Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 07 juli 1999
gepubliceerd op 17 augustus 1999

Koninklijk besluit over het openbaar karakter van financiële verrichtingen

bron
ministerie van justitie en ministerie van financien
numac
1999003444
pub.
17/08/1999
prom.
07/07/1999
ELI
eli/besluit/1999/07/07/1999003444/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

7 JULI 1999. - Koninklijk besluit over het openbaar karakter van financiële verrichtingen


VERSLAG AAN DE KONING Sire, 1. Het koninklijk besluit van 9 januari 1991 over het openbaar karakter van verrichtingen om spaargelden aan te trekken en de gelijkstelling van bepaalde verrichtingen met een openbaar bod stelt de criteria vast om het openbaar karakter te bepalen van een aantal financiële verrichtingen.Het betreft de financiële verrichtingen die onder de toepassing vallen van : - de uitgiftereglementering (Titel II van het koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935 op de bankcontrole en het uitgifteregime voor titels en effecten, artikel 22 van de wet van 10 juni 1964 op het openbaar aantrekken van spaargelden, de artikelen 1 en 5 van de wet van 10 juli 1969 op het solliciteren van het openbaar spaarwezen, onder meer inzake roerende waarden, en de artikelen 2, 3 en 4 van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten), - het openbaar aantrekken van terugbetaalbare fondsen (de artikelen 1 en 15 van de wet van 10 juni 1964 en artikel 5 van de wet van 10 juli 1969), en - de reglementering inzake de instellingen voor collectieve belegging (artikel 2 en boek III van de wet van 4 december 1990). 2. Voormeld koninklijk besluit is om verschillende redenen aan herziening toe. - Het besluit moet vooreerst worden aangepast aan de nieuwe regelgeving inzake de financiële bemiddelaars en de financiële markten, die vervat is in de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs. - Daarnaast geeft het besluit van 9 januari 1991 uitvoering aan een aantal bepalingen die evenwel werden opgeheven door de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, door voormelde wet van 6 april 1995 en door de wet van 4 mei 1999 houdende diverse fiscale bepalingen. Het betreft de artikelen 3 en 4 van de wet van 4 december 1990 en de artikelen 1 en 15 van de wet van 10 juni 1964. Het besluit dient aan deze wetswijzigingen te worden aangepast. - Voormelde opgeheven bepalingen werden deels vervangen door nieuwe regels. Een aantal daarvan kent aan de Koning de bevoegdheid toe om uitvoeringsmaatregelen te nemen. Dit geldt in het bijzonder voor de artikelen 1 en 4 van voormelde wet van 22 maart 1993. Het voorliggende besluit beoogt deze uitvoering vorm te geven door de criteria vast te leggen voor het beroep op het publiek voor de ontvangst van deposito's en andere terugbetaalbare gelden in de zin van de wet van 22 maart 1993. - Ten slotte is gebleken dat de bepalingen betreffende het uitgifteregime voor euro-obligaties in het koninklijk besluit van 9 januari 1991 onvoldoende rechtszekerheid bieden en derhalve dienen te worden aangepast. 3. Buiten de hiervoor beschreven reglementeringen waaraan het besluit van 9 januari 1991 uitvoering geeft, bestaan een aantal andere reglementeringen waarvoor het openbaar karakter van (financiële) verrichtingen evenzeer geldt als toepassingsvoorwaarde. Het betreft : - de reglementering inzake beleggingsadvies (boek III, titel II van voormelde wet van 6 april 1995); - het statuut van de buitenlandse beleggingsondernemingen (artikel 25 van het koninklijk besluit van 20 december 1995 op de buitenlandse beleggingsondernemingen, genomen in uitvoering van boek II, titel IV van de wet van 6 april 1995); - de vennootschapsregels inzake vennootschappen die een openbaar beroep doen of hebben gedaan op het spaarwezen (artikel 26 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen), en - de vennootschapsregels inzake het openbaar verzoek tot verlening van volmachten (artikel 74, § 3, zevende lid, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen); - de regels inzake de verplichte overnameaanbiedingen (artikel 15, § 2, 1°, van de wet van 2 maart 1989 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen in ter beurze genoteerde vennootschappen en tot reglementering van openbare overnameaanbiedingen).

De noodzakelijke actualisering van het koninklijk besluit van 9 januari 1991 werd aangegrepen om ook voor de toepassing van voormelde reglementeringen de criteria vast te stellen op grond waarvan het openbaar karakter van de betrokken verrichtingen moet worden vastgesteld. Op deze wijze beoogt het voorliggende besluit meer rechtszekerheid te scheppen en meer coherentie in de financiële reglementering te bewerkstelligen. De titel van het besluit van 9 januari 1991 wordt om die reden gewijzigd. Hij luidt thans « besluit over het openbaar karakter van financiële verrichtingen ». 4. De noodzakelijke aanpassing van het koninklijk besluit van 9 januari 1991 en de uitbreiding van zijn toepassingsgebied resulteert in voorliggend besluit dat in 8 hoofdstukken is onderverdeeld. Hoofdstuk I bevat het definitieapparaat. In de hoofdstukken II tot en met VII worden de criteria voor het openbaar karakter van verrichtingen afzonderlijk vastgesteld voor volgende materies : - de uitgifteverrichtingen (hoofdstuk II) - de instellingen voor collectieve belegging (hoofdstuk III) - de met een openbare uitgifte gelijkgestelde verrichtingen (hoofdstuk IV) - de werving van deposito's of andere terugbetaalbare gelden (hoofdstuk V) - de vennootschapswetgeving (hoofdstuk VI) - beleggingsadvies, het statuut van de buitenlandse beleggingsondernemingen en de verplichte overnameaanbiedingen (hoofdstuk VII).

Het laatste hoofdstuk bevat de opheffings- en uitvoeringsbepalingen.

Commentaar bij de artikelen HOOFDSTUK I. - Definities Het enige artikel van hoofdstuk I bevat twee definities die gelden voor de toepassing van het besluit.

De financiële verrichtingen die onderworpen zijn aan het toepassingsgebied van de uitgiftereglementering worden beschreven in titel II van het koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935, artikel 22 van de wet van 10 juni 1964 en artikel 1 van de wet van 10 juli 196 9. Het betreft grosso modo de verkoop, de aankoop of de ruil van effecten en de verhandeling ervan op voor het publiek toegankelijke financiële markten.Om de tekst van het voorliggend besluit te vereenvoudigen worden deze verrichtingen omschreven als « uitgifteverrichtingen ».

Artikel 1, 2°, definieert de term « emittent » voor de toepassing van het besluit op tweeledige wijze. Daaronder wordt de persoon verstaan die de uitgifteverrichting doet, en dus prospectusplichtig is. De term verwijst echter evenzeer naar de vennootschap wiens effecten ter verkoop, aankoop of ruil worden aangeboden. HOOFDSTUK II. - Het openbaar karakter van uitgifteverrichtingen In uitvoering van artikel 5, eerste lid, van de wet van 10 juli 1969 bevat hoofdstuk II de regels inzake het openbaar karakter van verrichtingen die vallen onder de toepassing van de uitgiftereglementering, zoals vervat in titel II van het koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935, artikel 22 van de wet van 10 juni 1964 en artikel 1 van de wet van 10 juli 196 9.

Artikel 2 Artikel 2 stelt drie niet-cumulatieve criteria voorop waardoor het openbaar karakter van een uitgifteverrichting vast komt te staan : het aanwenden van reclamemiddelen, het beroep op een niet erkende bemiddelaar en de sollicitatie van meer dan 50 personen. Deze bepaling leunt nauw aan bij de huidige regeling van het koninklijk besluit van 9 januari 1991, doch houdt tevens een versoepeling in.

Vooreerst wordt duidelijk gesteld dat de aanwending van reclamemiddelen een verrichting voortaan enkel een openbaar karakter geeft indien deze gericht zijn op meer dan 50 niet-professionele beleggers. Artikel 3, 2° bevat een exhaustieve lijst van de personen die voor de toepassing van artikel 2 als een professionele belegger kunnen worden gekwalificeerd.

Vervolgens wordt de lijst van « erkende » bemiddelaars wiens tussenkomst een verrichting geen openbaar karakter verleent, aangepast aan de nieuwe reglementaire context inzake beleggingsdiensten. Ze bevat de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen die een vergunning hebben om in België werkzaam te zijn inzake de plaatsing van openbare uitgiften. Tot deze categorie van « erkende » bemiddelaars moeten ook de personen worden gerekend die optreden in naam en voor rekening van deze tussenpersonen, zoals de gevolmachtigde agenten van kredietinstellingen of beleggingsondernemingen.

Ten slotte wordt het criterium van de sollicitatie van 50 personen genuanceerd. Zoals thans wordt hier een doelpubliek in België geviseerd. Enkel niet-professionele beleggers worden voortaan voor de beoordeling van dit criterium in aanmerking genomen. Volgens de Raad van State moet worden gepreciseerd dat het gaat om een « individuele » en « gepersonaliseerde » sollicitatie (verslag p. 6). De Regering meent aan deze suggestie geen gevolg te kunnen geven omdat een dergelijke precisering het criterium dreigt uit te hollen en het zijn toegevoegde waarde ontneemt ten aanzien van het criterium van het aanwenden van reclamemiddelen (vb. in geval van het toespreken van een vergadering).

Artikel 3 Zelfs indien aan één van de criteria in de zin van artikel 2 is voldaan, zal de verrichting geen openbaar karakter hebben indien één van de omstandigheden opgesomd in artikel 3 voorhanden is. Anders dan in het verleden zijn deze uitzonderingen niet opgevat als vermoedens die op grond van feitelijke omstandigheden kunnen worden weerlegd.

De in artikel 3 bedoelde omstandigheden zijn vergelijkbaar met diegene waarin het uitzonderingsregime van artikel 3 van het koninklijk besluit van 9 januari 1991 voorziet. Ten opzichte van de huidige regeling is de lijst van artikel 3, 2° wel aanzienlijk verruimd, inzonderheid door de toevoeging van de categorieën van professionele en institutionele beleggers waarvan sprake in litt. g) (kapitalisatieondernemingen), h) (portefeuillemaatschappijen en holdings), i) (coördinatiecentra), j) (grote genoteerde vennootschappen) en k) (speciale beleggingsvehikels).

Artikel 4 Krachtens artikel 34, § 1, 3°, van het koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935 zijn de uitgiften van niet-converteerbare of omruilbare euro-obligaties, waaraan geen rechten tot inschrijving op of verwerving van andere effecten zijn verbonden, vrijgesteld van de prospectusverplichting, indien in België geen reclamecampagne wordt gevoerd.

Artikel 2 van het koninklijk besluit van 9 januari 1991 omschrijft wat voor de toepassing van de aangehaalde bepaling moet worden begrepen onder een reclamecampagne. Zoals thans wordt een reclamecampagne in het voorliggende besluit gedefinieerd als de aanwending van één of meer van de in artikel 2, tweede lid, bedoelde reclamemiddelen. Ook de uitzondering hierop wordt gehandhaafd, zodat kredietinstellingen en beleggingsondernemingen aan hun cliënten in het kader van overeenkomsten van vermogensbeheer of beleggingsadvies aankondigingen betreffende uitgiften van euro-obligaties mogen toesturen. Daarnaast wordt duidelijk gesteld dat voormelde bemiddelaars reclamemiddelen met betrekking tot euro-obligaties ter beschikking mogen stellen van personen die op eigen initiatief specifiek om informatie over dit type van beleggingsinstrumenten vragen. HOOFDSTUK III. - Het statuut van de instellingen voor collectieve belegging In uitvoering van artikel 2, § 1, tweede en derde lid, van de wet van 4 december 1990, zoals recent gewijzigd door artikel 62 van de wet van 10 maart 1999 tot wijziging van de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs, tot fiscale regeling van de verrichtingen van lening van aandelen en houdende diverse andere bepalingen, bepaalt hoofdstuk III van voorliggend besluit het toepassingsgebied van boek III van deze wet.

Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen, enerzijds, de openbare instellingen voor collectieve belegging in de zin van artikel 105, eerste lid, 1°, a) en b), en 2°, en anderzijds, de effectiseringsvehikels uitsluitend bestemd voor professionele of institutionele beleggers in de zin van artikel 105, eerste lid, 1°, c).

Voor wat betreft de openbare instellingen voor collectieve belegging (icb's) bepaalt artikel 5 van het voorliggende besluit enerzijds wanneer de financieringsmiddelen van een Belgische icb kunnen geacht worden te zijn aangetrokken uit het publiek, (of, voor wat betreft de instellingen voor belegging in schuldvordering, minstens gedeeltelijk uit het publiek), en anderzijds, wanneer de rechten van deelneming van een buitenlandse icb kunnen geacht worden in België openbaar te worden uitgegeven of verhandeld. Artikel 6 regelt het regime van de institutionele effectiseringsvehikels.

Artikel 5 Artikel 5 stelt het « openbaar » karakter van een icb vast op grond van het al dan niet openbaar karakter van de verrichtingen met betrekking tot de door de icb gecreëerde effecten.

Voor wat betreft de verrichtingen in België met effecten van Belgische of buitenlandse icb's wordt dit openbaar karakter bepaald overeenkomstig de regels die gelden voor de bepaling van het openbaar karakter van uitgifteverrichtingen (koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935 en de wetten van 10 juni 1964 en 10 juli 1969). Omdat boek III van de wet van 4 december 1990, in tegenstelling tot de uitgiftereglementering, de publieke verhandeling op een financiële markt niet assimileert met een openbare verrichting, voegt artikel 5, 2°, hieraan toe dat ook de verhandeling van die effecten op een open en door de Koning georganiseerde financiële markt aan de icb een openbaar karakter verleent.

Buitenlandse verrichtingen met betrekking tot de effecten van een Belgische icb worden geacht een openbaar karakter te hebben, indien ze krachtens de buitenlandse wetgeving onderworpen zijn aan een bijzondere regeling ter bescherming van het publiek, zoals inzonderheid een prospectusverplichting of een gelijkaardige informatieverplichting met het oog op de bescherming van het openbaar spaarwezen.

Artikel 6 In uitvoering van artikel 2, § 1, derde lid, van de wet van 4 december 1990, ingevoegd door de wet van 10 maart 1999, geeft artikel 6 een lijst van de personen die voor de toepassing van de reglementering inzake de institutionele instellingen voor belegging in schuldvorderingen beschouwd kunnen worden als professionele of institutionele beleggers. Deze lijst is ruim. Ze omvat, wat de buitenlandse beleggers betreft, namelijk alle ondernemingen of instellingen die naar het recht waaronder ze ressorteren of volgens de financiële marktpraktijken als een institutionele of professionele belegger worden aanzien. De verwijzing naar de financiële marktpraktijken vindt haar reden in het feit dat de reglementeringen waaronder de bedoelde buitenlandse beleggers ressorteren niet steeds een definitie aanreiken van het begrip professionele of institutionele belegger. Ze strekt er ook toe om de bedoelde buitenlandse beleggers op voldoende soepele wijze te omschrijven, inzonderheid in functie van de evoluties op de financiële markten. Deze soepele omschrijving lijkt geen afbreuk te doen aan de rechtszekerheid, vermits de hoedanigheid van institutionele of professionele belegger onder financiële marktpartijen doorgaans een duidelijk begrip is. Het spreekt evenwel voor zich dat de professionele hoedanigheid van een belegger niet kan voortvloeien uit het loutere feit dat effecten niet ten privaten titel worden gehouden, doch enkel kan worden afgeleid uit een gekarakteriseerde beleggingsactiviteit van de onderneming of instelling in kwestie.

Het komt aan de institutionele instelling voor belegging in schuldvorderingen toe om afdoende maatregelen te treffen die kunnen waarborgen dat enkel institutionele of professionele beleggers in de zin van artikel 6 van dit besluit deelnemer of effectenhouder van de instelling kunnen worden. Hierbij kan inzonderheid worden gedacht aan de creatie van effecten op naam of gedematerialiseerde effecten, de opneming in de verhandeling en de clearing van een aan professionele beleggers voorbehouden financiële markt, aan statutaire overdrachtsbeperkingen, enz. De rechtszekerheid gebiedt wel dat de IBS haar institutioneel karakter niet verliest indien haar effecten door toedoen van derden verzeilen in handen van niet institutionele of professionele beleggers, op voorwaarde uiteraard dat de institutionele IBS voldoende waarborgen heeft ingebouwd ter vrijwaring van de professionele of institutionele hoedanigheid van haar effectenhouders en dat haar geen derdemedeplichtigheid kan worden verweten of nalatigheid met betrekking tot de eerbiediging van de nodige controleprocedures. HOOFDSTUK IV. - Met een openbare uitgifte gelijkgestelde verrichtingen Artikel 5, tweede lid, van voornoemde wet van 10 juli 1969 machtigt de Koning om voor de toepassing van de uitgiftereglementering (artikel 26 van het koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935 en artikel 22 van de wet van 10 juni 1964) met een openbare verrichting elk publiek voorstel of publiciteit gelijk te stellen die ertoe strekken inlichtingen of adviezen aan te bieden of de vraag uit te lokken om inlichtingen of adviezen « met betrekking tot effecten die nog niet zijn gecreëerd, uit te geven zijn, uitgegeven worden of reeds uitgegeven zijn, tenzij deze inlichtingen of adviezen betrekking hebben op effecten die regelmatig in België publiek tekoopgesteld of -geboden dan wel verkocht werden, worden of zullen worden, of die in de officiële beursnotering dan wel in de bijkomende veilingen van een Rijksbeurs werden opgenomen. ». Artikel 2, § 2, van de wet van 4 december 1990 bevat een analoge bepaling voor wat betreft de toepassing van artikel 105 van de wet van 4 december 1990 (regime van de instellingen voor collectieve belegging).

Artikel 7 van het voorliggende besluit voert voormelde machtigingsbepalingen uit.

Het bepaalt wanneer een voorstel publiek is, alsook wanneer een tekoopstelling als regelmatig kan worden beschouwd.

Een voorstel om inlichtingen of adviezen aan te bieden of om de vraag hiernaar uit te lokken kan krachtens artikel 7, eerste lid, als openbaar worden beschouwd indien het gericht is tot meer dan 50 personen die niet de hoedanigheid hebben van een professionele of institutionele belegger in de zin van artikel 3 van het voorliggende besluit.

Artikel 7, tweede lid, van het voorliggende besluit preciseert voor de toepassing van artikel 5, tweede lid, van voornoemde wet van 10 juli 1969 en van artikel 2, § 2, van voornoemde wet van 4 december 1990 wanneer effecten kunnen geacht worden regelmatig te koop te worden gesteld. Dit is het geval indien de effecten het voorwerp uitmaken van een uitgifte waarvoor een goedgekeurd prospectus voorhanden is of die krachtens de wet of krachtens een beslissing van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen vrijgesteld is van de prospectusverplichting.

Dit geldt in het bijzonder voor euro-obligaties waarvoor geen reclamecampagne in de zin van artikel 4 van dit ontwerp wordt gevoerd.

Door deze formulering wordt voor de euro-obligaties de huidige tegenstrijdigheid opgeheven tussen artikel 2 en artikel 4, tweede lid, tweede zin, van het koninklijk besluit van 9 januari 1991, alsook de hieruit voortvloeiende rechtsonzekerheid.

De Raad van State wenst de term « titres » in de Franse tekst van artikel 7 te zien vervangen door de term « valeurs mobilières ». De Regering meent evenwel de term « titres » te moeten handhaven omdat ze overeenstemt met de terminologie van de wetgeving waaraan artikel 7 uitvoering geeft; de term « titres » in de zin van de uitgiftereglementering is trouwens veel ruimer dan het (sedert 1995 opgeheven) begrip « valeurs mobilières » in de zin van artikel 1 van de wet van 4 december 1990. HOOFDSTUK V. - Het openbaar karakter van depositowerving Artikel 5 van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen machtigt de Koning om voor de toepassing van de definitie van kredietinstelling (artikel 1, tweede lid, van voornoemde wet) en van het wettelijk monopolie inzake depositowerving (artikel 4 van voornoemde wet) de criteria vast te leggen op grond waarvan het openbaar karakter kan worden bepaald van de verrichtingen waardoor een beroep wordt gedaan op de belegger om gelddeposito's of andere terugbetaalbare gelden in ontvangst te nemen of waardoor dergelijke gelden worden ontvangen. Deze bepaling herneemt inhoudelijk artikel 5, eerste lid, van de wet van 10 juli 1969 op basis waarvan de artikelen 1 en 3 van het koninklijk besluit van 9 januari 1991 werden uitgevaardigd.

Het voorliggende besluit handhaaft in grote lijnen de criteria voor het openbaar karakter verrichtingen inzake depositowerving waarvan sprake in laatstgenoemde bepalingen. Anders echter dan onder het besluit van 9 januari 1991 verleent de tussenkomst van om het even welke bemiddelaar, met inbegrip van de instellingen bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2°, van het voorliggende besluit, de depositowerving een openbaar karakter, met dien verstande dat de tussenkomst van een kredietinstelling die louter optreedt als een schakel in het betalingsverkeer niet als een bemiddeling in de zin van artikel 8 wordt gekwalificeerd. De uitzondering voor verrichtingen met een tegenprestatie van ten minste 10 miljoen BEF geldt hier evenmin.

Het uitzonderingsregime wordt beperkt tot intragroepsverrichtingen en tot verrichtingen met effecten die de ontvangst van terugbetaalbare gelden incorporeren en krachtens de uitgiftereglementering zijn vrijgesteld van de prospectusverplichting (vb. de uitgifte van obligaties voorbehouden aan institutionele beleggers in de zin van artikel 3, 2°, van het voorliggende besluit of de uitgifte van obligaties met een nominale waarde van 250 000).

In zijn advies heeft de Raad van State de Regering verzocht om in het Verslag aan de Koning de maatregelen van algemeen belang te verantwoorden die dit besluit oplegt ten aanzien van Europese ondernemingen die via de vrije dienstverlening in België de activiteiten van een kredietinstelling wensen te ontplooien.

Het voorliggende besluit bevat geen maatregelen van algemeen belang die gelden ten aanzien van Europese kredietinstellingen die via de vrije dienstverlening dan wel via het recht van vrije vestiging in België werkzaam zijn.

Dit besluit bevat wel een dergelijke maatregel ten aanzien van Europese ondernemingen die in hun land van oorsprong niet het statuut van kredietinstelling hebben aangenomen. De bepalingen van dit hoofdstuk strekken er immers toe de Europese definitie van kredietinstelling (artikel 1 van RL 77/780/EEG d.d. 12 december 1977 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen), en derhalve het toepassingsgebied van het monopolie van depositoverwerving, te verfijnen door de term « publiek » in deze definitie een nadere inhoud te geven. Deze verfijning zou ertoe kunnen leiden dat een Europese onderneming die in haar thuisland op grond van een verschillende invulling van het begrip « publiek » in voormelde Europese definitie niet ressorteert onder de reglementering op de kredietinstellingen, in België niettemin het statuut van kredietinstelling zou dienen aan te nemen. De bedoelde maatregel maakt evenwel geen discriminerend onderscheid tussen Belgische en andere Europese ondernemingen, is gerechtvaardigd door het oogmerk het openbaar spaarwezen te beschermen, is geëigend om tot de verwezenlijking van dit oogmerk bij te dragen en is ten slotte niet disproportioneel ten aanzien van het beoogde doel. HOOFDSTUK VI. - Het openbaar karakter van verrichtingen bedoeld in de artikelen 26, 190quinquies, § 1, derde lid, en 74, § 3 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen Artikel 26, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen definieert wat voor de toepassing van deze wetten moet worden begrepen onder een vennootschap die een publiek beroep doet of heeft gedaan op het spaarwezen. Deze definitie sluit door haar verwijzing naar openbare verrichtingen met obligaties of effecten impliciet aan bij de uitgiftereglementering. Artikel 10 van het voorliggende besluit stelt thans ten behoeve van de rechtszekerheid uitdrukkelijk vast dat de criteria om het openbaar karakter te bepalen van het aanbod tot inschrijving, tot verkoop of tot omruiling in de zin van artikel 26, tweede lid van de vennootschapswet dezelfde zijn als diegene die gelden om het openbaar karakter vast te stellen van uitgifteverrichtingen in de zin van het koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935 en de wetten van 10 juni 1964 en 10 juli 1969.

Voor wat betreft uitgifteverrichtingen in België vloeit hieruit voort dat hoofdstuk II van voorliggend besluit van toepassing zal zijn om het openbaar karakter te bepalen van de in artikel 26 bedoelde effectenverrichtingen (artikel 10, eerste lid).

Artikel 10, 1°, tweede lid, van het besluit voorziet een uitzondering op deze regel in geval van aanbiedingen tot inschrijving, verkoop of omruiling van effecten die uitsluitend bestemd zijn voor de (huidige of vroegere) personeelsleden van de emittent. Dit betekent dat een aan het personeel voorbehouden uitgifte die een openbaar karakter heeft in de zin van de uitgiftereglementering, en derhalve in beginsel (behoudens de mogelijkheid tot vrijstelling) prospectusplichtig is, de emittent niet de hoedanigheid verleent van vennootschap die een openbaar beroep doet of heeft gedaan op het spaarwezen in de zin van artikel 26 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen.

De Regering is immers van oordeel dat dergelijke uitgiften, die eerder bedoeld zijn als een maatregel tot motivering van het personeel, als dusdanig vreemd zijn aan de bedoeling van voormeld statuut. Ze meent dan ook dat onderhavige maatregel tot uitvoering van voormeld artikel 26 deze laatste bepaling niet wijzigt of uitholt op een wijze die strijdig zou zijn met haar ratio legis.

Voor wat betreft de verrichtingen die in het buitenland plaatsgrijpen richt het voorliggend besluit zich naar het betrokken buitenlands uitgifteregime. Artikel 10, tweede lid, bepaalt inderdaad dat deze verrichtingen zullen geacht worden een openbaar karakter te hebben voor de toepassing van artikel 26, tweede lid, van de vennootschappenwet, indien ze in het betrokken land onderworpen zijn een bijzondere regeling ter bescherming van het publiek bij openbare effectenverrichtingen, zoals inzonderheid een prospectusverplichting of een gelijkaardige informatieverplichting.

Op grond van de artikelen 26, vierde lid, en 190quinquies, § 1, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen wordt een vennootschap niet langer geacht een publiek beroep te doen of te hebben gedaan op het spaarwezen, hetzij na afloop van een uitkoopbod, tenzij er nog obligaties onder het publiek verspreid zijn, hetzij ingeval de effecten die het voorwerp waren van de openbare verrichtingen niet meer onder het publiek verspreid zijn.

In uitvoering van artikel 26, vijfde lid, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen preciseert artikel 11 van het voorliggende besluit ten behoeve van de rechtszekerheid dat obligaties of effecten voor de toepassing van beide voormelde bepalingen kunnen worden geacht niet meer onder het publiek verspreid te zijn indien ze onder minder dan 50 niet professionele of institutionele beleggers verspreid zijn. Het bewijs van het aantal aandeelhouders kan als rechtsfeit met alle bewijsmiddelen worden gevoerd.

Artikel 74, § 3, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen machtigt de Koning om het openbaar karakter te bepalen van een verzoek tot verlening van volmachten om deel te nemen aan een algemene vergadering. Artikel 12 van het voorliggende besluit voert deze wetsbepaling uit.

De criteria die artikel 12 vooropstelt om het openbaar karakter te bepalen van een verzoek tot verlening van volmachten zijn analoog aan diegene die gelden voor de toepassing van de uitgiftereglementering, met dien verstande dat de uitzonderingsregeling van de artikelen 2, 2°, en 3, niet wordt overgenomen. HOOFDSTUK VII. - Wijzigingsbepalingen Artikel 13 - Statuut van de beleggingsadviseurs Artikel 119 van de wet van 6 april 1995 geeft een definitie van het begrip beleggingsadviseur voor de toepassing van boek III, titel II van deze wet. Volgens deze definitie zijn enkel personen die aan het publiek beleggingsadvies aanbieden of verlenen, onderworpen aan het toezicht van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen. Dezelfde bepaling machtigt de Koning om te bepalen wat voor de toepassing van deze definitie moet worden begrepen onder het begrip publiek.

Artikel 13 van het voorliggende besluit bevat voormelde omschrijving van het begrip publiek. Deze omschrijving wordt ingevoegd in het koninklijk besluit van 5 augustus 1991 over het vermogensbeheer en beleggingsadvies dat deze materie regelt in uitvoering van de wet van 4 december 1990 en dat blijft gelden voor de toepassing van de wet van 6 april 1995.

Indien de wetgever enkel beleggingsadvies aan het publiek aan een bijzonder toezicht heeft willen onderwerpen, heeft hij hiermee bedoeld dat beleggersbescherming enkel noodzakelijk wordt geacht ten aanzien van personen die in deze materie niet onderlegd zijn. Dit is ook meteen de leidraad die gediend heeft voor de redactie van artikel 13, dat een negatieve omschrijving biedt van de term publiek, namelijk meer dan 10 personen buiten diegene die zijn opgenomen in de exhaustieve lijst van het nieuwe artikel 2bis. Deze lijst bevat personen waarvan kan worden aangenomen dat ze voldoende onderlegd zijn in financiële aangelegenheden en derhalve niet beschermingsbehoeftig zijn.

Artikel 14 - Statuut van de buitenlandse beleggingsondernemingen Artikel 25 van het koninklijk besluit van 20 december 1995 betreffende de buitenlandse beleggingsondernemingen, genomen in uitvoering van boek II, titels III en IV van de wet van 6 april 1995, laat niet-Europese beleggingsondernemingen toe om beleggingsdiensten via de vrije dienstverlening aan te bieden in België, op voorwaarde dat deze diensten niet aan het publiek worden aangeboden. Deze voorwaarde is ingegeven door het feit dat niet-Europese beleggingsondernemingen niet aan een geharmoniseerd prudentieel controlestatuut zijn onderworpen.

Artikel 25 preciseert evenwel niet wat voor zijn toepassing onder de term « publiek » moet worden begrepen. Artikel 14 van het voorliggende besluit brengt deze precisering aan door een wijziging van voormeld artikel 25.

Artikel 14 van voorliggend besluit voert in artikel 25 van voormeld besluit een lijst in van personen aan wie niet-Europese beleggingsondernemingen hun diensten mogen aanbieden of verstrekken.

De in deze lijst opgenomen personen kunnen als professionelen worden aangemerkt die zelf een oordeel kunnen vormen over de aangeboden dienstverlening. Aan deze lijst zijn in fine onder bepaalde voorwaarden de « expatriates » toegevoegd. Hiermee worden personen bedoeld die in België gevestigd zijn en dezelfde nationaliteit hebben als het land van herkomst van de beleggingsonderneming of van een vestiging ervan. Van deze personen kan worden aangenomen dat ze de betrokken beleggingsonderneming vanuit hun thuisland kennen. De betrokken beleggingsondernemingen dienen echter in het land van herkomst of van vestiging aan een gelijkwaardig toezicht onderworpen te zijn als Belgische beleggingsondernemingen voor wat betreft de in België aangeboden beleggingsdienst.

Artikel 15 - « Vennootschap die een openbaar beroep doet of heeft gedaan op het spaarwezen » in de zin van artikel 1, § 2 van het koninklijk besluit van 8 november 1989 In uitvoering van artikel 15, § 2, 1°, van de wet van 2 maart 1989 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen in ter beurze genoteerde vennootschappen en tot reglementering van de openbare overnameaanbiedingen bepaalt artikel 1, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 8 november 1989 op de openbare overnameaanbiedingen en de wijzigingen in de controle op vennootschappen wat voor de toepassing van de hoofdstukken I en III van dit besluit moet worden begrepen onder een vennootschap die een openbaar beroep doet of heeft gedaan op het spaarwezen. Deze definitie is tweeledig. Vooreerst worden de vennootschappen geviseerd waarvan de effecten zijn toegelaten tot een Belgische gereglementeerde markt.

Daarnaast worden de vennootschappen bedoeld waarvan de effecten verspreid zijn in het publiek. Vooral het tweede deel van deze definitie schept enige rechtsonzekerheid, vermits het begrip « verspreid zijn in het publiek » in de bestaande definitie niet nader omschreven wordt. Om deze reden beoogt het voorliggende besluit voormelde definitie te preciseren.

In navolging van het beleid dat de Commissie voor het Bank- en Financiewezen ter zake in concrete dossiers heeft gevoerd wordt enerzijds het eerste luik van de definitie aangevuld met de vennootschappen waarvan de effecten regelmatig worden verhandeld op de door een effectenbeurs georganiseerde periodieke veilingen. Dergelijke in de schoot van een beurs georganiseerde openbare verkopingen zijn immers vaak de weg via dewelke effecten van niet genoteerde vennootschappen in het publiek verspreid geraken. Het tweede onderdeel van de definitie wordt - naar analogie met andere onderdelen van het voorliggende besluit, inzonderheid met artikel 11 - vervangen door het criterium van 50 effectenhouders. HOOFDSTUK VIII. - Diverse bepalingen Artikel 6 van dit besluit is niet van toepassing op de instellingen voor belegging in schuldvorderingen die vóór de inwerkingtreding van dit besluit waren ingeschreven op de lijst van beleggingsinstellingen die hun financieringsmiddelen niet aantrekken bij het publiek, waarvan sprake in artikel 136bis, § 3, van de wet van 4 december 1990. Deze instellingen behouden derhalve hun privaat (thans institutioneel) karakter na de inwerkingtreding van de gewijzigde artikelen 2 en 105 van de wet van 4 december 1990 en van artikel 6 van dit besluit.

Artikel 17 heft het koninklijk besluit van 9 januari 1991 op.

Wij hebben de eer te zijn, Sire, de zeer eerbiedige, en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Justitie, T. VAN PARYS De Minister van Financiën, J.-J. VISEUR

ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 4 februari 1999 door de Minister van Financiën verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste een maand, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit « over het openbaar karakter van financiële verrichtingen », een ontwerp waarvoor bij brief van de Minister d.d.4 juni 1999 en geamendeerde versie in de plaats is gesteld, heeft op 14 juni 1999 het volgende advies gegeven : Algemene opmerking Richtlijn 89/646/EEG van de Raad van 15 december 1989 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, alsmede tot wijziging van richtlijn 77/780/EEG (1), gewijzigd bij richtlijn 92/30/EEG (2), de zogenaamde tweede bankrichtlijn, legt de Lid-Staten op « ... ervoor (te) zorgen dat er geen enkele belemmering is voor de uitoefening, op dezelfde wijze als in de Lid-Staat van herkomst, van de werkzaamheden die onder de wederzijdse erkenning vallen, voor zover zij niet in strijd zijn met de vigerende wettelijke bepalingen van algemeen belang van de Lid-Staat van ontvangst. ».

Zo luidt de zestiende overweging die aan deze richtlijn voorafgaat.

Daarom biedt artikel 21, lid 5, van de genoemde richtlijn de Lid-Staat van ontvangst de mogelijkheid een uitzondering te maken op het beginsel dat de Lid-Staat van herkomst de controle uitoefent, en wel door « ... passende maatregelen te treffen ter voorkoming of bestraffing van onregelmatigheden op hun grondgebied die in strijd zijn met de wettelijke bepalingen die zij om redenen van algemeen belang hebben vastgesteld. ».

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft herhaaldelijk geoordeeld dat, opdat een regel van algemeen belang kan worden tegengeworpen aan een dienstverrichter, « ... dit belang niet (reeds mag worden) gewaarborgd door de regels waaraan de dienstverrichter is onderworpen in de Lid-Staat waar hij is gevestigd. » (3).

In het arrest Gebhard van 30 november 1995, Verzameling van arresten, 1995, blz. I-4165, staat het volgende te lezen : « ... nationale maatregelen die de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, (moeten) aan vier voorwaarden (...) voldoen : zij moeten zonder discriminatie worden toegepast, zij moeten hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, zij moeten geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en zij mogen niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel. » .

Het staat aan de Regering om in voorkomend geval op haar beurt in het verslag aan de Koning over het ontworpen besluit aan te geven of ze van oordeel is dat er in het besluit bepalingen zijn (inzonderheid artikel 5 van het ontwerp) die opgelegd moeten worden aan de kredietinstellingen die onder een Lid-Staat ressorteren en die werkzaam zijn in België in het kader van het vrij verrichten van diensten, omdat ze "maatregelen van algemeen belang" vormen in de zin van artikel 21, lid 5, van de tweede bankrichtlijn en van de hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak.

Bijzondere opmerkingen Onderzoek van het ontwerp Aanhef Eerste lid Er is geen reden om te verwijzen naar artikel 108 van de Grondwet, dat de grondwettelijke basis vormt van de aan de Koning toegekende bevoegdheid tot het uitvoeren van wetten. De vermelding van de wetsbepalingen waaraan uitvoering wordt verleend, is voldoende. Dit lid moet bijgevolg vervallen.

Tweede en derde lid Tussen het tweede en het derde lid moet het huidige tiende lid worden ingevoegd, dat gesteld wordt als volgt : « Gelet op de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 november 1935, inzonderheid op artikel 26, tweede lid, vervangen bij de wet van 13 april 1995 en gewijzigd bij de wet van 10 maart 1999, op artikel 26, vierde lid, vervangen bij de wet van 13 april 1995, op artikel 74, § 3, zevende lid, vervangen bij de wet van 18 juli 1991, en op artikel 190quinquies, § 1, derde lid, vervangen bij de wet van 16 juni 1998;".

In de hele aanhef moeten de genoemde bepalingen aangeduid worden met alle aangebrachte uitdrukkelijke en nog geldende wijzigingen, met opgave van de aard en de datum van de wijzigingsteksten.

Dispositief Artikel 1 Om herhaling van de woorden "Voor de toepassing van dit besluit wordt onder ... verstaan" te voorkomen, moet artikel 1 als volgt worden gesteld : «

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° "uitgiften of uitgifteverrichtingen", de verrichtingen bedoeld... (voorts zoals in het eerste lid van het ontwerp); 2° "emittent", diegene die een uitgifte verricht of de vennootschap... (voorts zoals in het tweede lid van het ontwerp). ».

Artikel 2 1. Luidens onderdeel 2° van het ontwerp zijn de kredietinstellingen en de beursvennootschappen bemiddelaars, waarvan het optreden op zich geen openbaar karakter geeft aan een uitgifte van effecten. Volgens de verkregen inlichtingen zouden de bankagenten-franchisenemers en de zelfstandige agenten-gemachtigden van de beursvennootschappen als bemiddelaars niet onderscheiden worden van de vennootschappen waaraan ze verbonden zijn. Dat behoort te worden gepreciseerd in het verslag aan de Koning. 2. Onderdeel 3° is eigenlijk een aanvulling van onderdeel 1°.Het zou beter zijn duidelijker aan te geven dat het in onderdeel 3° gaat om de situatie waarbij de emittent of een andere persoon voor rekening van de emittent meer dan 50 personen individueel en persoonlijk aanspreekt. 3. Om te voorkomen dat de bepalingen genoemd in artikel 1 van het ontwerp herhaald moeten worden, zou het beter zijn in de inleidende zin het volgende te schrijven : « Art.2. Voor de toepassing van de in artikel 1 genoemde bepalingen staat het openbaar karakter van een uitgifteverrichting vast... (voorts zoals in het ontwerp). » .

In de opsomming die wordt gegeven met behulp van de indeling in "1°", "2°" en "3°", dient het gebruik van tussenzinnen, die zich aandienen als leden van de gehanteerde indeling, geweerd te worden. De redactie dient derhalve als volgt te worden gewijzigd : a) onderdeel 1°, tweede lid, moet het tweede lid van artikel 2 worden, en gesteld worden als volgt : "Voor de toepassing van het eerste lid, 1°, wordt als reclamemiddel beschouwd... (voorts zoals in het ontwerp)"; b) onderdeel 2°, tweede lid, moet het derde lid van artikel 2 worden, en gesteld worden als volgt : "Voor de toepassing van het eerste lid, 2°, wordt onder bemiddelaar verstaan... (voorts zoals in het ontwerp)".

Deze opmerking geldt ook voor de artikelen 8 en 12.

Bovendien dient in onderdeel 2°, a), alleen de Nationale Bank van België te worden genoemd, behoren de andere instellingen en ondernemingen genoemd te worden onder een afzonderlijke letter (4), en dienen de daaropvolgende letters te worden aangepast (5). De verwijzingen naar dit artikel moeten dienovereenkomstig worden aangepast (6).

Artikel 3 1. De afwijking, in dit artikel, van de definitie van een openbare uitgifteverrichting zoals die wordt gegeven in artikel 2 van het ontwerp, dient zich aan als een vermoeden gegrond op praktische overwegingen.Het zou verkieslijk zijn te schrijven : «

Art. 3.Uitgifteverrichtingen worden niet als openbaar beschouwd : ». 2. In 1° schrijve men het bedrag voluit. Onderdeel 2° zou beter als volgt worden gesteld : - onder e), "en iedere andere buitenlandse instelling voor collectieve belegging" in plaats van "en andere buitenlandse instellingen voor collectieve belegging"; - onder f) : "f) de verzekeringsondernemingen en -instellingen bedoeld in artikel 2, §§ 1 en 3, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, de buitenlandse verzekeringsondernemingen en pensioenfondsen die niet in België werkzaam zijn, en de Belgische en buitenlandse herverzekeringsondernemingen;"; - onder h) : "en iedere andere vennootschap" in plaats van "en andere vennootschappen".

Artikel 4 In het eerste lid moet, gezien de wijziging die is voorgesteld omtrent artikel 2, de verwijzing naar artikel 2, 1°, aangepast worden. Men schrijve bijgevolg "artikel 2, derde lid" in plaats van "artikel 2, 1°, van dit besluit".

Artikel 5 Verwezen wordt naar de algemene opmerking.

Artikel 6 1. In de punten a) tot k) wordt de opsomming die reeds gegeven wordt in artikel 3, 2°, van het ontwerp, nog eens herhaald.Om dat te voorkomen zou het beter zijn naar die bepaling te verwijzen en daaraan punt e) toe te voegen, dat herzien moet worden (7). 2. Artikel 2, § 1, derde lid, van de wet van 4 december 1990, gewijzigd bij de wet van 10 maart 1999, biedt de Koning de mogelijkheid te bepalen wat onder institutionele of professionele beleggers moet worden begrepen. Artikel 6, l), biedt onvoldoende rechtszekerheid in zoverre het verwijst naar andere buitenlandse instellingen en ondernemingen "die volgens de financiële marktpraktijken als zodanig (professionele of institutionele beleggers) worden aanzien".

Artikel 7 In de Franse tekst van het ontwerp spreekt men over "des titres créés ou non encore créés" zonder enige nadere omschrijving. Voor meer duidelijkheid dient in het Frans het woord "titres" vervangen te worden door de uitdrukking "valeurs mobilières".

Artikel 10 Een naamloze vennootschap die geacht wordt een publiek beroep te doen of te hebben gedaan op het spaarwezen moet : 1° haar statuten wijzigen (artikel 26 G.W.H.V.); 2° zich laten inschrijven bij de Commissie voor het Bank- en Financiewezen (zelfde artikel); 3° bepaalde voorwaarden en termijnen vaststellen voor de deelname van de aandeelhouders aan de algemene vergadering (artikel 74, § 1, tweede lid, G.W.H.V.); 4° drie dagen vóór de vergadering een afschrift van het verzoek tot verlening van een volmacht bezorgen aan de C.B.F. (artikel 74, § 3, derde lid).

Het amendement dat door de Minister van Financiën wordt aangebracht, voorziet in een afwijking van de toepassing van het genoemde artikel 26 wanneer het gaat om een aanbod dat uitsluitend geldt voor het personeel van de vennootschap. In de gevallen bepaald in artikel 74 van de G.W.H.V. wordt in geen enkele afwijking voorzien.

In artikel 26, tweede lid, van de G.W.H.V. staat dat een vennootschap in vijf, vrij goed omschreven gevallen geacht wordt een publiek beroep te doen of te hebben gedaan op het spaarwezen.

Het valt te betwijfelen of de Koning bevoegd is om de werkingssfeer van een wettekst te beperken door de aanbiedingen die bestemd zijn voor het personeel van een onderneming daarvan uit te sluiten.

Artikel 11 Het ontwerp bepaalt het volgende : « Obligaties of effecten worden ... geacht niet meer onder het publiek verspreid te zijn, indien ze verspreid zijn onder minder dan 50 personen... ».

Aangezien het gaat om aandelen of obligaties die over het algemeen de vorm van effecten aan toonder aannemen, valt niet in te zien hoe de betrokken vennootschap kan bewijzen hoeveel personen houder zijn van de effecten aan toonder.

In het verslag aan de Koning staat daarover niets.

Dezelfde opmerking geldt voor artikel 15 van het ontwerp.

Artikel 13 Het zou beter zijn het ontworpen artikel 2bis als volgt te stellen : « Voor de toepassing van artikel 119 van de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs wordt onder publiek verstaan, meer dan tien personen buiten de beleggers genoemd in artikel 3, 2°, a) tot j), van het koninklijk besluit van (datum) over het openbaar karakter van financiële verrichtingen. ».

Dit voorstel heeft het voordeel dat met één enkele lijst van institutionele of professionele beleggers wordt gewerkt, waardoor problemen voorkomen kunnen worden wanneer er in de toekomst wijzigingen moeten worden aangebracht.

Artikel 14 In onderdeel 1° zou het beter zijn, in plaats van de lijst met beleggers genoemd in artikel 3, 2°, a) tot j), van het ontworpen besluit over te nemen, naar die bepaling te verwijzen en daaraan de in het ontworpen punt k) genoemde beleggers toe te voegen.

Om de bij artikel 13 genoemde redenen wordt voorgesteld deze bepaling als volgt te stellen : « § 1. ... (het begin zoals in het ontwerp) mogen die diensten in België aanbieden of verlenen, zonder er gevestigd te zijn, aan de beleggers genoemd in artikel 3, 2°, a) tot j), van het koninklijk besluit van (datum) over het openbaar karakter van financiële verrichtingen, alsook aan de in België gevestigde personen die... (voorts zoals onder k) ».

De onderdelen 2° en 3° moeten van plaats worden verwisseld en als volgt worden gesteld : 2° in het tweede lid worden de woorden "in het eerste lid bedoelde" en "van derden" vervangen door de woorden "in § 1 bedoelde" en "beleggers";3° het tweede lid wordt paragraaf 2. Artikel 15 De inleidende zin moet als volgt worden gesteld : «

Art. 15.Artikel 1, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 8 november 1989 op de openbare overnameaanbiedingen en de wijzigingen in de controle op vennootschappen, vervangen bij het koninklijk besluit van 11 juni 1997, wordt vervangen als volgt : ».

De indeling in "a)" en "b)" moet vervangen worden door een indeling in "1°" en "2°", en onder b), dat 2° wordt, schrijve men : "iedere andere vennootschap dan die bedoeld in 1°".

Artikel 16 Het zou beter zijn te schrijven : «

Art. 16.Artikel 6 is niet van toepassing op de instellingen voor belegging in schuldvorderingen die vóór de inwerkingtreding van dit besluit waren ingeschreven... ».

Artikel 18 Men schrijve : « Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Justitie zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit. ».

De kamer was samengesteld uit : de heren : Y. Kreins, staatsraad, voorzitter, P. Lienardy, P. Quertainmont, staatsraden;

P. Gothot, J. van Compernolle, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevr. B. Vigneron, toegevoegd griffier.

De heer G. Piquet, ere-eerste auditeur bij de Raad van State, is bij toepassing van artikel 82 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State van 12 januari 1973 ter raadpleging opgeroepen.

Het verslag werd uitgebracht door de H. J. Regnier, eerste auditeur-afdelingshoofd. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer P. Brouwers, referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. Lienardy.

De griffier, B. Vigneron.

De voorzitter, Y. Kreins. _______ Nota (1) Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr.L. 386 van 30 december 1989. (2) Publicatieblad van de Europese Gemmeenschappen, nr.L. 110 van 28 april 1992. (3) Arrest Säger van 21 juli 1991, Verzameling van arresten, 1991, blz.I-4221. (4) Respectievelijk onder de punten b), c) en d).(5) Onderdeel b) van het ontwerp wordt dan e), enz.(6) Zie artikel 4 van het ontwerp.(7) Zie opmerking 2 hierna. 7 JULI 1999. - Koninklijk besluit over het openbaar karakter van financiële verrichtingen ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op het koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935 op de bankcontrole en het uitgifteregime voor titels en effecten, inzonderheid titel II, gewijzigd door het koninklijk besluit nr. 67 van 30 november 1939, door de wet van 9 maart 1989, door de wet van 4 december 1990, door de wet van 22 maart 1993, door het koninklijk besluit van 16 juni 1994, door de wet van 21 december 1994, door het koninklijk besluit van 13 januari 1995 en door de wet van 30 oktober 1998;

Gelet op de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 november 1935, inzonderheid artikel 26, tweede lid, ingevoegd door de wet van 13 april 1995 en gewijzigd door de wet van 10 maart 1999, artikel 26, vierde lid, ingevoegd door de wet van 13 april 1995, artikel 74, § 3, vervangen door de wet van 18 juli 1991 en gewijzigd door de wet van 13 april 1995, en artikel 190quinquies, § 1, derde lid, vervangen door de wet van 16 juni 1998;

Gelet op de wet van 10 juni 1964 op het openbaar aantrekken van spaargelden, inzonderheid artikel 22, ingevoegd door de wet 10 juli 1969 en gewijzigd door de wet van 9 maart 1989, door de wet van 4 december 1990, door de wet van 4 april 1995 en door de wet van 12 december 1996;

Gelet op de wet van 10 juli 1969 op het solliciteren van het openbaar spaarwezen, onder meer inzake roerende waarden, inzonderheid de artikelen 1 en 5, beide gewijzigd door de wet van 4 december 1990;

Gelet op de wet van 2 maart 1989 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen in ter beurze genoteerde vennootschappen en tot reglementering van de openbare overnameaanbiedingen, inzonderheid artikel 15, § 2, 1°;

Gelet op de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten, inzonderheid artikel 2, gewijzigd door de wet van 10 maart 1999, en artikel 105, gewijzigd door de wet van 12 december 1996 en door de wet van 10 maart 1999;

Gelet op de wet van 22 maart 1993 betreffende het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, inzonderheid artikel 4, gewijzigd door de wet van 6 april 1995, en artikel 5;

Gelet op de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en de beleggingsadviseurs, inzonderheid de artikelen 111 en 119, derde lid;

Gelet op het koninklijk besluit van 5 augustus 1991 over het vermogensbeheer en het beleggingsadvies;

Gelet op het koninklijk besluit van 20 december 1995 betreffende de buitenlandse beleggingsondernemingen, inzonderheid artikel 25;

Gelet op het advies van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 14 juni 1999;

Op voordracht van Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Justitie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Definities

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° « uitgiften of uitgifteverrichtingen » : de verrichtingen bedoeld in titel II van het koninklijk besluit nr.185 van 9 juli 1935 op de bankcontrole en het uitgifteregime voor titels en effecten, in artikel 22 van de wet van 10 juni 1964 op het openbaar aantrekken van spaargelden en in artikel 1 van de wet van 10 juli 1969 op het solliciteren van het openbaar spaarwezen, onder meer inzake roerende waarden; 2° « emittent » : diegene die een uitgifte verricht en/of de vennootschap, rechtspersoon, instelling of onderneming waarvan de effecten het voorwerp uitmaken van een uitgifteverrichting. HOOFDSTUK II. - Het openbaar karakter van uitgifteverrichtingen

Art. 2.Voor de toepassing van titel II van voornoemd koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935, artikel 22 van voornoemde wet van 10 juni 1964 en artikel 1 van voornoemde wet van 10 juli 1969 staat het openbaar karakter van een uitgifteverrichting vast zodra één van volgende omstandigheden zich voordoet : 1° het aanwenden door de emittent of in zijn opdracht van reclamemiddelen, van welke aard ook, die de uitgifteverrichting beogen aan te kondigen of aan te bevelen en die gericht zijn tot meer dan 50 personen in België buiten de in artikel 3, 2°, bedoelde beleggers.2° het beroep op of de tussenkomst van één of meer bemiddelaars, tenzij het gaat om één van volgende instellingen of ondernemingen, of tenzij deze bemiddelaars zich voor het verwezenlijken van de uitgifteverrichting in België slechts wenden tot één van volgende instellingen of ondernemingen : a) de Nationale Bank van België;b) de kredietinstellingen die zijn ingeschreven op de lijst bedoeld in artikel 13 van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, met uitzondering van de gemeente-spaarkassen;c) de in België gevestigde bijkantoren van kredietinstellingen die onder het recht van een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschap ressorteren en zijn geregistreerd overeenkomstig artikel 65 van voornoemde wet van 22 maart 1993;d) de niet in België gevestigde kredietinstellingen die ressorteren onder het recht van een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschap en in België overeenkomstig artikel 66 van de voornoemde wet van 22 maart 1993 werkzaam zijn;e) de beursvennootschappen bedoeld in boek II, titel II, van de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs;f) de krachtens boek II, titel III, van voornoemde wet van 6 april 1995 in België werkzame beleggingsondernemingen die ressorteren onder het recht van een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschap;g) de in België gevestigde bijkantoren van beleggingsondernemingen die ressorteren onder het recht van Staten die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap en in België werkzaam zijn overeenkomstig boek II, titel IV, van voornoemde wet van 6 april 1995;h) de beleggingsondernemingen die ressorteren onder het recht van Staten die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap en in België via dienstverrichtingen werkzaam zijn, voor zover hun optreden als bemiddelaar in overeenstemming is met het statuut waaraan zij onderworpen zijn krachtens de besluiten genomen in uitvoering van boek II, titel IV, van voornoemde wet van 6 april 1995.3° het solliciteren, door de emittent of voor zijn rekening, van meer dan 50 personen buiten de in artikel 3, 2°, bedoelde beleggers. Voor de toepassing van deze bepaling wordt als reclamemiddel beschouwd : a) het verspreiden van informatie in de schrijvende pers of in al dan niet periodieke publicaties en het gebruik van radio, televisie of andere audiovisuele middelen;b) het verspreiden van circulaires of van andere gestandaardiseerde stukken met betrekking tot de verrichting, ook al worden ze aan de geadresseerde persoonlijk toegezonden;c) het verspreiden van informatie via telefonisch of elektronisch informatieverkeer;d) het gebruik van andere technieken om de verrichting bekend te maken. Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder bemiddelaar verstaan elke natuurlijke of rechtspersoon die, zelfs als tijdelijke of bijkomstige werkzaamheid, en in welke hoedanigheid ook, tegen vergoeding of voordeel van welke aard ook, bij een uitgifteverrichting rechtstreeks of onrechtstreeks optreedt voor rekening van de emittent.

Art. 3.Uitgifteverrichtingen zijn niet openbaar : 1° wanneer zij een tegenprestatie van ten minste tweehonderd vijftigduizend per belegger vereisen;2° wanneer zij uitsluitend bestemd zijn voor één of meer van de volgende beleggers, die voor eigen rekening handelen : a) de Staat, de Gewesten en de Gemeenschappen;b) de Europese Centrale Bank, de Nationale Bank van België, het Rentenfonds, het Beschermingsfonds voor deposito's en financiële instrumenten en de Deposito- en Consignatiekas;c) de Belgische en buitenlandse kredietinstellingen bedoeld in artikel 1, tweede lid, van voornoemde wet van 22 maart 1993;d) de Belgische en buitenlandse beleggingsondernemingen waarvan het gewone bedrijf bestaat in het beroepsmatig verrichten van beleggingsdiensten in de zin van artikel 46, 1°, van voornoemde wet van 6 april 1995;e) de instellingen voor collectieve belegging bedoeld in boek III van voornoemde wet van 4 december 1990 en enige andere buitenlandse instellingen voor collectieve belegging;f) - de verzekeringsondernemingen en instellingen bedoeld in artikel 2, §§ 1 en 3, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen; - de buitenlandse verzekeringsondernemingen en pensioenfondsen die niet in België werkzaam zijn, en - de Belgische en buitenlandse herverzekeringsondernemingen; g) de kapitalisatieondernemingen bedoeld in het koninklijk besluit nr. 43 van 15 december 1934 betreffende de controle op de kapitalisatieondernemingen; h) de portefeuillemaatschappijen bedoeld in het koninklijk besluit nr. 64 van 10 november 1967 tot regeling van het statuut van de portefeuillemaatschappijen en enige andere vennootschappen waarvan de voornaamste daadwerkelijke activiteit erin bestaat om kapitaalvertegenwoordigende effecten te verwerven van andere ondernemingen of effecten te verwerven die recht geven op of verbinden tot inschrijving op, verwerving van of conversie in dergelijke effecten; i) de coördinatiecentra bedoeld in het koninklijk besluit nr.187 van 30 december 1982 betreffende de oprichting van coördinatiecentra; j) de vennootschappen waarvan financiële instrumenten toegelaten zijn tot een gereglementeerde markt in de zin van artikel 1, § 3, van voornoemde wet van 6 april 1995, of tot een andere buitenlandse, regelmatig werkende, erkende en voor het publiek toegankelijke markt, en waarvan het geconsolideerd eigen vermogen minstens vijfentwintig miljoen bedraagt;k) de vennootschappen, fondsen of andere gelijkaardige entiteiten naar buitenlands recht waarvan de voornaamste activiteit erin bestaat te beleggen in schuldinstrumenten of rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging en die zich daartoe financieren via uitgifteverrichtingen in België uitsluitend bestemd voor de personen en instellingen bedoeld sub a) tot j) of via uitgifteverrichtingen in het buitenland;3° wanneer de verkrijging van de effecten waarop de verrichting betrekking heeft een vereiste is om toegang te krijgen tot een beroepsbedrijvigheid of voor de uitoefening van die beroepsbedrijvigheid noodzakelijk is.

Art. 4.Voor de toepassing van artikel 34, § 1, eerste lid, 3° van voornoemd koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935 moet onder reclamecampagne worden verstaan de aanwending van één of meer reclamemiddelen bedoeld in artikel 2, tweede lid, van dit besluit om een verrichting betreffende euro-obligaties aan te kondigen of aan te bevelen.

In afwijking van het eerste lid wordt niet als reclamecampagne beschouwd de aankondiging van een verrichting met betrekking tot euro-obligaties en de kenmerken ervan door een instelling of een onderneming bedoeld in artikel 2, 2°, a) tot en met g), aan de cliënten met wie ze een overeenkomst van vermogensbeheer of beleggingsadvies hebben gesloten of aan de personen die er specifiek en op eigen initiatief om vragen. HOOFDSTUK III Het statuut van de instellingen voor collectieve belegging

Art. 5.Voor de toepassing van artikel 105, eerste lid, 1°, a) en b), en 2°, van voornoemde wet van 4 december 1990 worden de financieringsmiddelen van een instelling voor collectieve belegging geacht uit het publiek of minstens gedeeltelijk uit het publiek te zijn aangetrokken en worden haar rechten van deelneming openbaar uitgegeven of verhandeld, 1° zodra een verrichting in België waardoor haar effecten te koop of ter inschrijving worden aangeboden of worden verkocht een openbaar karakter heeft;het al dan niet openbaar karakter van een dergelijke verrichting wordt bepaald overeenkomstig de artikelen 2 en 3; 2° zodra haar effecten toegelaten zijn tot de notering van een effectenbeurs of tot de verhandeling op een andere markt opgericht of georganiseerd op grond van artikel 30 van voornoemde wet van 6 april 1995;3° zodra een uitgifteverrichting in het buitenland met betrekking tot haar effecten in het betrokken land onderworpen is aan een bijzondere regeling ter bescherming van het openbaar spaarwezen, zoals inzonderheid een prospectusverplichting of een andere gelijkaardige informatieverplichting.

Art. 6.Voor de toepassing van artikel 105, eerste lid, 1°, c), van voornoemde wet van 4 december 1990 worden als institutionele of professionele beleggers beschouwd : a) de Staat, de Gewesten en de Gemeenschappen;b) de Europese Centrale Bank, de Nationale Bank van België, het Rentenfonds, het Beschermingsfonds voor deposito's en financiële instrumenten en de Deposito- en Consignatiekas;c) de Belgische en buitenlandse kredietinstellingen bedoeld in artikel 1, tweede lid, van voornoemde wet van 22 maart 1993;d) de Belgische en buitenlandse beleggingsondernemingen waarvan het gewone bedrijf bestaat in het beroepsmatig verrichten van beleggingsdiensten in de zin van artikel 46, 1°, van voornoemde wet van 6 april 1995;e) de instellingen voor collectieve belegging bedoeld in boek III van voornoemde wet van 4 december 1990 en enige andere buitenlandse instellingen voor collectieve belegging;f) - de verzekeringsondernemingen en instellingen bedoeld in artikel 2, §§ 1 en 3, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen; - de buitenlandse verzekeringsondernemingen en pensioenfondsen die niet in België werkzaam zijn, en - de Belgische en buitenlandse herverzekeringsondernemingen; g) de kapitalisatieondernemingen bedoeld in het voornoemd koninklijk besluit nr.43 van 15 december 1934; h) de portefeuillemaatschappijen bedoeld in het voornoemd koninklijk besluit nr.64 van 10 november 1967 en enige andere vennootschappen waarvan de voornaamste daadwerkelijke activiteit erin bestaat om kapitaalvertegenwoordigende effecten te verwerven van andere ondernemingen of effecten te verwerven die recht geven op of verbinden tot inschrijving op, verwerving van of conversie in dergelijke effecten; i) de coördinatiecentra bedoeld in het voornoemd koninklijk besluit nr.187 van 30 december 1982; j) de vennootschappen waarvan financiële instrumenten toegelaten zijn tot een gereglementeerde markt in de zin van artikel 1, § 3, van voornoemde wet van 6 april 1995, of tot een andere buitenlandse, regelmatig werkende, erkende en voor het publiek toegankelijke markt, en waarvan het geconsolideerd eigen vermogen minstens vijfentwintig miljoen bedraagt.k) de vennootschappen, fondsen of andere gelijkaardige entiteiten naar buitenlands recht waarvan de voornaamste activiteit erin bestaat te beleggen in schuldinstrumenten of rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging en die zich daartoe financieren via uitgifteverrichtingen in België uitsluitend bestemd voor de personen en instellingen bedoeld sub a) tot j) of via uitgifteverrichtingen in het buitenland;l) andere buitenlandse instellingen en ondernemingen die naar het recht waaronder ze ressorteren als professionele of institutionele belegger worden beschouwd of die volgens de financiële marktpraktijken als zodanig worden aanzien. HOOFDSTUK IV. - Met een openbare uitgifte gelijkgestelde verrichtingen

Art. 7.Voor de toepassing van titel II van voornoemd koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935, van artikel 22 van voornoemde wet van 10 juni 1964, van artikel 1 van voornoemde wet van 10 juli 1969 en van de artikelen 4 en 105 van voornoemde wet van 4 december 1990 wordt met een openbare uitgifte of met het uit het publiek of gedeeltelijk uit het publiek aantrekken van financieringsmiddelen gelijkgesteld, elk voorstel of elke reclame, gericht tot meer dan 50 personen buiten de in artikel 3, 2°, bedoelde beleggers, met als bedoeling informatie of raad te verstrekken of de vraag hiernaar uit te lokken in verband met al dan niet reeds gecreëerde effecten die het voorwerp uitmaken of zullen uitmaken van een al dan niet openbare uitgifte of verhandeling, indien dit voorstel of deze reclame uitgaat van een persoon die rechtstreeks of onrechtstreeks vanwege de emittent een vergoeding of een voordeel ontvangt bij de verwezenlijking van deze uitgifteverrichting.

Het eerste lid is niet van toepassing indien voormelde inlichtingen of adviezen betrekking hebben op een uitgifte of een instelling voor collectieve belegging waarvoor een goedgekeurd prospectus beschikbaar is of die krachtens de wet of krachtens een beslissing van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen vrijgesteld zijn van de prospectusverplichting. HOOFDSTUK V. - Het openbaar karakter van depositowerving

Art. 8.Voor de toepassing van de artikelen 1 en 4 van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen wordt een persoon geacht gelddeposito's of andere terugbetaalbare gelden in ontvangst te nemen van het publiek of een beroep te doen op het publiek voor de ontvangst van dergelijke deposito's of gelden, indien één of meer van de volgende omstandigheden zich voordoet : 1° door de persoon die deposito's of andere terugbetaalbare gelden beoogt te ontvangen of in diens opdracht, worden reclamemiddelen aangewend, van welke aard ook, gericht tot meer dan 50 personen, om de werving van deposito's of andere terugbetaalbare gelden aan te kondigen of aan te bevelen;2° de persoon die deposito's of andere terugbetaalbare gelden beoogt te ontvangen, doet rechtstreeks of onrechtstreeks beroep op één of meer bemiddelaars;3° door de persoon die deposito's of andere terugbetaalbare gelden beoogt te ontvangen of voor diens rekening, worden meer dan 50 personen gesolliciteerd. Voor de toepassing van deze bepaling wordt als reclamemiddel beschouwd : a) het verspreiden van informatie in de schrijvende pers of in al dan niet periodieke publikaties en het gebruik van radio, televisie of andere audiovisuele middelen;b) het verspreiden van circulaires of van andere gestandaardiseerde stukken met betrekking tot de depositowerving, ook al worden ze aan de geadresseerde persoonlijk toegezonden;c) het verspreiden van informatie via telefonisch of elektronisch informatieverkeer;d) het gebruik van andere technieken om de depositowerving bekend te maken. Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder bemiddelaar verstaan elke natuurlijke of rechtspersoon die, zelfs als bijkomstige of tijdelijke werkzaamheid, in welke hoedanigheid ook, tegen vergoeding of voordeel van welke aard ook, rechtstreeks of onrechtstreeks deposito's of andere terugbetaalbare gelden werft of in ontvangst neemt voor rekening van de ontvanger, met uitzondering van de kredietinstelling die optreedt in het kader van het betalingsverkeer.

Art. 9.Voor de toepassing van de artikelen 1 en 4 van voornoemde wet van 22 maart 1993 wordt een onderneming niet geacht van het publiek gelddeposito's of andere terugbetaalbare gelden in ontvangst te nemen of niet geacht een beroep te doen op het publiek voor de ontvangst van dergelijke deposito's of gelden : 1° indien zij zich ertoe beperkt de liquide middelen van haar verbonden ondernemingen in ontvangst te nemen om de belegging ervan te centraliseren of om eigen verrichtingen dan wel verrichtingen van haar verbonden ondernemingen te financieren;2° indien de ontvangst van gelddeposito's of andere terugbetaalbare gelden gebeurt onder de vorm van een aanbieding van effecten die krachtens titel II van het koninklijk besluit nr.185 van 9 juli 1935 op de bankcontrole en het uitgifteregime voor titels en effecten, artikel 22 van de wet van 10 juni 1964 op het openbaar aantrekken van spaargelden of de wet van 10 juli 1969 op het solliciteren van het openbaar spaarwezen, onder meer inzake roerende waarden, dan wel krachtens de besluiten genomen in uitvoering van voornoemde wetten, is vrijgesteld van de prospectusverplichting. HOOFDSTUK VI. - Het openbaar karakter van verrichtingen bedoeld in de artikelen 26, 190quinquies, § 1, derde lid, en 74, § 3, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen

Art. 10.1° Het openbaar karakter van een aanbod in België tot inschrijving, tot verkoop of tot omruiling in de zin van artikel 26, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen wordt vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk II. In afwijking van het 1°, eerste lid, wordt een aanbod uitsluitend bestemd voor de huidige of vroegere personeelsleden van de vennootschap of van met haar verbonden ondernemingen geacht niet openbaar te zijn voor de toepassing van voormelde bepaling. 2° Een aanbod in het buitenland tot inschrijving, tot verkoop of tot omruiling in de zin van voormeld artikel 26, tweede lid, wordt voor de toepassing van voormelde bepaling geacht openbaar te zijn, indien dat aanbod in het betrokken land onderworpen is aan een bijzondere regeling ter bescherming van het beleggerspubliek, zoals inzonderheid een prospectusverplichting of een andere gelijkaardige informatieverplichting.

Art. 11.Obligaties of effecten worden voor de toepassing van de artikelen 26, vierde lid, en 190quinquies, § 1, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen geacht niet meer onder het publiek verspreid te zijn, indien ze verspreid zijn onder minder dan 50 personen buiten de in artikel 3, 2°, bedoelde beleggers.

Art. 12.Het openbaar karakter van een verzoek tot verlening van volmachten in de zin van artikel 74, § 3, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen staat vast zodra één van volgende omstandigheden zich voordoet : 1° het aanwenden door de verzoeker of in zijn opdracht van reclamemiddelen, van welke aard ook, die verzoeken of aanbevelen om bedoelde volmachten te verlenen;2° het beroep op of de tussenkomst van één of meer bemiddelaars;3° het solliciteren, door de verzoeker of voor zijn rekening, van meer dan 50 aandeelhouders. Voor de toepassing van deze bepaling wordt als reclamemiddel beschouwd : a) het verspreiden van informatie in de schrijvende pers of in al dan niet periodieke publikaties en het gebruik van radio, televisie of andere audiovisuele middelen;b) het verspreiden van circulaires of van andere gestandaardiseerde stukken met betrekking tot het verzoek, ook al worden ze aan de geadresseerde persoonlijk toegezonden;c) het verspreiden van informatie via telefonisch of elektronisch informatieverkeer;d) het gebruik van andere technieken om het verzoek bekend te maken. Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder bemiddelaar verstaan elke natuurlijke of rechtspersoon die, zelfs als tijdelijke of bijkomstige werkzaamheid, en in welke hoedanigheid ook, tegen vergoeding of voordeel van welke aard ook, bij een verzoek tot verlening van volmachten rechtstreeks of onrechtstreeks optreedt voor rekening van de verzoeker. HOOFDSTUK VII. - Wijzigingsbepalingen

Art. 13.In het koninklijk besluit van 5 augustus 1991 over het vermogensbeheer en het beleggingsadvies wordt een artikel 2bis ingevoegd, dat luidt als volgt : « Voor de toepassing van artikel 119 van de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs wordt onder publiek verstaan, meer dan 10 personen buiten de hierna genoemde beleggers : a) de Staat, de Gewesten en de Gemeenschappen;b) de Europese Centrale Bank, de Nationale Bank van België, het Rentenfonds, het Beschermingsfonds voor deposito's en financiële instrumenten en de Deposito- en Consignatiekas;c) de Belgische en buitenlandse kredietinstellingen bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen;d) de Belgische en buitenlandse beleggingsondernemingen waarvan het gewone bedrijf bestaat in het beroepsmatig verrichten van beleggingsdiensten in de zin van artikel 46, 1°, van voornoemde wet van 6 april 1995;e) de instellingen voor collectieve belegging bedoeld in boek III van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten en enige andere buitenlandse instellingen voor collectieve belegging;f) de verzekeringsondernemingen en instellingen bedoeld in artikel 2, §§ 1 en 3, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen; - de buitenlandse verzekeringsondernemingen en pensioenfondsen die niet in België werkzaam zijn, en - de Belgische en buitenlandse herverzekeringsondernemingen; g) de kapitalisatieondernemingen bedoeld in het koninklijk besluit nr. 43 van 15 december 1934 betreffende de controle op de kapitalisatieondernemingen; h) de portefeuillemaatschappijen bedoeld in het koninklijk besluit nr. 64 van 10 november 1967 tot regeling van het statuut van de portefeuillemaatschappijen en enige andere vennootschappen waarvan de voornaamste daadwerkelijke activiteit erin bestaat om kapitaalvertegenwoordigende effecten te verwerven van andere ondernemingen of effecten te verwerven die recht geven op of verbinden tot inschrijving op, verwerving van of conversie in dergelijke effecten; i) de coördinatiecentra bedoeld in het koninklijk besluit nr.187 van 30 december 1982 betreffende de oprichting van coördinatiecentra; j) de vennootschappen waarvan financiële instrumenten zijn toegelaten tot een gereglementeerde markt in de zin van artikel 1, § 3, van voornoemde wet van 6 april 1995, of tot een andere buitenlandse, regelmatig werkende, erkende en voor het publiek toegankelijke markt, en waarvan het geconsolideerd eigen vermogen minstens vijfentwintig miljoen bedraagt;

Art. 14.Artikel 25 van het koninklijk besluit van 20 december 1995 betreffende de buitenlandse beleggingsondernemingen wordt gewijzigd als volgt : 1° het eerste lid wordt vervangen door paragraaf 1 die luidt als volgt : « § 1.De beleggingsondernemingen die ressorteren onder het recht van Staten die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap en die in hun land van herkomst daadwerkelijk beleggingsdiensten verlenen, mogen zonder vestiging enkel aan volgende beleggers deze diensten in België aanbieden of verlenen : a) de Staat, de Gewesten en de Gemeenschappen;b) de Europese Centrale Bank, de Nationale Bank van België, het Rentenfonds, het Beschermingsfonds voor deposito's en financiële instrumenten en de Deposito- en Consignatiekas;c) de Belgische en buitenlandse kredietinstellingen bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen;d) de Belgische en buitenlandse beleggingsondernemingen waarvan het gewone bedrijf bestaat in het beroepsmatig verrichten van beleggingsdiensten in de zin van artikel 46, 1°, van de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs;e) de instellingen voor collectieve belegging bedoeld in boek III van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten en enige andere buitenlandse instellingen voor collectieve belegging;f) - de verzekeringsondernemingen en instellingen bedoeld in artikel 2, §§ 1 en 3, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen; - de buitenlandse verzekeringsondernemingen en pensioenfondsen die niet in België werkzaam zijn, en - de Belgische en buitenlandse herverzekeringsondernemingen; g) de kapitalisatieondernemingen bedoeld in het koninklijk besluit nr. 43 van 15 december 1934 betreffende de controle op de kapitalisatieondernemingen; h) de portefeuillemaatschappijen bedoeld in het koninklijk besluit nr. 64 van 10 november 1967 tot regeling van het statuut van de portefeuillemaatschappijen en enige andere vennootschappen waarvan de voornaamste daadwerkelijke activiteit erin bestaat om kapitaalvertegenwoordigende effecten te verwerven van andere ondernemingen of effecten te verwerven die recht geven op of verbinden tot inschrijving op, verwerving van of conversie in dergelijke effecten; i) de coördinatiecentra bedoeld in het koninklijk besluit nr.187 van 30 december 1982 betreffende de oprichting van coördinatiecentra; j) de vennootschappen waarvan financiële instrumenten zijn toegelaten tot een gereglementeerde markt in de zin van artikel 1, § 3, van voornoemde wet van 6 april 1995, of tot een andere buitenlandse, regelmatig werkende, erkende en voor het publiek toegankelijke markt, en waarvan het geconsolideerd eigen vermogen minstens vijfentwintig miljoen bedraagt.»; k) de in België gevestigde personen die de nationaliteit hebben van het land van herkomst van de betrokken beleggingsonderneming of van een land waar deze beleggingsonderneming een bijkantoor heeft, voor zover de beleggingsonderneming voor wat betreft de in België aangeboden of verleende beleggingsdiensten in het land van herkomst of in het betrokken land van vestiging onderworpen is aan een gelijkwaardig toezicht als Belgische beleggingsondernemingen.». 2° in het tweede lid worden de woorden « in het eerste lid bedoelde » vervangen door de woorden « in de eerste paragraaf bedoelde » en wordt het woord « derden » vervangen door het woord « beleggers »;3° het tweede lid wordt de tweede paragraaf.

Art. 15.Artikel 1, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 8 november 1989 op de openbare overnameaanbiedingen en de wijzigingen in de controle op vennootschappen, gewijzigd door het koninklijk besluit van 11 juni 1997 en door het koninklijk besluit van 21 april 1999, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Onder vennootschap die een openbaar beroep doet of heeft gedaan op het spaarwezen wordt voor de toepassing van de hoofdstukken I en III van dit besluit verstaan : 1° de vennootschap waarvan effecten als bedoeld in § 3 zijn toegelaten tot een Belgische gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1, § 3, van de wet van 6 april 1995 inzake de secundaire markten, het statuut van en het toezicht op de beleggingsondernemingen, de bemiddelaars en beleggingsadviseurs, dan wel regelmatig verhandeld worden op de periodiek door een effectenbeursvennootschap georganiseerde veilingen;2° andere vennootschappen dan diegene die bedoeld worden sub 1° waarvan effecten als bedoeld in § 3 onder meer dan 50 personen verspreid zijn.» HOOFDSTUK VIII. - Diverse bepalingen

Art. 16.Artikel 6 is niet van toepassing op de instellingen voor belegging in schuldvorderingen die vóór de inwerkingtreding van dit besluit waren ingeschreven op de lijst van beleggingsinstellingen die hun financieringsmiddelen niet aantrekken bij het publiek, waarvan sprake in artikel 136bis, § 3, van de wet van 4 december 1990.

Art. 17.Het koninklijk besluit van 9 januari 1991 over het openbaar karakter van verrichtingen om spaargelden aan te trekken en de gelijkstelling van bepaalde verrichtingen met een openbaar bod wordt opgeheven.

Art. 18.Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Justitie zijn, elk voor wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 7 juli 1999.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, T. VAN PARYS De Minister van Financiën, J.-J. VISEUR

^