Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 10 augustus 1998
gepubliceerd op 13 november 1998

Koninklijk besluit betreffende de erkenning van dierentuinen

bron
ministerie van middenstand en landbouw
numac
1998016221
pub.
13/11/1998
prom.
10/08/1998
ELI
eli/besluit/1998/08/10/1998016221/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

10 AUGUSTUS 1998. - Koninklijk besluit betreffende de erkenning van dierentuinen


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, gewijzigd bij wet van 4 mei 1995, inzonderheid op het artikel 5, §§ 2 en 3, en het artikel 44;

Gelet op het advies van het Comité van deskundigen bedoeld in artikel 5, § 2, tweede lid van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 15 december 1997;

Gelet op het akkoord van Onze Vice-Eerste Minister en de Minister van Begroting, gegeven op 9 maart 1998;

Gelet op het advies van de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Definities

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1. Dierentuin : elke voor het publiek toegankelijke inrichting waar levende dieren behorende tot niet gedomesticeerde soorten worden gehouden en tentoongesteld, met inbegrip van dierenparken, safariparken, dolfinaria, aquaria en gespecialiseerde verzamelingen, evenwel met uitzondering van circussen, rondreizende tentoonstellingen en handelszaken voor dieren;2. Gedomesticeerde soorten : gewoonlijk landbouwhuisdieren, gezelschapsdieren en soorten van dieren die gewoonlijk gehouden worden door de mens en die voorkomen op de lijst in bijlage A.De minister kan op advies van de Dierentuinencommissie deze lijst wijzigen; 3. Dierenverblijf : ruimte, binnen en/of buiten waarin het dier is ondergebracht;4. Uitbater : elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een dierentuin uitbaat of voor wiens rekening een dierentuin wordt uitgebaat;5. De Minister : de Minister of Staatssecretaris tot wiens bevoegdheid de landbouw behoort;6. De dienst : de Inspectie-generaal van de veterinaire diensten van het Ministerie van Middenstand en Landbouw;7. De Wet : de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren. HOOFDSTUK II. - Erkenningsprocedure

Art. 2.§ 1. De aanvraag voor de erkenning bedoeld in artikel 5, § 1, van de wet dient ingediend te worden door de uitbater bij de Dienst per aangetekend schrijven door middel van het formulier waarvan het model in bijlage B is vastgesteld. De aanvrager dient op de aanvraag fiscale zegels aan te brengen voor een bedrag afhankelijk van de gehouden diersoorten : - 10 000 frank wanneer de verzameling zoogdieren of vogels bevat; - 5 000 frank wanneer de verzameling uitsluitend andere dieren dan zoogdieren of vogels bevat. § 2. Bij de aanvraag dienen volgende stukken bijgevoegd te worden : 1° een overzichtsplan van de dierentuin met aanduiding van de funktie van de verschillende lokalen;2° een lijst van de aanwezige dieren;3° een kopie van de milieuvergunning in het Vlaams Gewest en in het Brussels Gewest en van de uitbatingsvergunning in het Waals Gewest;4° een kopie van het contract opgesteld in toepassing van artikel 15 van dit besluit;5° een lijst van de personeelsleden met vermelding van hun taak;6° de naam en het adres van de verantwoordelijke die instaat voor de uitvoering van dit besluit;indien de uitbater een rechtspersoon is, wordt voor de toepassing van dit besluit een verantwoordelijke aangewezen; 7° een kopie van de verzekeringsovereenkomst die de burgelijke aansprakelijkheid dekt bedoeld in artikel 1385 van het Burgelijk Wetboek. § 3. De Dienst moet op de hoogte worden gebracht van wijzigingen aan de vergunning bedoeld in artikel 2, § 2, 3°; § 4. De Minister verleent de erkenning op advies van de Dienst binnen de honderd tachtig dagen na ontvangst van de aanvraag, indien aan de voorwaarden gesteld in de wet en haar uitvoeringsbesluiten wordt voldaan. De beslissing van de Minister wordt geacht gunstig te zijn indien zij niet binnen voormelde termijn genomen is. Aan de erkenning kunnen beperkingen met betrekking tot de taxa en het aantal dieren verbonden worden. § 5. De Minister kan, op ieder ogenblik, de erkenning van een dierentuin intrekken of schorsen indien die niet langer voldoet aan de in de wet en haar uitvoeringsbesluiten vastgestelde voorwaarden.

De schorsing of intrekking kan betrekking hebben op slechts een gedeelte van de dierentuin. § 6. Bij overlijden van de uitbater van de dierentuin blijft de erkenning behouden, indien een nieuwe uitbater de uitbating binnen twee maanden na de stopzetting herneemt en hij de Dienst hiervan binnen dezelfde termijn bij aangetekend schrijven op de hoogte brengt.

In geval van stopzetting van de exploitatie van de dierentuin blijft de erkenning behouden, indien een nieuwe uitbater de uitbating binnen twee maanden na de stopzetting herneemt en hij de Dienst hiervan binnen dezelfde termijn bij aangetekend schrijven op de hoogte brengt. HOOFDSTUK III. -Erkenningsvoorwaarden Afdeling I. - Huisvesting en uitrusting

Art. 3.De dierenverblijven moeten zo ontworpen en onderhouden zijn dat in alle omstandigheden ontsnappen van de dieren onmogelijk en de veiligheid van de dieren, het publiek en het personeel gewaarborgd is.

Ondermeer ziet men erop toe dat : 1° de gevaarlijke dieren die kunnen klimmen of springen, gehouden worden in een volledig, ook bovenaan afgesloten omheining tenzij het klimmen of springen over de omheining op een andere wijze onmogelijk is of het verblijf omringd is door een voldoende brede en diepe strook water;2° de gravende dieren niet via de bodem kunnen ontsnappen;3° de omheining en steunpilaren stevig verankerd zijn in de bodem zodat het dier deze door zijn gewicht of kracht niet kan vernielen;4° de grachten rond dierenverblijven een voldoende afsluiting vormen;5° de deuren of poorten stevig zijn en op slot gehouden worden;6° de gebouwen, lokalen of gedeelten van de dierentuin tot dewelke het publiek geen toegang heeft, afgesloten zijn en voorzien zijn van waarschuwings-of verbodstekens;7° een direct kontakt tussen publiek en gevaarlijke dieren onmogelijk gemaakt wordt door barrières die een voldoende afstand creëren;8° het publiek ingelicht wordt van eventueel gevaar.

Art. 4.§ 1. De dierenverblijven en de gebruikte materialen moeten zo gekozen en onderhouden worden dat dieren zich er in normale omstandigheden niet aan kunnen kwetsen of er andere hinder van kunnen ondervinden die hun welzijn kan schaden. § 2. De elektriciteitsvoorzieningen moeten zo aangebracht worden dat het risico van elektrocutie vermeden wordt.

Art. 5.De dieren die buiten gehouden worden moeten kunnen beschutting zoeken in geval van ongunstige weersomstandigheden.

Art. 6.De dierenverblijven moeten zo ontworpen en ingericht zijn dat ze een zo gevarieerd mogelijk natuurlijk gedrag stimuleren.

Art. 7.Onverminderd de bepalingen van artikel 4 van de wet moet er bij het huisvesten van de dieren op toegezien worden dat : 1° de sociaal levende soorten in sociale groepen gehouden worden tenzij dit tegenaangewezen is om diergeneeskundige of zootechnische redenen;2° de solitaire levende soorten alleen gehouden worden;3° er zich geen schadelijke interactie voordoet bij het samenstellen van een diergroep.

Art. 8.De Minister kan bijkomende voorschriften vaststellen betreffende de huisvesting van bepaalde diersoorten meer bepaald met betrekking op de minimale afmetingen van de dierenverblijven en van hun inrichting.

Art. 9.Het voeder moet bewaard en bereid worden in hygiënische omstandigheden in ruimten die vrij zijn van schadelijke dieren en die gescheiden zijn van de dierenverblijven. Voor de bewaring van vlees of vis of andere bederfbare waren is een koelinstallatie vereist.

Bedorven voedselresten moeten zo snel mogelijk verwijderd worden.

Art. 10.Voor onderzoek van en ingrepen op gewervelde dieren moet een schoon, geventileerd en goed verlicht lokaal beschikbaar zijn. Een ruimte voor afzondering van dieren om diergeneeskundige redenen moet ook voorzien worden.

Art. 11.Een hulppost voorzien van uitrusting voor eerste hulp en gepaste schriftelijke aanwijzingen terzake moet aanwezig en goed aangeduid zijn.

Indien giftige dieren die gevaarlijk zijn voor de mens gehouden worden, moet antiserum aanwezig zijn. Afdeling II. - Verzorging, hygiëne en diergeneeskundige begeleiding

Art. 12.§ 1. De verantwoordelijke moet erop toezien dat voldoende en bekwaam personeel ter beschikking is voor de verzorging van de dieren en voor het onderhoud van de dierenverblijven. § 2. Dit personeel moet op de hoogte zijn van : 1° de voedingsvereisten van de hen toevertrouwde dieren;2° de ziektebeelden en tekenen die toelaten om een verminderd welzijn bij dieren vast te stellen zoals ondermeer abnormaal gedrag;3° de risico's van ziekteoverdracht;4° de te treffen noodmaatregelen ingeval van ontsnapping van de dieren;5° de te nemen maatregelen bij ongevallen.

Art. 13.De dieren moeten tenminste eenmaal per dag worden gecontroleerd. Indien de dieren niet gezond blijken te zijn of andere tekenen vertonen die wijzen op een verminderd welzijn, moeten onmiddellijk stappen ondernomen worden om de oorzaak vast te stellen en hieraan te verhelpen. Indien nodig moet beroep gedaan worden op een dierenarts.

Art. 14.In gesloten ruimten waar dieren worden gehouden, moet een rookverbod ingesteld worden.

Art. 15.Voor het regelmatig toezicht op de gezondheid en het welzijn van de gewervelde dieren andere dan vissen, dient de verantwoordelijke een contract aan te gaan met een erkende dierenarts.

Deze dierenarts staat ondermeer in voor de preventieve geneeskundige onderzoeken, de vaccinaties en voor een parasitologisch onderzoek.

Hij onderzoekt nieuw binnengebrachte dieren en stelt eventueel een quarantaineperiode vast. Hij volgt de gezondheid van de dieren in quarantaine.

De verantwoordelijk brengt de dierenarts op de hoogte van elke sterfte. De dierenarts stelt de doodsoorzaak vast en neemt de nodige maatregelen om de gezondheid van de overige dieren te vrijwaren.

De dierenarts licht de verantwoordelijke in wanneer hij vaststelt dat de gezondheid of het welzijn van de dieren gevaar loopt en stelt maatregelen voor. Indien zijn raad en opmerkingen niet opgevolgd worden brengt hij de Dienst hiervan schriftelijk op de hoogte.

Art. 16.Na de eventuele quarantaine moeten de nodige voorzorgen genomen worden alvorens nieuwe dieren in de groep te integreren.

Art. 17.Het verstrekte voedsel moet kwalitatief en kwantitatief aangepast zijn aan de behoeften zowel van de soort als van het individuele dier. Hiertoe wordt het advies van deskundigen ingewonnen en opgevolgd.

Bij het verstrekken van voeder en drinkwater moet het sociaal gedrag van de dieren in acht genomen worden opdat, indien nodig, alle dieren binnen hetzelfde verblijf gelijktijdig kunnen eten;

Bij het kweken en het verstrekken van prooidieren moeten gepaste maatregelen genomen worden om onnodig lijden van deze dieren te vermijden.

Het voederen van de dieren door bezoekers is verboden behalve indien het gaat om passend voedsel dat verstrekt wordt onder direct toezicht van een personeelslid.

Art. 18.De dierenverblijven en de erin aangebrachte uitrusting moeten regelmatig gereinigd en indien nodig ontsmet worden.

Alle nodige maatregelen moeten getroffen worden om het binnendringen van ongewenste dieren en ziektevectoren tot een minimum te herleiden, en de vermenigvuldiging ervan te voorkomen.

Art. 19.De gestorven dieren moeten zo snel mogelijk uit de dierenverblijven worden verwijderd.

Art. 20.Direct fysiek contact tussen de dieren en het publiek moet vermeden worden. Het kan enkel worden toegelaten voor beperkte periodes, onder direct toezicht van het personeel en op voorwaarde dat het welzijn van de dieren er niet door geschaad wordt.

Art. 21.De verantwoordelijke moet de aandacht van het publiek vestigen op de agressiviteit en het gevaar van sommige dieren door het plaatsen van informatieve borden waar nodig.

In dierentuinen waar het publiek door middel van voertuigen gevaarlijke dieren kan benaderen zonder dat nog enige barrière hen scheidt, moeten strikte veiligheidsmaatregelen genomen worden. Het publiek moet duidelijk geinformeerd worden van de voorschriften waaraan het zich strikt moet houden. In dergelijke inrichtingen moet het toezichthoudend personeelslid de onmiddellijke beschikking hebben over een vuurwapen om in geval van nood een gevaarlijk dier te doden.

Art. 22.Bij ontsnapping van een gevaarlijk dier moet de verantwoordelijke de burgelijke overheid en de ordediensten verwittigen en bijstand verlenen bij de opsporing, de vangst en het terugbrengen van het dier. Hij moet tevens de bevolking inlichten van de mogelijke gevaren. De kosten verbonden aan deze actie vallen volledig ten laste van de uitbater en moeten aan de respectievelijke overheden terugbetaald worden. Afdeling III. - Informatie van de bezoeker en educatief programma.

Art. 23.Op of in de nabijheid van elk dierenverblijf moet duidelijk leesbaar, wetenschappelijke en taalkundig correcte basisinformatie aanwezig zijn met betrekking tot de erin ondergebrachte diersoorten (soortnaam, wetenschappelijke naam, verspreidingsgebied en beschermingsstatus).

Bij dierenverblijven waarin verschillende diersoorten zijn ondergebracht die moeilijk van mekaar te onderscheiden zijn, moet deze basisinformatie aangevuld worden met een afbeelding.

De dierentuin plaatst bij het verstrekken van informatie de dieren zoveel mogelijk in hun biologische en ecologische context.

Art. 24.De dierentuin dient een informatief en educatief programma voor ondermeer schoolkinderen op te stellen, dat gebaseerd is op een inleiding tot de biologie, de ecologie en het natuurbehoud. Hiervoor moet het advies ingewonnen worden van een deskundige met de passende biologische kennis en pedagogische ervaring.

Indien vertoningen van dieren worden georganiseerd moet het natuurlijk gedrag van de dieren centraal staan, ook in de erbij verstrekte commentaar. Afdeling IV. - Kweken van de dieren en soortbehoudsprogramma

Art. 25.De dierentuin moet zijn medewerking verlenen aan gecoördineerde internationale kweek- en uitwisselingsprogramma's indien er dieren gehouden worden waarop deze programma's betrekking hebben. Het dierenbestand moet doorgegeven worden aan de betreffende coördinatoren of stamboekhouders.

Art. 26.Ongecontroleerd kweken moet vermeden worden. Het kweken van hybriden is verboden tenzij dit past in een wetenschappelijk verantwoord kweekprogramma.

De Minister kan een lijst van soorten vaststellen waarvan het kweken in dierentuinen verboden of beperkt worden. Afdeling V. - Register.

Art. 27.De verantwoordelijke moet in een register of computerbestand voor elk dier of diergroep volgende gegevens bijhouden : 1° de gewone en de wetenschappelijke benaming;2° het geslacht;3° oorsprong en datum van verkrijging of geboortedatum;4° in geval van vertrek van een dier : naam en adres van de bestemming;5° identificatie van het specimen, met naargelang het geval het ringnummer, de tatoeage- of mikrochipnummer of de bijzondere uitwendige kenmerken. Deze gegevens betreffende het dier of de groep van dieren moeten door de dierenarts bedoeld in artikel 15 met volgende gegevens aangevuld worden : 1° de datum van de controlebezoeken;2° de gezondheidstoestand (ziektes, behandelingen en andere ingrepen);3° in geval van sterfte de datum en de oorzaak. Deze gegevens moeten gedurende vijf jaar na de dood van het dier bewaard worden en op verzoek van de overheid voorgelegd worden. HOOFDSTUK IV. - Overgangsbepalingen

Art. 28.Voor de dierentuinen die bestaan op het ogenblik van de publikatie van dit besluit dient de aanvraag voor erkenning te worden ingediend binnen de negentig dagen na de inwerkingtreding van het besluit overeenkomstig de procedure beschreven in artikel 2.

Op advies van de Dienst kan de Minister een voorlopige erkenning afleveren, waarin wordt bepaald dat de betrokken dierentuin binnen een termijn van ten hoogste twaalf maanden de nodige maatregelen dient te nemen om aan de voorschriften van dit besluit te voldoen.

Art. 29.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1999.

Art. 30.Onze Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 10 augustus 1998.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, L. TOBBACK De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN

Bijlage A bij het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 10 augustus 1998.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minster van Binnenlandse Zaken, L. TOBBACK De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN

Bijlage B bij het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 ERKENNINGSAANVRAAG VAN EEN DIERENTUIN Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 10 augustus 1998.

ALBERT Van Koningswege : De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, L. TOBBACK De Minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN

^