gepubliceerd op 06 september 2002
Koninklijk besluit tot regeling van de werking van het Fonds ter bestrijding van Overmatige Schuldenlast
9 AUGUSTUS 2002. - Koninklijk besluit tot regeling van de werking van het Fonds ter bestrijding van Overmatige Schuldenlast
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het besluit dat wij de eer hebben aan de handtekening van Uwe Majesteit voor te leggen regelt de definitieve inwerkingtreding van het Fonds ter bestrijding van de Overmatige Schuldenlast, hierna het Fonds genoemd, zoals dit wordt ingesteld door artikel 20 van de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen, gewijzigd door de wet van 19 april 2002.
Artikelsgewijze bespreking Artikel 1 geeft een aantal omschrijvingen en noopt tot geen bijzondere commentaar.
In de artikelen 2 tot 4 wordt de financiering van het Fonds geregeld.
In artikel 2 worden de coëfficiënten op het totaal van de betalingsachterstanden vastgesteld op de maximum hoogte die door de wet wordt toegelaten. Zoals uitgelegd in de memorie van toelichting bij de wet, zal de toepassing hiervan de inkomsten voor het Fonds doen oplopen tot een bedrag van 2.500.000 euro. Er werd ervoor gekozen om bij de start van het Fonds de maximum coëfficiënten toe te passen vooreerst omdat niemand het aantal dossiers kent dat jaarlijks bij het Fonds zal worden ingediend en vervolgens omdat het Fonds de verzoeken van de schuldbemiddelaars ten laste zal nemen vanaf het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet, te weten 1 januari 1999.
In artikel 3 wordt bepaald dat het verzoek tot betaling, uitgaande van het Fonds, per aangetekend schrijven zal gebeuren. Al brengt een dergelijke handelswijze bijkomende beheerskosten voor het Fonds met zich, toch lijkt zij nodig omwille van de ernstige gevolgen die de niet-betaling van de bijdrage met zich kan brengen.
Artikel 4 bepaalt vooreerst dat het Fonds tot het nazicht van de betalingen overgaat. Bij niet, onvolledige of niet tijdige betaling van de bijdragen verwijst artikel 4 naar artikel 20bis van de wet, dat voldoende nauwkeurig de sancties bepaalt ingevolge een niet betaling.
Artikel 5 regelt de aanduiding van de leidend ambtenaar van het Fonds.
Artikel 6 regelt vooreerst de samenstelling van het Begeleidingscomité bij het Fonds. De samenstelling van het Begeleidingscomité werd zo vastgesteld dat alle betrokken partijen, zowel de kredietgevers als de schuldbemiddelaars, bij de werking van het Fonds betrokken worden.
De opdracht van het Begeleidingcomité wordt vervolgens bepaald in de tweede paragraaf van dit artikel. Dit comité zal adviezen verstrekken over de organisatie, de werking en het ontwerp van jaarlijks budget van het Fonds.
Krachtens de wet dient het Begeleidingscomité ten minste eenmaal per jaar een verslag uit te brengen over de werking van het Fonds aan de Ministers van Economische Zaken, Financiën en Justitie. In de praktijk zal het er op neerkomen dat het ontwerp van verslag zal worden opgemaakt door de leidend ambtenaar en ter goedkeuring zal worden voorgelegd aan het Begeleidingscomité. De praktische modaliteiten zullen bepaald worden in het reglement van inwendige orde, waarvan sprake in § 5.
Artikel 7 handelt over het indienen van de aanvragen tot betaling door de schuldbemiddelaars. Deze aanvragen dienen noodzakelijk vergezeld te worden door een aantal documenten die het Fonds moeten toelaten de gegrondheid van de aanvraag te beoordelen.
Een eerste document is het bevel tot tenuitvoerlegging. Een dergelijk bevel sluit elke discussie uit met betrekking tot de hoogte van de kosten. Het tweede te leveren document is de staat van kosten, erelonen en emolumenten die aan het verslag zijn toegevoegd, overeenkomstig artikel 1675/17, § 3, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek. Bij gebreke aan een verslag, is het bevel tot tenuitvoerlegging voldoende.
Artikel 1675/19 bepaalt eveneens dat de staat van ereloon, emolumenten en kosten ten laste komt van de schuldenaar en bij voorrang wordt betaald. De schuldbemiddelaar zal dus moeten aantonen aan het Fonds dat hij het nodige heeft gedaan om betaling ten laste van de schuldenaar te verkrijgen. Bij gebreke aan of bij onvolledige betaling, zal het Fonds zelf overgaan tot de volledige of de gedeeltelijke betaling van genoemde kostenstaat.
Een dergelijk bewijs is een feitenkwestie. Soms blijkt uit het vonnis van tenuitvoerlegging zelf dat de schuldbemiddelaar geen enkele betaling heeft kunnen verkrijgen. Inderdaad, uit sommige vonnissen waarop de administratie vermocht acht te slaan blijkt dat bij gebreke aan activa geen enkele schuldeiser geen enkele betaling heeft bekomen.
In zo een geval zal het Fonds tot betaling overgaan van de kostenstaat van de schuldbemiddelaar.
Uit andere vonnissen blijkt dat de beslagrechter reeds heeft vastgesteld dat de staat van emolumenten en kosten niet of niet volledig ten laste kan gelegd worden van de schuldenaar, vermeldt hij dit ook in zijn vonnis en bepaalt uitdrukkelijk het bedrag dat ten laste van het Fonds kan worden gelegd. Ook in dit geval zal het Fonds overgaan tot betaling van de kostenstaat.
Een dergelijke toestand kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de beslagrechter een aanzuiveringsregeling homologeert of vaststelt met terugbetalingen voor de schuldenaar waarvan de inkomsten lager liggen dan het voor beslag vatbare minimum. Aangezien de vergoedingen van de schuldbemiddelaar geen deel uitmaken van de aanzuiveringsregeling, zal deze laatste de regels van het voor beslag vatbaar gedeelte van de inkomsten moeten eerbiedigen. Bij zo een regeling is het best denkbaar dat de rechter een gedeelte of het geheel van de vordering van de schuldbemiddelaar ten laste legt van het Fonds.
Slechts in de gevallen waarin niet duidelijk blijkt dat de schuldbemiddelaar het nodige heeft gedaan om zijn kosten bij voorrang te recupereren zullen aanvullende inlichtingen moeten geleverd worden om het Fonds toe te laten na te gaan of zijn tussenkomst beantwoordt aan de wettelijke voorwaarden.
Artikel 7, 4°, tenslotte is een algemene bepaling die aanduidt dat de opsomming van de inlichtingen in dit artikel een minimum uitmaakt en dat het de schuldbemiddelaar vrij staat andere documenten ter staving van zijn aanvraag toe te voegen. De overige gevraagde inlichtingen behoeven geen verdere commentaar.
Artikel 8 schrijft de wijze voor waarop het Fonds gehouden is te reageren op een aanvraag tot betaling van de schuldbemiddelaar.
Artikel 9 verplicht het Fonds over te gaan tot betaling binnen drie maanden nadat de volledige aanvraag tot betaling is toegekomen. De termijn van drie maanden werd vastgesteld, rekening gehouden met de boekhoudkundige verplichtingen betreffende de overheidsfinanciën die maken dat de eerbiediging van een minimum-termijn nodig is vooraleer tot daadwerkelijke betaling kan worden overgegaan.
Het tweede lid houdt rekening met de omstandigheid dat de middelen van het Fonds kunnen uitgeput zijn en dat niet binnen de voorziene termijn kan worden overgegaan tot betaling. Teneinde de schuldbemiddelaar niet in het ongewisse te laten, zal hij van deze omstandigheid verwittigd worden.
Artikel 10 regelt het geval van een onverschuldigde betaling door het Fonds. Er wordt uitdrukkelijk erin voorzien dat de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake schuldvergelijking van toepassing zijn.
De artikelen 11 en 12 werden opgesteld rekening houdend met de techniek die eigen is aan begrotingsfondsen. Een overschot op het begrotingsfonds kan worden overgedragen naar het volgende begrotingsjaar. Uiteraard zullen wij, bij steeds terugkerende overschotten aan Uw Majesteit voorstellen de coëfficiënten die dienen tot berekening van de bijdragen aan het Fonds te verminderen in functie van de door de schuldbemiddelaars ingediende aanvragen.
Bij een tekort evenwel worden de aanvragen tot betaling overgedragen naar het volgende begrotingsjaar. Niet uitgevoerde betalingen worden bij voorrang vereffend.
Artikel 13 voorziet in de retroactieve toepassing van het besluit op de schuldbemiddelaars. Het is inderdaad de bedoeling om de schuldbemiddelaars die werkzaam zijn sinds de inwerkingtreding van de wet, te weten 1 januari 1999, toe te laten hun vorderingen die zijn ontstaan ingevolge schuldbemiddelingen die sedert die datum zijn ingediend, te laten gelden tegenover het Fonds.
Uit voorbereidende gesprekken met leden van de magistratuur is gebleken dat het moeilijk zal blijken, voor de procedures tot schuldbemiddeling die werden afgesloten voor de inwerkingtreding van dit artikel, het bewijs te leveren waarvan sprake in artikel 7, 1°, tweede lid. Bij wijze van overgangsmaatregel zou een oplossing er in kunnen bestaan om dit bewijs te vervangen door een geschreven verklaring van de schuldbemiddelaar die door de beslagrechter wordt goedgekeurd.
Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en getrouwe dienaars.
De Minister van Economie, Ch. PICQUE De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN
ADVIES 33.814/1/V VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, eerste vakantiekamer, op 11 juli 2002 door de Minister van Economie verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « tot regeling van de werking van het Fonds ter bestrijding van Overmatige Schuldenlast », heeft op 16 juli 2002 het volgende advies gegeven : Wat de elementen betreft opgesomd in artikel 84, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zijn bij het ontwerp geen opmerkingen te maken.
De kamer was samengesteld uit : de heren : W. Deroover, eerste voorzitter van de Raad van State, voorzitter;
A. Beirlaen, kamervoorzitter;
G. Van Haegendoren, staatsraad;
Mevr. A. Beckers, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer P. Depuydt, eerste auditeur.
De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door Mevr. K. Bams, adjunct-referendaris.
De griffier, A. Beckers.
De voorzitter, W. Deroover.
9 AUGUSTUS 2002. - Koninklijk besluit tot regeling van de werking van het Fonds ter bestrijding van Overmatige Schuldenlast ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen, inzonderheid op artikel 20, gewijzigd bij de wetten van 3 mei 1999 en 19 april 2002;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 6 juli 2002;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 8 juli 2002;
Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door de omstandigheid dat artikel 20 van de wet van 5 juli 1998 voornoemd een Fonds ter Bestrijding van de Overmatige Schuldenlast heeft ingesteld met als oogmerk het onbetaald gebleven saldo van het ereloon, de emolumenten en de kosten van schuldbemiddelaars te vergoeden;
Overwegende dat genoemd artikel 20 het voorwerp heeft uitgemaakt van een beroep bij het Arbitragehof, beroep dat werd verworpen bij arrest nr. 22/2000 van 23 februari 2000;
Overwegende dat ingevolge dit beroep de Regering beslist heeft over te gaan tot de wijziging van de financieringswijze van dit Fonds; dat deze wijziging is gebeurd bij wet van 19 april 2002;
Overwegende dat het uitblijven van de inwerkingtreding van het Fonds ter Bestrijding van de Overmatige Schuldenlast de toepassing van de wet van 5 juli 1998 voornoemd ernstig hindert;
Overwegende dat zolang het Fonds niet beschikt over de bijdragen van de kredietgevers, er geen betalingen aan de schuldbemiddelaars kunnen gebeuren;
Overwegende dat de minst bedeelde schuldenaars, te weten de personen waarvan de schuldenlast dermate aanzienlijk is dat zij zelfs niet de kosten van de schuldbemiddelaar kunnen dragen, vaak worden afgeraden een beroep te doen op de procedure van collectieve schuldenregeling;
Overwegende dat een dergelijke situatie discriminatoir en sociaal onduldbaar is en dat het bijgevolg nodig is hieraan onmiddellijk een einde te stellen, door het Fonds toe te laten tussen te komen in de kosten die worden opgelopen door de schuldbemiddelaars belast met de verzoeken tot collectieve schuldenregeling van de minst bedeelde schuldenaars;
Overwegende tenslotte dat het uitblijven van de inwerkingtreding van het Fonds ter Bestrijding van de Overmatige Schuldenlast ernstig nadeel berokkent aan de schuldbemiddelaars die sinds de inwerkingtreding van de wet van 5 juli 1998 zijn opgetreden voor schuldenaars die niet is staat zijn het ereloon van hun schuldbemiddelaar te voldoen;
Gelet op het advies 33.814/1/V van de Raad van State, gegeven op 16 juli 2002, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Economie en Onze Minister van Justitie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° de wet : de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen;2° het Fonds : het Fonds ter bestrijding van de Overmatige Schuldenlast, bedoeld in artikel 20 van de wet, opgericht bij het Ministerie van Economische Zaken;3° de kredietgevers : de kredietgevers bedoeld in artikel 20, § 2, van de wet.
Art. 2.De coëfficiënt toegepast op het totaal van de betalingsachterstanden, wordt als volgt vastgesteld : 1° 0,20 per duizend van het totaal van de betalingsachterstanden van de kredieten bedoeld in artikel 20, § 2, tweede lid, 1° en 2°, van de wet;2° 2 per duizend van het totaal van de betalingsachterstanden van de kredieten bedoeld in artikel 20, § 2, tweede lid, 3°, van de wet.
Art. 3.De kredietgevers zijn ertoe gehouden op verzoek van het Fonds, de verschuldigde bijdragen over te schrijven op de ontvangstenrekening van het Fonds.
Het verzoek gebeurt bij een ter post aangetekende brief. De kredietgevers maken de bijdragen over ten laatste binnen de maand vanaf de dag die volgt op de afgifte ter post van de aangetekende brief.
Art. 4.Het Fonds gaat over tot een nazicht van de overschrijving, bedoeld in artikel 3.
In geval de bijdragen niet, onvolledig of niet tijdig worden betaald, handelt het Fonds overeenkomstig het voorschrift van artikel 20bis van de wet.
Art. 5.Het Fonds wordt geleid door een ambtenaar van het Ministerie van Economische Zaken, Bestuur Handelsbeleid, aangeduid door de Minister bevoegd voor de Economische Zaken.
Art. 6.§ 1. Het Begeleidingscomité bij het Fonds, bedoeld bij artikel 20, § 1, van de wet is samengesteld als volgt : - de bestuurder van het Fonds, die het voorzitterschap waarneemt; - een ambtenaar van het Ministerie van Economische Zaken, aangeduid door de Minister bevoegd voor de Economische Zaken. - een ambtenaar van het Ministerie van Justitie, Bestuur Burgerlijke Wetgeving en Erediensten, aangeduid door de Minister bevoegd voor Justitie; - een lid, aangeduid door de Nationale Bank van België; - een lid, aangeduid door de Belgische Vereniging van Banken en een lid aangeduid door de Beroepsvereniging van het Krediet, die niet tot een kredietinstelling behoort; - een lid aangeduid door de Orde van Vlaamse Balies en een lid aangeduid door l'Ordre des barreaux francophones et germanophone; - een lid aangeduid door de Nationale Kamer van Gerechtsdeurwaarders; - een lid aangeduid door de Koninklijke Federatie van Belgische Notarissen; - een lid aangeduid door de Vereniging van Belgische Steden en Gemeenten. § 2. Het Begeleidingscomité heeft als opdracht een advies uit te brengen : 1° over de organisatie en de werking van het Fonds;2° over het ontwerp van jaarlijks budget van het Fonds.3° op elke vraag, op verzoek van de bestuurder van het Fonds of van een van de Ministers bedoeld bij artikel 20, § 1, van de wet. § 3. Aan de leden van het Begeleidingscomité worden geen presentiegelden, noch vergoedingen of terugbetalingen van kosten toegekend. § 4. Het secretariaat van het Begeleidingscomité wordt waargenomen door het personeel dat aan het Fonds is toegewezen. § 5. Het Begeleidingscomité stelt zijn reglement van inwendige orde op.
Art. 7.De schuldbemiddelaars zijn ertoe gehouden hun aanvraag tot betaling bij een ter post aangetekende brief toe te zenden aan het Fonds.
Deze aanvraag bevat de volgende documenten en inlichtingen : 1° het bevel van tenuitvoerlegging bedoeld in artikel 1675/19, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek en/of een afschrift van de verslagen, bedoeld in artikel 1675/17, § 3, derde lid van het Gerechtelijk Wetboek; Voor de bedragen die door de rechter niet ten laste zijn gelegd van het Fonds, levert de schuldbemiddelaar het bewijs van het onbetaald gebleven saldo na toepassing van artikel 1675/19, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek; 2° een gedagtekende en ondertekende verklaring van de schuldbemiddelaar, opgesteld in drie exemplaren, waarbij hij het bedrag van het onbetaald gebleven saldo, bedoeld in artikel 20, § 3, 1° van de wet meedeelt;3° het rekeningnummer waarop de betaling door het Fonds kan gebeuren;4° elke inlichting die van aard is om de aanvraag tot betaling te staven.
Art. 8.Het Fonds controleert naar vorm en inhoud de aanvraag tot betaling van de schuldbemiddelaar. Wanneer de aanvraag niet volledig is, verwittigt het Fonds de schuldbemiddelaar en wijst het op de ontbrekende gegevens en documenten.
De aanvraag wordt geacht volledig te zijn op de dag dat het Fonds alle ontbrekende gegevens en documenten heeft ontvangen.
Art. 9.Onverminderd artikel 12 van dit besluit, gebeurt de betaling door het Fonds binnen de drie maanden nadat de volledige aanvraag bij het Fonds is toegekomen.
Indien de betaling niet kan plaatsvinden binnen de drie maanden na ontvangst van de volledige aanvraag, wordt de schuldbemiddelaar hiervan verwittigd.
Art. 10.Wanneer ingevolge een materiële vergissing blijkt dat het Fonds tot een niet-verschuldigde betaling is overgegaan, vordert het de terugbetaling van de niet-verschuldigde sommen.
Wanneer ingevolge bedrog, list of valse verklaring vanwege de schuldbemiddelaar blijkt dat het Fonds tot een niet-verschuldigde betaling is overgegaan, vordert het de terugbetaling van de niet-verschuldigde sommen, verhoogd met een nalatigheidsinterest die berekend wordt tegen de wettelijke interestvoet te rekenen vanaf de dag van de betaling van deze sommen.
In voorkomend geval zijn de artikelen 1289 tot 1299 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing.
Art. 11.Wanneer de lopende middelen van het Fonds een overschot vertonen voor het lopende begrotingsjaar, worden deze middelen overgedragen naar het volgende begrotingsjaar.
Art. 12.Wanneer de lopende middelen van het Fonds een tekort vertonen voor het lopende begrotingsjaar, worden de betalingen bedoeld bij artikel 9 van dit besluit overgedragen naar het volgende begrotingsjaar; zij worden bij voorrang vereffend.
Art. 13.De schuldbemiddelaars zijn gerechtigd hun vorderingen bij het Fonds in te dienen voor de procedures van collectieve schuldenregeling ingeleid sinds 1 januari 1999.
In afwijking van artikel 7, 1°, tweede lid, voor de procedures van collectieve schuldenregeling die zijn afgesloten voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, mogen de schuldbemiddelaars het bewijs van het onbetaald gebleven saldo vervangen door een geschreven verklaring die door de beslagrechter wordt goedgekeurd.
Art. 14.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 15.Onze Minister bevoegd voor Justitie en Onze Minister bevoegd voor de Economische Zaken zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Nice, 9 augustus 2002.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Economie, Ch. PICQUE De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN