gepubliceerd op 23 februari 2011
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 januari 2003 tot uitvoering van de artikelen 46bis, § 2, eerste lid, 88bis, § 2, eerste en derde lid, en 90quater, § 2, derde lid van het Wetboek van strafvordering en van artikel 109ter, E , § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven
8 FEBRUARI 2011. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 januari 2003 tot uitvoering van de artikelen 46bis, § 2, eerste lid, 88bis, § 2, eerste en derde lid, en 90quater, § 2, derde lid van het Wetboek van strafvordering en van artikel 109ter, E , § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het koninklijk besluit van 9 januari 2003 tot uitvoering van de artikelen 46bis, § 2, eerste lid, 88bis, § 2, eerste en derde lid, en 90quater, § 2, derde lid, van het Wetboek van strafvordering en van artikel 109ter, E, § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 10 februari 2003. Bijna acht jaar na datum is er veel veranderd, zodat een aanpassing van dit koninklijk besluit zich opdringt.
De veranderingen die een aanpassing van dit koninklijk besluit noodzakelijk maken, situeren zich op drie gebieden : de financiële situatie op het vlak van de gerechtskosten, nieuwe wetgevende en reglementaire teksten, en de snelle technologische vooruitgang. 1. De gerechtskosten. Zoals algemeen bekend lopen de gerechtskosten jaar na jaar op. Voor 2010 wordt de totale kost van de gerechtskosten geraamd op 92.997.618 euro, waarvan 19.192.179,95 voor telefonie alleen, het onderwerp van huidig koninklijk besluit, hetgeen dus meer dan 20 % uitmaakt van de totale kost voor de gerechtskosten in 2010.
De problematiek situeert zich ook in het gecumuleerd tekort uit de voorgaande jaren. De dienst gerechtskosten sleept immers sinds jaren een historisch gecumuleerd budgettekort mee. Ter indicatie, eind 2009 bedroeg het historisch gecumuleerde tekort 25.062.304 euro, en er wordt verwacht dat dit tekort verder oploopt tegen eind 2010.
Het beheersen van de gerechtskosten kan slechts door een samenspel aan maatregelen, maar het is duidelijk dat wat betreft telefonie een aanpassing van de tarieven zich opdringt. In haar rapport betreffende de gerechtskosten in strafzaken in 2009 stelde de Commissie Modernisering voor de Rechterlijke Orde (CMRO) de te hoge en onverantwoorde tarieven voor de telefonie al aan de kaak, en drong ze er bij de bevoegde politieke overheden op aan onderhandelingen met de operatoren aan te vatten.
De tarieven in het koninklijk besluit van 9 januari 2003 werden indertijd vastgelegd op een relatief forfaitaire basis zonder dat deze tarieven noodzakelijk correspondeerden met de reële kosten. Daarom werd er voor geopteerd dat het overleg met de sector deze keer gestoeld diende te zijn op solide en objectief mathematische gegevens.
Vandaar dat aan het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie (BIPT) op 16 september 2009 gevraagd werd om een studie te maken betreffende de kostenfactoren verbonden met gerechtelijke aanvragen in verband met telefonie. Gezien haar expertise en onafhankelijkheid als regulator voor de sector werd zij hiervoor het best geplaatst geacht.
Het BIPT heeft op 29 april 2010 een openbare raadpleging van de sector gelanceerd en op 19 mei 2010 een informatiesessie gehouden waarbij een strikte timing werd afgesproken. Een syntheserapport werd gepubliceerd op de website van het BIPT op 1 oktober 2010 en op 4 oktober 2010 werd dit syntheserapport gepresenteerd tijdens een gezamenlijke meeting van de operatoren en het Nationaal Overlegplatform Telecommunicatie (NOT).
Een van de belangrijkste conclusies die meegedeeld werd naar aanleiding van de bovenvermelde presentatie van het syntheseverslag is dat er ruimte bestaat tot 30 % vermindering van de bestaande tarieven, en dit op basis van een inefficiënte operator. Dit wil zeggen dat zelfs verdere verminderingen van de tarieven mogelijk moeten zijn wanneer de in de studie aan het licht gebrachte inefficiënties, in het bijzonder voor wat betreft de gehanteerde procedures, opgelost kunnen worden. Het BIPT beveelt daarom aan dat een permanente werkgroep wordt opgericht binnen het NOT waar samen met de operatoren wordt gewerkt om de dataretentie en de eraan verbonden uitbatingprocedures te moderniseren.
Het BIPT heeft zich bovendien geëngageerd om samen met een te selecteren consultant op basis van de werkzaamheden van deze werkgroep, de resultaten van de gevoerde consultatie en formele vragen voor kostenelementen aan de operatoren, een kostenmodel uit te werken voor een efficiënte operator dat als een te bereiken doel zal worden gesteld, na een « glide path » dat begint op 31 december 2010.
Deze werkgroep en het kostenmodel vormen een platform om de werkelijke kosten en hun evolutie op te volgen en in de toekomst mogelijke bijsturingen voor te stellen aan de Regering.
Om deze redenen worden dus in een eerste stap de tarieven in de bijlage bij het koninklijk besluit van 9 januari 2003 globaal verminderd met 30 %. Deze vermindering kan gerealiseerd worden door drie bestaande posten aan te passen. Meer uitleg daarover in de bijlage bij dit Verslag aan de Koning. 2. Nieuwe wetgevende en reglementaire teksten. In de eerste plaats zijn er wetgevend een aantal nieuwe initiatieven genomen die de basisartikelen waarop het koninklijk besluit gegrond was, gewijzigd hebben. Artikel 46bis werd grondig gewijzigd, eerst door de wet van 27 december 2004 houdende diverse bepalingen (BS 31 december 2004), later ook door de wet van 23 januari 2007 tot wijziging van artikel 46bis van het Wetboek van strafvordering (BS 14 maart 2007). Met uitzondering van een kleine technische wijziging bij de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen (BS 28 juli 2006) bleef artikel 88bis ongewijzigd. Ook artikel 90quater bleef, voor wat betreft de inhoud van dit koninklijk besluit, ongewijzigd.
Artikel 109ter van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven werd echter opgeheven door de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, en vervangen door nieuwe bepalingen in deze wet, waardoor de wettelijke basis van het koninklijk besluit niet meer bestond. Het zijn de artikelen 125, § 2 en 127, § 1, eerste lid, 2° en tweede lid van de wet op de elektronische communicatie die nu de wettelijke basis van onderhavig koninklijk besluit vormen.
Artikel 125, § 2 van de wet van 13 juni 2005 luidt als volgt : « De Koning bepaalt, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en van het Instituut, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels en de middelen die moeten worden ingezet om het identificeren, het opsporen, lokaliseren, afluisteren, kennisnemen en opnemen van elektronische communicatie mogelijk te maken. » Artikel 127, § 1 van dezelfde wet luidt als volgt : « De Koning bepaalt, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en van het Instituut, de technische en administratieve maatregelen die aan de operatoren of aan de eindgebruikers worden opgelegd om : 1° in het kader van een noodoproep de oproeplijn te kunnen identificeren;2° de oproeper te kunnen identificeren en het opsporen, lokaliseren, afluisteren, kennisnemen en opnemen van privécommunicatie mogelijk te maken onder de voorwaarden bepaald door de artikelen 46bis, 88bis en 90ter tot 90decies van het Wetboek van strafvordering.» Zoals hoger gezegd werd artikel 46bis van het Wetboek van strafvordering grondig gewijzigd door de wet van 23 januari 2007 tot wijziging van artikel 46bis van het Wetboek van strafvordering. Deze wet had een tweeërlei doel : enerzijds diende het artikel aangepast te worden aan de technische evolutie en ook ten gevolge van een welbepaalde rechtspraak die een bepaalde interpretatie gaf aan het artikel die niet strookte met de bedoeling van de wetgever. Wat dat betreft kan nuttig verwezen worden naar de memorie van toelichting bij de wet van 23 januari 2007 waarin deze problematiek toegelicht wordt (Parl. Doc., Senaat, 2005-2006, 3-1824/1).
Het tweede doel van de aanpassing van artikel 46bis was om de CTIF (de Centrale Technische Interceptiefaciliteit van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus) toe te laten een rechtstreekse toegang tot de klantenbestanden van de operatoren en dienstenverstrekkers te krijgen mits voldoende garanties voor de privacy van de klanten van de operatoren en dienstenverstrekkers. Het voordeel van een directe toegang bestaat erin dat de gerechtskosten voor de identificatie van nummers sterk zullen dalen aangezien de CTIF zelf zal instaan voor de identificatie. Artikel 46bis, § 2 bepaalt dat de technische voorwaarden voor deze rechtstreekse toegang bepaald worden bij koninklijk besluit.
Naast de wijzigingen aan de basisartikelen van het koninklijk besluit, is intussen ook de wet van 4 februari 2010 betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (de BIM-wet) in werking getreden op 1 september 2010. Deze wet maakt het mogelijk dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de medewerking van een operator van een elektronisch communicatienetwerk of van een verstrekker van een elektronische communicatiedienst vorderen voor : - de identificatie van de abonnee of de gewone gebruiker van een elektronische communicatiedienst of van het gebruikte elektronische communicatiemiddel, - de identificatie van de elektronische communicatiediensten waarop een bepaalde persoon is geabonneerd of die door een bepaalde persoon gewoonlijk worden gebruikt, - de mededeling van de facturen met betrekking tot de geïdentificeerde abonnementen, - het opsporen van de oproepgegevens van elektronische communicatiemiddelen van waaruit of waarnaar oproepen worden of werden gericht, - het lokaliseren van de oorsprong of de bestemming van elektronische communicaties, - het intercepteren van elektronische communicaties. De BIM-wet bepaalt dat de medewerking van de sector dient te gebeuren volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten. Een koninklijk besluit werd op 17 september 2010 door de Ministerraad goedgekeurd.
Het werd ondertekend door de Koning op 12 oktober 2010 en gepubliceerd in het Belgisch staatsblad op 8 november 2010.
Het is aangewezen om de bepalingen van beide koninklijke besluiten op elkaar af te stemmen, zodanig dat de sector niet op verschillende manieren dient mee te werken naargelang het gerechtelijke vorderingen dan wel vorderingen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten betreft. Bovendien houdt het koninklijk besluit voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ook al rekening met de hieronder geschetste technologische vooruitgang, en bevat het een aantal nieuwe verplichtingen voor de Coördinatiecel Justitie bij de operatoren van elektronische communicatienetwerken en verstrekkers van elektronische communicatiediensten. 3. De technologische vooruitgang Ook de technologische vooruitgang maakt het noodzakelijk om het koninklijk besluit van 2003 aan te passen.Zoals immers uitgelegd in het Verslag aan de Koning waren de bepalingen van dit koninklijk besluit, voor zover zij betrekking hadden op de uitvoering van artikel 90ter en volgende van het Wetboek van strafvordering, niet van toepassing op de internetsector. De reden hiervoor lag in het feit dat er op dat ogenblik nog geen Europese technische normen bestonden voor de interceptie van internetcommunicatie, en dat de technische mogelijkheden nog te beperkt waren om internetcommunicatie te gaan onderscheppen. Deze situatie is nu wezenlijk veranderd, de technische mogelijkheden zijn uitgebreid en ook Europese technische normen werden uitgevaardigd, en zijn overigens opgesomd in het koninklijk besluit houdende de nadere regels voor de wettelijke medewerkingsplicht bij vorderingen door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten met betrekking tot elektronische communicatie. Er is dan ook geen enkele reden meer om de internetsector verder uit te sluiten van de medewerkingsmodaliteiten bepaald bij dit koninklijk besluit.
Algemene commentaar bij het koninklijk besluit Gezien de hoger beschreven wetswijzigingen dienen de volgende elementen via een koninklijk besluit geregeld worden : ? De termijn waarbinnen identificatiegegevens ten gevolge van de maatregel van artikel 46bis Sv. moeten worden meegedeeld (Cf. artikel 46bis, § 2, eerste lid); ? De technische voorwaarden voor de toegang tot de in artikel 46bis, § 1 bedoelde gegevens, die beschikbaar zijn voor de procureur des Konings en voor de in dezelfde paragraaf aangewezen politiedienst (Cf. artikel 46bis, § 2, tweede lid). ? De termijn waarbinnen oproepgegevens ten gevolge van de maatregel van artikel 88bis Sv. moeten worden meegedeeld (Cf. artikel 88bis, § 2, eerste lid); ? De modaliteiten van de medewerkingsplicht die voor de maatregel van artikel 88bis Sv. gelden voor de operatoren van telecommunicatienetwerken en de verstrekkers van telecommunicatiediensten (Cf. artikel 88bis, § 2, derde lid); ? De modaliteiten van de medewerkingsplicht die voor de maatregel van artikel 90ter e.v. Sv. gelden voor de operatoren van telecommunicatienetwerken en de verstrekkers van telecommunicatiediensten (Cf. artikel 90quater, § 2, derde lid); ? De nadere regels en de middelen die moeten worden ingezet om het identificeren, het opsporen, lokaliseren, afluisteren, kennisnemen en opnemen van elektronische communicatie mogelijk te maken (Cf. artikel 125, § 2 van de wet betreffende de elektronische communicatie); ? de technische en administratieve maatregelen die aan de operatoren of aan de eindgebruikers worden opgelegd om de oproeper te kunnen identificeren en het opsporen, lokaliseren, afluisteren, kennisnemen en opnemen van privécommunicatie mogelijk te maken onder de voorwaarden bepaald door de artikel en 46bis, 88bis en 90ter tot 90decies van het Wetboek van strafvordering (Cf. artikel 127, § 1, eerste lid, 2° van de wet betreffende de elektronische communicatie); ? De methode voor de bepaling van de bijdrage in de kosten voor investering, exploitatie en onderhoud van die maatregelen, die ten laste komt van de operatoren van elektronische communicatienetwerken en -diensten, alsook de termijn waarbinnen de operatoren of de abonnees moeten voldoen aan de opgelegde maatregelen (Cf. artikel 127, § 1, tweede lid van de wet betreffende de elektronische communicatie).
Het koninklijk besluit dat nu aan U wordt voorgelegd is erop gericht als basis te dienen voor de toekomstige werkwijze in de problematiek rond het identificeren, opsporen en intercepteren van elektronische communicatie voor gerechtelijke doeleinden.
Wat de internetsector betreft, voorziet het koninklijk besluit twee periodes in de uitvoering : in beginsel is het volledige koninklijk besluit vanaf zijn inwerkingtreding uitvoerbaar, met uitzondering van de artikelen 6 en 10bis. De overgangsbepaling in artikel 13, § 1 voorziet immers in een overgangstermijn van een jaar waarbinnen de internetsector haar technische middelen en apparatuur kan aanpassen om te kunnen voldoen aan de in de artikelen 6 en 10bis vermelde functionele vereisten en de in artikel 6, § 3 vermelde technische specificaties van het European Telecommunications Standards Institute.
Gedurende deze overgangstermijn moeten ze wel voldoen aan de minimale vereisten die opgesomd staan in artikel 13, § 1.
Na deze overgangstermijn zal het gehele koninklijk besluit van toepassing zijn op de internetsector. Op dat moment krijgt artikel 6 volledige uitwerking.
Het ontwerp van koninklijk besluit bevat vier hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk wijzigt het opschrift van het koninklijk besluit van 9 januari 2003. Het tweede hoofdstuk bevat de wijzigingsbepalingen aan dit koninklijk besluit. Het derde en vierde hoofdstuk bevatten de overgangs- en slotbepalingen Deze laatste twee soorten bepalingen bestaan op zichzelf en worden dus niet ingevoegd in het koninklijk besluit van 9 januari 2003.
In het artikelsgewijs commentaar zullen enkel de verschillen met de vorige tekst uitgelegd worden. Voor de uitleg over de bepalingen die niet wijzigen, kan nuttig verwezen worden naar het Verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit van 9 januari 2003 (Belgisch Staatsblad van 10 februari 2003, p. 6614 en volgende).
Het ontwerp van koninklijk besluit werd tweemaal voor advies voorgelegd aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. In bijlage bij dit verslag werd de nota opgenomen die aan de Commissie werd overgemaakt met de elementen van antwoord op het eerste advies nr. 29/2008.
Antwoord op het advies 49.133/4 van de Raad van State Op 17 januari 2011 heeft de Raad van State haar advies uitgebracht over huidig ontwerp. In wat volgt wordt een bondig antwoord gegeven op de voornaamste punten van dit advies.
In een voorafgaande opmerking meent de Raad van State dat de nieuwe regels in dit besluit niet als wijzigingsbepalingen maar wel onder de vorm van autonome bepalingen dienen opgenomen te worden, waarbij dan ook een bepaling wordt opgenomen waarbij het koninklijk besluit van 2003 opgeheven wordt.
De Raad van State wijst er terecht op dat bijna alle artikelen van het oorspronkelijk besluit van 2003 gewijzigd worden. Niettemin verkiest de regering om de wijzigingsbepalingen te behouden, en zo het oorspronkelijke besluit van 2003 te laten bestaan, zij het met een andere titel. Immers, het bovenvermelde koninklijk besluit van 12 oktober 2010 houdende de nadere regels voor de wettelijke medewerkingsplicht bij vorderingen door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten met betrekking tot elektronische communicatie bevat verwijzingen naar het koninklijk besluit van 2003. Door dit koninklijk besluit op te heffen zouden deze verwijzingen zonder voorwerp worden, en worden fundamentele bepalingen (inzake de kosten) uit dit koninklijk besluit een lege doos. Bovendien acht de regering het niet wenselijk om het koninklijk besluit van 12 oktober 2010, dat nog maar recent in werking is getreden, al meteen te gaan wijzigen.
Bovendien zou tussen de publicatie van huidig koninklijk besluit en de wijziging van het koninklijk besluit van 2010 een onzekere periode liggen. Omwille van de rechtszekerheid verkiest de regering dus om niet in te gaan op deze voorafgaandelijke opmerking van de Raad van State.
Om dezelfde redenen van rechtszekerheid meent de regering dat niet ingegaan kan worden op de opmerking van de Raad van State betreffende artikel 3 en op de slotopmerking. De formulering van artikel 3 (« bij gemotiveerde beslissing ») is letterlijk overgenomen uit het koninklijk besluit van 2010. Hoewel de Raad van State terecht meent dat de verplichting tot motivering al opgenomen is in de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, acht de regering het niet aangewezen om een andere bewoording te gebruiken dan in het koninklijk besluit van 2010, precies om mogelijke tegengestelde interpretaties te vermijden. De procedures en beslissingen omtrent de coördinatiecel Justitie dienen voor beide besluiten volledig gelijklopend te zijn.
Om dezelfde redenen acht de regering het niet nodig om in te gaan op de legistieke slotopmerking van de Raad van State, daar het hier ook gaat om bepalingen die overgenomen zijn uit het koninklijk besluit van 2010.
Overigens kan er ook op gewezen worden dat de Raad van State deze beide opmerkingen niet formuleerde voor dit koninklijk besluit van 2010, hoewel het dus om dezelfde bewoordingen gaat.
Tot slot vraagt de Raad van State zich af waarom in artikel 4 geen bewaringstermijn is opgenomen voor de informatie die de dienst NTSU-CTIF bewaart betreffende de raadpleging van de databanken van de operatoren. Hier zijn niettemin wel objectieve redenen om een bepaling op te nemen in huidig besluit die verschilt van de gelijkaardige bepaling in het koninklijk besluit van 2010 (waar de inlichtingen- en veiligheidsdiensten deze gegevens gedurende tien jaar moeten bewaren), en deze objectieve redenen situeren zich in de verschillende finaliteit van enerzijds de gerechtelijke doeleinden en anderzijds de doeleinden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, en in de praktijk. Bij toepassing van artikel 46bis van het Wetboek van strafvordering zal er immers altijd een spoor van de toegang tot de databanken terug te vinden zijn in het gerechtelijk dossier, terwijl in het geval van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten het niet noodzakelijk is dat een bepaald onderzoek uitmondt in een strafrechtelijke procedure. Het is in dit geval van belang dat de informatie elders bewaard wordt. Bovendien kan aangenomen worden dat in de praktijk de dienst NTSU-CTIF veel meer vragen om identificatie te verwerken zal krijgen dan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Vandaar dat de regering het niet aangewezen acht om de dienst NTSU-CTIF te verplichten om deze informatie gedurende tien jaar te bewaren.
Artikelsgewijs commentaar Artikel 1 Artikel 1 wijzigt het opschrift van het koninklijk besluit van 9 januari 2003. Dit is noodzakelijk omdat zoals hoger uitgelegd de basisartikelen waarop het koninklijk besluit steunde gewijzigd zijn.
Artikel 109ter van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven werd immers opgeheven door de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie.
Er wordt voor geopteerd een algemene titel aan het koninklijk besluit te geven, eerder dan opnieuw te verwijzen naar alle wettelijke basisartikelen, die overigens opgesomd staan in de preambule.
Artikel 2 Artikel 2 wijzigt artikel 1 van het koninklijk besluit van 2003, dat een aantal definities geeft van begrippen die verder in het koninklijk besluit gehanteerd worden.
In vergelijking met het koninklijk besluit van 2003 worden de definities van de termen « semafoniedienst », « mobiel satellietgrondstation » en « mobiele persoonlijke satellietcommunicatiedienst » geschrapt. De reden hiervoor is simpel : deze begrippen worden niet meer in het nieuwe koninklijk besluit gebruikt. Ze werden enkel gehanteerd in artikel 7 van het koninklijk besluit van 2003, dat nu opgeheven wordt. Artikel 7 betrof de minimale vereisten waaraan operatoren van telecommunicatienetwerken en verstrekkers van telecommunicatiediensten moesten voldoen gedurende de overgangstermijn die hen geboden werd om het koninklijk besluit te implementeren.
Ook de begrippen « oproepgegevens » en « lokalisatiegegevens » worden niet meer gedefinieerd. Het koninklijk besluit hanteert nu immers de termen « verkeersgegevens » en « locatiegegevens », die gedefinieerd worden in artikel 2, 6° en 7° van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie.
De enige definitie die dus overblijft uit het koninklijk besluit is die van « werkelijke tijd », die ongewijzigd blijft.
Twee nieuwe definities worden ingevoerd : naast twee basiswetten wordt de dienst NTSU-CTIF gedefinieerd, waarmee de centrale technische interceptiefaciliteit van de federale politie wordt bedoeld, en wordt het begrip « internetsector » gedefinieerd.
De internetsector is het geheel van operatoren van elektronische communicatienetwerken en verstrekkers van elektronische communicatiediensten die aan gebruikers toegang tot het internet aanbieden, die eindgebruikers via een netwerkaansluitpunt elektronische communicatiediensten over het internet aanbieden, die activiteiten op het internet aanbieden, of die faciliteiten hiervoor ter beschikking stellen zoals bijvoorbeeld netwerkonderdelen, lokalen, eindapparatuur of bijbehorende faciliteiten.
Wat deze definitie betreft dient rekening gehouden te worden met artikel 2 van de wet betreffende de elektronische communicatie, dat de begrippen « netwerkaansluitpunt », « gebruiker », « eindgebruiker » en « elektronische communicatiedienst » definieert. Er werd zoveel mogelijk getracht aan te sluiten bij de terminologie van de wet. In principe dienen alle niveaus van de internetsector hieronder begrepen te worden : zowel de operatoren die hun infrastructuur ter beschikking stellen voor het transport van de internetsignalen (fysieke connectie), de internet-toegangsleveranciers die aan de eindgebruiker toegang tot het internet geven, en de internetdienstenleveranciers die over het internet communicatiediensten aanbieden.
Artikel 3 Artikel 3 wijzigt artikel 2 van het koninklijk besluit van 2003 en betreft de Coördinatiecel Justitie. Het artikel behoudt dus het principe van het koninklijk besluit van 2003, maar er worden enkele noodzakelijke aanvullingen gedaan met het oog op enerzijds de aanpassing van de terminologie aan de wet betreffende de elektronische communicatie, anderzijds de beveiliging van de Coördinatiecel en de gegevens die moeten meegedeeld worden.
Het Verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit van 2003 maakte duidelijk dat de operatoren van elektronische communicatienetwerken en verstrekkers van elektronische communicatiediensten vrij zijn om op hun manier aan de verplichtingen te voldoen en naar eigen inzicht de werking van de Coördinatiecel Justitie te organiseren. Als voorbeeld werd gegeven de mogelijkheid voor kleinere operatoren of dienstenverstrekkers om gezamenlijk een Coördinatiecel Justitie op te richten. Deze mogelijkheid wordt nu voor alle duidelijkheid expliciet in artikel 2, § 2, van het koninklijk besluit ingeschreven. § 3 van artikel 2 voorziet nu, net zoals in het koninklijk besluit voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, dat de leden van de Coördinatiecel een veiligheidsadvies overeenkomstig artikel 22quinquies van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten, en veiligheidsadviezen aangevraagd moeten hebben. Deze maatregel is er om te voorkomen dat criminele organisaties als tegenmaatregel zouden gaan infiltreren in de Coördinatiecellen Justitie van de operatoren. Het is uitermate belangrijk dat de personeelsleden van de Coördinatiecel betrouwbaar zijn, zij dienen immers om te gaan met gevoelige informatie. Dit is ook van belang gezien de artikelen 46bis, § 2, derde lid, 88bis, § 2, tweede lid en 90quater, § 2, tweede lid van het Wetboek van strafvordering strafsancties voorzien voor de schending van de geheimhoudingsplicht overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.
Enkel de personen voor wie een positief veiligheidsadvies werd gegeven, kunnen lid worden van deze Cel. Niettegenstaande dergelijk positief advies heeft de Minister van Justitie de mogelijkheid om een persoon de toegang tot deze functie bij gemotiveerde beslissing te weigeren.
Het bovenvermeld artikel 22quinquies voorziet inderdaad niet dat het advies gegeven door de Nationale Veiligheidsoverheid een eensluidend advies moet zijn. Hieruit volgt dat de vragende autoriteit niet gebonden is door het advies. In dit geval betekent dit dat de Minister van Justitie ondanks een positief veiligheidsadvies een persoon zou mogen weigeren lid te worden van een Coordinatiecel Justitie.
Er kunnen zich bijgevolg twee hypothesen voordoen in geval van een negatieve beslissing van de Minister van Justitie, betrokken administratieve autoriteit : - ofwel is het veiligheidsadvies van de Nationale Veiligheidsoverheid negatief en sluit de Minister van Justitie zich daarbij aan : in dat geval kan de persoon die het onderwerp geweest is van een negatief veiligheidsadvies dat gemotiveerd is overeenkomstig artikel 22, vijfde lid, van de wet van 11 december 1998 een beroep indienen bij het specifiek beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, -attesten en -adviezen (bestaande uit de voorzitters van het Comité P, het Comité I en de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer) dat een beslissing in laatste instantie zal nemen; - ofwel houdt de minister geen rekening met het positief advies gegeven door de Nationale Veiligheidsoverheid en bevinden we ons in het gebruikelijk kader van de formele motivering van de bestuurshandelingen. In dat geval moet de beslissing van de minister gemotiveerd worden overeenkomstig de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen. Deze administratieve handeling is bijgevolg vatbaar voor een beroep bij de Raad van State vermits het buiten het specifieke kader van de wet van 11 december 1998 valt.
Overigens heeft de minister, los van een al dan niet positief veiligheidsadvies altijd het recht om bepaalde personen die deel uitmaken van de Coördinatiecel Justitie te weigeren. Denk hierbij in de eerste plaats aan de betrokkenheid van een persoon in een gerechtelijk onderzoek. Of nog wanneer een persoon herhaaldelijk bepaalde nalatigheden heeft begaan, zoals b.v. niet bereikbaar zijn op momenten dat deze persoon van dienst is. Op dat moment moet het mogelijk zijn voor de minister om te weigeren dat die persoon verder deel uitmaakt van de Coördinatiecel. § 4 van artikel 2 herneemt de oude § 2 en wijzigt dus niet.
Paragraaf 5 van artikel 2 vermeldt expliciet, in tegenstelling tot het koninklijk besluit van 2003, welke de identificatiegegevens zijn die de Coördinatiecel Justitie moet meedelen aan het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie, die deze dan zal doorgeven aan de Dienst voor het Strafrechtelijk Beleid van de Federale Overheidsdienst Justitie. Deze gegevens worden dit keer dus wel opgesomd in het koninklijk besluit zelf, dit om te vermijden dat er zich moeilijkheden voordoen in verband met de permanente beschikbaarheid van de Coördinatiecellen.
Tot slot wordt in § 6 ook nog ingeschreven dat alle operatoren van elektronische communicatienetwerken en verstrekkers van elektronische communicatiediensten alle maatregelen dienen te nemen om de informatie die door de Coördinatiecel behandeld wordt, te beschermen en te beveiligen.
Artikel 4 Dit artikel vervangt artikel 3 van het koninklijk besluit van 2003 en geeft uitvoering aan de bevoegdheid die aan de Koning wordt toegewezen door artikel 46bis, § 2, eerste en tweede lid van het Wetboek van strafvordering : het bepalen van de termijn en van de technische voorwaarden voor de consultatie van de in artikel 46bis, § 1 bedoelde gegevens, die beschikbaar zijn voor de procureur des Konings en voor de in dezelfde paragraaf aangewezen politiedienst.
Het artikel maakt een onderscheid tussen enerzijds de operatoren die nummeringscapaciteit toegewezen gekregen hebben in het nationale nummeringsplan, en anderzijds de operatoren zonder dergelijke nummeringscapaciteit en de verstrekkers van elektronische communicatiediensten.
Alleen de operatoren met nummeringscapaciteit dienen de dienst NTSU-CTIF toe te laten de databanken met het klantenbestand te consulteren. Dit zal via een beveiligde internettoepassing gebeuren, maar het is aan de dienst NTSU-CTIF om de verdere technische details te bepalen volgens dewelke deze procedure verloopt.
Dit wil echter niet zeggen dat de dienst NTSU-CTIF zomaar op gelijk welk tijdstip deze databank zal kunnen consulteren. De regels van het Wetboek van Strafvordering moeten uiteraard gevolgd worden, en het is slechts als een vordering op basis van artikel 46bis door de dienst NTSU-CTIF ontvangen wordt, dat zij de databank kunnen consulteren.
Met consultatie wordt bedoeld dat de dienst NTSU-CTIF een onmiddellijk en geautomatiseerd antwoord dient te ontvangen op een vordering die langs elektronische weg is overgemaakt en betrekking heeft op individuele gegevens die zich in het klantenbestand bevinden. Het gaat niet om een directe toegang tot de gehele database, en ook niet om een algemene bevraging van het klantenbestand. De gevraagde informatie is punctueel en wordt gevraagd op basis van een precieze vordering.
De operatoren kunnen overigens zien wanneer deze dienst toegang neemt tot de klantenbestanden, en kan dat dan ook aanklagen als dit niet gebeurt op basis van de procedure beschreven in het koninklijk besluit : er dient een elektronisch verzoek van de dienst NTSU-CTIF te zijn.
De dienst NTSU-CTIF bewaart een log en maakt een journaal op van iedere toegang en consultatie van de databank.
Voor de andere operatoren en dienstenverstrekkers verandert het koninklijk besluit niets : de gegevens dienen in werkelijke tijd meegedeeld te worden aan de onderzoeksrechter, de procureur des Konings of de officier van gerechtelijke politie. In de vordering kan evenwel een andere termijn voor de overdracht van de gegevens bepaald worden.
Artikel 5 Artikel 5 vervangt artikel 4 van het koninklijk besluit van 2003 en geeft uitvoering aan de bevoegdheid die aan de Koning wordt toegewezen door artikel 88bis, § 2, eerste lid van het Wetboek van strafvordering. Het wijzigt inhoudelijk niets aan de bepaling in het koninklijk besluit van 2003, maar verandert enkel de terminologie om deze aan te passen aan de wet betreffende de elektronische communicatie, en wijzigt ook de opbouw van het artikel, naar analogie met het koninklijk besluit voor de veiligheids- en inlichtingendiensten.
De eerste paragraaf van dit artikel behandelt nu de mededeling in werkelijke tijd van, enerzijds, oproep- en lokalisatiegegevens in « real time » en, anderzijds, oproep- en lokalisatiegegevens en die minder dan dertig dagen oud zijn (retro-opvraging). De tweede paragraaf van artikel 4 behandelt de retro-opvraging van oproep- en lokalisatiegevens die meer dan dertig dagen oud zijn. Er kan verwezen worden naar het Verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit van 2003.
In tegenstelling tot het koninklijk besluit voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten dienen de gegevens niet uiterlijk binnen de 24 uur, maar wel de volgende werkdag op hetzelfde uur na ontvangst van de vordering meegedeeld te worden, en dit vooral om budgettaire redenen : de tarieven voor weekenddagen en feestdagen zijn beduidend hoger, en de praktijk wijst uit dat het niet voor alle vorderingen nodig is dat ze binnen de 24 uur worden behandeld. Aangezien het koninklijk besluit bepaalt dat de vorderende magistraat een andere termijn kan voorzien in zijn vordering (dus bijvoorbeeld 24 uur indien er effectief sprake is van dringendheid), kunnen dringende vragen sneller behandeld worden. Dit dient echter niet veralgemeend te worden voor alle vorderingen.
Artikel 6 Artikel 6 vervangt artikel 5 van het koninklijk besluit van 2003 en geeft uitvoering aan de bevoegdheid die aan de Koning werd opgedragen door artikel 90quater, § 2 van het Wetboek van strafvordering.
Inhoudelijk wordt er niets gewijzigd aan de bepaling in het koninklijk besluit van 2003, enkel de opbouw en de formulering van het artikel wordt enigszins gewijzigd.
Artikel 7 Artikel 7 vervangt artikel 6 van het koninklijk besluit van 2003 en bepaalt de functionele vereisten en technische specificaties voorzien in artikel 127, § 1, eerste lid, 2° van de wet betreffende de elektronische communicatie, dat zelf verwijst naar de artikelen 46bis, 88bis en 90ter e.v. van het Wetboek van strafvordering. Voor de maatregel van artikel 46bis waren deze specificaties, bij gebrek aan wettelijke basis, nog niet voorzien in het koninklijk besluit van 2003. Aangezien bij de wet van 23 januari 2007 tot wijziging van artikel 46bis van het Wetboek van strafvordering deze wettelijke basis voorzien werd, kan dit nu ook opgenomen worden in artikel 6 van het koninklijk besluit. In § 1 werd de terminologie aangepast in functie van de wet betreffende de elektronische communicatie. Voor de rest zijn de vijf functionele vereisten uit paragraaf 1 die rechtstreeks uit de resolutie van de Raad van Ministers van de Europese Unie van 17 januari 1995 inzake de legale interceptie van telecommunicatieverkeer komen, hetzelfde gebleven.
Op te merken valt dat artikel 13, § 2, van dit koninklijk besluit aan de internetsector een overgangsperiode van een jaar geeft om te voldoen aan deze eisen. Andere operatoren moeten al op basis van het koninklijk besluit van 2003 voldoen aan deze vereisten.
De tweede paragraaf is een herhaling van wat in het koninklijk besluit van 2003 in artikel 7, § 2, 5°, stond, en is inhoudelijk niet gewijzigd.
De derde paragraaf voorziet tenslotte de technische specificaties van deze functionele eisen, voorzien in de standaarden van het European Telecommunications Standards Institute. Deze werden geactualiseerd en aangevuld met nieuwe normen.
Artikel 8 Artikel 8 heft artikel 7 van het koninklijk besluit van 2003 op. Dit artikel bevatte de minimale vereisten waaraan operatoren van telecommunicatienetwerken en verstrekkers van telecommunicatiediensten moesten voldoen gedurende de overgangstermijn die hen geboden werd om het koninklijk besluit te implementeren. Deze overgangstermijn is uiteraard al voorbij en de inhoud van het artikel 7 heeft de facto geen juridische kracht meer. Vandaar dat het opgeheven wordt.
Wel moet opgemerkt worden dat artikel 13, § 1, van huidig koninklijk besluit een gelijkaardige regeling voorziet voor de internetsector : zij moet gedurende de overgangstermijn voorzien in artikel 13, § 2 voldoen aan de minimale vereisten voorzien in artikel 13, § 1.
Artikel 9 Artikel 9 wijzigt het tweede lid van artikel 8 van het koninklijk besluit van 2003, in die zin dat de operatoren de klok op hun systemen die gebruikt wordt voor de registratie van de tijdstippen die in het besluit worden vermeld, moeten synchroniseren met het GPS-tijdssignaal.
Artikel 10 Artikel 9 van het koninklijk besluit van 2003 bepaalde dat de bepalingen die betrekking hebben op de uitvoering van artikel 90ter van het Wetboek van strafvordering niet van toepassing zijn op de verstrekkers van internettoegang.
Zoals al aangegeven in de inleiding is het de bedoeling van huidig koninklijk besluit om internetinterceptie wel degelijk mogelijk te maken, gezien de technologische vooruitgang, en de vooruitgang op het gebied van de technische normen. Artikel 9 wordt dan ook opgeheven door artikel 10 van huidig koninklijk besluit.
Artikel 11 Artikel 11 vervangt artikel 10 van het koninklijk besluit van 2003 en centraliseert de bepalingen over de kostenvergoedingen voor de operatoren van elektronische communicatienetwerken en verstrekkers van elektronische communicatiediensten.
De eerste twee leden wijzigen niet. Het derde lid bevestigt dan dat de vergoeding voor de medewerking conform de artikelen 3, 4 en 5 van het koninklijk besluit voorzien zijn in de bijlage bij het koninklijk besluit. Zoals hoger aangeduid worden deze vergoedingen nu globaal met 30 % verminderd. Er dient nog eens op gewezen te worden dat dit een vermindering is als eerste stap in afwachting van de resultaten van de besprekingen die momenteel ondernomen worden door het BIPT. Eenmaal die resultaten van deze studie bekend zijn, is de bijlage opnieuw vatbaar voor wijziging. Op dat moment kunnen ook nieuwe categorieën vergoedingen ingevoerd worden. Momenteel wordt ervoor gekozen om enkel de categorieën voorzien in de oorspronkelijke bijlage bij het koninklijk besluit van 2003 te hernemen, zij het dat zij aangepast worden aan de nieuwe wetgeving en aan de nieuwe mogelijkheden inzake internetinterceptie.
Tot slot wordt een vierde lid ingevoegd voor de prestaties die niet vermeld zijn in de bijlage bij het koninklijk besluit van 9 januari 2003 : voor dergelijke prestaties worden enkel de werkelijke kosten vergoed na voorlegging van de stavingstukken. Dit is slechts een herhaling van de gewone principes.
Artikel 12 Artikel 12 voert een nieuw artikel 10bis in in het koninklijk besluit van 2003, en voorziet dat de Coördinatiecel Justitie de gegevens moet meedelen in een voor de verzoeker gemakkelijk te gebruiken vorm en via een beveiligde elektronische weg. Het voorziet ook de mogelijkheid dat een ministerieel besluit wordt genomen om een specifiek formaat voor de presentatie van de gegevens op te leggen.
Dit artikel voorziet eveneens in de mogelijkheid om, indien de gevraagde informatie niet via elektronische weg kan worden overgemaakt, deze over te dragen aan een officier van gerechtelijke politie die vooraf werd aangeduid door de vorderende gerechtelijke autoriteit.
Artikel 13 Een eerste overgangsbepaling voorziet in § 1 de uitvoeringsmodaliteiten van de maatregel omschreven in artikel 90ter e.v. van het Wetboek van strafvordering voor de internetsector gedurende de in § 2 voorziene overgangstermijn. M.a.w. dit artikel komt eigenlijk te vervallen een jaar na de publicatie van dit besluit. § 2 maakt duidelijk dat enkel de artikelen 6 (functionele vereisten en technische specificaties) en 10bis (formaliteiten) voorlopig niet van toepassing zijn op de internetsector, en zij dus vrij zijn om hun medewerkingsmodaliteiten zelf te gaan definiëren gedurende de overgangstermijn. Niettemin blijven de antwoordtermijnen van de artikelen 3, 4 en 5 hier gelden.
Inhoudelijk komt de tekst van artikel 13, § 1 overeen met wat in het koninklijk besluit van 2003 in artikel 7, § 3 stond voor de andere operatoren.
Artikel 14 Artikel 14 voorziet in een overgangsperiode voor de personen die op dit moment reeds deel uitmaken van de Coördinatiecellen Justitie : zij beschikken over een periode van twee maanden om een verzoek tot veiligheidsadvies in te dienen bij de Minister van Justitie. Slechts de personen die een dergelijk verzoek binnen die twee maanden hebben ingediend zullen mogen verder deel uitmaken van de Coördinatiecel.
Artikel 15 Artikel 15 bepaalt dat de verdere uitvoering van dit koninklijk besluit is opgedragen aan de twee bevoegde ministers.
Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Justitie, S. DE CLERCK De Minister voor Ondernemingen en Vereenvoudigen, V. VAN QUICKENBORNE
Bijlagen Ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 januari 2003 tot uitvoering van de artikelen 46bis, § 2, eerste lid, 88bis, § 2, eerste en derde lid, en 90quater, § 2, derde lid, van het Wetboek van strafvordering en van de 109ter, E, § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven Antwoord op het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer nr. 29/2008 van 3 september 2008.
Deze nota wenst in te gaan op een aantal opmerkingen in het advies nr. 29/2008 van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer over het ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 januari 2003 tot uitvoering van de artikelen 46bis, § 2, eerste lid, 88bis, § 2, eerste en derde lid, en 90quater, § 2, derde lid, van het Wetboek van strafvordering en van de 109ter, E, § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven. 1. Band tussen het ontwerp « medewerking » en het ontwerp « dataretentie » (advies, § 11-14) Het ontwerp koninklijk besluit « bewaring » bepaalt de categorieën van gegevens die de operatoren moeten bewaren, alsook de bijhorende bewaartermijnen, terwijl het ontwerp koninklijk besluit « medewerking » voor de operatoren van elektronische communicatienetwerken en verstrekkers van elektronische communicatiediensten de te volgen modaliteiten bepaalt bij een gegevensdoorgifte aan de gerechtelijke autoriteiten.De Commissie meent dat, krachtens het voorzienbaarheidsbeginsel en omwille van de klaarheid en transparantie, één enkele gecoördineerde tekst deze materie zou moeten regelen : de operatoren kunnen immers slechts met de gerechtelijke autoriteiten meewerken en deze gegevens doorgeven die ze hebben kunnen bewaren (zie advies, § 14).
Daar waar de nauwe band tussen beide koninklijke besluiten duidelijk is, is het toch niet aangewezen om beide materies in één tekst te regelen. Eerst en vooral hebben beide teksten een verschillende wettelijke basis. Het ontwerp koninklijk besluit dataretentie vindt zijn wettelijke basis in artikel 126 van de wet betreffende de elektronische communicatie, terwijl het ontwerp koninklijk besluit medewerkingsplicht zijn wettelijke grondslag vindt in de artikelen 46bis, 88bis, en 90ter van het Wetboek van Strafvordering. Dit op zich is al een gegronde reden om legistiek te voorzien in twee verschillende koninklijke besluiten.
Er moet ook op gewezen worden dat de verplichting tot dataretentie en de medewerkingsplicht elkaar niet noodzakelijk volledig overlappen.
In het kader van de dataretentieverplichting dienen de operatoren, gedefinieerd in artikel 2, 11° van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie als « een persoon die een kennisgeving heeft ingediend overeenkomstig artikel 9 » bepaalde gegevens te bewaren voor strafrechtelijke doeleinden.
Daarnaast mogen de operatoren ook gegevens bewaren voor bedrijfsredenen, marketingdoeleinden of de levering van diensten met toegevoegde waarde (Richtlijn 2002/58/EG).
De artikelen 46bis, 88ter en 90ter van het Wetboek van strafvordering spreken echter over « operatoren van elektronische communicatiediensten en verstrekkers van elektronische communicatiediensten » die gehouden zijn hun medewerking te verlenen aan justitie, hetgeen inhoudt dat men de bewaarde gegevens waarover men beschikt (in welk kader ook) dient mee te delen aan justitie indien daarom verzocht wordt.
De medewerkingsplicht is derhalve ruimer (cfr. Ook infra over het toepassingsgebied ratione personae).
Daarnaast is de medewerkingsplicht al geregeld in een koninklijk besluit van 2003, dat door huidig ontwerp opgeheven wordt. De regering meent dat het van belang is om beide ontwerpen samen te bestuderen, maar omdat betreffende de dataretentie ook artikel 126 van de wet betreffende de elektronische communicatie gewijzigd dient te worden, en de parlementaire procedure doorlopen moet worden, is het goed mogelijk dat het ontwerp « medewerking » sneller aangenomen wordt dan het ontwerp « dataretentie ». 2. Het toepassingsgebied ratione personae (advies, § 15-23) - « operatoren van elektronische communicatienetwerken en verstrekkers van elektronische communicatiediensten » : De Commissie meent dat deze term moet worden begrepen in de zin van artikel 2, 11°, van de wet betreffende de elektronische communicatie (zie randnummer 16).Dit klopt echter niet.
De gebruikte terminologie in het ontwerp van koninklijk besluit neemt de termen uit het Wetboek van strafvordering over omdat precies de artikelen 46bis, 88bis en 90quater de wettelijke basis vormen van dit koninklijk besluit. Desbetreffend dient gewezen op de autonomie van het strafrecht.
De Commissie zegt in randnummer 18 dat de artikelen 46bis, 88bis en 90quater alleen maar kunnen slaan op : ? hetzij de operatoren sensu strictu, nl. diegenen die, overeenkomstig artikel 9, § 1 WEC een kennisgeving in de vereiste vorm hebben gestuurd aan het BIPT; ? hetzij de operatoren sensu strictu, evenals de verstrekkers die in overtreding van artikel 9 WEC geen kennisgeving stuurden aan het BIPT, maar die, de facto, deze activiteit uitoefenen.
De artikelen 46bis ; 88bis en 90quater van het Wetboek van strafvordering voorzien in een wettelijke medewerkingsplicht voor operatoren en verstrekkers. Zij zijn in ieder geval verplicht tot medewerking. De modaliteiten van die medewerking dient te worden bepaald bij koninklijk besluit, en dat is dan ook het onderwerp van onderhavig koninklijk besluit.
Het probleem ligt voornamelijk in het begrip « verstrekker » dat nergens gedefinieerd is. Dit begrip werd in het Wetboek van strafvordering ingevoerd door de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van de wet van 30 juni 1994 ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer tegen het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privécommunicatie en -telecommunicatie. De toenmalige regering introduceerde dit begrip bij wijze van amendement en motiveerde als volgt : « De term « operator van een telecommunicatienetwerk » is in de huidige stand van de wetgeving te beperkt geworden. Het zal immers meer en meer voorkomen dat de vraag om medewerking van het openbaar ministerie of van de onderzoeksrechter gericht zal moeten worden aan een dienstenaanbieder die niet noodzakelijk een operator van een netwerk is (bijvoorbeeld een Internet-toegangsleverancier of de zogenaamde « acces-providers »). » (cfr. Belgische Senaat, zitting 1997-1998, 1-823/3 en de Belgische Kamer van volksvertegenwoordigers, gewone zitting 1996-1997, 1075/2 en 9).
Op dat moment was er nog geen wet betreffende de elektronische communicatie, en werd het begrip operator gedefinieerd door de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven (de zgn. Belgacomwet). Artikel 68, 23° van deze wet luidde toen als volgt : « Operatoren » : personen die houder zijn van een individuele vergunning die uitgereikt is krachtens de artikelen 87, 89, §§ 1 en 2, en 92bis van deze wet of die een aangifte hebben gedaan overeenkomstig artikel 88 van deze wet.
M.a.w. het was duidelijk de bedoeling van de wetgever om een toepassingsgebied te creëren dat het begrip operator overstijgt en dat in voorkomend geval de vereiste medewerking aan het openbaar ministerie of de onderzoeksrechter niet beperkt tot het begrip operator zoals gedefinieerd in de Belgacomwet.
Het koninklijk besluit van 2003 tot uitvoering van de wet van 1998 werd tweemaal voorgelegd aan de privacycommissie voor advies, die eerst een ongunstig advies uitbracht en daarna een gunstig. De Commissie heeft hierin het bijzonder ruime toepassingsgebied van het koninklijk besluit benadrukt. De term « verstrekker van een telecommunicatiedienst » zoals opgenomen in de tekst slaat volgens de Commissie op elke verstrekker van een toegang, elke inlichtingendienst, certificator of andere entiteit die een dienst in de telecommunicatiesector voorstelt.
Gezien bovenstaande redenering is de medewerkingsplicht dus niet beperkt tot de operatoren sensu strictu. Zij geldt ook voor verstrekkers van elektronische communicatiediensten die geen operator zijn in de zin van de wet van 13 juni 2005.
Er dient ook opgemerkt dat in het kader van het voorontwerp van wet tot wijziging van artikel 126 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie het begrip « operator » een nieuwe definitie krijgt. Onder « operator » moet voortaan verstaan worden « een persoon die onder de verplichting valt een kennisgeving te doen overeenkomstig artikel 9 ».
De Commissie heeft overigens wel gelijk wanneer zij zegt dat de « aanbieders en doorverkopers » bedoeld in artikel 9, §§ 5 en 6, van de wet betreffende de elektronische communicatie niet beoogd worden door huidig ontwerp. Artikel 9, § 7, tweede lid van de WEC voorziet immers het volgende : « Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, stelt de Koning op voorstel van de Minister van Justitie en de minister, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en van het Instituut, de technische en administratieve maatregelen vast die aan de aanbieders en doorverkopers waarnaar verwezen wordt in paragrafen 5 en 6 worden opgelegd om de oproeper te kunnen identificeren en het opsporen, lokaliseren, afluisteren, kennisnemen en opnemen van privécommunicatie mogelijk te maken onder de voorwaarden bepaald door de artikelen 46bis, 88bis en 90ter tot 90decies van het Wetboek van strafvordering. » Dit wil overigens niet zeggen dat voor deze categorie geen medewerkingsplicht geldt. Zoals hoger gezegd, zijn zij net als alle operatoren en verstrekkers door de artikelen 46bis, 88bis en 90quater van het Wetboek van strafvordering tot medewerking met de gerechtelijke autoriteiten gehouden. Alleen zullen de modaliteiten van deze medewerking bij een apart koninklijk besluit geregeld worden. Zij zijn dus vrij zelf de modaliteiten van deze medewerking te bepalen, doch de medewerking op zich blijft verplicht.
Voor deze aanbieders en doorverkopers zal dus in de toekomst een apart koninklijk besluit worden uitgewerkt waarin de modaliteiten van hun medewerkingsplicht geregeld worden. - « de internetsector » De Commissie meent dat de definitie van het begrip « internetsector » te breed gedefinieerd is.
Door te verwijzen naar « het geheel van natuurlijke en rechtspersonen » geeft het ontwerp inderdaad de indruk dat meer bedoeld wordt dan het begrip « operatoren van elektronische communicatiediensten en verstrekkers van elektronische communicatiediensten » dat elders in het ontwerp gebruikt wordt. Om deze mogelijk te brede interpretatie uit te sluiten, zal in de definitie van internetsector dezelfde terminologie als in de rest van het ontwerp gebruikt worden. 3. De dienst NTSU-CTIF (Artikel 1 en 3) - wettelijke basis - plaats van de dienst binnen de federale politie (advies, § 24-26) Op structureel niveau maakt de NTSU deel uit van de speciale eenheden van de federale politie (CGSU).Deze laatste staat rechtstreeks onder auspiciën van de commissaris-generaal. Deze positie is belangrijk in termen van garanties en onafhankelijkheid. Het scheiden van de personen die om telefoontap verzoeken (per definitie de onderzoekers) en de personen die het verzoek technisch uitvoeren (de NTSU) voorkomt dat uiterst intrusieve handelingen worden verricht zonder dat streng wordt gecontroleerd of de vereiste machtigingen aanwezig zijn.
De persoon die een verzoek indient, moet daarbij een kopie van de door een bevoegde autoriteit behoorlijk opgestelde machtigingen en vorderingen voegen.
Bovendien kan de verzoeker of zijn meerdere geen « druk » uitoefenen aangezien het CGSU hiërarchisch rechtstreeks afhangt van de directeur-generaal van de federale politie en niet van de lokale of federale onderzoekers. Er is dus een feitelijke scheiding tussen de persoon die een resultaat wil bereiken (het doel) en de persoon die over de instrumenten (de middelen) beschikt om het resultaat te bereiken.
Ten slotte heeft het CGSU geen enkele initiatiefbevoegdheid en werkt het enkel als ondersteuning van verzoekende diensten. Het CGSU neemt dan ook geen initiatief voor onderzoeken, noch voor reactieve of proactieve opsporingen en al zeker niet voor telefoontaps.
Er moet tevens worden gewezen op het gegeven dat de NTSU/CTIF geen toegang heeft tot de inhoud van de afgetapte gegevens, die rechtstreeks en elektronisch aan de verzoeker worden bezorgd. De inhoud van de afgetapte communicatie kan enkel ter kennis worden gebracht van de OGP's/AGP's die met naam vermeld worden in de door de onderzoeksrechter opgestelde vordering. De interceptiefaciliteit is zodanig ontworpen dat de gegevens technisch enkel toegankelijk zijn voor personen van wie de naam vermeld is op de lijst.
De controle van de tenuitvoerlegging van deze wettelijke voorschriften is overigens technisch geïmplementeerd in de NTSU/CTIF-structuur aangezien alle uitgevoerde en aan de gang zijnde handelingen in het systeem worden « bewaard ».
De met het toezicht op de federale politie belaste diensten (inzonderheid het comité P en de inspectie) hebben ook de mogelijkheid om de toepassing van de procedures van de CTIF (« audit ») op algemene wijze te controleren.
De onderzoeksrechters kunnen - eventueel bijgestaan door het comité P - in het kader van hun dossiers eveneens de door de CTIF genomen maatregelen controleren.
Deze mogelijkheden zijn niet enkel theoretisch aangezien voornoemde instanties reeds meermaals van dit voorrecht gebruik hebben gemaakt.
De leden van de CTIF worden onderworpen aan een veiligheidsonderzoek dat versneld wordt uitgevoerd in het kader van de wet betreffende de veiligheidsmachtigingen. - is de CTIF een gegevensverwerker in de zin van de wet betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer? (advies, § 27) De Commissie meent dat de NTSU-CTIF, voor zover zij persoonsgegevens verwerkt in de zin van artikel 1 van de WVP, daarvan aangifte moet doen bij de Commissie. De federale politie heeft geen aangifte gedaan van zulke verwerking.
De NTSU/CTIF beheert geen gepersonaliseerde gegevensbank : de uitgevoerde identificaties worden rechtstreeks aan de onderzoekers bezorgd zonder dat een kopie ervan wordt bewaard in de NTSU/CTIF. Zoals hierboven uiteengezet, antwoorden de operatoren rechtstreeks aan de verzoeker.
In het kader van de taps worden enkel statistische gegevens (aantal maatregelen, duur, enz.) en technische gegevens (LLID, nummer van de vordering, naam van dossiers, enz.) bewaard.
De andere gegevens worden maar op de servers van de NTSU/CTIF bewaard zolang het dossier wordt behandeld (bovendien zonder dat de NTSU toegang heeft tot de inhoud).
Wanneer de aftapmaatregel is afgehandeld, worden alle gegevens aan de onderzoekers (verzoekers) bezorgd die deze verwerken overeenkomstig het bepaalde in artikel 90ter (vernietiging van de notities, verslag om de vijf dagen, neerlegging ter griffie, enz.).
De NTSU/CTIF heeft dus geen toegang tot de inhoud van de gegevens, en treedt m.a.w. niet op als verantwoordelijke voor de verwerking. Er dient dus geen aangifte ingediend te worden bij de Commissie. - de « permanente toegang » van het CTIF tot de klantenbestanden van operatoren (advies, § 42-48) De commissie meent dat een permanente toegang van het CTIF tot de klantenbestanden van operatoren een te verregaande vorm van intrusie in de privacy is en dat dit het proportionaliteitsbeginsel niet eerbiedigt.
Daarom dient meer uitleg gegeven te worden over de manier waarop het proces van toegang verloopt. Het woord « permanent » zal in ieder geval vervangen worden door het woord « geautomatiseerd », daar het hier in principe niet om een permanente toegang gaat.
Het ontwerp beoogt de processen die verband houden met de identificatie te vergemakkelijken met als gevolg een daling van de kosten en geen ongebreidelde toename van de identificatiemogelijkheden.
Het was de bedoeling dat de NTSU/CTIF gemakkelijker een bestand met de gegevens van de klanten van de operatoren zou kunnen raadplegen, zulks inzonderheid dankzij een door de NTSU/CTIF elektronisch behandeld verzoek (en geen manuele of telefonische raadplegingen meer en evenmin per fax).
De automatisering van de processen verhoogt de snelheid waarmee de informatie ter beschikking wordt gesteld van de verzoekers, vermindert de manuele werklast en de risico's van fouten bij de verwerking (tikfout bijvoorbeeld) en maakt de controle a posteriori mogelijk van alle verzoeken die werden gedaan (in het bijzonder dankzij een logging).
In feite is dit geautomatiseerd proces meer privacyvriendelijk dan de manuele of telefonische raadplegingen of via fax, die bijvoorbeeld niet de controle door middel van loggings toelaten, het risico van verlies van gegevens en eventuele fouten bij de gegevensverwerking.
Belangrijk is ook dat enkel de verzoeken gaan via de NTSU/CTIF en daar worden gecontroleerd. De antwoorden worden daarentegen rechtstreeks aan de oorspronkelijke verzoeker bezorgd zonder opnieuw langs de NTSU/CTIF te gaan.
Dit is eveneens gunstig voor de gegevensbescherming. - garanties en veiligheid in verband met de rechtstreekse toegang (advies, § 49-52) De Commissie is van oordeel dat het ontwerp bespaart op de garanties die samengaan met een rechtstreekse toegang (bewaarmaatregelen).
De NTSU neemt twee soorten maatregelen om de gegevens met betrekking tot de maatregelen waarvoor zij verantwoordelijk is te beschermen : ? fysieke maatregelen : beperkte toegang, gecontroleerde toegang met badge, gebouw dat fysiek beschermd wordt, permanente bezetting, camera's, logging van personen die binnenkomen en vertrekken; ? softwarematige maatregelen : verlenen van rechten op grond van specifieke profielen, loggingcontrole van elke op het netwerk verrichte handeling, toegang verleend per dossier (geen algemene toegang) wanneer de naam van de betrokkene specifiek vermeld is op de vordering van de onderzoeksrechter, beveiligde overdracht.
De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer heeft overigens een lijst van referentiemaatregelen opgesteld over de beveiliging van verwerking van persoonsgegevens. Deze lijst is echter bedoeld voor verantwoordelijken voor een verwerking en wil als hulp dienen bij de implementatie van een degelijke beveiliging. Hierboven hebben we echter uitgelegd dat de dienst NTSU-CTIF niet beschouwd kan worden als een verantwoordelijke voor de verwerking en dat zij slechts een rol als doorgeefluik van gegevens heeft. Het is precies in deze rol als doorgeefluik dat de bovenstaande beveiligingsmaatregelen genomen worden. Er wordt ook uitdrukkelijk in artikel 3 van het ontwerp van koninklijk besluit toegevoegd dat een log bewaard wordt en een journaal opgemaakt van iedere consultatie van de databank.
Uiteraard dient het veiligheidsbeleid van dag tot dag geëvalueerd te worden door de dienst NTSU-CTIF, en waar nodig de nodige maatregelen genomen te worden voor een betere beveiliging. 4. De Coördinatiecel Justitie (artikel 2) (advies, § 32) Volgens artikel 2, § 1, 4de lid, van het ontwerp heeft de Minister van Justitie het recht om « personen die deel uitmaken van de Coördinatiecel Justitie te weigeren ».De Commissie meent dat dit ministeriële voorrecht slechts kan worden uitgeoefend in overeenstemming met de voormelde wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.
Dit is echter niet het geval. Er zijn meerdere hypotheses denkbaar waar de Minister van Justitie het recht moet krijgen om bepaalde personen die deel uitmaken van de coördinatiecel Justitie te weigeren.
Denk hierbij in de eerste plaats aan de betrokkenheid van een persoon in een gerechtelijk onderzoek. Of nog wanneer een persoon herhaaldelijk bepaalde nalatigheden heeft begaan, zoals b.v. niet bereikbaar zijn op momenten dat deze persoon van dienst is. Op dat moment moet het mogelijk zijn om te weigeren dat die persoon verder deel uitmaakt van de Coördinatiecel.
Beroepsgeheim (advies, § 33-35).
Personeelsleden en aangestelden die de Coördinatiecel Justitie louter bijstaan, mogen geen informatie verwerken en hebben geen toegang tot de informatie bekomen met toepassing van de artikelen 46bis, 88bis, en 90ter van het Wetboek van strafvordering. Indien de leden van de Coördinatiecel Justitie aan de personeelsleden en aangestelden die hen bijstaan toch die informatie verstrekken, dan schenden zij het beroepsgeheim opgelegd in de artikelen 46bis, § 2, derde lid, 88bis, § 2, tweede lid en 90quater, tweede lid, en strafbaar gesteld in artikel 458 van het Strafwetboek.
De Commissie meent dat het proportionaliteitsbeginsel niet is nageleefd voor wat betreft de doorgifte van de persoonlijke contactgegevens van de leden van de Coördinatiecel Justitie (advies, § 36-41) Hier kan akkoord gegaan worden met de Commissie. Wat belangrijk is, is de permanente beschikbaarheid van de Coördinatiecel. Het ontwerp zal daarom voorzien dat er een dienst-gsm beschikbaar dient te zijn waarvan het nummer meegedeeld moet worden aan het BIPT. 5. Meedelen van de inhoud van communicatie (artikel 6) (advies, § 53-55) De commissie meent dat waar in artikel 6, § 1, 2° en 4°, melding gemaakt wordt van het meedelen van de inhoud van communicatie, uitdrukkelijk verwezen moet worden naar artikel 90ter Sv. Er dient op gewezen te worden dat artikel 6 de functionele vereisten bevat waaraan operatoren en dienstenverstrekkers dienen te voldoen bij het meedelen van gegevens.
Uiteraard kunnen alleen gegevens meegedeeld worden wanneer aan de voorwaarden voldaan is die omschreven zijn in de artikelen van het Wetboek van Strafvordering. Vandaar ook dat in de aanvang van artikel 6 uitdrukkelijk bepaald wordt dat aan de voorwaarden van de artikelen 46bis, 88bis, en 90ter voldaan moet zijn, voor elke van de functionele eisen voorzien in artikel 6. Om dit volledig duidelijk te maken zal ingegaan worden op de suggestie van de Commissie om in artikel 6, § 1, 1°, 2° en 4° aan te geven volgens welke bepaling van het Wetboek van strafvordering deze gegevens kunnen worden doorgestuurd. 6. Overdrachtmodus van gegevens (artikel 10) (advies, § 56-58) De Commissie is van oordeel dat artikel 10, tweede lid, van het ontwerp van koninklijk besluit zou moeten verduidelijken dat het ministerieel besluit enkel de omvang van de gegevens betreft die worden overgedragen. Artikel 10, tweede lid, van het ontwerp van koninklijk besluit heeft enkel betrekking op vorm waarin de gegevens moeten worden overgemaakt.
Een uniformering van het formaat en van de overdrachtmodus van de gegevens vergemakkelijkt de verwerking van de gegevens. Deze uniformering hangt af van de beschikbare technische middelen en vereist overleg met de operatoren. Een te strikte modus operandi waarbij de overdrachtmodus in het koninklijk besluit nader wordt omschreven, zou ongeschikt blijken. Vandaar de mogelijkheid om dit bij ministerieel besluit te regelen.
Dit artikel betreft dus alleen de technische modaliteiten en regelt niets over de toegang tot de databank van de operatoren, noch over de omvang van de modaliteiten.
Ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 januari 2003 tot uitvoering van de artikelen 46bis, § 2, eerste lid, 88bis, § 2, eerste en derde lid, en 90quater, § 2, derde lid, van het Wetboek van strafvordering en van de 109ter, E , § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven Nota aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer : Organigram NTSU/CTIF - Interceptie binnen de federale politie.
Deze nota is een aanvulling op het antwoord op het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer nr. 29/2008 van 3 september 2008, en betreft de structuur van het NTSU/CTIF en de plaats ervan binnen de federale politie.
Het betreft meer bepaald de artikelen 1 en 3 van het ontwerp van koninklijk besluit, en de opmerkingen van de Commissie hieromtrent in haar advies nr. 29/2008 van 3 september 2008, in de paragrafen 24-26 en 42-48.
De volgende organigrammen worden voorzien : 1. Structuur van de federale politie 2.Structuur van de aanvrager van een maatregel (een tapmaatregel b.v.) 3. Structuur van de uitvoerder van de gevraagde maatregel : de CGSU/NTSU. Uit organigram nr. 1 valt af te leiden dat : - de CGSU deel uitmaakt van de speciale eenheden van de federale politie en rechtstreeks afhangt van de commissaris-generaal, maar de aanvrager (met name één van de 27 FGP's b.v.) zich in een andere zuil bevindt; - er dus geen hiërarchische link is tussen de aanvrager en de uitvoerder. Bovendien staat de uitvoerder hoger in de structuur dan de aanvrager.
Een vraag tot tap kan uitsluitend via een schriftelijke vordering aangevraagd worden die op voorhand doorgefaxt moet worden. Het document wordt overgemaakt aan de CGSU, die de conformiteit en wettelijkheid ook controleert, vooraleer tot actie over te gaan.
De CGSU kan nooit zelfstandig een tap aanvragen of starten.
De resultaten van de tap worden rechtstreeks overhandigd aan de aanvrager (audio-opname) en de CGSU heeft geen toegang tot de tap zelf; CGSU/NTSU/CTIF kan dus zelf de tap niet beluisteren.
Voordelen : Strikte scheiding - wettelijkheid - onafhankelijkheid - controle.
Bovendien, naast de automatische en systematische controle door het systeem zelf (login, beperkingen van rechten, login controle,...) is de CTIF niet onafhankelijk en staat onder het gezag van het diensthoofd van het NTSU in eerste instantie en die van de CGSU in tweede instantie (zie organigrammen nrs. 3-4-5).
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Ontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 januari 2003 tot uitvoering van de artikelen 46bis, § 2, eerste lid, 88bis, § 2, eerste en derde lid, en 90quater, § 2, derde lid van het Wetboek van strafvordering en van artikel 109ter, E, § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven Bijlage bij het Verslag aan de Koning : uitleg bij de aanpassing van de bijlage bij het koninklijk besluit De wijzigingen die voorgesteld worden voor de tarieven voorzien in de bijlage bij het nieuwe koninklijke besluit zijn miniem : ze betreffen slechts drie posten en hebben als inspiratiebron de studie ondernomen door de dienst NTSU-CTIF in 2006 over de mogelijkheden van de operatoren, die herzien en gecorrigeerd werd in 2008, de openbare raadpleging die het BIPT realiseerde in het begin van 2010 en de eerste twee werkvergaderingen georganiseerd door het BIPT die daarop volgden.
Volgende wijzigingen werden aangebracht in de bijlage : - een vermindering van 50 % van de dagelijkse betaling voor retro-observaties (artikel 88bis van het Wetboek van strafvordering); - een vermindering van 50 % van de dagelijkse vergoeding voor de real time observaties (artikel 88bis van het Wetboek van strafvordering) en voor de intercepties (artikel 90ter van hetzelfde Wetboek); - de uitbreiding van bepaalde maatregelen tot de IP-technologie.
Deze wijzigingen zijn gebaseerd op de volgende rechtvaardigingsgronden : Wat betreft het eerste punt : deze wijziging werd voorgesteld door de telecomsector zelf. Tijdens de vergadering van het Nationale Overlegplatform Telecommunicatie van 17 november 2010 meenden bepaalde operatoren dat het niet redelijk is om bijvoorbeeld 365 dagen retro-observatie te factureren, terwijl de bevraging van hun systeem slechts voor 20 dagen resultaat opleverde. Een dergelijke benadering zou het mogelijk maken een besparing van 60 % te realiseren op de gefactureerde bedragen voor dit type van retro-observatie.
Een dergelijke nieuwe werkwijze (vergoeding per kalenderdag waarop de operator een resultaat kan leveren) zal echter leiden tot meer werklast voor het opmaken en verifiëren van de facturatie, zowel voor de operatoren als de overheid.
Vandaar dat geopteerd wordt voor een lineaire vermindering van de dagprijs, die immers leidt tot een vergelijkbaar besparingsresultaat.
De tweede wijziging betreft de dagelijkse vergoeding toegekend voor intercepties en real time observaties. Om deze maatregelen ten uitvoer te leggen dient de operator ze te coderen in zijn systeem, en ze stop te zetten op het voorziene tijdstip. De kosten voor activering van de maatregel zijn al opgenomen in een aparte post, die niet aangepast wordt. Eenmaal de maatregel gecodeerd is komt de informatie rechtstreeks bij de dienst NTSU-CTIF terecht voor verwerking en terbeschikkingstelling aan de eindgebruiker (onderzoeker of magistraat). Of de interceptie of de observatie nu 1 dag of 30 dagen duurt, het werk van de operator blijft identiek : de enige tijd die mogelijk varieert is de « tijdmachine », d.w.z. de tijd die het systeem nodig heeft om de informatie ter beschikking te stellen van de verzoeker. Samenvattend, de set-up van de maatregel heeft een duidelijk merkbare kost, terwijl geen enkele menselijke interventie nodig is tijdens de uitvoering ervan.
Bovendien zijn alle processen van overbrenging van deze informatie volledig geautomatiseerd, en de informatie wordt met behulp van een computer naar één punt overgebracht : de dienst NTSU-CTIF. Dit onderwerp werd aangesneden naar aanleiding van de openbare consultatie van de gehele telecomsector door het BIPT. Tijdens de brainstormvergaderingen die na deze consultatie zijn gehouden hebben operatoren bevestigd dat deze dagelijkse vergoeding enkel de « tijdmachine » dekt. In die zin lijkt een vermindering van 50 % zeer redelijk te zijn, zeker in vergelijking met de tarieven die door bepaalde andere landen worden toegepast en die onder de norm liggen (bijvoorbeeld Duitsland). Een totale terugbrenging van de toegekende vergoeding tot 0 lijkt ons nochtans onredelijk te zijn : de processen worden op dit moment ook geautomatiseerd dankzij investeringen gedaan door de operatoren. En zelfs als men zich kan beroepen op het feit dat de telefonieoperatoren de investeringen die zij gedaan hebben sinds 2003 rendabel gemaakt hebben, dan nog is dit niet zo voor de « nieuwe operatoren », die door de adoptie van huidig koninklijk besluit er ook toe verbonden zullen zijn hun infrastructuur aan te passen in overeenstemming met de ETSI-normen.
Ten derde zullen dankzij huidig koninklijk besluit de digitale telefonie (VOIP) die zonder cryptering uitgezonden wordt, en de IP-diensten ook intercepteerbaar worden volgens de Europese communicatiestandaarden (ETSI). Aangezien zij aan dezelfde standaarden dienen te beantwoorden, is het logisch dat dezelfde tarieven op deze diensten worden toegepast.
Zo zullen de verminderingen van de tarieven in de bijlage bij het koninklijk besluit van 2003 het mogelijk maken om een vermindering van 30 % van de huidige totale kosten te bereiken.
De andere posten worden niet gewijzigd.
ADVIES 49.133/4 VAN 17 JANUARI 2011 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling Wetgeving, vierde kamer, op 24 december 2010 door de Minister van Justitie verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 januari 2003 tot uitvoering van de artikelen 46bis, § 2, eerste lid, 88bis, § 2, eerste en derde lid, en 90quater, § 2, derde lid van het Wetboek van strafvordering en van artikel 109ter, E, § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven », heeft het volgende advies gegeven : Rekening houdend met het tijdstip waarop dit advies gegeven wordt, vestigt de Raad van State de aandacht op het feit dat, wegens het ontslag van de regering, de bevoegdheid van deze laatste beperkt is tot het afhandelen van de lopende zaken. Dit advies wordt evenwel gegeven zonder dat wordt nagegaan of dit ontwerp in die beperkte bevoegdheid kan worden ingepast, aangezien de afdeling Wetgeving geen kennis heeft van het geheel van de feitelijke gegevens welke de regering in aanmerking kan nemen als zij te oordelen heeft of het vaststellen of wijzigen van een verordening noodzakelijk is.
Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.
Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Voorafgaande opmerking De beoogde wijzigingen zijn zodanig omvangrijk dat er nagenoeg niets overblijft van de oorspronkelijke tekst van het koninklijk besluit van 9 januari 2003 tot uitvoering van de artikelen 46bis, § 2, eerste lid, 88bis, § 2, eerste en derde lid, en 90quater, § 2, derde lid, van het Wetboek van strafvordering en van artikel 109ter, E, § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven (1). De nieuwe regels dienen derhalve niet als wijzigingsbepalingen maar als op zichzelf staande bepalingen te worden voorgesteld, in een nieuwe tekst, waarbij een opheffingsbepaling wordt gevoegd die het oorspronkelijke besluit opheft (2).
In dit geval dienen in het koninklijk besluit van 12 oktober 2010 houdende nadere regels voor de wettelijke medewerkingsplicht bij vorderingen door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten met betrekking tot elektronische communicatie de verwijzingen naar het koninklijk besluit van 9 januari 2003 dienovereenkomstig te worden aangepast.
Het voorliggende ontwerp wordt onderzocht onder voorbehoud van deze voorafgaande opmerking.
Bijzondere opmerkingen Aanhef 1. Het ontworpen artikel 6, § 3, van het besluit van 9 januari 2003 neemt de technische specificaties over die vervat zijn in artikel 8, § 3, van het besluit van 12 oktober 2010.In zijn advies 48.660/2/V, gegeven op 1 september 2010, over het ontwerp dat ontstaan heeft gegeven aan het voornoemde koninklijk besluit van 12 oktober 2010, heeft de afdeling Wetgeving van de Raad van State erop aangedrongen het ontwerp voor te leggen aan de Europese Commissie, overeenkomstig artikel 8, lid 1, van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (hierna genoemd « Richtlijn 98/34/EG »). Hierop heeft het verslag aan de Koning (3) geantwoord dat deze « specificaties (...) geen door de nationale overheid opgelegde standaarden [zijn], maar werden vastgelegd door de Europese normalisatie-instelling die gespecialiseerd is op het gebied van telecommunicatie (ETSI). Een kennisgeving van deze specificaties aan de Europese Commissie is dan ook niet verplicht ». Volgens hetzelfde verslag aan de Koning « hoeft derhalve van het grootste deel van de nationale voorschriften inzake telecommunicatiediensten geen kennis gegeven te worden uit hoofde van de richtlijn omdat ze vallen onder de uitsluitingen van artikel 10, lid 1 of van artikel 1, punt 5 [van diezelfde richtlijn] » (4).
De gemachtigde van de minister heeft bevestigd dat dezelfde redenering gevolgd werd voor het voorliggende ontwerp.
In zoverre de steller van het ontwerp heeft geoordeeld dat hij kan steunen op artikel 10, lid 1, van Richtlijn 98/34/EG, en teneinde in overeenstemming te zijn met artikel 12 van dezelfde richtlijn, dient de aanhef aangevuld te worden met een overweging waaruit blijkt dat het ontwerp niet moet worden voorgelegd aan de Europese Commissie op grond van artikel 10, lid 1, van Richtlijn 98/34/EG, aangezien de technische specificaties vastgelegd werden door het « European Telecommunications Standards Institute ». 2. Het achtste lid dient aldus te luiden : « Gelet op advies 49.133/4 van de Raad van State, gegeven op 17 januari 2011, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973; » (5).
Dispositief Artikel 3 Het ontworpen artikel 2, § 3, derde lid, bepaalt dat de Minister van Justitie een gemotiveerde beslissing kan nemen. Het verslag aan de Koning preciseert : « In dat geval moet de beslissing van de minister gemotiveerd worden overeenkomstig de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen ».
De verplichting om de beslissing te motiveren komt neer op een herhaling van de verplichting die reeds voortvloeit uit de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen. Deze verplichting is overbodig en geeft bovendien aanleiding tot verwarring aangezien ze ten onrechte de indruk zou kunnen wekken dat de andere bestuurshandelingen die door het ontwerp worden geregeld geen uitdrukkelijke motivering vereisen.
Artikel 4 De afdeling Wetgeving vraagt zich af waarom het ontworpen artikel 3, § 2, tweede lid, geen termijn vaststelt voor de bewaring door de dienst NTSU-CTIF van de inlichtingen over de raadpleging van de gegevensbank van de operatoren (6).
Slotopmerking De regels van de wetgevingstechniek schrijven voor dat verplichtingen worden geformuleerd in de tegenwoordige tijd en niet in de bevelende vorm of door gebruik te maken van de formules « moeten + infinitief » of « ertoe gehouden zijn te + infinitief » (7).
De kamer was samengesteld uit : de heren : P. Liénardy, président de chambre;
J. Jaumotte, L. Detroux, staatsraden;
Mme C.Gigot, greffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer X. Delgrange, eerste auditeur-afdelingshoofd.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Liénardy.
De griffier, C. GIGOT De voorzitter, P. LIENARDY _______ Nota's (1) Immers, slechts artikel 8, eerste lid, de bepaling inzake inwerkingtreding en de uitvoeringsbepaling van het koninklijk besluit van 9 januari 2003 blijven bestaan. (2) Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be, tab « Wetgevingstechniek », aanbeveling nr. 106.1. (3) Belgisch Staatsblad van 8 november 2010, blz.66580-66581. (4) Ibid., blz. 66580. (5) Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be, tab « Wetgevingstechniek », aanbeveling nr. 36.1 en formule F 3-5-2. (6) Vergelijk met artikel 3, § 2, derde lid, in fine, van het voornoemde koninklijk besluit van 12 oktober 2010 dat een bewaarperiode van tien jaar vastlegt. (7) Beginselen van de wetgevingstechniek - Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be, tab « Wetgevingstechniek », aanbeveling nr. 3.5.2.
8 FEBRUARI 2011. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 januari 2003 tot uitvoering van de artikelen 46bis, § 2, eerste lid, 88bis, § 2, eerste en derde lid, en 90quater, § 2, derde lid van het Wetboek van strafvordering en van artikel 109ter, E , § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op het Wetboek van strafvordering, de artikelen 46bis, 88bis en 90quater ;
Gelet op de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, de artikelen 2, 125, § 2, en 127, § 1, eerste lid, 2°, en tweede lid;
Gelet op de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, artikelen 22quinquies en 26sexies ;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 17 juli 2008, Gelet op de akkoordbevinding van de Staatssecretaris van Begroting van 18 september 2008, Gelet op de adviezen van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer nr. 29/2008 van 3 september 2008 en nr. 20/2009 van 1 juli 2009, Gelet op het advies van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie van 10 oktober 2008, de openbare raadpleging van 29 april 2010 en het syntheseverslag over de openbare raadpleging van 2 oktober 2010, Gelet op het advies 49.133/4 van de Raad van State, gegeven op 17 januari 2011, in toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1° van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, Gelet op het feit dat de technische specificaties voorzien in artikel 7, dat artikel 6 van het koninklijk besluit van 9 januari 2003 wijzigt, vastgelegd werden door de Europese normalisatie-instelling die gespecialiseerd is op het gebied van telecommunicatie (ETSI), en dus niet ter kennis moeten worden gebracht aan de Europese Commissie in toepassing van Richtlijn 98/34/EG betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, omdat zij onder de uitzondering van artikel 10, eerste lid, van deze richtlijn vallen, Op de voordracht van Onze Minister van Justitie en Onze Minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Wijziging van het opschrift van het koninklijk besluit van 9 januari 2003 tot uitvoering van de artikelen 46 bis, § 2, eerste lid, 88 bis, § 2, eerste en derde lid, en 90 quater, § 2, derde lid van het Wetboek van strafvordering en van artikel 109 ter, E, § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven
Artikel 1.Het opschrift van het koninklijk besluit van 9 januari 2003 tot uitvoering van de artikelen 46bis, § 2, eerste lid, 88bis, § 2, eerste en derde lid, en 90quater, § 2, derde lid van het Wetboek van strafvordering en van artikel 109ter, E, § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven wordt vervangen als volgt : « Koninklijk besluit houdende modaliteiten voor de wettelijke medewerkingsplicht bij gerechtelijke vorderingen met betrekking tot elektronische communicatie ». HOOFDSTUK II. - Wijzigingsbepalingen
Art. 2.Artikel 1 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1. « wet van 11 december 1998 » : de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie, de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen;2. « wet van 13 juni 2005 » : de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie;3. « werkelijke tijd » : minimum tijdsduur nodig voor de uitvoering van een bepaalde prestatie volgens de regels van de kunst, zonder onderbreking en waarvoor aangepaste middelen en personeel werden ingezet;4. « dienst NTSU-CTIF (National Technical & Tactical Support Unit - Central Technical Interception Facility) » : de Centrale Technische Interceptiefaciliteit van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus;5. « internetsector » : het geheel van operatoren van elektronische communicatienetwerken en verstrekkers van elektronische communicatiediensten : - die aan gebruikers toegang tot het internet aanbieden, - die aan eindgebruikers via een netwerkaansluitpunt elektronische communicatiediensten over het internet aanbieden, - die activiteiten op het internet aanbieden, of - die faciliteiten hiervoor ter beschikking stellen zoals bijvoorbeeld netwerkonderdelen, lokalen, eindapparatuur of bijbehorende faciliteiten.»
Art. 3.Artikel 2 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 2.§ 1. Om aan de medewerkingsplicht te voldoen zoals opgelegd door de artikelen 46bis, § 2, 88bis, § 2, en 90quater, § 2, van het Wetboek van strafvordering, wordt er door iedere operator van een elektronisch communicatienetwerk en iedere verstrekker van een elektronische communicatiedienst één of meerdere personen bij name aangeduid en belast met de taken die uit de medewerkingsplicht voortvloeien. Deze personen vormen de « Coördinatiecel Justitie. » § 2. In voorkomend geval kunnen operatoren van elektronische communicatienetwerken en verstrekkers van elektronische communicatiediensten een gezamenlijke Coördinatiecel Justitie oprichten. In dat geval dient deze Coördinatiecel Justitie voor elke individuele operator van een elektronisch communicatienetwerk of verstrekker van een elektronische communicatiedienst dezelfde dienstverlening te voorzien.
De Coördinatiecel Justitie dient op het grondgebied van het Rijk gevestigd te zijn. § 3. Om de taken die voortvloeien uit de toepassing van de maatregelen bedoeld in de artikelen 46bis, 88bis en 90ter van het Wetboek van strafvordering uit te voeren, moeten de leden van de Coördinatiecel Justitie het voorwerp uitgemaakt hebben van een veiligheidsadvies overeenkomstig artikel 22quinquies van de wet van 11 december 1998.
De Minister van Justitie vraagt het veiligheidsadvies aan de veiligheidsoverheid bedoeld in artikel 15 van de wet van 11 december 1998. Dit veiligheidsadvies moet positief zijn en om de vijf jaar vernieuwd worden. De Minister van Justitie heeft het recht om, bij gemotiveerde beslissing, personen die deel uitmaken van de Coördinatiecel Justitie te weigeren. § 4. Voor de uitvoering van de medewerking en onder zijn toezicht kan de Coördinatiecel Justitie gebruik maken van de hulp van personeelsleden en aangestelden van de betrokken operator van een elektronisch communicatienetwerk of verstrekker van een elektronische communicatiedienst.
De Coördinatiecel Justitie is permanent beschikbaar. § 5. De Coördinatiecel Justitie deelt onverwijld volgende gegevens mee aan het Belgisch Instituut voor Postdiensten en Telecommunicatie : - de naam, voornaam, functie, titel, dienst, diensttelefoonnummer en dienst-e-mailadres van de leden van de Coördinatiecel Justitie; - het nummer van de dienst-GSM van de Coördinatiecel Justitie; - het volledige adres van de plaats waar de permanentiedienst van de Coördinatiecel Justitie gevestigd is, de telefoonnummers (vaste lijn en GSM), faxnummers en het e-mailadres; - elk ander gegeven dat de Coördinatiecel Justitie nuttig acht mee te delen om zijn bereikbaarheid te verzekeren.
Het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie deelt deze gegevens onverwijld mee aan de Dienst voor het Strafrechtelijk Beleid van de Federale Overheidsdienst Justitie, die ervoor zorgt dat de gegevens meegedeeld worden aan de bevoegde gerechtelijke autoriteiten.
Elke wijziging van de in het eerste lid bedoelde gegevens wordt onverwijld door de Coördinatiecel Justitie meegedeeld aan het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie, dat die gegevens onmiddellijk overzendt aan de Dienst voor het Strafrechtelijk Beleid van de Federale Overheidsdienst Justitie. § 6. Elke operator van een elektronisch communicatienetwerk en elke verstrekker van elektronische communicatiediensten neemt alle maatregelen nodig om de informatie behandeld door zijn Coördinatiecel Justitie te beschermen, teneinde de vertrouwelijkheid ervan te waarborgen. »
Art. 4.Artikel 3 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 3.§ 1. Voor de toepassing van artikel 46bis, § 2, van het Wetboek van strafvordering delen de Coördinatiecel Justitie van de operatoren van elektronische communicatienetwerken die geen nummeringscapaciteit toegewezen gekregen hebben in het nationale nummeringsplan bedoeld in artikel 11, § 1 van de wet van 30 juni 2005, en de Coördinatiecel Justitie van de verstrekkers van elektronische communicatiediensten, bij ontvangst van de vordering bedoeld in artikel 46bis, § 1, van het Wetboek van strafvordering, en behoudens andersluidende bepalingen in de vordering, de gevorderde gegevens in werkelijke tijd mee aan de onderzoeksrechter, de procureur des Konings of de officier van gerechtelijke politie, volgens de in artikel 10bis bepaalde nadere regels. § 2. Voor de toepassing van artikel 46bis, § 2, van het Wetboek van strafvordering, staat de Coördinatiecel Justitie van iedere operator die nummeringscapaciteit heeft toegewezen gekregen in het nationale nummeringsplan bedoeld in artikel 11, § 1 van de wet van 13 juni 2005, de dienst NTSU-CTIF toe de databank met het klantenbestand te consulteren. De toegang wordt geconcretiseerd via een beveiligde internettoepassing, langs dewelke de operator een elektronisch verzoek zal ontvangen waarbij hij gehouden is dit verzoek geautomatiseerd en onmiddellijk te behandelen en te bantwoorden.
De dienst NTSU-CTIF bepaalt de verdere technische details van deze procedure. Slechts bij ontvangst van de vordering bedoeld in artikel 46bis, § 1, consulteert de dienst NTSU-CTIF deze databank. De dienst NTSU-CTIF bewaart een log en maakt een journaal op van iedere toegang en consultatie van de databank. Zij neemt tevens de nodige fysieke en softwarematige maatregelen om in een passend beveiligingsniveau te voorzien. »
Art. 5.Artikel 4 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 4.§ 1. Voor de toepassing van artikel 88bis, § 2, eerste en derde lid, van het Wetboek van strafvordering, deelt de Coördinatiecel Justitie bij ontvangst van de vordering bedoeld in artikel 88bis, § 1 van het Wetboek van strafvordering, in werkelijke tijd, behoudens andersluidende bepalingen in de vordering, aan de onderzoeksrechter of, in voorkomend geval, aan de procureur des Konings mee : - de oproepgegevens en de lokalisatiegegevens van eindapparaten van waaruit of waarnaar oproepen worden gedaan; - de oproepgegevens en de lokalisatiegegevens van eindapparaten van waaruit of waarnaar oproepen werden gedaan en die minder dan dertig dagen oud zijn. § 2. De oproepgegevens en de lokalisatiegegevens van eindapparaten van waaruit of waarnaar oproepen werden gedaan en die meer dan dertig dagen oud zijn, worden aan de onderzoeksrechter of, in voorkomend geval, aan de procureur des Konings meegedeeld zodra zij voorhanden zijn en uiterlijk op de volgende werkdag op hetzelfde uur van de ontvangst van de vordering bedoeld in § 1, behoudens andersluidende bepalingen in de vordering. § 3. De in § 1 en § 2 bedoelde gegevens worden meegedeeld volgens de in artikel 10bis bepaalde nadere regels. »
Art. 6.Artikel 5 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 5.Voor de toepassing van artikel 90quater, § 2 van het Wetboek van strafvordering, neemt de Coördinatiecel Justitie bij ontvangst van de beschikking bedoeld in artikel 90ter, § 1 of § 5 van het Wetboek van strafvordering de maatregelen die noodzakelijk zijn om onmiddellijk privécommunicatie of telecommunicatie, tijdens de overbrenging ervan, te doen afluisteren, er kennis van te nemen en op te nemen, behoudens andersluidende bepalingen in de beschikking.
De geïntercepteerde communicatie wordt in werkelijke tijd meegedeeld aan de dienst NTSU-CTIF. »
Art. 7.Artikel 6 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 6.§ 1. Voor de toepassing van artikel 127, § 1, eerste lid, 2° van de wet van 13 juni 2005 moeten de operatoren van een elektronisch communicatienetwerk en verstrekkers van een elektronische communicatiedienst, in voorkomend geval gezamenlijk, in de technische mogelijkheid zijn om onder de voorwaarden bepaald door de artikelen 46bis, 88bis en 90ter en volgende van het Wetboek van strafvordering bij de mededeling van de gevorderde gegevens aan de volgende functionele eisen te voldoen : 1° doorsturen van zowel de oproepgegevens en de lokalisatiegegevens van de bewaakte elektronische communicatiedienst als de inhoud van de communicatie zodanig dat deze nauwkeurig kunnen worden gecorreleerd, onder de voorwaarden bepaald door de artikelen 88bis en 90ter van het Wetboek van strafvordering;2° doorsturen in werkelijke tijd van de geïntercepteerde communicatie voor het volledige dekkingsgebied van de operator van het elektronisch communicatienetwerk of de verstrekker van de elektronische communicatiedienst en voor alle connecties van, naar of via het Belgische grondgebied, onder de voorwaarden bepaald door artikel 90ter van het Wetboek van strafvordering;3° doorsturen in een algemeen beschikbaar formaat van de geïntercepteerde informatie;4° doorsturen in klare taal van de inhoud van de communicatie indien de operator van een elektronische communicatienetwerk of de verstrekker van een elektronische communicatiedienst codering, compressie, of encryptie van het elektronisch communicatieverkeer heeft geïntroduceerd, onder de voorwaarden bepaald door artikel 90ter van het Wetboek van strafvordering;5° het doorsturen op een veilige wijze zodat de gegevens niet door derden kunnen worden onderschept. § 2. Verstrekkers van elektronische communicatiediensten die verschillende technologieën door elkaar gebruiken, dienen alle oproepgegevens en lokalisatiegegevens met betrekking tot de verschillende fases en gebruikte diensten van de elektronische communicatie te geven zoals die zijn opgelegd aan de diverse categorieën operatoren en dienstenverstrekkers.
De combinatie van de geregistreerde gegevens moet toelaten om de relatie te leggen tussen de oorsprong van de communicatie en de bestemming ervan. § 3. De technische specificaties moeten beantwoorden aan de hierbij opgesomde standaarden en rapporten van het European Telecommunications Standards Institute, met inbegrip van gebeurlijke actualiseringen : 1° TS 101-331 : « Lawful Interception (LI);Requirements of Law Enforcement Agencies »; 2° TS 101-671 : « Lawful Interception (LI);Handover interface for the lawful interception of telecommunications traffic »; 3° TS 101-909-20-1 : « AT Digital.Digital Broadband Cable Access to the Public Telecommunications Network; IP Multimedia Time Critical Services; Part 20 : Lawful Interception; Sub-part 1 : CMS based Voice Telephony Services »; 4° TS 101-909-20-2 « AT Digital.Digital Broadband Cable Access to the Public Telecommunications Network; IP Multimedia Time Critical Services; Part 20 : Lawful Interception; Sub-part 2 : Streamed multimedia services »; 5° TR 101-943 : « Lawful Interception (LI);Concepts of Interception in a Generic Network Architecture; 6° TR 101-944 : « Lawful Interception (LI);Issues on IP Interception »; 7° TR 102-053 : « Lawful Interception (LI);Notes on ISDN LI functionality »; 8° TS 102-232 : « Lawful Interception (LI);Handover Specification for IP Delivery »; 9° TS 102-233 : « Service-specific details for e-mail services »;10° TS 102-234 : « Lawful Interception (LI);Service-specific details for internet access services »; 11° TS 102-815 : « Lawful Interception (LI);Service-specific details for Layer 2 Lawful Interception »; 12° TS 133-106 : Universal Mobile Telecommunication System (UMTS);« Lawful interception requirements (3GPP TS 33.106 version 5.1.0 Release 5) [3GPP SA3] »;13° TS 133-107 : Universal Mobile Telecommunication System (UMTS);3 G security; « Lawful interception architecture and functions (3GPP TS 33.107 version 5.5.0 Release 5) [3GPP SA3] »; 14° TS 133-108 : « Universal Mobile Telecommunications System (UMTS); 3G Security; Handover interface for Lawful interception (LI) (3GPP TS 33.108 version 5.4.0 Release 5) [3GPP SA3] »; 15° ES 201-158 : « Lawful Interception (LI);Requirements for Network Functions »; 16° ES 201-671 : « Lawful Interception (LI) : Handover Interface for the Lawful Interception of Telecommunications traffi ».17° Digital cellular telecommunications system (Phase 2+);Lawful interception requirements for GSM (GSM 01.33 version 8.0.0 Release 1999) [TC SMG ] TR 101 514;18° Digital cellular telecommunications system (Phase 2+);Lawful interception - Stage 1 (GSM 02.33 version 8.0.1 Release 1999) [TC SMG ] TR 101 507; 19° Digital cellular telecommunications system (Phase 2+);Lawful interception - Stage 1 (3GPP TS 43.033 version 5.0.0 Release 5) [3GPP SA3 ] TR 143 033; 20° Digital cellular telecommunications system (Phase 2+);Lawful interception - Stage 1 (3GPP TS 42.033 version 5.0.0 Release 5) [3GPP SA3] TR 142 033; 21° Digital cellular telecommunications system (Phase 2+);Lawful interception requirements for GSM (3GPP TR 41.033 version 5.0.0 Release 5) [ 3GPP SA3] TR 141 033; 22° Digital cellular telecommunications system (Phase 2+) (GSM); Lawful interception - Stage 2 (3GPP TS 03.33 version 8.1.0 Release 1999) [3GPP SA3] TS 101 509; Opties die binnen deze standaarden genomen moeten worden, worden, na advies binnen twee maanden van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie, vastgelegd door de Minister van Justitie. »
Art. 8.Artikel 7 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 9.Artikel 8, tweede lid, van hetzelfde besluit, wordt vervangen als volgt : « De operatoren van een elektronisch communicatienetwerk en verstrekkers van een elektronische communicatiedienst moeten de klok op hun systemen die gebruikt wordt voor de registratie van alle tijdstippen die in dit besluit worden vermeld, synchroniseren met het GPS-tijdssignaal. »
Art. 10.Artikel 9 van hetzelfde besluit wordt opgeheven.
Art. 11.Artikel 10 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 10.De investerings-, exploitatie-, en onderhoudskosten die verbonden zijn aan de technische middelen die in uitvoering van dit besluit aangewend worden door de operatoren van elektronische communicatienetwerken en verstrekkers van elektronische communicatiediensten zijn ten laste van deze operatoren en verstrekkers.
De investerings-, -exploitatie-, en onderhoudskosten die verbonden zijn aan de technische middelen die in uitvoering van dit besluit aangewend worden door de gerechtelijke autoriteiten zijn ten laste van de Minister van Justitie.
De enige tegemoetkoming die de operatoren van elektronische communicatienetwerken en de verstrekkers van elektronische communicatiediensten ontvangen voor hun medewerking overeenkomstig de artikelen 3, 4 en 5 van dit besluit is vervat in de bijlage bij dit koninklijk besluit.
Voor de prestaties die niet vermeld zijn in de bijlage bij dit koninklijk besluit, worden enkel de werkelijke kosten vergoed na voorlegging van de stavingstukken. »
Art. 12.In hetzelfde besluit wordt een artikel 10bis ingevoegd, luidend als volgt : «
Art. 10bis.Voor de toepassing van de artikelen 46bis, § 2, 88bis, § 2 en 90quater, § 2 van het Wetboek van strafvordering, en van artikel 127, § 1, eerste lid van de wet van 13 juni 2005, deelt de Coördinatiecel Justitie de gevorderde gegevens mee volgens de regels van de kunst en door middel van de performante technische middelen die beschikbaar zijn op de markt. Hij deelt deze gegevens via beveiligde elektronische weg mee in een voor de verzoeker gemakkelijk te gebruiken vorm.
De Minister van Justitie en de minister die bevoegd is voor de aangelegenheden die de elektronische communicatie betreffen, leggen het specifiek formaat vast voor de presentatie van de gegevens door de operatoren van elektronische communicatienetwerken en de verstrekkers van elektronische communicatiediensten, evenals de overdrachtsmodus van deze gegevens.
Indien om welke reden ook, geen elektronische overdracht van de gevraagde gegevens kan gebeuren, dienen de operatoren van elektronische communicatienetwerken en de verstrekkers van elektronische communicatiediensten de gevraagde informatie over te maken aan de daartoe door de vorderende gerechtelijke overheid aangeduide officier van gerechtelijke politie. » HOOFDSTUK III. - Overgangsbepalingen
Art. 13.§ 1. De internetsector moet vanaf de inwerkingtreding van dit besluit en gedurende de in § 2 vermelde overgangstermijn, bij de mededeling van de gevorderde gegevens ten minste voldoen aan volgende functionele eisen : 1° ter uitvoering van de bepalingen van de artikelen 90ter en volgende van het Wetboek van strafvordering, wordt de geïntercepteerde communicatie doorgestuurd naar het aangeduide netwerkaansluitpunt.2° de inhoud van de communicatie dient meegedeeld te worden voor alle connecties van de operator van het elektronische communicatienetwerk of de verstrekker van de elektronische communicatiedienst die van, naar of via het Belgische grondgebied verlopen. § 2. De internetsector moet aan de functionele vereisten en de technische specificaties bedoeld in de artikelen 6 en 10bis van het koninklijk besluit van 9 januari 2003 tot uitvoering van de artikelen 46bis, § 2, eerste lid, 88bis, § 2, eerste en derde lid, en 90quater, § 2, derde lid van het Wetboek van strafvordering en van artikel 109ter, E, § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven voldoen uiterlijk binnen een termijn van een jaar na de inwerkingtreding van dit besluit.
Art. 14.Voor de personen die al deel uitmaken van de Coördinatiecel Justitie op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit koninklijk besluit, beschikken de operatoren van een elektronisch communicatienetwerk en de verstrekkers van een elektronische communicatiedienst over een termijn van twee maanden om de verzoeken tot veiligheidsadvies bedoeld in artikel 2, § 1, tweede lid van het koninklijk besluit van 9 januari 2003 tot uitvoering van de artikelen 46bis, § 2, eerste lid, 88bis, § 2, eerste en derde lid, en 90quater, § 2, derde lid van het Wetboek van strafvordering en van artikel 109ter, E, § 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven bij de Minister van Justitie in te dienen.
In afwachting van de verkrijging van dit veiligheidsadvies, mogen enkel de personen voor wie een verzoek werd ingediend, de taken verrichten die volgen uit de toepassing van de maatregelen bedoeld in de artikelen 46bis, 88bis en 90ter van het Wetboek van strafvordering. HOOFDSTUK IV. - Slotbepaling
Art. 15.Onze Minister van Justitie en Onze minister die bevoegd is voor de aangelegenheden die de elektronische communicatie betreffen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 8 februari 2011.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, S. DE CLERCK De Minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen, V. VAN QUICKENBORNE
Bijlage De bijlage bij het Koninklijk Besluit van 9 januari 2003 tot uitvoering van de artikelen 46bis, § 2, eerste lid, 88bis, § 2, eerste en derde lid, en 90quater, § 2, derde lid van het Wetboek van strafvordering en van artikel 109ter, E, § 2, van de wet van 21 maart betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, wordt vervangen als volgt : 1° Algemene kosten op basis van dit koninklijk besluit : Volgens de wijze van levering van de resultaten, kan een supplement van 3 euro worden toegekend indien de drager een floppy disc of een cd-rom is.2° Vorderingen op basis van artikel 46bis van het Wetboek van strafvordering a.Identificatie overeenkomstig artikel 3, § 1 van dit koninklijk besluit (voor operatoren van elektronische communicatienetwerken die geen nummeringscapaciteit toegewezen gekregen hebben, en voor verstrekkers van elektronische communicatiediensten) : - 1 tot 10 identificaties : 6 euro - meer dan 10 identificaties : 0,50 euro per item - identificatie van een IMEI-track : 24,79 euro (of 49,59 euro buiten de kantooruren van 8u tot 18u) - de aflevering of de identificatie van een IP-adres : 16 euro . b. Identificatie overeenkomstig artikel 3, § 2 van dit koninklijk besluit (voor operatoren van elektronische communicatienetwerken die nummeringscapaciteit toegewezen gekregen hebben) : gratis, met uitzondering van : - identificatie van een IMEI-track : 24,79 euro (of 49,59 euro buiten de kantooruren van 8u tot 18u) - de aflevering of de identificatie van een IP-adres : 16 euro .3° Vorderingen op basis van artikel 88bis van het Wetboek van strafvordering a.Observatie overeenkomstig artikel 4, § 1, eerste streepje, van dit koninklijk besluit (real time) : (1) Activering : 24,79 euro per oproepnummer (of 49,59 euro indien buiten de kantooruren van 8 u.tot 18 u.). (2) Vergoeding per oproepnummer per kalenderdag : 4,95 euro .b. Observatie overeenkomstig artikel 4, § 1, tweede streepje, of artikel 4, § 2 van dit koninklijk besluit (retro) : (1) Activering : 24,79 euro per oproepnummer (of 49,59 euro indien buiten de kantooruren van 8 u.tot 18 u.). (2) Vergoeding per oproepnummer per kalenderdag : 3,10 euro .c. Observatie overeenkomstig artikel 4, § 1, eerste streepje, van dit koninklijk besluit, op een zendmast van een mobiel netwerk : (1) Activering : 24,79 euro per oproepnummer (of 49,59 euro indien buiten de kantooruren van 8 u.tot 18 u.). (2) Vergoeding per oproepnummer per zendmast per uur : 4,95 euro .d. Observatie overeenkomstig artikel 4 van dit koninklijk besluit, indien het gaat om een telefoonkaart track : 13,75 euro .e. On line tracking per uur : 24,79 euro .(of 49,59 euro indien buiten de kantooruren van 8 u. tot 18 u.). 4° Vorderingen op basis van artikel 90ter van het Wetboek van strafvordering : Interceptie van communicatie op basis van artikel 5 van dit koninklijk besluit, met inbegrip van IP interceptie : (1) Activering : 24,79 euro per oproepnummer of per e-mail adres (of 49,59 euro indien buiten de kantooruren van 8 u.tot 18 u.). (2) Vergoeding per oproepnummer of per e-mail adres per kalenderdag : 24,79 euro .5° Andere vergoedingen : a.Kopie van een factuur : 9 euro . b. Kopie van een contract : 9 euro .c. Verzoek om de gegevens betreffende een herlading : 24,79 euro (of 49,59 euro indien buiten de kantooruren van 8 u.tot 18 u.). d. Identificatie van een verkooppunt : 7 euro .e. PUK-code of voice mail reset : 5 euro .f. SIM-analyse : 37,18 euro .per uur g. Identificatie van de wijze van betaling van een oproep in een telefooncel : 13,75 euro .per 1/4 uur h. Operator Service Track : 13,75 euro .per 1/4 uur i. Interventie van een technicus : 13,75 euro per 1/4 uur j.Specifiek verzoek : 13,75 euro per 1/4 uur k. Opvragen van een dekkingskaart : 32 euro .l. Verplaatsingskosten : 32,23 euro .6° Voor de gevallen niet vermeld in deze bijlage worden enkel de werkelijke kosten hieraan verbonden vergoed na voorlegging van de stukken die deze staven. Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 8 februari 2011 tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 januari 2003 tot uitvoering van de artikelen 46bis, § 2, eerste lid, 88bis, § 2, eerste en derde lid, en 90quater, § 2, derde lid van het Wetboek van strafvordering en van artikel 109ter, E, § 2, van de wet van 21 maart betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, S. DE CLERCK De Minister van Ondernemen en Vereenvoudigen, V. VAN QUICKENBORNE