadden gereageerd op een test op de aanwezigheid van antilichamen tegen het mond- en klauwzeervirus;en - is een negatieve reactie geregistreerd bij een test voor de opsporing van het virus of het virusgenoom of een erkende test voor de opsporing van antilichamen tegen niet-structurele proteïnen, die aan het einde van de quarantaineperiode voor het sperma is uitgevoerd met monsters van alle ziektegevoelige dieren die op dat moment in het spermacentrum aanwezig waren; en - voldoet het sperma aan de bepalingen van bijlage III, punt A, ii van het koninklijk besluit van 9 december 1992 betreffende veterinairrechtelijke en zoötechnische voorwaarden aangaande de produktie, de behandeling, de bewaring, het gebruik, het intracommunautair handelsverkeer en de invoer van rundersperma. § 10. Het winnen van eicellen en embryo's bij donordieren is verboden. § 11. Voor het in de handel brengen van andere dan de in de paragrafen 9 en 10 bedoelde producten van dierlijke oorsprong, geldt het bepaalde in de artikelen 32, 33, 34 en 43.
Art. 57.In het vaccinatiegebied geldende maatregelen in de periode tussen de noodvaccinatie en het voltooien van het onderzoek en de indeling van de bedrijven (fase 2) § 1. Het Agentschap ziet erop toe dat de in de paragrafen 2 tot en met 5 vastgestelde maatregelen worden toegepast in de periode die ingaat ten minste 30 dagen na voltooiing van de noodvaccinatie en eindigt bij de voltooiing van de in de artikelen 58 en 59 vastgestelde maatregelen. § 2. Ziektegevoelige dieren mogen binnen het vaccinatiegebied niet tussen bedrijven worden verplaatst en zij mogen het vaccinatiegebied niet verlaten. § 3. In afwijking van het in paragraaf 2 vastgestelde verbod kan het Agentschap toestaan dat ziektegevoelige dieren van bedrijven als bedoeld in artikel 59, paragraaf 5, rechtstreeks naar een binnen of buiten het vaccinatiegebied gelegen slachthuis worden vervoerd om daar onmiddellijk te worden geslacht, op de volgende voorwaarden : 1°) tijdens het vervoer en in het slachthuis komen de dieren niet in contact met andere ziektegevoelige dieren; 2°) de dieren gaan vergezeld van een officieel document waarin wordt verklaard dat bij alle ziektegevoelige dieren op het bedrijf van oorsprong of verzending het in artikel 58, paragraaf 2, vastgestelde onderzoek is verricht; 3°) de transportvoertuigen worden gereinigd en ontsmet vóór het laden en nadat de dieren zijn afgeleverd, en de datum en het tijdstip van reiniging en ontsmetting worden in het register van het transportmiddel genoteerd; 4°) bij alle dieren is, in de laatste 24 uur vóór het slachten, in het slachthuis een antemortemonderzoek verricht, waarbij met name is gezocht naar mond- en klauwzeer, en daarbij zijn geen symptomen van deze ziekte gevonden. § 4. Vers vlees, met uitzondering van slachtafvallen, dat in de in paragraaf 1 bedoelde periode is verkregen van gevaccineerde grote en kleine herkauwers, mag binnen en buiten het vaccinatiegebied in de handel worden gebracht op de volgende voorwaarden : 1°) de inrichting staat onder stringente veterinaire controle; 2°) alleen vers vlees, met uitzondering van slachtafvallen, dat de in bijlage VIII, deel A, punten 1, 3 en 4, omschreven behandeling heeft ondergaan, of vers vlees dat is verkregen van buiten het vaccinatiegebied gehouden en geslachte dieren, wordt in de inrichting verwerkt; 3°) op al het vers vlees wordt het bij Richtlijn 64/433/EEG, bijlage I, hoofdstuk XI, vastgestelde keurmerk aangebracht, of, wanneer het gaat om vers vlees van andere evenhoevigen, het bij Richtlijn 91/495/EEG, bijlage I, hoofdstuk III, vastgestelde keurmerk, dan wel, wanneer het gaat om gehakt vlees en vleesbereidingen, het bij Richtlijn 94/65/EG, bijlage I, hoofdstuk VI, vastgestelde keurmerk; 4°) het vers vlees wordt tijdens het gehele productieproces duidelijk geïdentificeerd en tijdens het vervoer en de opslag gescheiden gehouden van vlees dat afkomstig is van dieren met een andere gezondheidsstatus overeenkomstig dit besluit. § 5. Voor vers vlees dat bestemd is voor het intracommunautaire handelsverkeer, certificeert het Agentschap dat aan het bepaalde in paragraaf 4 is voldaan. Wanneer het gaat om intracommunautaire handelsverkeer, stelt het Agentschap de andere lidstaten en de Commissie in het bezit van een lijst van de inrichtingen die zij heeft erkend met het oog op certificering; § 6. Vers vlees van gevaccineerde varkens die in de in paragraaf 1 bedoelde periode zijn geslacht, draagt het in Richtlijn 2002/99/EG vastgestelde keurmerk, wordt bij opslag en vervoer gescheiden gehouden van vlees zonder dat keurmerk en wordt vervolgens in verzegelde containers overgebracht naar een door het Agentschap aangewezen inrichting om daar een behandeling te ondergaan overeenkomstig bijlage VII, deel A, punt 1. § 7. Melk en melkproducten van gevaccineerde dieren mogen binnen en buiten het vaccinatiegebied in de handel worden gebracht, op voorwaarde dat, naargelang van de bestemming voor menselijke consumptie of voor niet-menselijke consumptie, ten minste een van de in van bijlage IX, deel A en deel B, vastgestelde behandelingen is toegepast. Een dergelijke behandeling heeft plaatsgevonden in een inrichting die gelegen is binnen of buiten het vaccinatiegebied, overeenkomstig het bepaalde in artikel 56, paragrafen 4 tot en met 8. § 8. Voor het winnen van sperma, eicellen en embryo's van ziektegevoelige dieren blijven de in artikel 56, paragrafen 9 en 10, vastgestelde maatregelen van kracht. § 9. Voor het in de handel brengen van andere dan de in de paragrafen 4, 6, 7 en 8 bedoelde producten van dierlijke oorsprong, gelden de artikelen 32, 33, 34 en 43.
Art. 58.Klinisch en serologisch onderzoek in het vaccinatiegebied (fase 2-A) § 1. De in de paragrafen 2 tot en met 3 vastgestelde maatregelen worden toegepast in de periode die ingaat ten minste 30 dagen na voltooiing van de noodvaccinatie en eindigt bij de voltooiing van het klinisch en serologisch onderzoek. § 2. Er moet een onderzoek worden verricht met het doel die beslagen met ziektegevoelige dieren te identificeren die met het mond- en klauwzeervirus in contact zijn geweest zonder dat er klinische symptomen van mond- en klauwzeer worden geconstateerd. Dat onderzoek omvat een klinisch onderzoek van alle ziektegevoelige dieren in alle beslagen in het vaccinatiegebied, alsmede laboratoriumtests overeenkomstig paragraaf 3. § 3. Voor de laboratoriumtests wordt gebruik gemaakt van tests die voldoen aan de in bijlage XIII vastgestelde criteria voor diagnostische tests en die zijn erkend; de tests voldoen aan een van de volgende voorwaarden : 1°) elke test op besmetting met het mond- en klauwzeervirus, aan de hand van hetzij een test op antilichamen tegen niet-structurele proteïnen van het mond- en klauwzeervirus, hetzij een andere erkende test, moet voldoen aan de in bijlage III, punt 2.2., vastgestelde criteria voor bemonstering op bedrijven. Indien het Agentschap tevens gebruik maakt van verklikkerdieren, moeten de in bijlage V vastgestelde voorwaarden voor het weer binnenbrengen van dieren op besmette bedrijven in acht worden genomen; 2°) tests op antilichamen tegen niet-structurele proteïnen van het mond- en klauwzeervirus worden verricht met monsters van alle gevaccineerde ziektegevoelige dieren en de niet-gevaccineerde nakomelingen daarvan in alle beslagen in het vaccinatiegebied.
Art. 59.Indeling van bedrijven in het vaccinatiegebied (fase 2-B) § 1. Het Agentschap ziet erop toe dat bedrijven met ziektegevoelige dieren : 1°) worden ingedeeld op basis van de resultaten van het in artikel 58, paragraaf 2, bedoelde onderzoek en van de in bijlage I vastgestelde criteria; 2°) voldoen aan het bepaalde in de paragrafen 2 tot en met 4. § 2. Voor bedrijven met ten minste één vermoedelijk besmet dier, waar de aanwezigheid van het mond- en klauwzeervirus is bevestigd volgens de in bijlage I vastgestelde criteria, gelden de in de artikelen 10 en 23 voorziene maatregelen. § 3. Voor bedrijven met ten minste één ziektegevoelig dier waarvoor aanvankelijk een vermoeden van besmetting als gevolg van vroeger contact met het mond- en klauwzeervirus bestond, maar waarvoor na het verder testen van alle op het bedrijf aanwezige ziektegevoelige dieren is bevestigd dat er geen mond- en klauwzeervirus circuleert, gelden ten minste de onderstaande maatregelen : 1°) ziektegevoelige dieren op het bedrijf : a) worden gedood en de karkassen worden verwerkt, of b) de dieren worden in groepen verdeeld en - de dieren die positief hebben gereageerd op ten minste een van de erkende tests, bedoeld in artikel 58, paragraaf 3, worden gedood en de karkassen van die dieren worden verwerkt, en - de resterende ziektegevoelige dieren op het bedrijf worden geslacht onder door het Agentschap goedgekeurde voorwaarden; 2°) de bedrijven worden gereinigd en ontsmet overeenkomstig artikel 11; 3°) het herbevolken van het bedrijf vindt plaats overeenkomstig bijlage V. § 4. Het Agentschap ziet erop toe dat de volgende maatregelen worden toegepast ten aanzien van afgeleide producten van ziektegevoelige dieren die tijdens de in artikel 58, paragraaf 1, bedoelde periode zijn verkregen : 1°) voor vers vlees dat van de in paragraaf 3, punt 1°), onder b), tweede gedachtenstreepje, bedoelde dieren is verkregen, is artikel 57, paragraaf 4 voor vlees van herkauwers, respectievelijk paragraaf 6 voor vlees van varkensachtigen, van toepassing; 2°) melk en melkproducten die van de in paragraaf 3, punt 1°), onder b), tweede gedachtenstreepje, bedoelde dieren zijn verkregen, moeten ten minste een van de in bijlage IX, deel A en deel B, vastgestelde behandelingen ondergaan, naar gelang van de bestemming ervan en in overeenstemming met het bepaalde in artikel 56, paragrafen 4 tot en met 8. § 5. Voor bedrijven met ziektegevoelige dieren, waar vroegere of huidige besmetting met het mond- en klauwzeervirus officieel is uitgesloten overeenkomstig artikel 58, paragraaf 3, kunnen de in artikel 60 vastgestelde maatregelen gelden.
Art. 60.In het vaccinatiegebied geldende maatregelen na voltooiing van het onderzoek en indeling van de bedrijven, totdat de status vrij van mond- en klauwzeer en van besmetting weer is verworven (fase 3). § 1. De in de paragrafen 2 tot en met 6 vastgestelde maatregelen worden toegepast in het vaccinatiegebied nadat de in artikel 59 vastgestelde maatregelen zijn voltooid en totdat de status vrij van mond- en klauwzeer en van besmetting weer is verworven overeenkomstig de criteria van Richtlijn 2003/85/EG. § 2. Het verkeer van ziektegevoelige dieren tussen bedrijven in het vaccinatiegebied is onderworpen aan een voorafgaande toestemming van het Agentschap. § 3. Ziektegevoelige dieren mogen niet buiten het vaccinatiegebied worden gebracht. In afwijking van dit verbod kan toestemming worden verleend om ziektegevoelige dieren onder de in artikel 57, paragraaf 3, vastgestelde voorwaarden rechtstreeks naar een slachthuis te vervoeren, opdat zij daar onmiddellijk worden geslacht. § 4. In afwijking van het in paragraaf 3 bedoelde verbod, kan het Agentschap toestaan dat niet-gevaccineerde ziektegevoelige dieren onder de volgende voorwaarden worden vervoerd : 1°) minder dan 24 uur voor het laden hebben de ziektegevoelige dieren op het bedrijf een klinisch onderzoek ondergaan, waarbij geen klinische symptomen van mond- en klauwzeer zijn vastgesteld; 2°) de dieren zijn gedurende een periode van ten minste 30 dagen gehouden op het bedrijf van oorsprong, en tijdens die periode is geen enkel ziektegevoelig dier op het bedrijf gebracht; 3°) het bedrijf van oorsprong bevindt zich niet in een beschermingsgebied of een toezichtsgebied; 4°) de te vervoeren dieren zijn aan het einde van de isolatieperiode ieder afzonderlijk getest op antilichamen tegen het mond- en klauwzeervirus en negatief bevonden, of op het bedrijf van oorsprong is, ongeacht de betrokken soort, een serologisch onderzoek verricht, overeenkomstig bijlage III, punt 2.2.; 5°) de dieren zijn tijdens het vervoer van het bedrijf van oorsprong naar de plaats van bestemming niet blootgesteld aan enige bron van besmetting. § 5. Niet-gevaccineerde nakomelingen van gevaccineerde moederdieren mogen het bedrijf van oorsprong niet verlaten, tenzij ze worden vervoerd naar : 1°) een bedrijf binnen het vaccinatiegebied met dezelfde gezondheidsstatus als het bedrijf van oorsprong; 2°) een slachthuis om daar onmiddellijk te worden geslacht; 3°) een door het Agentschap aangewezen bedrijf vanwaar zij rechtstreeks naar het slachthuis worden verzonden; 4°) een bedrijf, op voorwaarde dat zij negatief hebben gereageerd op een serologische test op de opsporing van antilichamen tegen mond- en klauwzeervirus, uitgevoerd met een bloedmonster dat is genomen vóór verzending uit het bedrijf van oorsprong. § 6. Vers vlees dat is verkregen van niet-gevaccineerde ziektegevoelige dieren kan binnen en buiten het vaccinatiegebied onder de volgende voorwaarden in de handel worden gebracht : 1°) hetzij zijn de in artikel 59, paragraaf 3, bedoelde maatregelen in het volledige vaccinatiegebied voltooid, hetzij zijn de dieren onder de in de paragraaf 3 of paragraaf 4, onder 4°), bepaalde voorwaarden naar het slachthuis vervoerd; 2°) de inrichting staat onder stringente veterinaire controle; 3°) in de inrichting wordt alleen vers vlees verwerkt dat is verkregen van onder 1°) bedoelde dieren of van buiten het vaccinatiegebied gehouden en/of geslachte dieren of vers vlees als bedoeld in paragraaf 8; 4°) op al het hierboven genoemde vers vlees is hetzij het in Richtlijn 64/433/EEG, bijlage I, hoofdstuk XI, vastgestelde keurmerk, hetzij, voor vlees van andere evenhoevigen, het in Richtlijn 91/495/EEG, bijlage I, hoofdstuk III, vastgestelde keurmerk, hetzij, voor gehakt vlees en vleesbereidingen, het in Richtlijn 94/65/EG, bijlage I, hoofdstuk VI, vastgestelde keurmerk aangebracht; 5°) het vers vlees wordt tijdens het gehele productieproces duidelijk geïdentificeerd en tijdens het vervoer en de opslag overeenkomstig dit besluit gescheiden gehouden van vlees met een andere dierengezondheidsstatus. § 7. Op vers vlees dat is verkregen van gevaccineerde ziektegevoelige dieren of van niet-gevaccineerde seropositieve nakomelingen van gevaccineerde moederdieren die tijdens de in paragraaf 1 bedoelde periode zijn geslacht, wordt het in Richtlijn 2002/99/EG vastgestelde keurmerk aangebracht en dit vlees wordt bij opslag en vervoer gescheiden gehouden van vlees zonder keurmerk en vervolgens in verzegelde containers naar een door het Agentschap aangewezen inrichting vervoerd met het oog op behandeling overeenkomstig bijlage VII, deel A, punt 1. § 8. In afwijking van paragraaf 7 kunnen vers vlees en schoongemaakt slachtafval dat is verkregen van gevaccineerde grote en kleine herkauwers of de niet-gevaccineerde seropositieve nakomelingen daarvan binnen en buiten het vaccinatiegebied onder de volgende voorwaarden in de handel worden gebracht : 1°) de inrichting staat onder stringente veterinaire controle; 2°) in de inrichting wordt uitsluitend vers vlees, met uitzondering van slachtafval, dat een behandeling heeft ondergaan zoals bepaald in bijlage VIII, deel A, punten 1, 3 en 4 of vers vlees als bedoeld in paragraaf 6 of verkregen van dieren die buiten het vaccinatiegebied gehouden en/of geslacht zijn, verwerkt; 3°) op al het vers vlees is hetzij het in Richtlijn 64/433/EEG, bijlage I, hoofdstuk XI, vastgestelde keurmerk, hetzij, voor vlees van andere evenhoevigen, het in Richtlijn 91/495/EEG, bijlage I, hoofdstuk III, vastgestelde keurmerk, hetzij, voor gehakt vlees en vleesbereidingen, het in Richtlijn 94/65/EG, bijlage I, hoofdstuk VI, vastgestelde keurmerk aangebracht; 4°) het vers vlees wordt tijdens het gehele productieproces duidelijk geïdentificeerd en tijdens het vervoer en de opslag gescheiden gehouden van vlees dat afkomstig is van dieren met een andere gezondheidsstatus overeenkomstig dit besluit. § 9. In afwijking van paragraaf 7 kan vers vlees van gevaccineerde varkens en de niet-gevaccineerde seropositieve nakomelingen daarvan, dat is verkregen gedurende de periode vanaf het begin van het onderzoek tot de in artikel 59 genoemde maatregelen zijn voltooid in het gehele vaccinatiegebied en tot ten minste drie maanden verstreken zijn na de laatste uitbraak in dat gebied, uitsluitend onder de volgende voorwaarden binnen en buiten het vaccinatiegebied op de nationale markt worden gebracht : 1°) de inrichting staat onder stringente veterinaire controle; 2°) in de inrichting wordt uitsluitend vers vlees van dieren die afkomstig zijn van bedrijven welke voldoen aan de in artikel 59, paragraaf 5, bedoelde voorwaarden, of vers vlees van dieren die buiten het vaccinatiegebied gefokt en geslacht zijn, verwerkt; 3°) dergelijk vers vlees draagt zonder enige uitzondering een keurmerk tot welks toekenning wordt besloten overeenkomstig Richtlijn 2002/99/EG, artikel 3, paragraaf 3; 4°) het vers vlees wordt tijdens het gehele productieproces duidelijk geïdentificeerd en tijdens het vervoer en de opslag gescheiden gehouden van vlees dat afkomstig is van dieren met een andere gezondheidsstatus overeenkomstig dit besluit. § 10. Voor vers vlees dat bestemd is voor het intracommunautaire handelsverkeer, certificeert het Agentschap dat aan de in paragrafen 6, 8 en, in voorkomend geval, paragraaf 10 bedoelde voorwaarden is voldaan. Wanneer het gaat om intracommunautaire handel, stelt het Agentschap de andere lidstaten en de Commissie in het bezit van een lijst van de inrichtingen die zij heeft erkend met het oog op certificering. § 11. Melk en melkproducten van gevaccineerde dieren mogen binnen en buiten het vaccinatiegebied in de handel worden gebracht, op voorwaarde dat, naargelang van de bestemming voor menselijke consumptie of voor niet-menselijke consumptie, ten minste een van de in deel A en deel B van bijlage IX vastgestelde behandelingen is toegepast. Een dergelijke behandeling heeft plaatsgevonden in een inrichting die gelegen is binnen of buiten het vaccinatiegebied, overeenkomstig het bepaalde in artikel 56, paragrafen 4 tot en met 7. § 12. Het ophalen van monsters rauwe melk van ziektegevoelige dieren in bedrijven in het toezichtsgebied en het vervoeren daarvan naar andere laboratoria dan het CODA alsook het verwerken van melk in andere dan erkende laboratoria is onderworpen aan een toelating van het Agentschap en aan maatregelen om eventuele verspreiding van het mond- en klauwzeervirus te voorkomen. § 13. Voor het in de handel brengen van andere dan de in de paragrafen 6 tot en met 11, en 13 tot en met 15 bedoelde producten van dierlijke oorsprong, gelden de in de artikelen 32, 33, 34 en 44, voorziene voorwaarden. Afdeling X. - Herstel van de status vrij van mond- en klauwzeer en van
besmetting
Art. 61.Certificering van ziektegevoelige dieren en van dergelijke dieren verkregen producten voor het intracommunautaire handelsverkeer De bij dit besluit vastgestelde eis inzake aanvullende certificering voor het intracommunautaire handelsverkeer van ziektegevoelige dieren en van dergelijke dieren verkregen producten, blijft gehandhaafd totdat de zone of het gebied de status vrij van mond- en klauwzeer en van besmetting opnieuw heeft verkregen.
Art. 62.Verplaatsing van gevaccineerde ziektegevoelige dieren nadat de status vrij van mond- en klauwzeer en van besmetting is hersteld. § 1. Tegen mond- en klauwzeer gevaccineerde ziektegevoelige dieren mogen niet naar een andere lidstaat worden verzonden. § 2. In afwijking van het in paragraaf 1 vastgestelde verbod kan de Minister specifieke toepassingsmaatregelen toelaten ten aanzien van gevaccineerde ziektegevoelige dieren die worden gehouden in een dierentuin en deelnemen aan een programma voor natuurbehoud, of die worden gehouden in inrichtingen voor dierlijke genetische hulpbronnen die zijn opgenomen in de lijst van fokcentra voor dieren die noodzakelijk zijn voor het voortbestaan van een ras, met inachtneming van de toepasselijke bepalingen van de Diergezondheidscode van het OIE. HOOFDSTUK III. - Preventieve maatregelen Afdeling I. - Laboratoria en inrichtingen waar met mond- en
klauwzeervirus wordt gewerkt
Art. 63.Laboratoria en inrichtingen waar met levend mond- en klauwzeervirus wordt gewerkt Het Agentschap ziet erop toe dat : 1°) laboratoria en inrichtingen waar met levend mond- en klauwzeervirus, het genoom daarvan, antigenen of met dergelijke antigenen aangemaakte vaccin wordt gewerkt in het kader van onderzoek, diagnose of productie, streng worden gecontroleerd; 2°) het werken met levend mond- en klauwzeervirus voor onderzoek en diagnostiek alleen wordt toegestaan in het CODA zoals bedoeld in deel A van bijlage XI; 3°) het werken met levend mond- en klauwzeervirus voor de vervaardiging van zowel geïnactiveerde antigenen voor de aanmaak van vaccins, als vaccins zelf, en het onderzoek op dat gebied alleen worden toegestaan in de door de Minister erkende laboratoria en inrichtingen voor zover die beantwoorden aan de bepalingen van punt 4°); 4°) de onder 2°) en 3°) bedoelde laboratoria en inrichtingen ten minste functioneren met inachtneming van de in bijlage XII vastgestelde normen inzake bioveiligheid.
Art. 64.Controles in laboratoria en inrichtingen waar met levend mond- en klauwzeervirus wordt gewerkt.
Veterinaire deskundigen van de Commissie mogen, in samenwerking met het Agentschap, steekproefcontroles uitvoeren om na te gaan of de veiligheidsvoorzieningen in de in deel A en deel B van bijlage XI opgenomen inrichtingen en laboratoria in overeenstemming zijn met de in bijlage XII vastgestelde normen inzake bioveiligheid.
Art. 65.Erkende laboratoria § 1. De laboratoriumtests op mond- en klauwzeer worden uitsluitend in het CODA en in de erkende laboratoria uitgevoerd.
De laboratoriumtests ter bevestiging van de aanwezigheid van mond- en klauwzeervirus of van andere virussen van vesiculaire ziekten overeenkomstig het bepaalde in artikel 72 worden uitgevoerd door het CODA. § 2. Het CODA : 1°) wordt aangewezen als nationaal referentielaboratorium en is verantwoordelijk voor de coördinatie van de biologische normen en de diagnosemethodes; 2°) oefent ten minste de in bijlage XIV vastgestelde functies en taken uit; 3°) zorgt voor de contacten met het communautair referentielaboratorium en ziet er met name op toe dat de nodige monsters aan het communautair referentielaboratorium worden toegezonden. 4°) kan als nationaal referentielaboratorium voor een of meer andere lidstaten fungeren. De lidstaten die geen nationaal referentielaboratorium hebben op het eigen grondgebied, mogen gebruik maken van zijn diensten.
De betrokken samenwerking wordt, met toestemming van de Minister, formeel vastgelegd in een wederzijdse overeenkomst tussen het CODA en de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten, die bij de Commissie moet worden gemeld. De samenwerking wordt vermeld in de speciale kolom in de tabel in bijlage XI, deel A. § 3. De in dit besluit bedoelde laboratoriumonderzoeken worden in de eerste plaats uitgevoerd om de aanwezigheid van mond- en klauwzeer te bevestigen of te weerleggen en om andere vesiculaire ziekten uit te sluiten.
Als een uitbraak van mond- en klauwzeer is bevestigd en het serotype van het virus is geïdentificeerd, worden, indien nodig met de medewerking van het communautair referentielaboratorium, de antigeenkenmerken van het virus bepaald en met de referentievaccinstammen vergeleken.
Monsters van als huisdier gehouden vee dat tekenen van een vesiculaire ziekte vertoont, maar negatief is bevonden voor het mond- en klauwzeervirus of, als dit van toepassing is, het virus van blaasjesziekte, moeten voor verder onderzoek naar het communautair referentielaboratorium worden gezonden. § 4. Het Agentschap en de FOD zien erop toe dat het CODA zowel qua voorzieningen als qua personeel voldoende is uitgerust en over voldoende goed opgeleid personeel beschikt voor het uitvoeren van de op grond van dit besluit vereiste laboratoriumonderzoeken. Afdeling II. - Diagnose van mond- en klauwzeer
Art. 66.Normen en tests voor de diagnose van mond- en klauwzeer en voor de differentiële diagnose van andere vesiculaire ziekten : § 1. Enkel het CODA is gerechtigd, als diagnose- en referentielaboratorium, om het mond-en klauwzeervirus, zijn genoom, zijn antigenen te manipuleren en te gebruiken voor diagnose, differentiële diagnose van andere vesiculaire ziekten of wetenschappelijk onderzoek in verband met diagnosetesten. § 2. Het Agentschap en de FOD zien erop toe dat het CODA voor de diagnose gebruik maakt van de in de bijlage XIII vastgestelde tests en normen. Afdeling III. - Rampenplannen en real time-alarmoefeningen
Art. 67.Rampenplannen § 1. Het Agentschap stelt een rampenplan op waarin wordt aangegeven welke nationale maatregelen vereist zijn om voortdurend bedacht te blijven op een mogelijke uitbraak van mond- en klauwzeer en om het milieu te beschermen, en welke maatregelen moeten worden uitgevoerd in geval van een uitbraak van mond- en klauwzeer. § 2. Het rampenplan houdt in dat alle voorzieningen, apparatuur, personeel en ander materiaal, nodig voor de snelle en efficiënte uitroeiing van een uitbraak van mond- en klauwzeer, op elk moment beschikbaar zijn, Het voorziet in de coördinatie met naburige lidstaten en moedigt samenwerking met de naburige derde landen aan. § 3. Het rampenplan voorziet in maatregelen die moeten worden uitgevoerd in geval van de ergst denkbare situatie als bedoeld in punt 12 van bijlage XV, en bevat gegevens met betrekking tot : 1°) de vereiste hoeveelheden vaccin die nodig worden geacht voor noodvaccinatie, en 2°) de gebieden met een zeer grote dichtheid inzake veebezetting, rekening houdend met de criteria van bijlage X. § 4. Het rampenplan voorziet in de vaststelling van de nodige regelingen om in geval van een uitbraak onnodige schade aan het milieu te vermijden en er terzelfder tijd voor te zorgen dat de ziekte maximaal wordt bestreden, en houdt de eventuele schade van een uitbraak zo klein mogelijk, vooral wanneer karkassen van gestorven of gedode dieren ter plaatse moeten worden begraven of verbrand. § 5. De criteria en eisen met betrekking tot het opstellen van een rampenplan zijn vastgesteld in bijlage XV. Deze criteria en eisen kunnen worden gewijzigd met inachtneming van de specifieke aard van mond- en klauwzeer en van de vooruitgang die is gemaakt op het gebied van ziektebestrijding en milieubescherming. § 6. Het Agentschap legt het rampenplan voor aan de Commissie om te worden goedgekeurd. Het Agentschap ziet erop toe dat belangrijke wijzigingen in het goedgekeurde rampenplan onverwijld bij de Commissie worden gemeld. § 7. Het Agentschap zorgt ten minste om de vijf jaar voor een bijwerking van het rampenplan, met name met inachtneming van de in artikel 74 bedoelde real-time-alarmoefeningen, en legt het nieuwe rampenplan aan de Commissie voor om te worden goedgekeurd.
Art. 68.« Real-time »-alarmoefeningen § 1. Het Agentschap ziet erop toe dat real-time-alarmoefeningen worden uitgevoerd met inachtneming van het goedgekeurde rampenplan en de bepalingen van bijlage XV. § 2. Het Agentschap ziet erop toe dat dergelijke oefeningen, voor zover dat mogelijk en uitvoerbaar is, worden gehouden in nauwe samenwerking met de bevoegde autoriteiten van de naburige lidstaten of derde landen. § 3. Het Agentschap stelt de Commissie in kennis van de belangrijkste resultaten van de oefeningen. Deze informatie wordt bij de Commissie ingediend in het kader van de op grond van artikel 8 van Richtlijn 64/432/EEG van de Raad te verstrekken informatie. Afdeling IV. - Crisiscellen en groepen van deskundigen
Art. 69.Centrale crisiscel - Functies en taken § 1. Het Agentschap ziet erop toe dat bij een mond- en klauwzeeruitbraak onmiddellijk een volledig operationele centrale crisiscel kan worden opgericht. § 2. De centrale crisiscel heeft in de eerste plaats tot taak de werkzaamheden van de in artikel 77 bedoelde lokale crisiscellen te sturen en te bewaken. Sommige functies van de centrale crisiscel kunnen echter worden overgedragen aan een lokale crisiscel die is opgericht op ten minste het in artikel 2, paragraaf 2), onder p.), van Richtlijn 64/432/EEG bedoelde administratieve niveau, op voorwaarde dat de werking van de centrale crisiscel daardoor niet in het gedrang komt. § 3. De bevoegdheden van de centrale crisiscel omvatten ten minste : 1°) het uitwerken van de nodige bestrijdingsmaatregelen; 2°) het zorgen voor een snelle en doeltreffende uitvoering van deze maatregelen door de lokale crisiscellen; 3°) het beschikbaar stellen van personeel en andere middelen aan de lokale crisiscellen; 4°) het verstrekken van informatie aan de Commissie, de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten, andere nationale autoriteiten en de betrokken gewestelijke autoriteiten, met name deze bevoegd voor wildbeheer en milieu, alsmede veterinaire organisaties, landbouworganisaties en handelsoperatoren; 5°) het organiseren van een noodvaccinatiecampagne en het omschrijven van de vaccinatiegebieden; 6°) het onderhouden van de contacten met het CODA; 7°) het onderhouden van contacten met de bevoegde milieuautoriteiten ten einde de acties inzake veterinaire veiligheid en milieuveiligheid te coördineren; 8°) het onderhouden van de contacten met de media; 9°) het onderhouden van de contacten met de ordehandhavingsautoriteiten met het oog op de passende uitvoering van specifieke wettelijke maatregelen; 10°) het onderhouden van de contacten met de groepen van deskundigen.
Art. 70.Centrale crisiscel - Technische voorschriften § 1. Het Agentschap ziet erop toe dat de centrale crisiscel beschikt over het nodige personeel, voorzieningen en uitrusting om een doeltreffende uitroeiingscampagne te kunnen voeren. § 2. De in paragraaf 1 bedoelde middelen omvatten ten minste : 1°) een - bij voorkeur geautomatiseerd - systeem voor het identificeren van beslagen en het lokaliseren van dieren; 2°) de nodige communicatiemiddelen, waaronder telefoon en fax, en indien mogelijk systemen voor communicatie met de media; 3°) een - bij voorkeur geautomatiseerd - communicatiesysteem voor het uitwisselen van informatie met de lokale crisiscellen, de laboratoria en andere betrokken organisaties; 4°) kaarten en andere informatiebronnen die bij het sturen van bestrijdingsmaatregelen kunnen worden gebruikt; 5°) een gemeenschappelijk dagelijks informatieoverzicht waarin alle gebeurtenissen die te maken hebben met een uitbraak, chronologisch worden geregistreerd, en aan de hand waarvan de verschillende activiteiten met elkaar in verband kunnen worden gebracht;; 6°) lijsten van nationale en internationale organisaties en laboratoria die betrokken zijn bij een uitbraak van mond- en klauwzeer en waarmee in geval van een uitbraak contact moet worden opgenomen; 7°) lijsten van personeelsleden en andere personen die in geval van een uitbraak van mond- en klauwzeer onmiddellijk kunnen worden opgeroepen om te worden ingeschakeld in de lokale crisiscellen of in groepen van deskundigen als bedoeld in artikel 73; 8°) lijsten van federale en gewestelijke bevoegde milieubeschermingsinstanties en -organisaties waarmee in geval van een uitbraak van mond- en klauwzeer contact moet worden opgenomen; 9°) kaarten waarop geschikte verwerkingslocaties zijn aangegeven; 10°) lijsten van behandelings- en verwerkingsbedrijven die gemachtigd zijn om karkassen en dierlijke afvallen te behandelen of te verwerken, en waarop in geval van een uitbraak van mond- en klauwzeer een beroep kan worden gedaan, met vermelding van vooral de capaciteit, het adres en de wijze waarop zij kunnen worden gecontacteerd; 11°) lijsten van de te eerbiedigen maatregelen voor het bewaken en controleren van de afspoeling van ontsmettingsmiddelen, alsmede van het vrijkomen van lichaamsweefsels en -vloeistoffen in de omgeving als gevolg van de ontbinding van karkassen, vooral in oppervlaktewater en in grondwater.
Art. 71.Lokale crisiscellen - oprichting, functies en taken § 1. Het Agentschap ziet erop toe dat bij een uitbraak van mond- en klauwzeer onmiddellijk volledig operationele lokale crisiscellen kunnen worden opgericht. § 2. In de rampenplannen worden bepalingen opgenomen betreffende geschikte locaties voor lokale crisiscellen, de interne organisatie, personeel, huisvesting, voorzieningen en uitrusting, beheerssystemen, communicatie- en informatiekanalen. § 3. Het Agentschap ziet erop toe dat de lokale crisiscellen hun optreden nauw coördineren en samenwerken met de centrale crisiscel, met name wat de in artikel 69, paragraaf 3, onder 2°), bedoelde maatregelen betreft. § 4. Het Agentschap ziet erop toe dat de lokale crisiscellen op afdoende wijze georganiseerd zijn om de bij dit besluit vastgestelde maatregelen onmiddellijk ten uitvoer te leggen indien zich een uitbraak van mond- en klauwzeer voordoet.
Art. 72.Lokale crisiscellen - Technische voorschriften § 1. Het Agentschap ziet erop toe dat de lokale crisiscellen beschikken over het nodige personeel, voorzieningen en uitrusting en over een duidelijk en doeltreffend beheerssysteem om een snelle tenuitvoerlegging te garanderen van de maatregelen op het gebied van het epidemiologisch onderzoek, de bescherming van het milieu, de verwerking van karkassen uit besmette beslagen, het officiële toezicht op de gebieden, tracering, dierenwelzijn en noodslachting, reiniging en ontsmetting en andere saneringsmaatregelen, noodvaccinatie en alle andere beleidsbesluiten. § 2. De lokale crisiscellen moeten ten minste beschikken over : 1°) een telefoonlijn die uitsluitend wordt gebruikt voor de communicatie met de centrale crisiscel; bereikbare telefoonlijnen waar boeren en andere plattelandsbewoners accurate en recente informatie kunnen verkrijgen over de getroffen maatregelen; 2°) personeel voor de buitendienst dat over de nodige communicatiemiddelen en een doeltreffend systeem voor gegevensbeheer beschikt; 3°) een - bij voorkeur geautomatiseerd - registratiesysteem dat is verbonden met de centrale crisiscel, de nodige gegevensbanken, het CODA en andere organisaties; 4°) een gemeenschappelijk dagelijks informatieoverzicht waarin alle gebeurtenissen die te maken hebben met een uitbraak, chronologisch worden geregistreerd, en aan de hand waarvan de verschillende activiteiten met elkaar in verband kunnen worden gebracht en gecoördineerd; 5°) bijgewerkte lijsten van personen, waaronder erkende dierenartsen in de particuliere sector, en plaatselijke organisaties in de verschillende regio's waarmee in geval van een uitbraak van mond- en klauwzeer contact moet worden opgenomen en die dan kunnen worden ingeschakeld; 6°) bijgewerkte lijsten van bedrijven waarop de bepalingen van artikelen 15 en 21 kunnen worden toegepast in geval van een uitbraak van mond- en klauwzeer; 7°) bijgewerkte inventarissen van mogelijke plaatsen waar overeenkomstig dit besluit gedode dieren kunnen worden verbrand of begraven en waar zij kunnen worden verwerkt overeenkomstig de communautaire, de federale en de gewestelijke regelgeving inzake de bescherming van het milieu; 8°) een lijst van bedrijven die gemachtigd zijn om karkassen en dierlijk afval te behandelen of te verwijderen; 9°) een lijst van de maatregelen voor het bewaken en controleren van de afspoeling van ontsmettingsmiddelen, alsmede van het vrijkomen van lichaamsweefsels en -vloeistoffen in de omgeving als gevolg van de ontbinding van karkassen, vooral in oppervlaktewater en in grondwater.
Art. 73.Groepen van deskundigen § 1. Het Agentschap stelt een op evenwichtige wijze uit epidemiologen, diergeneeskundigen en virologen samengestelde groep van deskundigen samen die permanent operationeel is en met zijn expertise haar bijstaat om op het uitbreken van mond- en klauwzeer voorbereid te zijn. § 2. Indien besmetting met mond- en klauwzeer wordt vermoed, treft de groep van deskundigen ten minste de volgende maatregelen : 1°) evaluatie van de klinische symptomen en van de epidemiologische situatie; 2°) advies inzake de voor het diagnostiseren van mond- en klauwzeer vereiste bemonstering en analyses en inzake de verdere acties en maatregelen. § 3. In geval van een uitbraak treft de groep van deskundigen ten minste de volgende maatregelen : 1°) evaluatie - ten minste voor het eerste geval en zo nodig ter plaatse van de klinische symptomen, en analyse van het epidemiologisch onderzoek om de nodige gegevens te verzamelen voor het bepalen van : a) de oorzaak van de besmetting, b) de datum van insleep van het besmettelijk agens, en c) de mogelijke verspreiding van de ziekte; 2°) rapportering aan de verantwoordelijke dierenartsen van het Agentschap en de FOD en aan de centrale crisiscel; 3°) advies inzake screening, bemonstering, testprocedures, ziektebestrijding en andere maatregelen en inzake de te volgen strategie, met inbegrip van advies inzake bioveiligheidsmaatregelen op bedrijven of in inrichtingen als bedoeld in artikel 16 en met betrekking tot noodvaccinatie; 4°) follow-up en begeleiding van het epidemiologisch onderzoek; 5°) aanvulling van de epidemiologische gegevens met geografische, meteorologische en andere relevante informatie; 6°) analyse van de epidemiologische informatie en regelmatige risicobeoordelingen; 7°) hulp om erop toe te zien dat de karkassen en de dierlijke afvallen worden verwerkt met een minimum aan nadelige gevolgen voor het milieu. Afdeling V. - Antigeen en vaccinbanken
Art. 74.Nationale antigeen- en vaccinbanken § 1. Het Agentschap kan in het kader van het rampenplan nationale antigeen- en vaccinbanken instellen en handhaven voor de opslag van antigeen en vaccin voor gebruik bij noodvaccinaties overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 29 juni 1999 dat de voorwaarden en modaliteiten van de invoer en van het in bezit hebben van bepaalde geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik reglementeert. § 2. Het Directoraat-generaal Geneesmiddelen van de FOD kan inrichtingen aanwijzen voor de verpakking en de opslag van vaccins voor gebruik bij noodvaccinaties. § 3. Het Agentschap ziet erop toe dat in de nationale antigeen- en vaccinbank opgeslagen antigeen en aangemaakt vaccin voldoen aan de voor de communautaire antigeen- en vaccinbanken vastgestelde minimumnormen ten aanzien van veiligheid, steriliteit en gehalte aan niet-structurele eiwitten. § 4. Het Agentschap stelt de Commissie en de FOD in kennis van de opgeslagen voorraden antigeen en vaccin. Deze gegevens worden ieder jaar bij de Commissie ingediend. De informatie inzake hoeveelheden en subtypes van de antigenen en goedgekeurde vaccins mogen niet bekendgemaakt worden. Afdeling VI. - Mond- en klauwzeer bij andere soorten
Art. 75.Aanvullende maatregelen ter voorkoming en bestrijding van mond- en klauwzeer § 1. Het voederen van dieren met spoeling is verboden en is van toepassing op alle dieren, ongeacht het gebruiksdoel of de habitat van deze dieren. § 2. Zodra het Agentschap ervan in kennis is gesteld dat wilde dieren vermoedelijk met mond- en klauwzeer zijn besmet, neemt zij de nodige maatregelen om dat vermoeden te bevestigen of te weerleggen, door onderzoek van alle geschoten of dood aangetroffen wilde dieren, met name aan de hand van laboratoriumtests. Het Agentschap brengt de bevoegde betrokken gewestelijke autoriteiten, de eigenaars van ziektegevoelige dieren alsmede de jagers op de hoogte van dat vermoeden. § 3. Zodra bij het Agentschap een primair geval van mond- en klauwzeer bij wilde dieren is bevestigd, neemt deze onverwijld de in bijlage XVI, deel A, bedoelde maatregelen om de verspreiding van de ziekte te beperken, en stelt zij een programma op overeenkomstig bijlage XVI, deel B. Zij brengt de bevoegde betrokken gewestelijke autoriteiten, de eigenaars van dieren van ziektegevoelige soorten alsmede de jagers op de hoogte van die bevestiging. HOOFDSTUK IV. - Schatting en vergoedingen
Art. 76.§ 1. Binnen de perken van het daartoe bestemde begrotingsartikel wordt aan de eigenaar van de op bevel afgemaakte dieren en ten laste van het Fonds voor de gezondheid en de kwaliteit van dieren en dierlijke producten, een vergoeding toegekend gelijk aan de waarde van het dier voor zover de eigenaar de bepalingen van dit besluit heeft nageleefd.
De vergoeding mag in geen geval het bedrag van 2.500 EUR per dier overschrijden.
Indien de verantwoordelijke van de dieren weigert aan het afmakingsbevel gevolg te geven, of indien overeenkomstig artikel 85 de maatregelen van gezondheidspolitie ambtshalve worden toegepast, wordt de vergoeding op 50 procent van de geschatte waarde vastgesteld.
Art. 77.De waarde van de af te maken dieren wordt door een deskundige vastgesteld.
De waarde van de af te maken dieren wordt definitief vastgesteld door een deskundige volgens de modaliteiten die zijn goedgekeurd door de Raad van het Fonds met akkoord van de Minister.
Deze deskundige en zijn plaatsvervanger worden aangewezen door de Minister op advies van de Raad van het Fonds en beëdigd voor een termijn van één jaar, stilzwijgend vernieuwbaar.
De deskundige begeeft zich op vraag van het Agentschap onmiddellijk ter plaatse in aanwezigheid van de officiële dierenarts die de te schatten dieren aanwijst. De deskundige overhandigt binnen de 24 uur na de eerste oproep zijn deskundig verslag aan de officiële dierenarts.
Deze deskundige en zijn plaatsvervanger worden voor een termijn van één jaar aangeduid en beëdigd door de gouverneur van de provincie.
Art. 78.De kosten voor de schatting, die ten laste zijn van het Fonds, worden vastgesteld als volgt : 1. Vacaties : Aan de deskundigen wordt een vacatie toegekend van 7,50 EUR per half uur.Elk begonnen half uur wordt volledig meegerekend. De verplaatsingstijd wordt niet in aanmerking genomen voor het toekennen van vacaties. 2. Verplaatsingskosten : De werkelijke uitgaven bij het gebruik van het openbaar vervoer worden vergoed op basis van de voorlegging van de rechtvaardigingsstukken. Wanneer een persoonlijk voertuig wordt gebruikt, worden de vergoedingen toegekend voorzien door het koninklijk besluit van 18 januari 1965 houdende algemene regeling inzake reiskosten. 3. Verblijfskosten : Worden toegekend de vergoedingen voorbehouden aan de Rijksambtenaren van de rangen 10 tot 14 bij het koninklijk besluit van 24 december 1964 tot vaststelling van de vergoedingen wegens verblijfkosten toegekend aan de leden van het personeel van de federale overheidsdiensten. HOOFDSTUK V. - Ambtshalve toe te passen maatregelen
Art. 79.Indien een eigenaar of een verantwoordelijke van ziektegevoelige dieren één of meerdere maatregelen voorzien door onderhavig besluit of bevolen door de officiële dierenarts niet toepast, laat de burgemeester deze maatregelen ambtshalve uitvoeren op kosten van de betrokken eigenaar of verantwoordelijke onder toezicht van de politie.
De kosten voortvloeiend uit de ambtshalve toepassing van de sanitaire maatregelen worden teruggevorderd door het gemeentebestuur.
Art. 80.De officiële dierenarts spoort de verborgen haarden op.
Onder voorbehoud van de wettelijke bepalingen betreffende de onschendbaarheid van de woning, mag hij met dit doel gebouwen, weiden en zulkdanige plaatsen betreden waar ziektegevoelige dieren kunnen ondergebracht zijn.
De eigenaar of houder van de van verontreiniging verdachte dieren moet, bij de eerste mondelinge of schriftelijke aanmaning, zijn dieren verzamelen in de stal of op de weide en zijn hulp of deze van zijn personeel verlenen voor het onderzoek door de officiële dierenarts van al de dieren die hij houdt.
Art. 81.Alle in een verborgen haard aangetroffen ziektegevoelige dieren moeten worden afgemaakt op bevel van de officiële dierenarts overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 10 en 79 zonder schatting en zonder vergoeding, onverminderd de gerechtelijke vervolgingen ten laste van de overtreder.
Art. 82.Elk ziektegevoelig dier waarvan de aanwezigheid op de openbare weg, in een openbare plaats of op een andermans eigendom een overtreding van dit besluit uitmaakt, wordt op bevel van de officiële dierenarts onmiddellijk afgemaakt onder de voorwaarden bepaald in artikel 87.
Art. 83.De sanitaire kosten voor de afzondering, het doden, de destructie en de sanitaire inspecties uitgevoerd in het kader van dit hoofdstuk, zijn ten laste van de eigenaar of houder van de betrokken dieren.
Art. 84.Sancties Inbreuken op de bepalingen van dit besluit worden opgespoord, vastgesteld en vervolgd overeenkomstig het koninklijk besluit van 22 februari 2001 houdende organisatie van de controles die worden verricht door het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, en gestraft overeenkomstig de hoofdstukken V en VI van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987.
Art. 85.Procedure voor de vaststelling van ad hoc epidemiologische maatregelen.
Wanneer bij de tenuitvoerlegging van de bij dit besluit vastgestelde maatregelen, wordt geconstateerd dat een maatregel niet aangepast is aan de epidemiologische situatie, of wanneer het mond- en klauwzeervirus zich toch lijkt te verspreiden ondanks de overeenkomstig dit besluit genomen maatregelen, kan de Minister, op voorstel van advies van de groep van deskundigen, andere gelijkwaardige maatregelen voorschrijven gedurende een aan de evolutie van de ziekte aangepaste beperkte periode. HOOFDSTUK VI. - Overgangs- en slotbepalingen
Art. 86.De Minister kan de bijlagen van dit besluit wijzigen.
Art. 87.In artikel 2, § 1 van het koninklijk besluit van 17 maart 1994 betreffende de productie van melk en tot instelling van een officiële controle van melk geleverd aan kopers wordt het punt 6, ingevoegd bij koninklijk besluit van 11 juli 1996, geschrapt.
Art. 88.De koninklijk besluit van 3 april 1965 betreffende de bestrijding van de mond en klauwzeer wordt opgeheven.
Art. 89.In artikel 1, punt 3 van het koninklijk besluit van 25 april 1988 tot aanwijzing van de dierenziekten die vallen onder de toepassing van hoofdstuk III van de dierengezondheidswet van 24 maart 1987, gewijzigd door de koninklijke besluiten van 18 september 1990, 22 maart 1991, 2 september 1992, 7 december 1999, 21 oktober 2004 en 22 mei 2005, worden de woorden « Bij de herkauwers » vervangen door de woorden « Bij de herkauwers en de tylopoda (familie camelidae) ».
Art. 90.De Minister kan overgangsbepalingen vastgesteld voor een periode eindigend op 21 november 2008.
Art. 91.Onze Minister bevoegd voor Volksgezondheid is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 10 oktober 2005.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, R. DEMOTTE
Bijlage I DEFINITIE VAN EEN UITBRAAK Van een uitbraak is sprake wanneer op het bedrijf aan een of meer van de onderstaande criteria wordt voldaan : 1. het mond- en klauwzeervirus is geïsoleerd bij een dier, een daarvan afgeleid product, of zijn omgeving;2. bij een ziektegevoelig dier zijn klinische symptomen waargenomen die kunnen wijzen op mond- en klauwzeer en in bij het dier of bij dieren van dezelfde epidemiologische groep genomen monsters is virusantigeen of viraal ribonucleïnezuur (RNA) dat specifiek is voor één of meer serotypes van het mond- en klauwzeervirus, gevonden en geïdentificeerd;3. bij een ziektegevoelig dier zijn klinische symptomen waargenomen die wijzen op mond- en klauwzeer, en het dier en/of de dieren van dezelfde cohort is/zijn positief voor antilichamen tegen structurele en niet-structurele proteïnen van het mond- en klauwzeervirus, op voorwaarde dat vroegere vaccinatie, residuele maternale antilichamen of aspecifieke reacties kunnen worden uitgesloten als mogelijke oorzaak van de seropositiviteit;4. in bij ziektegevoelige dieren genomen monsters is virusantigeen of viraal RNA dat specifiek is voor één of meer serotypes van het mond- en klauwzeervirus gevonden en geïdentificeerd, en de dieren zijn positief voor antilichamen tegen structurele of niet-structurele proteïnen van het mond- en klauwzeervirus, op voorwaarde dat, wanneer het gaat om antilichamen tegen structurele proteïnen, vroegere vaccinatie, residuele maternale antilichamen en aspecifieke reacties kunnen worden uitgesloten als mogelijke oorzaak van de seropositiviteit;5. er is een epidemiologisch verband gelegd met een bevestigde uitbraak van mond- en klauwzeer en aan ten minste één van de volgende voorwaarden is voldaan : a) een of meer dieren zijn positief voor antilichamen tegen structurele of niet-structurele proteïnen van het mond- en klauwzeervirus, op voorwaarde dat vroegere vaccinatie, residuele maternale antilichamen of aspecifieke reacties kunnen worden uitgesloten als mogelijke oorzaak van de seropositiviteit;b) in bij een of meer ziektegevoelige dieren genomen monsters is virusantigeen of viraal RNA dat specifiek is voor één of meer serotypes van het mond- en klauwzeervirus, gevonden en geïdentificeerd;c) op grond van seroconversie van negatief naar positief voor antilichamen tegen structurele of niet-structurele proteïnen van het mond- en klauwzeervirus is serologisch bevestigd dat een of meer ziektegevoelige dieren actief met mond- en klauwzeer zijn besmet, en vroegere vaccinatie, residuele maternale antilichamen of aspecifieke reacties kunnen worden uitgesloten als mogelijke oorzaak van seropositiviteit. Wanneer redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat het dier vroeger seronegatief was, wordt de opsporing van seroconversie verricht met twee of meer gepaarde monsters die met een tussenpoos van ten minste vijf dagen, wanneer het gaat om structurele proteïnen, en ten minste 21 dagen, wanneer het gaat om niet-structurele proteïnen, bij dezelfde dieren zijn genomen; d) bij een ziektegevoelig dier zijn klinische symptomen waargenomen die kunnen wijzen op mond- en klauwzeer. Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 10 oktober 2005 betreffende de bestrijding van mond- en klauwzeer.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, R. DEMOTTE
Bijlage II MELDING VAN EEN ZIEKTE EN VERDERE EPIDEMIOLOGISCHE GEGEVENS DIE MOETEN WORDEN MEEGEDEELD DOOR DE LIDSTAAT WAAR MOND- EN KLAUWZEER IS BEVESTIGD 1. Binnen 24 uur na de bevestiging van een primaire uitbraak of een geval in een inrichting of een vervoermiddel als bedoeld in artikel 16 dient het Agentschap met gebruikmaking van het op grond van artikel 5 van Richtlijn 82/894/EEG vastgestelde formulier in het kader van het Systeem voor de melding van dierenziekten (ADNS) de volgende gegevens te melden : a) datum van verzending;b) tijdstip van verzending;c) land van oorsprong;d) naam van de ziekte en, in voorkomend geval, van het virustype;e) volgnummer van de uitbraak;f) soort uitbraak;g) referentienummer van de uitbraak die in verband staat met deze uitbraak;h) gebied en geografische ligging van het bedrijf;i) ander gebied waarvoor beperkingen gelden;j) datum van bevestiging en voor de bevestiging gebruikte methode;k) datum waarop besmetting werd vermoed;l) vermoedelijke datum van eerste besmetting;m) oorsprong van de ziekte, voorzover kan worden aangegeven;n) toegepaste ziektebestrijdingsmaatregelen.2. In geval van een primaire uitbraak of van een geval in een inrichting of een vervoermiddel als bedoeld in artikel 16, moet het Agentschap, afgezien van de in punt 1 genoemde gegevens, ook de volgende gegevens verstrekken : a) het aantal dieren per ziektegevoelige soort in de uitbraak, of de inrichting en het vervoermiddel als bedoeld in artikel 16; b) per soort en type dier (fokdier, mestdier, slachtdier, enz.), het aantal ziektegevoelige dieren dat op het bedrijf, in het slachthuis of in het vervoermiddel is gestorven; c) per type dier (fokdier, mestdier, slachtdier, enz.), de morbiditeit en mortaliteit van de ziekte en het aantal ziektegevoelige dieren waarbij mond- en klauwzeer is bevestigd; d) het aantal ziektegevoelige dieren in de uitbraak, het slachthuis of het vervoermiddel dat is gedood;e) het aantal karkassen dat is verwerkt en verwijderd;f) de afstand van de uitbraak tot het dichtbij gelegen bedrijf waar ziektegevoelige dieren worden gehouden;g) indien mond- en klauwzeer is bevestigd in een slachthuis of een vervoermiddel, de ligging van het bedrijf of de bedrijven van herkomst van de besmette dieren of karkassen.3. In geval van secundaire uitbraken moet de in de punten 1 en 2 genoemde informatie worden gemeld binnen de in artikel 4 van Richtlijn 82/894/EEG vastgestelde termijn.4. Het Agentschap ziet erop toe dat de overeenkomstig de punten 1, 2 en 3 voor elke uitbraak of geval van mond- en klauwzeer op een bedrijf, in een slachthuis of in een vervoermiddel mee te delen gegevens zo snel mogelijk worden gevolgd door een schriftelijk rapport aan de Commissie en de andere lidstaten, dat ten minste betrekking heeft op : a) de datum waarop de ziektegevoelige dieren op het bedrijf, in het slachthuis of in het vervoermiddel zijn gedood, en de karkassen verwerkt;b) de resultaten van de tests die zijn verricht met gebruikmaking van de bij het doden van de ziektegevoelige dieren genomen monsters;c) als de in artikel 21 vastgestelde uitzonderingsbepaling is toegepast, het aantal ziektegevoelige dieren dat is gedood en verwerkt, en indien van toepassing het aantal ziektegevoelige dieren dat nog moet worden geslacht en de voor het slachten vastgestelde termijn;d) alle gegevens over de mogelijke oorsprong van de ziekte of over de werkelijke oorsprong van de ziekte voor zover die met zekerheid bekend is;e) in geval van een primaire uitbraak of een geval van mond- en klauwzeer in een slachthuis of een vervoermiddel, het genetische type van het virus dat de uitbraak of het geval heeft veroorzaakt;f) in gevallen waarin ziektegevoelige dieren zijn gedood op contactbedrijven of op bedrijven waar vermoedelijk met het mond- en klauwzeervirus besmette ziektegevoelige dieren worden gehouden, informatie over : i) het aantal ziektegevoelige dieren, per categorie, dat op elk bedrijf is gedood en de datum van doding;wanneer ziektegevoelige dieren op contactbedrijven niet zijn gedood, moeten de redenen voor dat besluit worden gemeld; ii) het epidemiologisch verband tussen de uitbraak of het geval van mond- en klauwzeer en elk contactbedrijf, dan wel de redenen die ertoe geleid hebben dat op een verdacht bedrijf besmetting met mond- en klauwzeer is vermoed; iii) de resultaten van de laboratoriumtests die zijn verricht met gebruikmaking van de monsters die zijn genomen op het moment waarop ziektegevoelige dieren op de bedrijven zijn gedood. 5. Wanneer het systeem voor de melding van dierenzieken (ADNS) niet operationeel is, dienen andere communicatiemiddelen te worden gebruikt. Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 10 oktober 2005 betreffende de bestrijding van mond- en klauwzeer.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, R. DEMOTTE
Bijlage III ONDERZOEK 1. Klinisch onderzoek 1.1. Alle ziektegevoelige dieren op een bedrijf moeten klinisch worden onderzocht op tekenen of symptomen van mond- en klauwzeer. 1.2. Bij dit onderzoek moet er bijzondere aandacht worden besteed aan dieren die met grote waarschijnlijkheid aan het mond- en klauwzeervirus zijn blootgesteld, met name omdat zij uit een risicobedrijf afkomstig zijn of contact hadden met personen of voorzieningen die in contact waren met risicobedrijven. 1.3. Bij het klinisch onderzoek moet rekening worden gehouden met de wijze waarop mond- en klauwzeer wordt overgedragen, met inbegrip van de incubatietijd als bedoeld in artikel 2, onder punt 19), en met de wijze waarop de ziektegevoelige dieren worden gehouden. 1.4. De op een bedrijf aanwezige relevante documenten moeten grondig worden onderzocht, met name ten aanzien van de uit hoofde van de communautaire wetgeving voor veterinaire doeleinden vereiste gegevens alsmede, voor zover beschikbaar, gegevens over morbiditeit, mortaliteit en abortus, klinische waarnemingen, veranderingen in productiviteit en voederopname, aan- en verkoop van dieren, bezoeken van personen die kunnen zijn verontreinigd, en andere voor de anamnese belangrijke informatie. 2. Bemonsteringsprocedures 2.1. Algemene bepalingen 2.1.1. De monsters voor serologisch onderzoek moeten worden genomen : 2.1.1.1. volgens de aanbevelingen van het epidemiologisch team dat binnen de in artikel 73 bedoelde groep van deskundigen wordt opgericht, en 2.1.1.2. ter aanvulling van de tracering en de bewijsstukken die moeten worden voorgelegd, ook rekening houdend met de definitie in bijlage I, om aan te tonen dat geen vroegere besmetting heeft plaatsgevonden. 2.1.2. Wanneer de bemonstering wordt uitgevoerd in het kader van ziektebewaking na een uitbraak, mag met de uitvoering van de maatregelen niet vroeger worden begonnen dan 21 dagen nadat alle ziektegevoelige dieren uit het besmette bedrijf zijn verwijderd en voorlopige reiniging en ontsmetting heeft plaatsgevonden, tenzij anders bepaald in deze bijlage. 2.1.3. De bemonstering van ziektegevoelige dieren wordt uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde in deze bijlage in alle gevallen waar schapen en geiten of andere ziektegevoelige dieren die geen duidelijke klinische symptomen vertonen, bij de uitbraak zijn betrokken, inzonderheid wanneer die dieren gescheiden zijn gehouden van runderen en varkens. 2.2. Bemonstering op bedrijven Op bedrijven waar, ondanks het uitblijven van klinische tekenen, de aanwezigheid van mond- en klauwzeer wordt vermoed, moeten schapen en geiten, en op aanbeveling van het epidemiologisch team ook andere ziektegevoelige diersoorten, worden onderzocht volgens een bemonsteringsprotocol waarmee, bij een prevalentie van 5 %, de ziekte kan worden opgespoord met een betrouwbaarheid van ten minste 95 % 2.3. Bemonstering in beschermingsgebieden Teneinde de in de artikelen 23 tot en met 37 vastgestelde maatregelen te kunnen intrekken overeenkomstig artikel 38, moeten alle in het beschermingsgebied gelegen bedrijven waar schapen en geiten in ten minste de laatste 21 dagen vóór de bemonstering geen rechtstreeks en nauw contact hebben gehad met runderen, worden onderzocht volgens een bemonsteringsprotocol waarmee, bij een prevalentie van 5 %, de ziekte kan worden opgespoord met een betrouwbaarheid van ten minste 95 %.
Indien de epidemiologische situatie dit toelaat en met name ter uitvoering van de in artikel 38, paragraaf 1, onder b), bedoelde maatregelen kan het Agentschap echter besluiten dat de monsters niet vroeger worden genomen dan 14 dagen nadat alle ziektegevoelige dieren uit de besmette bedrijven zijn verwijderd en voorlopige reiniging en ontsmetting heeft plaatsgevonden, op voorwaarde dat de bemonstering conform punt 2.3. wordt uitgevoerd met gebruik van statistische parameters om bij een prevalentie van 2 % in het beslag de ziekte op te sporen met een betrouwbaarheid van ten minste 95 %. 2.4. Bemonstering in toezichtsgebieden Teneinde de in de artikelen 39 tot en met 45 vastgestelde maatregelen te kunnen intrekken overeenkomstig artikel 46, moeten alle in het toezichtsgebied gelegen bedrijven waar, ondanks het uitblijven van klinische tekenen, de aanwezigheid van mond- en klauwzeer moet worden vermoed, vooral wanneer er schapen en geiten worden gehouden, worden onderzocht. In het kader van dit onderzoek kan worden volstaan met een getrapte bemonstering, op voorwaarde dat de monsters worden genomen : 2.4.1. van bedrijven in alle PCE binnen het gebied, waar schapen en geiten geen direct en nauw contact hebben gehad met runderen in ten minste de laatste 30 dagen vóór de bemonstering, en 2.4.2. van zoveel van de hierboven bedoelde bedrijven als nodig is om met een betrouwbaarheid van ten minste 95 % te kunnen stellen dat ten minste één besmet bedrijf wordt opgespoord bij een geraamde prevalentie van 2 % die gelijkmatig over het gebied is verspreid, en 2.4.3. van zoveel schapen en geiten per bedrijf als nodig zijn om bij een prevalentie van 5 % in het beslag de ziekte op te sporen met een betrouwbaarheid van ten minste 95 %, en dat alle schapen en geiten worden bemonsterd indien het bedrijf minder dan 15 schapen en geiten telt. 2.5. Bemonstering in het kader van bewaking 2.5.1. In het kader van bewaking buiten de overeenkomstig artikel 23 vastgestelde gebieden en met name om materieel te constateren dat er geen besmetting is bij de schapen- en geitenpopulatie die niet in nauw en direct contact heeft gestaan met niet-gevaccineerde runderen of varkens, moet gebruik worden gemaakt van een bemonsteringsprotocol dat door het OIE voor bewakingsdoeleinden wordt aanbevolen of van een bemonsteringsprotocol als omschreven in punt 2.4., waarbij evenwel de geraamde ziekteprevalentie in het beslag slechts 1 % bedraagt in plaats van 2 % zoals in punt 2.4.2. 3. Het overeenkomstig de punten 2.2., 2.3. en 2.4.3. berekende aantal monsters wordt verhoogd om rekening te houden met de vastgestelde diagnostische gevoeligheid van de test.
Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 10 oktober 2005 betreffende de bestrijding van mond- en klauwzeer.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, R. DEMOTTE
Bijlage IV BEGINSELEN EN PROCEDURES VOOR HET REINIGEN EN ONTSMETTEN 1. Algemene beginselen en procedures 1.1. De in artikel 11 vastgestelde reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden worden volgens de instructies van de officiële dierenarts onder officieel toezicht verricht. 1.2. De te gebruiken ontsmettingsmiddelen en de concentraties daarvan worden officieel door het Agentschap erkend om te garanderen dat het mond- en klauwzeervirus wordt vernietigd. 1.3. De werkzaamheid van ontsmettingsmiddelen mag niet verminderd zijn door langdurige opslag. 1.4. Bij de keuze van de ontsmettingsmiddelen en de te volgen procedures moet rekening worden gehouden met de aard van de gebouwen, de voertuigen en de voorwerpen die moeten worden behandeld. 1.5. Ontvettingsmiddelen en ontsmettingsmiddelen moeten onder zodanige omstandigheden worden gebruikt dat de doeltreffendheid ervan niet in het gedrang komt. Met name moet worden voldaan aan de door de producent voorgeschreven technische criteria, zoals druk, minimumtemperatuur en vereiste contactduur. De werkzaamheid van ontsmettingsmiddelen mag niet aangetast worden door interactie met andere producten, zoals ontvettingsmiddelen. 1.6. Ongeacht het gebruikte ontsmettingsmiddel zijn de volgende algemene voorschriften van toepassing : 1.6.1. strooisel en fecaliën moeten grondig met het ontsmettingsmiddel worden doordrenkt, 1.6.2. alle eventueel verontreinigde oppervlakken, en met name de grond, vloeren, laadplatforms en muren moeten zorgvuldig worden geschuurd en geschrobd nadat, indien mogelijk, alle apparatuur of installaties die de doeltreffende reiniging en ontsmetting in de weg zouden staan, zijn verwijderd of afgebroken, 1.6.3. vervolgens moet weer een ontsmettingsmiddel worden gebruikt gedurende de minimumperiode die is aangegeven in de instructies van de producent, 1.6.4. het voor het reinigen gebruikte water moet overeenkomstig de instructies van de officiële dierenarts zodanig worden verwijderd dat er geen gevaar voor verspreiding van het mond- en klauwzeervirus bestaat. 1.7. Als een bij het wassen - na het ontsmetten - gebruikte vloeistof onder druk wordt toegepast, moet worden vermeden dat reeds gereinigde en ontsmette delen opnieuw worden verontreinigd. 1.8. Apparatuur, installaties, voorwerpen of afdelingen die kunnen zijn verontreinigd, moeten worden schoongemaakt, ontsmet of vernietigd. 1.9. Van de in het kader van dit besluit vereiste reiniging en ontsmetting moet melding worden gemaakt in het register van het bedrijf of in het journaal van het voertuig en wanneer een officiële goedkeuring vereist is, moet de toezichthoudende officiële dierenarts een en ander certificeren. 2. Bijzondere voorschriften voor het reinigen en ontsmetten van besmette bedrijven 2.1. Voorlopige reiniging en ontsmetting 2.1.1. Tijdens het doden van dieren moeten de nodige maatregelen worden getroffen om verspreiding van het mond- en klauwzeervirus te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Daartoe moet met name worden voorzien in tijdelijke ontsmettingsapparatuur, beschermende kledij en douches, moeten gebruikte apparatuur, instrumenten en voorzieningen worden ontsmet en moet de ventilatie worden uitgeschakeld. 2.1.2. De karkassen van gedode dieren moeten worden besproeid met een ontsmettingsmiddel en van het bedrijf worden afgevoerd in gesloten en waterdichte containers om vervolgens te worden verwerkt en verwijderd. 2.1.3. Zodra de karkassen van ziektegevoelige dieren zijn afgevoerd om te worden verwerkt en verwijderd, worden alle delen van het bedrijf waar deze dieren waren gehuisvest en alle delen van andere gebouwen, erven, enz. die tijdens het doden, het slachten of de postmortem keuring zijn verontreinigd, besproeid met ontsmettingsmiddelen die voor dit doel zijn goedgekeurd. 2.1.4. Weefselresten die zijn gevallen of bloed dat is gemorst tijdens het slachten of tijdens de postmortem keuring en elke mogelijke verontreiniging van gebouwen, bedrijfsterreinen, instrumenten, enz. moeten zorgvuldig worden verzameld en samen met de karkassen worden verwijderd. 2.1.5. Het gebruikte ontsmettingsmiddel moet ten minste 24 uur op het behandelde oppervlak aanwezig blijven. 2.2. Definitieve reiniging en ontsmetting 2.2.1. Vet en vuil moeten van alle oppervlakken worden verwijderd door middel van een ontvettingsmiddel en vervolgens moeten de oppervlakken worden gewassen met koud water. 2.2.2. Na het wassen met koud water moet alles weer met een ontsmettingsmiddel worden besproeid. 2.2.3. Na zeven dagen moeten de gebouwen met een ontvettingsmiddel worden behandeld, met koud water worden gespoeld, met een ontsmettingsmiddel worden besproeid en opnieuw met koud water worden gespoeld. 3. Ontsmetting van verontreinigd strooisel, mest en gier 3.1. De vaste fractie van mest en strooisel moet worden opgehoopt om te laten broeien, bij voorkeur met toevoeging van 100 kg korrels ongebluste kalk per 1 m3 mest, waarbij overal in de hoop gezorgd wordt voor een temperatuur van ten minste 70 °C, worden besproeid met een ontsmettingsmiddel en gedurende ten minste 42 dagen blijven liggen; tijdens deze periode moet de hoop worden afgedekt of opnieuw worden opgehoopt opdat de warmte op alle lagen kan inwerken. 3.2. De vloeibare fractie van mest en gier moet opgeslagen blijven gedurende ten minste 42 dagen nadat voor het laatst besmet materiaal is bijgevoegd. Deze periode kan worden verlengd als de gier sterk verontreinigd is of bij slecht weer. Deze periode kan worden ingekort indien een ontsmettingsmiddel is toegevoegd om de zuurtegraad van het gehele materiaal zodanig te wijzigen dat het mond- en klauwzeervirus wordt vernietigd. 4. Speciale gevallen 4.1. Indien de reiniging- en ontsmettingsprocedures om technische of veiligheidsredenen niet kunnen worden voltooid overeenkomstig deze richtlijn, moeten de gebouwen of inrichtingen zo veel mogelijk worden gereinigd en ontsmet om de verspreiding van het mond- en klauwzeervirus te voorkomen en mogen er gedurende ten minste een jaar geen ziektegevoelige dieren in worden ondergebracht. 4.2. In afwijking van de punten 2.1. en 2.2. kan het Agentschap voor bedrijven in de open lucht, rekening houdend met het soort bedrijf en de klimatologische omstandigheden, specifieke procedures voor het reinigen en ontsmetten vaststellen. 4.3. In afwijking van punt 3 kan het Agentschap specifieke procedures vaststellen voor het ontsmetten van aal en mest, zulks op grond van wetenschappelijk bewijsmateriaal waaruit blijkt dat die procedures het mond- en klauwzeervirus daadwerkelijk vernietigen.
Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 10 oktober 2005 betreffende de bestrijding van mond- en klauwzeer.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, R. DEMOTTE
Bijlage V HERBEVOLKING VAN BEDRIJVEN 1. Algemene beginselen 1.1. Met de herbevolking mag pas worden begonnen 21 dagen nadat de definitieve ontsmetting van het bedrijf voltooid is. 1.2. Voor herbevolking bestemde dieren mogen alleen worden binnengebracht onder de volgende voorwaarden : 1.2.1. de dieren mogen niet afkomstig zijn uit gebieden waar veterinairrechtelijke beperkende maatregelen in verband met mond- en klauwzeer gelden; 1.2.2. het Agentschap moet ervan overtuigd zijn dat een mogelijk residueel mond- en klauwzeervirus bij de voor herbevolking bestemde dieren kan worden opgespoord op basis van klinische symptomen, in het geval van runderen of varkens, dan wel, door laboratoriumonderzoeken aan het einde van de observatieperiode als omschreven in punt 1.3. in het geval van andere voor mond- en klauwzeer gevoelige diersoorten; 1.2.3. om te zorgen voor een passende immuunrespons als bedoeld in punt 1.2.2. bij voor herbevolking bestemde dieren moeten de dieren : 1.2.3.1. van oorsprong zijn uit en komen van een bedrijf in een gebied dat ten minste de omvang heeft van een cirkel met een straal van 10 km rond dat bedrijf waarin zich gedurende ten minste 30 dagen geen uitbraak van mond- en klauwzeer heeft voorgedaan, of 1.2.3.2. negatief zijn bevonden bij een test op antilichamen tegen het mond- en klauwzeervirus als omschreven in bijlage XIII die uitgevoerd is met monsters die zijn genomen voordat zij op het bedrijf zijn binnengebracht. 1.3. Ongeacht het bedrijfstype moeten bij de herbevolking de volgende procedures worden gevolgd : 1.3.1. de dieren moeten worden binnengebracht in alle eenheden en gebouwen van het betrokken bedrijf; 1.3.2. als een bedrijf uit meer dan één eenheid of gebouw bestaat, hoeven de dieren niet tegelijk in alle eenheden en gebouwen te worden binnengebracht.
Geen enkel voor mond- en klauwzeer gevoelig dier mag evenwel het bedrijf verlaten voordat ten aanzien van alle binnengebrachte dieren in alle eenheden en gebouwen aan alle herbevolkingsprocedures is voldaan; 1.3.3. gedurende de eerste 14 dagen nadat de dieren zijn binnengebracht, moeten zij om de drie dagen klinisch worden onderzocht; 1.3.4. in de periode van de 15e tot en met de 28e dag nadat de dieren zijn binnengebracht, moeten zij eenmaal per week klinisch worden onderzocht; 1.3.5. ten vroegste 28 dagen nadat de laatste dieren zijn binnengebracht, moeten alle dieren klinisch worden onderzocht en worden bemonsterd overeenkomstig bijlage III, punt 2.2., teneinde op antistoffen tegen mond- en klauwzeervirus te worden getest. 1.4. De herbevolkingsprocedure wordt als voltooid beschouwd wanneer de in punt 1.3.5. bedoelde maatregelen zijn uitgevoerd en de resultaten van die maatregelen negatief zijn. 2. Uitbreiding van maatregelen en afwijkingen 2.1. Het Agentschap kan verplichten tot : 2.1.1. het gebruik van verklikkerdieren, met name op bedrijven die moeilijk kunnen worden gereinigd en ontsmet, meer bepaald bedrijven in de open lucht. Het Agentschap kan de uitvoeringsbepalingen vaststellen met betrekking tot het gebruik van verklikkerdieren. 2.1.2. het nemen van aanvullende beschermings- en controlemaatregelen in het kader van de herbevolking. 2.2. Het Agentschap kan afwijken van de in de punten 1.3.2. tot en met 1.3.4. van deze bijlage bedoelde maatregelen indien de herbevolking wordt uitgevoerd na verloop van 3 maanden na de laatste uitbraak in een gebied met een straal van 10 km rond het bedrijf waar de herbevolking plaatsvindt. 3. Herbevolking in verband met noodvaccinatie 3.1. Herbevolking in een vaccinatiegebied dat overeenkomstig artikel 54 is vastgesteld, wordt overeenkomstig de punten 1 en 2 van deze bijlage dan wel overeenkomstig artikel 60, paragraaf 2 of paragraaf 4, punt a), c) en d), uitgevoerd. 3.2. De bevoegde autoriteiten kunnen de herbevolking van bedrijven buiten het vaccinatiegebied met gevaccineerde dieren toestaan nadat de in artikel 63 bedoelde maatregelen zijn uitgevoerd, onder de volgende voorwaarden : 3.2.1. ingeval het aandeel voor herbevolking bestemde gevaccineerde dieren meer dan 75 % bedraagt, worden de gevaccineerde dieren niet eerder dan 28 dagen nadat voor het laatst dieren van ziektegevoelige soorten zijn binnengebracht, aselect getest om antilichamen tegen niet-structurele proteïnen op te sporen, via een bemonstering op basis van de statistische parameters die genoemd zijn in bijlage III, punt 2.2, en is voor niet-gevaccineerde dieren punt 1 van toepassing, of 3.2.2. ingeval het aandeel gevaccineerde dieren niet meer dan 75 % bedraagt, worden de niet-gevaccineerde dieren als verklikkerdieren beschouwd en is punt 1 van toepassing.
Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 10 oktober 2005 betreffende de bestrijding van mond- en klauwzeer.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, R. DEMOTTE
Bijlage VI BEPERKINGEN VAN VERPLAATSINGEN VAN PAARDACHTIGEN 1. Minimummaatregelen : Wanneer ten minste één uitbraak van mond- en klauwzeer is bevestigd overeenkomstig artikel 10, zien de lidstaten erop toe dat geen paardachtigen naar andere lidstaten worden verzonden, tenzij ze vergezeld gaan van het identificatiedocument als bedoeld in de beschikkingen 93/623/EEG of 2000/68/EG en bovendien van het diergezondheidscertificaat volgens het model in bijlage C bij Richtlijn 90/426/EEG. 2. Aanbevolen aanvullende maatregelen : 2.1. Maatregelen tijdens het verplaatsingsverbod : Wanneer het Agentschap een volledig verplaatsingsverbod toepast overeenkomstig artikel 7, paragraaf 3, kan het vervoer van paardachtigen van bedrijven waarvoor beperkingen zijn vastgesteld op grond van de artikelen 4 en 10, toch worden toegestaan wanneer het gaat om paardachtigen die bijzondere diergeneeskundige behandeling nodig hebben en die worden gehouden in gebouwen waar zich geen ziektegevoelige dieren bevinden, voor zover aan de volgende voorwaarden wordt voldaan : 2.1.1. de dierenarts, die 24 uur per etmaal en 7 dagen per week beschikbaar is, dient bewijsstukken over te leggen van de dringendheid; 2.1.2. de instemming van de kliniek van bestemming moet kunnen worden voorgelegd; 2.1.3. het Agentschap, dat 24 uur per etmaal en 7 dagen per week bereikbaar moet zijn, heeft toestemming gegeven voor de vervoersoperatie; 2.1.4. de paardachtigen gaan tijdens het vervoer vergezeld van een identificatie-document als bedoeld in de beschikkingen 93/623/EEG of 2000/68/EG; 2.1.5. de beschikbare officiële dierenarts wordt vóór het vertrek in kennis gesteld van de reisroute; 2.1.6. de paardachtigen moeten worden geborsteld en behandeld met een doeltreffend ontsmettingsmiddel; 2.1.7. paardachtigen moeten worden vervoerd in speciaal daarvoor bestemde vervoermiddelen die als zodanig herkenbaar zijn en die vóór en na gebruik worden gereinigd en ontsmet. 2.2. Controles van paardachtigen met betrekking tot beschermingsgebieden en toezichtsgebieden 2.2.1. Om paardachtigen buiten beschermingsgebieden en toezichtsgebieden te brengen, gelden geen andere voorwaarden dan die van Richtlijn 90/426/EEG. 2.2.2. Voor verplaatsingen van paardachtigen binnen de overeenkomstig artikel 23 ingestelde beschermingsgebieden en toezichtsgebieden gelden de volgende voorschriften : 2.2.2.1.Het gebruik van paardachtigen die worden gehouden op in het beschermingsgebied en het toezichtsgebied gelegen bedrijven waar geen ziektegevoelige dieren worden gehouden, kan in het beschermingsgebied worden toegestaan op voorwaarde dat de nodige reinigings- en ontsmettingsmaatregelen worden getroffen, en kan zonder beperkingen worden toegestaan op bedrijven in het toezichtsgebied; 2.2.2.2. paardachtigen mogen onbeperkt worden vervoerd in speciaal daarvoor bestemde vervoermiddelen naar een bedrijf waar geen ziektegevoelige dieren worden gehouden; 2.2.2.3. in uitzonderlijke gevallen kan het Agentschap toestemming verlenen voor het vervoer van paardachtigen in speciaal daarvoor bestemde of geregistreerde vervoermiddelen van een bedrijf waar geen ziektegevoelige dieren worden gehouden naar een ander in het beschermingsgebied gelegen bedrijf waar wel ziektegevoelige dieren worden gehouden, op voorwaarde dat het vervoermiddel wordt gereinigd en ontsmet voordat de dieren worden geladen en voordat het vervoermiddel het bedrijf van bestemming weer verlaat; 2.2.2.4. verplaatsingen van paardachtigen over openbare wegen, in weiden die behoren tot bedrijven waar geen ziektegevoelige dieren worden gehouden, en in oefenvoorzieningen kan worden toegestaan. 2.2.3. Voor het verzamelen van sperma, eicellen en embryo's van donorpaarden op bedrijven waar geen ziektegevoelige dieren worden gehouden in beschermingsgebieden en toezichtsgebieden en het vervoeren van sperma, eicellen en embryo's van paardachtigen naar de receptordieren op bedrijven waar geen ziektegevoelige dieren worden gehouden, gelden geen beperkingen. 2.2.4. Voor bezoeken van eigenaars van paardachtigen, de dierenarts, de inseminator en de hoefsmid op bedrijven waar ziektegevoelige dieren worden gehouden, en die gelegen zijn in het toezichtsgebied maar waarvoor de in de artikelen 4 en 10 vastgestelde beperkende maatregelen niet van toepassing zijn, gelden de volgende voorwaarden : 2.2.4.1. paardachtigen worden gescheiden gehouden van ziektegevoelige dieren en de hierboven genoemde personen mogen geen contact hebben met ziektegevoelige dieren; 2.2.4.2. alle bezoekers moeten worden geregistreerd; 2.2.4.3. de vervoermiddelen en de laarzen van de bezoekers moeten worden gereinigd en ontsmet.
Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 10 oktober 2005 betreffende de bestrijding van mond- en klauwzeer.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, R. DEMOTTE
Bijlage VII BEHANDELING VAN PRODUCTEN OM DE VERNIETIGING VAN HET MOND- EN KLAUWZEERVIRUSTE GARANDEREN DEEL A Producten van dierlijke oorsprong 1. Vleesproducten die ten minste één van de behandelingen bedoeld in de eerste kolom in tabel 1 van bijlage III van Richtlijn 2002/99/EG hebben ondergaan. 2. Huiden die voldoen aan de in artikel 20 en bijlage VIII, hoofdstuk VI, punt A.2, onderdeel c) of d), van Verordening (EG) nr. 1774/2002 vastgestelde eisen. 3. Schapenwol, haar van herkauwers en varkenshaar, die voldoen aan de in artikel 20 en bijlage VIII, hoofdstuk VI, punt A.1, van Verordening (EG) nr. 1774/2002 vastgestelde eisen. 4. Producten die zijn afgeleid van dieren behorende tot ziektegevoelige soorten die : a) hetzij een hittebehandeling hebben ondergaan in een hermetisch gesloten recipiënt met een F0-waarde van ten minste 3,00 (een F0-waarde van 3,00 betekent dat het koudste punt in het product voldoende behandeld is om dezelfde dodende werking op bacteriële sporen te bekomen als 121,1 °C in 3 minuten met onmiddellijke opwarming en afkoeling), b) hetzij een hittebehandeling hebben ondergaan waarbij gedurende ten minste 60 minuten een kerntemperatuur van ten minste 70 °C is gehandhaafd. 5. Van ziektegevoelige dieren verkregen bloed en bloedproducten die worden gebruikt voor technische doeleinden, met name bij de aanmaak van farmaceutische producten, in-vitrodiagnostica en laboratoriumreagentia, die ten minste één van de in hoofdstuk IV, punt B.3, onder e) ii), van bijlage VIII bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 hebben ondergaan. 6. Reuzel en gesmolten vet dat een hittebehandeling als bedoeld in hoofdstuk IV, punt B.2, onder d) iv), van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 1774/2002 heeft ondergaan. 7. Voeder voor gezelschapsdieren en hondenkluiven die voldoen aan de eisen van hoofdstuk II, punten B.2, B.3 of B.4, van bijlage VIII bij Verordening (EG) nr. 1774/2002. 8. Jachttrofeeën van hoefdieren die voldoen aan de eisen van hoofdstuk VII, punten A.1, A.3 of A.4 van bijlage VIII bij Verordening (EG) nr. 1774/2002. 9. Darmen van dieren die overeenkomstig hoofdstuk 2 van bijlage I bij Richtlijn 92/118/EEG zijn gereinigd, geslijmd en vervolgens gezouten met natriumchloride gedurende 30 dagen of gebleekt, dan wel na het slijmen zijn gedroogd, en die na behandeling zijn beschermd tegen een nieuwe verontreiniging. DEEL B Producten van niet-dierlijke oorsprong 1. Stro en groenvoeder dat a) is onderworpen aan hetzij i) een stoombehandeling in een gesloten kamer gedurende ten minste 10 minuten bij een temperatuur van ten minste 80 °C, of ii) een behandeling met formalinegassen (formaldehydegas) in een kamer die gedurende ten minste acht uur gesloten is gebleven, bij een temperatuur van ten minste 19 °C en met gebruikmaking van commerciële oplossingen in een concentratie van 35 à 40 %, hetzij b) in pakken of balen en onder afdaken is opgeslagen in gebouwen die ten minste 2 km verwijderd zijn van de dichtstbijzijnde uitbraak van mond- en klauwzeer en dat op zijn vroegst drie maanden na voltooiing van de in artikel 11 vastgestelde reinigings- en ontsmettingsmaatregelen, en in elk geval niet vóór het einde van de beperkingen in het beschermingsgebied, buiten het gebouw wordt gebracht. Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 10 oktober 2005 betreffende de bestrijding van mond - en klauwzeer.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, R. DEMOTTE
Bijlage VIII DEEL A Behandeling van vers vlees 1. Vers vlees zonder been : Vlees als omschreven in artikel 2, onder a), van Richtlijn 64/433/EEG, inclusief middenriffen maar exclusief slachtafvallen, dat is ontbeend en waarvan de belangrijkste gemakkelijk te bereiken lymfeklieren zijn verwijderd.2. Schoongemaakte slachtafvallen : - harten waarvan de lymfeklieren, het bindweefsel en het daaraan vastzittende vet volledig zijn verwijderd, - levers waarvan de lymfeklieren, het bindweefsel en het daaraan vastzittende vet volledig zijn verwijderd, - volledige kauwspieren, ingesneden overeenkomstig punt 41, onderdeel a), van hoofdstuk VIII van bijlage I bij Richtlijn 64/433/EEG, waarvan de lymfeklieren, het bindweefsel en het daaraan vastzittende vet volledig zijn verwijderd, - tongen met epitheel, maar zonder been, kraakbeen en amandelen, - longen waarbij de trachea, de hoofdbronchiën en de mediastinale en bronchiale lymfeklieren zijn verwijderd, - andere slachtafvallen zonder been of kraakbeen, waarbij de lymfeklieren, het bindweefsel, het daaraan vastzittende vet en het slijmvlies volledig zijn verwijderd.3. Rijping : - rijping van de karkassen bij een temperatuur van meer dan + 2 °C gedurende ten minste 24 uur, - de pH-waarde in het midden van de "Longissimus dorsi"-spier bedraagt minder dan 6,0.4. Er moeten efficiënte maatregelen worden toegepast om kruisverontreiniging te voorkomen. DEEL B Aanvullende maatregelen voor de productie van vers vlees van ziektegevoelige dieren uit het toezichtsgebied 1. Bij de productie van vers vlees, met uitzondering van koppen, ingewanden en slachtafvallen, bestemd om buiten het beschermingsgebied en het toezichtsgebied in de handel te worden gebracht, moet worden voldaan aan ten minste één van de volgende aanvullende voorwaarden : a) voor herkauwers : i) de dieren zijn onderworpen aan de in artikel 26, paragraaf 2, voorgeschreven controles, en ii) het vlees is onderworpen aan de in deel A, punten 1, 3 en 4 voorgeschreven behandeling, b) voor alle ziektegevoelige dieren;i) de dieren hebben ten minste 21 dagen op het bedrijf verbleven en zijn geïdentificeerd om tracering van het bedrijf van oorsprong mogelijk te maken, en ii) de dieren zijn onderworpen aan de in artikel 26, paragraaf 2, voorgeschreven controles, en iii) het vlees is duidelijk geïdentificeerd en gedurende ten minste 7 dagen onder officieel toezicht gehouden, en wordt pas vrijgegeven wanneer kans op besmetting met het mond- en klauwzeervirus op het bedrijf van oorsprong aan het einde van die periode van zeven dagen officieel uitgesloten wordt geacht;c) voor alle ziektegevoelige dieren; i) de dieren zijn gedurende een periode van 21 dagen op het bedrijf van oorsprong gehouden, en tijdens die periode is geen enkel voor mond- en klauwzeer gevoelig dier op het bedrijf gebracht, en ii) de dieren zijn minder dan 24 uur voor het laden onderworpen aan de in artikel 26, paragraaf 2, voorgeschreven controles, en iii) monsters die overeenkomstig de statistische voorschriften van bijlage III, punt 2.2., minder dan 48 uur voor het laden zijn afgenomen, zijn negatief bevonden bij een test voor de opsporing van antilichamen tegen het mond- en klauwzeervirus, en iv) het vlees wordt gedurende 24 uur onder officieel toezicht gehouden en pas vrijgegeven wanneer een nieuwe controle van de dieren in het bedrijf van oorsprong door middel van klinisch onderzoek heeft uitgesloten dat besmette of vermoedelijk besmette dieren aanwezig zijn. 2. Schoongemaakte slachtafvallen worden met het in Richtlijn 2002/99/EG vastgestelde keurmerk gemerkt en onderworpen aan een van de in bijlage VII, deel A, punt 1, van deze richtlijn bedoelde behandelingen.3. Andere producten worden onderworpen aan de in artikel 34, bedoelde behandeling. Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 10 oktober 2005 betreffende de bestrijding van mond- en klauwzeer.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, R. DEMOTTE
Bijlage IX BEHANDELING VAN MELK OM DE VERNIETIGING VAN HET MOND- EN KLAUWZEERVIRUS TE GARANDEREN DEEL A Melk en melkproducten voor menselijke consumptie Van de onderstaande behandelingen wordt erkend dat zij afdoende garanties bieden ten aanzien van de vernietiging van het mond- en klauwzeervirus in melk en melkproducten voor menselijke consumptie. De nodige voorzorgen moeten worden genomen om te voorkomen dat de melk of de melkproducten na de behandeling in contact komen met mogelijke bronnen van mond- en klauwzeervirus. 1. Voor menselijke consumptie bestemde melk moet ten minste een van de volgende behandelingen ondergaan : 1.1. sterilisatie met een F0-waarde van ten minste 3, 1.2. UHT-behandeling (1), 1.3. tweevoudige HTST-behandeling (2) van melk met een pH gelijk aan of groter dan 7,0, 1.4. HTST-behandeling van melk met een pH van minder dan 7,0, 1.5. HTST-behandeling, gecombineerd met een andere fysieke behandeling, nl. : 1.5.1 hetzij verlaging van de pH tot minder dan 6 gedurende ten minste een uur, 1.5.2. hetzij extra verhitting tot ten minste 72 °C, gecombineerd met een droogprocédé. 2. Melkproducten moeten één van de bovenstaande behandelingen ondergaan of worden bereid met melk die is behandeld overeenkomstig punt 1.3. De Minister kan een besluit nemen voor het toelaten van iedere andere behandeling in het bijzonder in verband met rauwmelkse producten met een verlengde rijpingstijd, met inbegrip van een verlaging van de pH tot minder dan 6. DEEL B Niet voor menselijke consumptie bestemde melk en melkproducten en voor dierlijke consumptie bestemde melk en melkproducten.
Van de onderstaande behandelingen wordt erkend dat zij afdoende garanties bieden ten aanzien van de vernietiging van het mond- en klauwzeervirus in niet voor menselijke consumptie bestemde melk en melkproducten en in voor dierlijke consumptie bestemde melk en melkproducten. De nodige voorzorgen moeten worden genomen om te voorkomen dat de melk of de melkproducten na de behandeling in contact komen met mogelijke bronnen van mond- en klauwzeervirus. 1. Melk die niet voor menselijke consumptie is bestemd en melk die voor dierlijke consumptie is bestemd moeten ten minste een van de volgende behandelingen ondergaan : 1.1. sterilisatie met een F0-waarde van ten minste 3, 1.2. UHT-behandeling(1), gecombineerd met een andere fysieke behandeling als vermeld in de punten 1.4.1. of 1.4.2.,1.3. tweevoudige HTST-behandeling (2), 1.4. HTST-behandeling, gecombineerd met een andere fysieke behandeling, nl. 1.4.1. hetzij verlaging van de pH tot minder dan 6 gedurende ten minste een uur, 1.4.2. hetzij extra verhitting tot ten minste 72 °C, gecombineerd met een droogprocédé. 2. Melkproducten moeten één van de bovenstaande behandelingen ondergaan of worden bereid met melk die is behandeld overeenkomstig punt 1.3. Voor de voeding van ziektegevoelige dieren bestemde wei die afkomstig is van melk die een in punt 1 beschreven behandeling heeft ondergaan, mag pas 16 uur na het stremmen van de melk worden opgehaald en alleen naar de bedrijven worden vervoerd als de zuurtegraad minder bedraagt dan 6,0.(1) UHT = Ultrahogetemperatuur-behandeling bij 132 °C gedurende ten minste één seconde.(2) HTST = Kortstondige pasteurisatie bij hoge temperatuur (High Temperature Short Time - HTST), nl.bij 72 °C gedurende ten minste 15 seconden, of een equivalente pasteurisatiebehandeling die volstaat om een negatieve reactie op de fosfatasetest te veroorzaken.
Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 10 oktober 2005 betreffende de bestrijding van mond- en klauwzeer.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, R. DEMOTTE
Bijlage X CRITERIA OP GROND WAARVAN AL DAN NIET TOT BESCHERMENDE VACCINATIE WORDT BESLOTEN EN RICHTSNOEREN VOOR NOODVACCINATIEPROGRAMMA'S 1. Criteria op grond waarvan al dan niet wordt besloten tot beschermende vaccinatie Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2.Aanvullende criteria op grond waarvan tot noodvaccinatie (preventieve vaccinatie en onderdrukkende vaccinatie) kan worden besloten Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 3. Definitie van gebieden met hoge veedichtheid 3.1. Bij het nemen van een besluit inzake de maatregelen die op grond van deze richtlijn moeten worden genomen, en vooral inzake de maatregelen die bedoeld zijn in artikel 5, paragraaf 2, baseren de lidstaten zich niet alleen op een grondige epidemiologische evaluatie, maar ook op de definities van gebieden met hoge veedichtheid die zijn vastgesteld in punt 3.2. of die, waar zulks van toepassing is, zijn vermeld in artikel 2, onder u), van Richtlijn 2001/89/EG, en passen zij de meest stringente definitie toe.
De Minister kan de definities wijzigen in het licht van nieuwe wetenschappelijke gegevens. 3.2. Ziektegevoelige dieren : Voor dieren van ziektegevoelige soorten is een gebied met hoge veedichtheid een geografisch gebied met een straal van 10 km rond een bedrijf met dieren van ziektegevoelige soorten die vermoedelijk met mond- en klauwzeer zijn besmet of ermee besmet zijn, waar de dichtheid van dieren van ziektegevoelige soorten groter is dan 1000 dieren per km2. Het betrokken bedrijf moet liggen in een subgebied als omschreven in artikel 2, onder 33), met een dichtheid van ziektegevoelige dieren van meer dan 450 dieren per km2 of op minder dan 20 km van een dergelijk subgebied.
Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 10 oktober 2005 betreffende de bestrijding van mond- en klauwzeer.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, R. DEMOTTE
Bijlage XI DEEL A Nationaal diagnose- en referentielaboratorium dat met levend mond- en klauwzeervirus mag werken Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld DEEL B Laboratoria op het nationale grondgebied die met levend mond- en klauwzeervirus mogen werken voor de productie van vaccins Geen Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 10 oktober 2005 betreffende de bestrijding van mond- en klauwzeer.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, R. DEMOTTE
Bijlage XII NORMEN INZAKE BIOVEILIGHEID VOOR LABORATORIA EN INRICHTINGEN WAAR MET LEVEND MOND- EN KLAUWZEERVIRUS WORDT GEWERKT 1. De laboratoria en inrichtingen die met levend mond- en klauwzeervirus werken, moeten ten minste voldoen aan de minimumvoorwaarden die zijn vastgesteld in "Minimumnormen voor laboratoria die in vitro en in vivo werken met het mond- en klauwzeervirus", Europese Commissie voor de bestrijding van mond- en klauwzeer - 26e vergadering, Rome, april 1985, als gewijzigd in 1993.2. De laboratoria en inrichtingen die met levend mond- en klauwzeervirus werken, moeten ten minste tweemaal worden geïnspecteerd over een periode van vijf jaar en één van deze inspecties moet onaangekondigd plaatsvinden.3. Het inspectieteam bestaat ten minste uit : - een deskundige van de Commissie, - een mond- en klauwzeerdeskundige van de FOD en mond- en klauwzeerdeskundige van het Agentschap, - één onafhankelijke deskundige inzake bioveiligheid in laboratoria waar met microbiologische gevaren wordt gewerkt 4.Het inspectieteam legt de Commissie en de lidstaten een verslag voor overeenkomstig beschikking 98/139/EG. Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 10 oktober 2005 betreffende de bestrijding van mond- en klauwzeer.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, R. DEMOTTE
Bijlage XIII DIAGNOSTISCHE TESTS EN NORMEN VOOR MOND- EN KLAUWZEER EN VOOR DE DIFFERENTIELE DIAGNOSE VAN ANDERE VESICULAIRE VIRUSZIEKTEN In deze bijlage wordt onder "test" verstaan een in een laboratorium uitgevoerde diagnoseprocedure, en onder "norm" een referentiereagens dat een internationaal aanvaarde norm is geworden na een vergelijkende testprocedure in verschillende laboratoria DEEL A Diagnostische tests 1. Aanbevolen procedures De procedures die in het OIE-Handboek zijn beschreven als zijnde de "voorgeschreven tests" voor de internationale handel, vormen de standaardtests voor de diagnose van vesiculaire ziekten.Het nationaal laboratorium stelt maatregelen vast die minstens even stringent zijn als die welke in het OIE-handboek zijn omschreven.
De Minister kan testnormen vaststellen die stringenter zijn dan die van het OIE-handboek. 2. Alternatieve procedures De tests die in het OIE-handboek als "alternatieve tests" zijn omschreven of andere tests die niet in het OIE-handboek zijn opgenomen, mogen worden toegepast als is aangetoond dat de resultaten daarvan minstens voldoen aan de normen inzake gevoeligheid en specificiteit die zijn vastgesteld in het OIE-handboek, dan wel in de bijlagen bij de communautaire wetgeving, indien deze laatste stringenter zijn. Het nationaal laboratorium moet kunnen aantonen dat zijn testprocedures voldoen aan de ter zake geldende eisen van het OIE of van de Gemeenschap, en zij moeten de betrokken gegevens ook bewaren. 3. Normen en kwaliteitscontrole Het nationaal laboratorium neemt deel aan de periodieke werkzaamheden inzake normalisering en externe kwaliteitsborging die het communautair referentielaboratorium organiseert. Het nationaal laboratorium moet programma's voor interne kwaliteitsborging toepassen. In afwachting van de vaststelling van de specifieke uitvoeringsbepalingen gelden de bepalingen die zijn opgenomen in de richtsnoeren van het OIE voor de kwaliteitsbeoordeling van laboratoria (Normencommissie van het OIE, september 1995).
Als onderdeel van de kwaliteitsborging toont het nationaal laboratorium aan dat de routinetests voldoen aan de normen van het OIE-handboek wat betreft gevoeligheid en specificiteit, dan wel aan de normen van bijlage XIV bij Richtlijn 2003/85/EG van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van mond- en klauwzeer, tot intrekking van Richtlijn 85/511/EEG en van de Beschikkingen 89/531/EEG en 91/665/EEG, en tot wijziging van Richtlijn 92/46/EEG, indien deze laatste stringenter zijn. 4. Keuze en vervoer van monsters Een deel van het veldmateriaal moet naar het in bijlage XI, deel A, vermelde laboratorium worden opgestuurd.Als evenwel geen dergelijke monsters beschikbaar zijn of als zij niet voor vervoer geschikt zijn, is ook materiaal dat door dieren van dezelfde gastheersoort is gepasseerd, dan wel materiaal dat gedurende een klein aantal generaties door celculturen is gepasseerd, aanvaardbaar.
De voorgeschiedenis wat betreft de passage door dieren c.q. celculturen moet worden gedocumenteerd.
De monsters voor de diagnose van vesiculaire virussen kunnen bij 4 °C worden vervoerd als de verwachte vervoertijd naar het laboratorium minder dan 24 uur bedraagt. Monsters voor de sputumvangertest (probangtest) worden bij voorkeur vervoerd in koolzuursneeuw of vloeibare stikstof, vooral in verband met mogelijke vertragingen op luchthavens.
Er moeten bijzondere voorzorgsmaatregelen worden genomen om materiaal waarbij besmetting met mond- en klauwzeer wordt vermoed, veilig te verpakken voor vervoer. Deze voorschriften hebben vooral tot doel te voorkomen dat de recipiënten breken of lekken, wat een risico van verontreiniging inhoudt, maar dragen er ook in belangrijke mate toe bij dat de monsters in een bevredigende toestand aankomen. IJszakken verdienen de voorkeur boven vochtig ijs omdat hierdoor kan worden voorkomen dat water uit de verpakking vloeit.
Voordat de monsters worden verzonden, moet het nationaal laboratorium van de komst ervan op de hoogte zijn gebracht en zich met de ontvangst ervan akkoord hebben verklaard.
Er moet worden toegezien op de naleving van de invoer- en de uitvoerbepalingen.
DEEL B Normen In de protocollen in het OIE-Handboek zijn normen vastgesteld voor virusisolatie en voor de opsporing van antigeen en van antilichamen bij een vesiculaire ziekte. 1. Mond- en klauwzeer 1.1. Opsporing van antigeen Gestandaardiseerd geïnactiveerd antigeen van de zeven serotypes is beschikbaar bij het OIE/FAO-wereldreferentielaboratorium voor mond- en klauwzeer (WRL).
Het nationaal laboratorium moet erop toezien dat zijn methode voor de opsporing van antigeen aan deze minimumnormen voldoet. Indien nodig wint het nationaal laboratorium het advies van het communautair referentielaboratorium in over de verdunningen van het antigeen die als seropositieve en zwakpositieve controle moeten worden gebruikt en over de te gebruiken normen voor de opsporing van het mond-en klauwzeervirusantigeen. 1.2. Virusisolatie Het nationaal laboratorium wint het advies van het communautair referentie laboratorium in voor de te gebruiken normen voor de opsporing van het mond- en klauwzeervirus.
Isolaten van mond- en klauwzeervirus zijn beschikbaar bij het wereldreferentielaboratorium voor mond- en klauwzeer (WRL).
Het nationaal laboratorium moet erop toezien dat de weefselkweeksystemen die het voor de isolatie van mond- en klauwzeervirus gebruikt, gevoelig zijn voor alle serotypes en stammen waarvoor in het laboratorium diagnosetests worden uitgevoerd. 1.3. Nucleïnezuurdetectie Het nationaal laboratorium wint het advies van het communautair referentielaboratorium in voor de te gebruiken normen voor de opsporing van het mond- en klauwzeervirus ARN. Het nationaal laboratorium voert vergelijkende tests in met betrekking tot de gevoeligheid van de methoden voor RNA-detectie.
Het communautair referentielaboratorium bezorgt de gestandaardiseerde kwaliteitsborgingsreagentia voor de opsporing van RNA van mond- en klauwzeervirus. 1.4. Opsporing van antilichamen (structurele proteïnen) Het nationaal laboratorium wint het advies van het communautair referentielaboratorium in voor de normen voor de opsporing van antilichamen (structurele proteïnen) tegen het mond- en klauwzeervirus.
Gestandaardiseerde antisera tegen de mond- en klauwzeervirustypes O1-Manisa, A22-Iraq en C1-Noville zijn in 1998 gedefinieerd in het kader van "Fase XV van de standaardisatiewerkzaamheden van de FAO inzake de opsporing van antilichamen tegen mond- en klauwzeer".
Na afloop van de standaardisatiewerkzaamheden van het communautair referentielaboratorium en de nationale laboratoria, worden voor alle belangrijke antigeenvarianten van het mond- en klauwzeervirus gestandaardiseerde referentiesera vastgesteld.
Deze referentiesera worden de door het nationaal laboratorium te gebruiken standaardsera. 1.5. Opsporing van antilichamen (niet-structurele proteïnen) Het nationaal laboratorium wint het advies van het communautair referentielaboratorium in voor de normen voor de opsporing van antilichamen (niet-structurele proteïnen) tegen het mond- en klauwzeervirus.
Na afloop van de standaardisatiewerkzaamheden van het communautair referentielaboratorium en het nationaal laboratorium, worden gestandaardiseerde referentiesera vastgesteld. Deze referentiesera worden de door het nationaal laboratorium de te gebruiken standaardsera. 2. Blaasjesziekte (SVD) De diagnose van blaasjesziekte moet worden gesteld overeenkomstig beschikking 2000/428/EG.3. Andere vesiculaire ziekten Het nationaal laboratorium informeert zich over de normen die worden vastgesteld voor de laboratoriumdiagnose van vesiculeuze stomatitis en van vesiculair exantheem bij varkens.Het nationaal laboratorium is bevoegd zijn laboratoriumcapaciteit aan te houden om andere vesiculaire virusziekten dan mond- en klauwzeer en SVD te diagnosticeren, nl. vesiculeuze stomatitis en vesiculair exantheem bij varkens.
Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 10 oktober 2005 betreffende de bestrijding van mond- en klauwzeer.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, R. DEMOTTE
Bijlage XIV TAKEN EN BEVOEGDHEDEN VAN HET NATIONAAL LABORATORIUM De taken en bevoegdheden van het in bijlage XI, deel A bedoeld nationaal laboratorium voor mond- en klauwzeer en andere vesiculaire ziekten zijn : 1. het nationaal laboratorium dat met levend mond- en klauwzeervirus werkt, moet voldoen aan de strenge veiligheidsvoorwaarden die zijn vastgesteld in "Minimumnormen voor laboratoria die in vitro en in vivo werken met mond- en klauwzeervirus", Europese Commissie voor de bestrijding van mond- en klauwzeer (EUFMD) 26e vergadering, Rome, april 1985, als gewijzigd bij Aanhangsel 6 (ii) bij de notulen van de 30e vergadering, Rome, 1993.2. Het nationaal laboratorium moet een continue dienst verzekeren op het gebied van de diagnostisering van vesiculaire virusziekten en moet uitgerust zijn en over de nodige vakkundigheid beschikken om snel een eerste diagnose te kunnen stellen.3. Het nationaal laboratorium moet beschikken over geïnactiveerde referentiestammen van alle serotypes van het mond- en klauwzeervirus, over immuunsera tegen de virussen en over alle andere reagentia die nodig zijn voor een snelle diagnose.Er moeten voortdurend passende celculturen klaar zijn om een negatief testresultaat te kunnen bevestigen. 4. Het nationaal laboratorium moet zijn uitgerust en over de nodige vakkundigheid kunnen beschikken om grootschalige serologische bewakingsopdrachten te kunnen uitvoeren.5. Bij alle verdachte primaire uitbraken moeten geschikte monsters worden verzameld en overeenkomstig een vastgesteld protocol zo spoedig mogelijk naar het nationaal laboratorium worden vervoerd.In afwachting dat zich gevallen voordoen waarbij besmetting met mond- en klauwzeer wordt vermoed, moet het Agentschap erop toezien dat de voor bemonstering en vervoer naar het nationaal laboratorium vereiste apparatuur en materialen op plaatselijk niveau voortdurend gereed worden gehouden. 6. Voor alle virussen die tot nieuwe uitbraken leiden, moeten een antigeentypering en een genoomkarakterisering worden gemaakt.Als het nationaal laboratorium daartoe over de nodige voorzieningen beschikt, kan dit daar gebeuren; zoniet moet het nationaal laboratorium zo spoedig mogelijk een monster van het virus van de primaire uitbraak aan het communautair referentielaboratorium toesturen voor bevestiging en verdere karakterisering, inclusief advies over de antigeenverwantschap van de veldstam met de vaccinstammen in de antigeen- en vaccinbanken van de Gemeenschap. Deze procedure moet ook worden gevolgd voor virussen die uit derde landen naar het nationaal laboratorium worden gezonden, wanneer wordt aangenomen dat de karakterisering van het virus van nut is voor de Gemeenschap. 7. Het nationaal laboratorium moet de gegevens over de ziekte meedelen aan het Agentschap, die deze gegevens op zijn beurt aan het communautair referentielaboratorium toestuurt.8. Het nationaal laboratorium moet met het communautair referentielaboratorium samenwerken teneinde de officiële dierenartsen van de buitenafdelingen de kans te geven om, als onderdeel van hun opleiding, vertrouwd te raken met klinische gevallen van mond- en klauwzeer.9. Het nationaal laboratorium moet met het communautair referentielaboratorium en met de andere nationale laboratoria samenwerken om betere diagnosemethoden te ontwikkelen en relevante materialen en informatie uit te wisselen 10.Het nationaal laboratorium moet deelnemen aan door het communautair referentielaboratorium georganiseerde werkzaamheden op het gebied van externe kwaliteitsborging en normalisering. 11. Het nationaal laboratorium moet tests gebruiken en normen hanteren die ten minste voldoen aan de criteria die in bijlage XIII zijn vastgesteld.Het nationaal laboratorium verstrekt de Commissie op haar verzoek gegevens waaruit blijkt dat de gebruikte tests voldoen aan of stringenter zijn dan de voorschriften. 12. Het nationaal laboratorium moet over de vakkundigheid beschikken om alle virussen van vesiculaire ziekten en het virus van encefalomyocarditis te identificeren teneinde vertraging bij de diagnose en bijgevolg bij de uitvoering van de bestrijdingsmaatregelen door de bevoegde autoriteiten te voorkomen.13. Het nationaal laboratorium werkt samen met andere laboratoria die door het Agentschap zijn aangewezen voor het uitvoeren van tests, inzonderheid serologische tests, waarbij niet met levend mond- en klauwzeervirus wordt gewerkt. Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 10 oktober 2005 betreffende de bestrijding van mond- en klauwzeer.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, R. DEMOTTE
Bijlage XV CRITERIA EN VOORSCHRIFTEN VOOR RAMPENPLANNEN Het Agentschap en de FOD ieder in zijn bevoegdheden, zien erop toe dat het rampenplan minstens aan de onderstaande voorschriften voldoet. 1. De rampenplannen moeten een regeling bevatten die de betrokkenen de nodige juridische bevoegdheid verschaft om de rampenplannen uit te voeren, en die een snelle en efficiënte uitroeiingscampagne mogelijk maakt.2. De rampenplannen moeten een regeling bevatten die waarborgt dat noodfondsen en budgettaire en financiële middelen worden vrijgemaakt om alle aspecten van de bestrijding van mond- en klauwzeer te dekken.3. De rampenplannen moeten een hiërarchisch gestructureerde taakverdeling bevatten die een snelle en efficiënte besluitvorming bij de bestrijding van mond- en klauwzeer garandeert.De algemene leiding van de bestrijdingsstrategieën is in handen van een centrale besluitvormingseenheid, waar ook de verantwoordelijke officiële dierenartsen van het Agentschap en de FOD deel van uitmaken. 4. Het Agentschap moet klaar zijn om bij een uitbraak onmiddellijk een volledig operationele centrale crisiscel op te zetten dat de uitvoering van alle besluiten van de centrale besluitvormingseenheid coördineert.Er moet een coördinator worden aangewezen die permanent operationeel is, zodat wordt gegarandeerd dat het centrum snel kan worden opgezet. 5. Er moeten gedetailleerde plannen beschikbaar zijn die bij een uitbraak, toestaan het onmiddellijk oprichting van lokale crisiscellen, teneinde de ziektebestrijdingsmaatregelen en de milieubeschermingsmaatregelen op lokaal niveau uit te voeren.6. Het Agentschap zorgt voor de coördinatie tussen de centrale crisiscel, de lokale crisiscellen en de bevoegde autoriteiten voor wilde fauna en milieu, ten einde erop toe te zien dat de acties op het gebied van veterinaire veiligheid en milieuveiligheid op afdoende wijze worden gecoördineerd.7. Er wordt een groep van deskundigen opgericht, zo nodig in samenwerking met andere lidstaten, die permanent operationeel is, de vakkennis op peil houdt en de betrokken autoriteiten bijstaat om zich zo goed mogelijk voor te bereiden op een eventuele uitbraak van de ziekte.8. Er moet worden gezorgd voor de nodige hulpmiddelen, waaronder personeel, apparatuur en laboratoriumcapaciteit, om een snelle en efficiënte uitroeiingscampagne te kunnen opzetten.9. Er moet een handleiding met bijgewerkte voorschriften worden opgesteld, die in detail en op omvattende en praktische wijze alle acties, procedures, instructies en bestrijdingsmaatregelen beschrijft die moeten worden gevolgd of genomen bij een uitbraak van mond- en klauwzeer.10. Er moeten gedetailleerde plannen voor noodvaccinatie beschikbaar zijn. 11. Het personeel wordt regelmatig : 11.1. bijgeschoold op het gebied van klinische tekenen, epidemiologisch onderzoek en de bestrijding van epizoötische ziekten; 11.2. betrokken bij "real-time"-alarmoefeningen, die op de volgende wijze plaatsvinden : 11.2.1. twee keer binnen een periode van vijf jaar, waarbij de eerste oefening niet later dan drie jaar na de goedkeuring van het plan start, of 11.2.2. in een periode van vijf jaar nadat een uitbraak van een ernstige epizoötie met succes is bestreden en uitgeroeid, of 11.2.3. een van de twee in punt 11.2.1. bedoelde oefeningen wordt vervangen door een "real-time"-oefening die is vereist binnen het kader van de rampenplannen voor andere belangrijke epizoötieën van landdieren, of 11.2.4. in afwijking van punt 11.2.1. en indien de nodige bepalingen in het rampenplan zijn opgenomen, kunnen lidstaten met een beperkte populatie van ziektegevoelige dieren voorzien in de deelname aan en bijdrage tot "real-time"-oefeningen die in een naburige lidstaat plaatsvinden, en kunnen alarmoefeningen plaatsvinden overeenkomstig punt g), onderdeel ii), van bijlage VII van Richtlijn 2001/89/EG voor alle dieren die gevoelig zijn voor mond- en klauwzeer. 11.3. opgeleid in communicatievaardigheden zodat zij permanente bewustmakingscampagnes betreffende de ziekte kunnen opzetten ten behoeve van de autoriteiten, de landbouwers en de dierenartsen. 12. Er moeten rampenplannen worden opgesteld, waarbij rekening moet worden gehouden met de middelen die vereist zijn voor de bestrijding van een groot aantal uitbraken die zich binnen een korte tijdsspanne voordoen en die veroorzaakt worden door, op het vlak van het betrokken antigeen, verschillende serotypes of stammen, zoals dat bijvoorbeeld het geval kan zijn bij het bewust introduceren van mond- en klauwzeervirus.13. Onverminderd de veterinaire eisen, moeten de rampenplannen worden opgesteld met de bedoeling erop toe te zien dat bij een uitbraak van mond- en klauwzeer, het op grote schaal verwijderen van dierlijke karkassen en dierlijke afvallen kan plaatsvinden zonder dat de volksgezondheid in gevaar wordt gebracht en dat daarbij gebruik wordt gemaakt van procédés of methoden die vermijdbare schade voor het milieu kunnen voorkomen en die met name : i) minimale risico's inhouden voor de grond, de lucht, het oppervlaktewater en het grondwater, planten en dieren, ii) minimale geluids- of stankhinder veroorzaken, iii) minimale schadelijke gevolgen hebben voor het platteland of bezienswaardigheden.14. In de rampenplannen moeten geschikte plaatsen en bedrijven worden vermeld voor de behandeling of de verwijdering van dierlijke karkassen en dierlijke afvallen in geval van een uitbraak.15. Het Agentschap zorgt voor voorlichting aan boeren, plattelandsbewoners en de gehele bevolking.Hierbij wordt direct laagdrempelig contact met de bewoners van de getroffen gebieden (o.a. via hulplijnen) gewaarborgd, naast informatievoorziening via landelijke en regionale media.
Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 10 oktober 2005 betreffende de bestrijding van mond- en klauwzeer.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, R. DEMOTTE
Bijlage XVI DEEL A Maatregelen ingeval de aanwezigheid van mond- en klauwzeer bij wilde dieren wordt bevestigd 1. Zodra een primair geval van mond- en klauwzeer bij ziektegevoelige wilde dieren is bevestigd, neemt het Agentschap, in overleg met de FOD en de bevoegde betrokken gewestelijke autoriteiten, onverwijld de volgende maatregelen om de verspreiding van de ziekte te beperken : a) kennisgeving van het primaire geval overeenkomstig bijlage II;b) oprichting van een groep van deskundigen, bestaande uit dierenartsen, jagers, wildbiologen en epidemiologen en de bevoegde betrokken gewestelijke autoriteiten.De groep van deskundigen verleent de bevoegde autoriteit bijstand bij : i) de bestudering van de epidemiologische situatie en de afbakening van het besmette gebied overeenkomstig deel B, punt 4, onderdeel b), ii) de vaststelling van passende maatregelen die in het besmette gebied moeten worden toegepast ter aanvulling van de onder c) en d) genoemde maatregelen, iii) de opstelling van een overeenkomstig deel B aan de Commissie voor te leggen uitroeiingsprogramma, iv) de uitvoering van audits om de doeltreffendheid te controleren van de maatregelen die zijn vastgesteld om mond- en klauwzeer in het besmette gebied uit te roeien;c) het onmiddellijk onder officieel toezicht plaatsen van bedrijven met ziektegevoelige dieren in het afgebakende besmette gebied en het geven met name de volgende opdrachten : i) alle soorten en categorieën ziektegevoelige dieren op alle bedrijven moeten officieel worden geïnventariseerd;de gegevens moeten door de eigenaar worden bijgehouden; de uitkomsten van de inventarisering moeten op verzoek worden voorgelegd en mogen bij elke inspectie worden gecontroleerd. Voor bedrijven in de open lucht mag de eerste inventarisering evenwel op basis van een raming worden verricht, ii) alle ziektegevoelige dieren op de bedrijven in het besmette gebied moeten in hun stal worden gehouden of worden ondergebracht op andere plaatsen waar zij kunnen worden geïsoleerd van wilde dieren. Wilde dieren mogen geen toegang hebben tot materiaal dat vervolgens met de op de bedrijven aanwezige ziektegevoelige dieren in contact kan komen, iii) ziektegevoelige dieren mogen het bedrijf niet worden binnengebracht en het bedrijf niet verlaten, tenzij de bevoegde autoriteit daartoe toestemming heeft gegeven met inachtneming van de epidemiologische situatie, iv) er moeten geschikte ontsmettingsmiddelen worden gebruikt bij de in- en uitgangen van de stallen waar ziektegevoelige dieren zijn ondergebracht, en van het bedrijf zelf, v) alle personen die in contact komen met wilde dieren dienen passende hygiënische maatregelen te nemen om het risico van verspreiding van het mond- en klauwzeervirus te beperken;dit kan onder meer inhouden dat personen die in contact met wilde dieren zijn gekomen, tijdelijk de toegang tot bedrijven waar ziektegevoelige dieren worden gehouden, wordt ontzegd, vi) alle dode of zieke ziektegevoelige dieren met symptomen van mond- en klauwzeer op een bedrijf moeten op mond- en klauwzeer worden onderzocht, vii) delen van wilde dieren (geschoten of dood aangetroffen), alsmede materiaal en apparatuur die met het mond- en klauwzeervirus verontreinigd kunnen zijn, mogen niet worden binnengebracht in een bedrijf waar ziektegevoelige dieren worden gehouden, viii) ziektegevoelige dieren en sperma, embryo's of eicellen van ziektegevoelige dieren mogen het besmette gebied niet verlaten om in het intracommunautaire verkeer te worden gebracht; d) er wordt voor gezorgd dat alle wilde dieren die in het afgebakende besmette gebied zijn neergeschoten en bestemd zijn om gecommercialiseerd te worden voor menselijke consumptie, door een officiële dierenarts worden gekeurd en op mond- en klauwzeer worden onderzocht om de aanwezigheid van mond- en klauwzeer officieel te uit te sluiten of te bevestigen, overeenkomstig de definitie van een uitbraak in bijlage I.Wanneer de tests negatief uitvallen ten aanzien van mond- en klauwzeer, zijn de in artikel 11, paragraaf 2, van Richtlijn 92/45/EEG van de Raad vastgestelde maatregelen van toepassing; e) er wordt op toegezien dat het virusisolaat van mond- en klauwzeer aan laboratoriumonderzoek wordt onderworpen om het genetische type van het virus en de antigeenkenmerken in vergelijking met bestaande vaccinstammen te bepalen.2. Wanneer zich een geval van mond- en klauwzeer heeft voorgedaan bij wilde dieren in een gebied van een lidstaat nabij het grondgebied van een andere lidstaat, dienen de betrokken lidstaten samen te werken bij de vaststelling van maatregelen ter bestrijding van de ziekte. DEEL B Programma's voor de uitroeiing van mond- en klauwzeer bij wilde dieren 1. Onverminderd de in deel A vastgestelde maatregelen en na het verstrekken van het akkoord van de FOD en de bevoegde betrokken gewestelijke autoriteiten, dient het Agentschap binnen 90 dagen na de bevestiging van een primair geval van mond- en klauwzeer bij wilde dieren bij de Commissie schriftelijk een programma in met de maatregelen die zijn genomen om de ziekte uit te roeien in het gebied dat als besmet is aangemerkt, en de maatregelen die zijn genomen op de bedrijven in dat gebied.2. Het programma kan later worden gewijzigd of aangevuld in verband met de ontwikkeling van de situatie. Indien de wijzigingen betrekking hebben op een aanpassing van het besmette gebied, zorgt het Agentschap er voor dat de Commissie en de andere lidstaten onverwijld van die wijzigingen in kennis worden gesteld. 3. Nadat de in het in lid 1 bedoelde programma vastgestelde maatregelen zijn goedgekeurd, vervangen zij de oorspronkelijke in deel A vastgestelde maatregelen.4. Het in lid 1 genoemde programma bevat informatie over : a) de uitkomsten van het epidemiologisch onderzoek en van de controles die overeenkomstig deel A zijn verricht, en de geografische spreiding van de ziekte;b) een afgebakend besmet gebied binnen het nationaal grondgebied. Bij de afbakening van een besmet gebied houdt het Agentschap rekening met : i) de uitkomsten van het epidemiologisch onderzoek en de geografische spreiding van de ziekte, ii) de populatie van wilde dieren in het gebied, iii) de aanwezigheid van belangrijke natuurlijke of kunstmatige hindernissen voor de verplaatsingen van wilde dieren;c) de organisatie van een nauwe samenwerking tussen wildbiologen, jagers, jagersverenigingen, verenigingen voor natuurbehoud, het Agentschap, de FOD en de bevoegde betrokken gewestelijke autoriteiten;d) de door de jagers in acht te nemen voorwaarden om verspreiding van de ziekte te voorkomen;e) de methode om geschoten of dood aangetroffen wilde dieren op te ruimen;de methode moet gebaseerd zijn op een keuring door een officiële dierenarts en laboratoriumtests als omschreven in bijlage XIII. Wanneer de tests negatief uitvallen ten aanzien van mond- en klauwzeer, zijn de in artikel 11, paragraaf 2, van Richtlijn 92/45/EEG vastgestelde maatregelen van toepassing; f) het epidemiologisch onderzoek dat met betrekking tot elk wild dier van een ziektegevoelige soort (geschoten of dood aangetroffen) wordt verricht.Dit onderzoek omvat met name de invulling van een vragenlijst betreffende de uitkomsten van laboratoriumtests; g) toezichtprogramma's en preventieve maatregelen ten aanzien van bedrijven die ziektegevoelige dieren houden in het afgebakende besmette gebied, en, indien nodig, in de omgeving daarvan, met inbegrip van vervoer en verplaatsingen van ziektegevoelige dieren in, van en naar het gebied;deze maatregelen omvatten ten minste een verbod op het weghalen van ziektegevoelige dieren en sperma, embryo's of eicellen van ziektegevoelige dieren uit het besmette gebied om in het intracommunautaire verkeer te worden gebracht; h) andere criteria voor het opheffen van de maatregelen die zijn genomen om de ziekte uit te roeien in het afgebakende besmette gebied, alsmede van de maatregelen die zijn toegepast op de bedrijven in dat gebied;i) de autoriteit die belast wordt met het toezicht op en de coördinatie van de diensten die voor de uitvoering van het programma verantwoordelijk zijn;j) de regeling die is ingesteld om ervoor te zorgen dat de groep van deskundigen, aangewezen overeenkomstig deel A, punt 1, onderdeel b), regelmatig de resultaten van het uitroeiingsprogramma kan bestuderen;k) de bewakingsmaatregelen die worden getroffen nadat een periode van ten minste 12 maanden is verstreken sedert het laatste geval van mond- en klauwzeer bij wilde dieren in het afgebakende besmette gebied is bevestigd;deze bewakingsmaatregelen blijven gedurende ten minste 12 maanden van toepassing. 5. Om de zes maanden wordt bij de Commissie en bij de andere lidstaten een rapport ingediend over de epidemiologisch situatie in het afgebakende gebied en de resultaten van het uitroeiingsprogramma. Gezien om gevoegd te worden bij Ons besluit van 10 oktober 2005 betreffende de bestrijding van mond- en klauwzeer.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Volksgezondheid, R. DEMOTTE