gepubliceerd op 23 april 2002
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 18 mei 1928 betreffende het organiek reglement van het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika
8 APRIL 2002. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 18 mei 1928 betreffende het organiek reglement van het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika
VERSLAG AAN DE KONING Sire, De ontwerpen van besluiten waarvan ik het genoegen heb ze ter ondertekening voor te leggen aan Zijne Majesteit zijn gebaseerd op artikel 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 20 april 1965 betreffende het statuut der wetenschappelijke instellingen van de Staat dat met name bepaalt dat de opdracht van elke wetenschappelijke instelling van de Staat - voortaan federale wetenschappelijke instelling - moet worden vastgelegd bij een in de ministerraad overlegd koninklijk besluit.
Van die bepaling is in feite weinig gebruikgemaakt voor de wetenschappelijke instellingen die onder het gezag staan van de Minister die bevoegd is voor het Wetenschapsbeleid, want de oprichting van die instellingen gaat vaak veel verder terug dan 20 april 1965. Zo werden de depots van het Rijksarchief in de provinciën opgericht in 1796. De meeste andere instellingen werden in de XIXe eeuw opgericht : zo vieren wij nu in 2001-2002 het tweehonderdjarige bestaan van de instelling die nu is uitgegroeid tot de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België. Die instellingen hebben, na een lang en soms kronkelig parcours, geduldig een aanzienlijk wetenschappelijk, technisch of artistiek oeuvre opgebouwd en bezitten vaak een patrimonium met wereldfaam.
Niettemin moet terecht worden opgemerkt dat het uitwerken van een reglementering voor hun werking vaak van secundair belang of zelfs nihil was, zonder dat dat echt invloed had op hun dagelijkse activiteiten.
Hierin is duidelijk verandering in gekomen toen zij, met toepassing van het koninklijk besluit nr. 504 van 31 december 1986, Staatsdiensten met afzonderlijk beheer zijn geworden.
Die verandering heeft alle aspecten met betrekking tot het financieel en materieel beheer ervan sterk verbeterd.
Om het instellingshoofd meer verantwoordelijkheid te geven en voor een grotere doorzichtigheid van dat autonoom beheer, werd op 1 februari 2000 een nieuw koninklijk besluit genomen ter uitvoering van voornoemd koninklijk besluit nr. 504. Om die plannen uit te voeren werd in dat laatste voorzien in liet uitrusten van elke instelling met nieuwe managementubeleidsinstrumenten, te weten een driejarig kaderprogramma, een jaarlijks investeringsprogramma en een periodieke overzichtstabel.
In artikel 42 van het koninklijk besluit van 1 februari 2000 betreffende het driejarige kaderprogramma staat « (...) De Staatsdienst met afzonderlijk beheer stelt een driejarig kaderprogramma van de activiteiten van de instelling op.
Het kaderprogramma beschrijft de manier waarop de Staatsdienst met afzonderlijk beheer zich ertoe verbindt de statutaire opdrachten van de betrokken instelling uit te voeren in de vorm van doelstellingen (...) ».
Voordat ik dus de ontwerpen kan goedkeuren van de programma's die door de beheerscommissies van elke Staatsdienst met afzonderlijk beheer worden voorgelegd, bleek het noodzakelijk na te denken over de inhoud van de opdrachten van elk van de instellingen. Ik was van oordeel dat het noodzakelijk was een voldoende juridische grondslag te geven aan de kaderprogramma's en om bovendien in deze oefening de uitdagingen te vatten die elke instelling moet aangaan bij het begin van een nieuwe eeuw.
De Regeringscommissaris belast met de modernisering van de wetenschappelijke instellingen heeft de instellingshoofden verzocht samen met hun respectieve Wetenschappelijke raad een geüpdate lijst op te stellen van de opdrachten van hun instelling in brede zin, om die oefening niet om de drie jaar te moeten herhalen.
Die opdrachten moeten dan worden vertaald in een aantal doelstellingen en in een beleidsplan gegoten worden, dat goedgekeurd moet worden door de Wetenschappelijke raad en de beheerscommissie van de betreffende Staatsdienst met afzonderlijk beheer.
Bij de opstelling van de ontwerpen van besluiten werd eveneens de gelegenheid te baat genomen om de gehele reglementering te herzien die van toepassing is of tenminste zou moeten zijn op de instellingen.
Het is immers gebleken dat een groot aantal koninklijke of ministeriële besluiten in onbruik waren geraakt en dat om verschillende redenen.
Verscheidene instellingen hebben nog « organieke reglementen » gebaseerd op die welke vanaf 1846 werden uitgewerkt om de werking van de ministeries te normaliseren. In die besluiten staan tezelfdertijd bepalingen ten aanzien van het personeel, financiële reglementeringen en interne werkingsnormen die doorgaans nu niet meer worden toegepast, daar zij in strijd zijn met het organiek statuut of volledig achterhaald zijn door de voortaan van toepassing zijnde normen inzake financieel of materieel beheer.
De inventarisatie en de intrekking van al die teksten zoals voorgesteld in de ontwerpen van besluiten hierna opgenomen geven een nieuwe juridische basis aan de wetenschappelijke instellingen en betreffen terzelfder tijd een van de hoofddoelstellingen van de regering, te weten de administratieve vereenvoudiging.
De ontwerpen hebben betrekking op negen van de tien wetenschappelijke instellingen die onder mijn gezag staan, met uitzondering van het Algemeen Rijksarchief : deze laatste instelling wordt immers in hoofdzaak geregeld door wetten.
Binnenkort leg ik de Ministerraad een voorontwerp van wet voor betreffende de algemene hervorming pan het Archief waarin ook de opdrachten van de instelling worden herzien.
Bij liet lezen van elk van de reglementen blijkt duidelijk dat het de oprichtingsbesluiten van de instellingen zijn die in wezen gewijzigd worden. Naast de symbolische en historische dimensie, heeft mijn Bestuur gepoogd de duurzaamheid van de instellingen door de tijd heen en de essentiële rol,ran te tonen die zij gespeeld hebben om tegelijk het historische, wetenschappelijke of artistieke geheugen van ons land te vrijwaren en ook om excellerende centra te zijn van wat thans « kennismaatschappij » wordt genoemd.
Deze oriëntatie houdt met name het opstellen in van een digitaliseringsplan dat terzelfdertijd betrekking heeft op de samenstellende delen van het eigenlijke patrimonium, dit wil zeggen de digitalisering van de collecties, documenten en databanken, en op de informatiesystemen betreffende het patrimonium door de ontwikkeling van de elektronische informatie on line en off line.
Dat zal een van de prioriteiten zijn van de instellingen bij het vervullen van de opdrachten vermeld in de verschillende ontwerpen van besluiten die ik de eer heb ter ondertekening aan Uwe Majesteit voor te leggen.
Uit het advies van de Inspectie van Financiën is gebleken dat die projecten geen weerslag hadden op de Rijksbegroting; het advies van de Interministeriele Commissie voor het federale Wetenschapsbeleid akte te nemen van het feit dat de teksten perfect aansloten op de algemene opzet van het al vernoemde koninklijk besluit van 20 april 1965.
Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Wetenschappelijk Onderzoek, Charles PICQUE
8 APRIL 2002. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 18 mei 1928 houdende organiek reglement tot inrichting van het Koninklijk Museum van Midden-Afrika ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op artikel 37 van de Grondwet;
Gelet op het koninklijk besluit van 18 mei 1928 houdende organiek reglement tot inrichting van het Koninklijk Museum van Midden-Afrika, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 5 juni 1929, 23 september 1931, 24 april 1934, 1 mei 1934, 10 maart 1952, 10 juni 1958 en 23 augustus 1960;
Gelet op het koninklijk besluit van 15 april 1937 tot bepaling van de zitpenningen van de leden van de toezichtscommissie van het Museum van Belgisch Kongo;
Gelet op het koninklijk besluit van 20 april 1965 betreffende het statuut der wetenschappelijke instellingen van de Staat, inzonderheid op artikel 2, tweede lid, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 26 mei 1999;
Gelet op het koninklijk besluit van 30 oktober 1996 tot aanwijzing van de federale wetenschappelijke en culturele instellingen;
Gelet op het advies van de wetenschappelijke raad van het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika, gegeven op 26 oktober 2001;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 12 december 2001;
Overwegende dat het voornoemde koninklijk besluit van 18 mei 1928 houdende organiek reglement van het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika, zowel op het administratieve als op het museale vlak volledig door de feiten voorbijgestreefd is;
Overwegende dat het overeenkomstig artikel 2, tweede lid van het voormelde koninklijk besluit van 20 april 1965 nodig is om de lijst van de statutaire opdrachten van de instelling vast te leggen;
Gelet op het gemotiveerde advies van de Federale interministeriële commissie voor wetenschapsbeleid, uitgebracht op 19 december 2001;
Op de voordracht van Onze Minister van Wetenschappelijk Onderzoek en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Het opschrift van het koninklijk besluit van 18 mei 1928 houdende organiek reglement tot inrichting van het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika, wordt vervangen door het volgende opschrift : « Koninklijk besluit houdende oprichting als wetenschappelijke instelling van het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika. »
Art. 2.Artikel 1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 10 maart 1952 en 23 augustus 1960 en dat artikel 2 wordt, wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 2.Het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika is een federale wetenschappelijke instelling die ressorteert onder de Minister tot wiens bevoegdheid het Wetenschapsbeleid behoort. »
Art. 3.Artikel 3 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 3.§ 1. Het Museum moet een wereldcentrum zijn voor onderzoek en de verspreiding van kennis inzake het verleden en heden van samenlevingen en natuurlijke milieus in Afrika, met de nadruk op Midden-Afrika, om zo een beter begrip en meer interesse daaromtrent te creëren bij het grote publiek en de wetenschappelijke wereld, en om, door middel van samenwerkingsverbanden, wezenlijk bij te dragen tot de duurzame ontwikkeling ervan. § 2. Ter fine zoals bepaald in § 1, heeft het Museum met name als opdracht : - de verwerving en de bewaring van werken van museaal en wetenschappelijk belang; - de voorstelling en de valorisatie voor het publiek van een keuze van zijn collecties. »
Art. 4.Artikel 4 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 4.Het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika moet een digitaliseringsplan opstellen dat terzelfder tijd betrekking heeft op de samenstellende delen van het patrimonium, te weten de digitalisering van de collecties, de documenten en de databanken, en de informatiesystemen met betrekking tot het patrimonium door de ontwikkeling van de elektronische informatie on line en off line. »
Art. 5.Artikelen 5 tot 23 van hetzelfde besluit worden opgeheven.
Art. 6.Het koninklijk besluit van 15 april 1937 tot bepaling van de zitpenningen van de leden van de toezichtscommissie van het Museum van Belgisch Kongo wordt opgeheven.
Art. 7.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 8.Onze Minister van Wetenschappelijk Onderzoek is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 8 april 2002.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Wetenschappelijk Onderzoek, Ch. PICQUE