Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 06 november 2007
gepubliceerd op 09 november 2007

Koninklijk besluit betreffende de minimale technische veiligheidsnormen voor tunnels in het trans-Europese wegennet

bron
federale overheidsdienst mobiliteit en vervoer
numac
2007014325
pub.
09/11/2007
prom.
06/11/2007
ELI
eli/besluit/2007/11/06/2007014325/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

6 NOVEMBER 2007. - Koninklijk besluit betreffende de minimale technische veiligheidsnormen voor tunnels in het trans-Europese wegennet


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 9 mei 2007 betreffende de minimale technische veiligheidsnormen voor tunnels in het trans-Europese wegennet, inzonderheid op de artikelen 3 en 4;

Gelet op het overleg met de Gewestregeringen;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën gegeven op 8 maart 2007;

Gelet op het advies nr. 43.553/VR/4 van de Raad van State, gegeven op 24 september 2007 met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1° van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Mobiliteit, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Dit besluit strekt tot gedeeltelijke omzetting van Richtlijn 2004/54/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumveiligheidseisen voor tunnels in het trans-Europese wegennet, inzonderheid van de maatregelen betreffende de infrastructuur die vervat zijn in bijlage I.

Art. 2.§ 1. In dit besluit wordt onder « trans-Europees wegennet » verstaan : het wegennet zoals omschreven in bijlage I, afdeling 2, van Beschikking nr. 1692/96/EG en geïllustreerd met kaarten of beschreven in bijlage II van die beschikking en zijn latere aanpassingen. § 2. Wordt onder « hulpdiensten » verstaan : alle lokale openbare en particuliere diensten of diensten die tot het tunnelpersoneel behoren, die optreden bij ongelukken, met inbegrip van politie, brandweer en reddingsteam. § 3. Wordt onder « tunnellengte » verstaan : de lengte van de langste rijstrook, berekend in het volledig gesloten gedeelte. § 4. Wordt onder « verkeersintensiteit » verstaan : het jaargemiddelde van het dagelijkse verkeer dat per rijstrook door een tunnel gaat. Om de verkeersintensiteit vast te stellen wordt elk motorvoertuig als één eenheid beschouwd.

Als het aantal vrachtwagens zwaarder dan 3,5 ton 15 % van het jaargemiddelde van het dagelijkse verkeersaanbod overschrijdt, of als het dagelijkse verkeersaanbod over een bepaalde periode aanzienlijk hoger ligt dan het jaargemiddelde, wordt het extra risico geëvalueerd en ingecalculeerd, in die zin dat de verkeersintensiteit met het oog op de toepassing van de bepalingen van dit besluit wordt verhoogd. § 5. Wordt onder « tunnelbeheerder » verstaan : het openbaar of particulier lichaam dat verantwoordelijk is voor het beheer van de tunnel die in voorbereiding, onder constructie of in exploitatie is. § 6. Wordt onder « risicoanalyse » verstaan : een analyse van de risico's van een gegeven tunnel, uitgevoerd door een orgaan dat in functioneel opzicht onafhankelijk is van de tunnelbeheerder, en waarbij rekening wordt gehouden met alle ontwerpaspecten en verkeersomstandigheden die van invloed zijn op de veiligheid, meer bepaald met de verkeerskenmerken, de tunnellengte, het verkeerstype en de tunnelgeometrie, alsmede met het voorspelde aantal vrachtwagens per dag. § 7. Wordt onder « bestuursorgaan » verstaan : het door de minister bevoegd voor het wegverkeer aangeduide orgaan, dat toeziet op het naleven van de bepalingen van huidig besluit en die de noodzakelijke maatregelen vastlegt teneinde de naleving ervan te waarborgen.

Veiligheidsparameters

Art. 3.De in een tunnel toe te passen veiligheidsmaatregelen worden gebaseerd op een systematische afweging van alle aspecten van het systeem bestaande uit de infrastructuur, de beheersorganisatie, de gebruikers en de voertuigen.

Er wordt rekening gehouden met de volgende parameters : a) tunnellengte;b) aantal kokers;c) aantal rijstroken;d) geometrische vorm van het dwarsprofiel;e) verticaal en horizontaal alignement;f) constructietype;g) één- of tweerichtingsverkeer;h) verkeersintensiteit per koker (inclusief spreiding in de tijd);i) filekansen (dagelijks of seizoengebonden);j) tijd die de hulpdiensten nodig hebben om op de plaats van het incident te komen;k) aanwezigheid aanwezigheid van vrachtwagens en het percentage daarvan;l) vervoer van gevaarlijke stoffen en, zo ja, het percentage daarvan en het soort stoffen;m) kenmerken van de toeleidende wegen;n) rijstrookbreedte;o) overwegingen in verband met de snelheid;p) geografische en meteorologische omgeving. Wanneer een tunnel een bijzonder kenmerk heeft inzake bovengenoemde parameters wordt een risicoanalyse risicoanalyse uitgevoerd, teneinde vast te stellen of extra veiligheidsmaatregelen of aanvullende voorzieningen nodig zijn om een hoog veiligheidsniveau in de tunnel te waarborgen. Deze risicoanalyse houdt rekening met mogelijke ongevallen die duidelijke gevolgen hebben voor de veiligheid van weggebruikers in tunnels en die bij gebruik van de tunnel zouden kunnen plaatsvinden, alsmede met de aard en omvang van de mogelijke gevolgen.

Aantal kokers en rijstroken

Art. 4.De voornaamste criteria aan de hand waarvan wordt bepaald of een tunnel met één koker dan wel met twee kokers zal worden gebouwd, zijn de geraamde verkeersintensiteit en veiligheid, rekening houdend met aspecten zoals het percentage vrachtwagens, de helling en de lengte.

Indien een 15-jaarsprognose voor tunnels in de ontwerpfase aangeeft dat de verkeersintensiteit hoger zal liggen dan 10 000 voertuigen per dag en per rijstrook, dient er hoe dan ook een tunnel met twee kokers en éénrichtingsverkeer gereed te zijn zodra deze waarde wordt overschreden.

Afgezien van de vluchtstrook blijft de weg binnen en buiten de tunnel hetzelfde aantal rijstroken tellen. Als het aantal rijstroken verandert, gebeurt dat op voldoende afstand vóór het tunnelingang.

Deze afstand is ten minste gelijk aan de afstand die een voertuig bij de toegestane maximumsnelheid in 10 seconden aflegt. Indien dit wegens geografische omstandigheden niet mogelijk is, worden aanvullende en/of strengere maatregelen getroffen om de veiligheid te borgen.

Tunnelgeometrie

Art. 5.Veiligheid is een punt van bijzondere aandacht bij het ontwerpen van de geometrische vorm van het dwarsprofiel en het horizontale en het verticale alignement van een tunnel en de toeleidende (toegangswegen?) wegen, aangezien deze parameters sterk bepalend zijn voor de kans op en de ernst van ongevallen.

Hellingen van meer dan 5 % zijn in nieuwe tunnels niet toegestaan, tenzij er vanuit geografisch oogpunt geen andere oplossing mogelijk is.

In tunnels met hellingen van meer dan 3 % worden aanvullende of strengere maatregelen genomen om de veiligheid te verhogen op basis van een risicoanalyse.

Wanneer de rechterrijstrook rechterrijstrook minder dan 3,5 m breed is en het gebruik van de tunnel aan vrachtverkeer is toegestaan, worden op basis van een risicoanalyse aanvullende of strengere maatregelen genomen om de veiligheid te verhogen.

Vluchtroutes en nooduitgangen

Art. 6.Nieuwe tunnels zonder vluchtstrook worden ten behoeve van tunnelgebruikers voorzien van al dan niet verhoogde voetpaden waarvan in geval van pech of ongevallen gebruik kan worden gemaakt. Deze bepaling is niet van toepassing wanneer dit wegens de constructiekenmerken van de tunnel onmogelijk of buitensporig duur zou zijn, en het een tunnel met éénrichtingsverkeer betreft die uitgerust is met een systeem voor permanent toezicht en voor de afsluiting van rijstroken.

In bestaande tunnels waar geen vluchtstroken of voetpaden voorhanden zijn, worden met het oog op de veiligheid aanvullende of strengere maatregelen genomen.

Nooduitgangen maken het tunnelgebruikers mogelijk om bij ongeval of brand de tunnel zonder hun voertuig te verlaten en een veilige plaats te bereiken en bieden de hulpdiensten de mogelijkheid om de tunnel ook te voet te bereiken. Voorbeelden van deze nooduitgangen zijn : 1° Rechtstreekse uitgangen naar buiten;2° dwarsverbindingen tussen tunnelkokers;3° uitgangen naar een vluchtkokers;4° schuilgelegenheden met een vluchtweg gescheiden van de tunnelkoker. Er worden geen schuilgelegenheden gebouwd zonder uitgang naar een vluchtweg naar buiten.

Er worden nooduitgangen aangebracht indien uit analyse van de relevante risico's (rookontwikkeling en verspreidingssnelheid onder de heersende lokale omstandigheden) blijkt dat de ventilatie- en andere veiligheidsvoorzieningen niet volstaan om de veiligheid van de weggebruikers te verzekeren.

Nieuwe tunnels worden in ieder geval voorzien van nooduitgangen indien de verkeersintensiteit meer dan 2 000 voertuigen per rijstrook en per dag bedraagt.

In bestaande tunnels met een lengte van meer dan 1 000 meter en een verkeersintensiteit van meer dan 2 000 voertuigen per rijstrook en per dag, wordt nagegaan of het aanbrengen van nieuwe nooduitgangen haalbaar en doeltreffend is.

Indien er nooduitgangen voorhanden zijn, bedraagt de afstand tussen twee nooduitgangen ten hoogste 500 meter.

Met passende middelen, zoals deuren, wordt voorkomen dat rook en hitte de vluchtwegen achter de nooduitgangen binnendringen, zodat tunnelgebruikers veilig naar buiten kunnen en de hulpdiensten toegang tot de tunnel hebben.

Toegang voor hulpdiensten

Art. 7.In tunnels met twee kokers die zich op of bijna op hetzelfde niveau bevinden, worden er ten minste om de 1 500 meter dwarsverbindingen aangebracht die geschikt zijn voor gebruik door de hulpdiensten.

Voor zover geografisch haalbaar, moet het mogelijk zijn om buiten een tunnel met twee of meer kokers bij elke ingang de middenberm over te steken, zodat de hulpdiensten onmiddellijk toegang hebben tot een willekeurige koker.

Vluchthavens

Art. 8.Voor nieuwe tunnels langer dan 1 500 meter, met tweerichtingsverkeer en een verkeersintensiteit van meer dan 2 000 voertuigen per rijstrook en per dag, worden maximaal om de 1 000 meter vluchthavens aangebracht, indien geen vluchtstroken worden gepland.

Voor bestaande tunnels met tweerichtingsverkeer en langer dan 1 500 meter met een verkeersintensiteit van meer dan 2 000 voertuigen per rijstrook et per dag die niet over vluchtstroken beschikken, wordt nagegaan of het aanbrengen van vluchthavens haalbaar en doeltreffend is.

Het aanbrengen van vluchthavens is niet verplicht wanneer dit wegens de constructiekenmerken van de tunnel onmogelijk of buitensporig duur zou zijn, op voorwaarde dat de voor voertuigen beschikbare breedte, verhoogde gedeelten en normale rijstroken uitgezonderd, in zijn geheel en ten minste even breed is als een normale rijstrook.

In de vluchthavens is er een hulppost.

Drainage

Art. 9.Indien het vervoer van gevaarlijke stoffen is toegestaan, geldt dat ontvlambare en giftige stoffen afgevoerd moeten kunnen worden via goed ontworpen goten met roosters of andere voorzieningen in de dwarsdoorsnede van de tunnel. Voorts wordt het afvoersysteem zodanig ontworpen en onderhouden dat wordt voorkomen dat brand en ontvlambare en giftige vloeistoffen zich in een tunnelbuis of tussen kokers verspreiden.

Indien in bestaande tunnels niet aan deze eisen kan worden voldaan, of dit buitensporig duur zou zijn, wordt hiermee rekening gehouden wanneer op grond van een analyse van de relevante risico's wordt besloten of het vervoer van gevaarlijke stoffen kan worden toegestaan.

Brandbestendigheid van de constructies

Art. 10.De hoofdconstructie van alle tunnels waar een plaatselijke instorting van de constructie catastrofale gevolgen kan hebben, bijvoorbeeld afgezonken tunnels of tunnels die de instorting van belangrijke aangrenzende constructies kunnen veroorzaken, voorziet in een voldoende hoog niveau van brandbestendigheid.

Verlichting

Art. 11.Er is normale verlichting die de bestuurders, zowel in de ingangszone als in de centrale zone, dag en nacht een behoorlijk zicht verzekert.

Er is veiligheidsverlichting die tunnelgebruikers voldoende zicht biedt om in hun voertuigen de tunnel te kunnen verlaten wanneer de elektriciteitsvoorziening uitvalt.

Er is evacuatieverlichting zoals evacuatiemarkeringslichten, op een maximale hoogte van 1,5 meter, die tunnelgebruikers helpt in geval van nood de tunnel te voet te evacueren.

Ventilatie

Art. 12.Ontwerp, bouw en werking van het ventilatiesysteem zijn berekend op : 1° de beheersing van de emissie van verontreinigde stoffen bij normaal verkeer en tijdens de verkeerspieken;2° de beheersing van de emissie van verontreinigde stoffen indien het verkeer stilstaat wegens een incident of een ongeval;3° de beheersing van hitte en rook bij brand. In alle tunnels met een lengte van meer dan 1 000 meter en een verkeersintensiteit van meer dan 2 000 voertuigen per rijstrook en per dag wordt een mechanisch ventilatiesysteem geïnstalleerd.

In tunnels met tweerichtingsverkeer en/of gestremd éénrichtingsverkeer is langsventilatie alleen toegestaan indien uit een risicoanalyse blijkt dat zulks aanvaardbaar is en/of indien er specifieke maatregelen worden genomen, bijvoorbeeld in de vorm van een adequaat verkeersmanagement, kortere afstanden tussen de nooduitgangen, rookafzuiging op regelmatige afstanden.

In tunnels waar een mechanisch ventilatiesysteem noodzakelijk is en langsventilatie overeenkomstig het vorige lid niet is toegestaan, worden systemen met dwarsventilatie en semi-dwarsventilatie aangebracht. Bij brand moeten deze systemen rook kunnen afvoeren.

Bij tunnels met tweerichtingsverkeer en een verkeersintensiteit van meer dan 2 000 voertuigen per rijstrook en per dag, met een lengte van meer dan 3 000 meter, die voorzien zijn van een bedieningscentrale en dwarsventilatie en/of semi-dwarsventilatie, worden ten minste de volgende maatregelen getroffen met betrekking tot de ventilatie : 1° Er worden lucht- en rookafzuigkleppen geïnstalleerd die apart of per groep kunnen worden bediend 2° de longitudinale luchtsnelheid wordt permanent gecontroleerd en de sturing van het ventilatiesysteem (kleppen, ventilatoren, enz.) wordt hierop aangepast.

Hulpposten

Art. 13.Hulpposten zijn bedoeld om diverse veiligheidsvoorzieningen te bieden, in het bijzonder noodtelefoons en brandblusapparatuur. Ze zijn echter niet bedoeld om weggebruikers te beschermen tegen de gevolgen van brand.

Hulpposten bevinden zich in een wandkast tegen de zijmuur of, bij voorkeur, in een nis. Zij zijn voorzien van ten minste een noodtelefoon en twee brandblusapparaten.

Hulpposten zijn voorhanden in de nabijheid van de ingangen en in de tunnel zelf, voor nieuwe tunnels op onderlinge afstanden van maximaal 150 meter, en voor bestaande tunnels op onderlinge afstanden van maximaal 250 meter.

Watervoorziening

Art. 14.In alle tunnels is er watervoorziening aanwezig. Bij de ingangen en in de tunnel zelf, op onderlinge afstanden van maximaal 250 meter, zijn er brandkranen aanwezig. Indien watervoorziening ontbreekt, moet anderszins voor voldoende water worden gezorgd.

Verkeersborden en -tekens

Art. 15.De verkeersborden F8, F52, F52bis, F56, F62, F98 en het onderbord dat de aanwezigheid van een noodtelefoon en een brandblusser aanduidt, bedoeld in artikel 71 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg, worden gebruikt om alle veiligheidsvoorzieningen aan te duiden voor tunnelgebruikers.

Bedieningscentrale

Art. 16.Alle tunnels met een lengte van meer dan 3 000 meter en een verkeersintensiteit van meer dan 2 000 voertuigen per rijstrook en per dag beschikken over een bedieningscentrale.

Het toezicht op verscheidene tunnels kan in één bedieningscentrale worden gecentraliseerd.

Bewakingssystemen

Art. 17.In alle tunnels met een bedieningscentrale worden videobewakingssystemen en een systeem van automatische detectie van verkeersincidenten (zoals stoppende voertuigen) en/of branden geïnstalleerd.

In alle tunnels die niet over een controlecentrum beschikken, worden automatische branddetectiesystemen geïnstalleerd indien de mechanische ventilatie voor rookbeheersing anders functioneert dan de automatische ventilatie voor de beheersing van verontreinigde stoffen.

Voorzieningen om de tunnel af te sluiten

Art. 18.In alle tunnels met een lengte van meer dan 1 000 meter worden vóór de ingangen verkeerstekens aangebracht, zodat de tunnel in geval van nood kan worden afgesloten. Met extra middelen, zoals variabele informatiepanelen en slagbomen, kan een correcte naleving worden verzekerd.

Het verdient aanbeveling om in alle tunnels met een lengte van meer dan 3 000 meter waar een controlecentrum aanwezig is en de verkeersintensiteit meer dan 2 000 voertuigen per rijstrook en per dag bedraagt, op afstanden van ten hoogste 1 000 meter voorzieningen aan te brengen zodat voertuigen in geval van nood tot stilstand kunnen worden gebracht. Deze voorzieningen bestaan uit verkeerstekens en eventueel ook nog andere middelen, zoals luidsprekers, variabele informatiepanelen en slagbomen.

Communicatiesystemen

Art. 19.In alle tunnels met een lengte van meer dan 1 000 meter en een verkeersintensiteit van meer dan 2 000 voertuigen per rijstrook en per dag wordt apparatuur voor de heruitzending van radiosignalen voor de hulpdiensten geïnstalleerd.

Indien er een controlecentrum aanwezig is, moet het mogelijk zijn om radio-uitzendingen ten behoeve van de tunnelgebruikers via de eventueel aanwezige apparatuur voor de heruitzending van radiosignalen te onderbreken om dringende mededelingen te doen.

Schuilplaatsen en andere plekken waar vluchtende tunnelgebruikers moeten wachten alvorens zij naar buiten kunnen, worden met het oog op het informeren van de tunnelgebruikers, met luidsprekers uitgerust.

Elektriciteitsvoorziening en elektrische circuits

Art. 20.Alle tunnels beschikken over een noodstroomvoorziening om de werking van voor evacuatie essentiële veiligheidsvoorzieningen te verzekeren totdat alle gebruikers de tunnel hebben verlaten.

Elektrische, meet- en regelcircuits zijn zodanig ontworpen dat plaatselijk falen, vanwege bijvoorbeeld brand, geen invloed heeft op de overige circuits.

Brandbestendigheid van de voorzieningen

Art. 21.Het brandbestendigheidsniveau van de tunnelvoorzieningen weerspiegelt de technologische mogelijkheden en dient erop berekend te zijn bij brand de noodzakelijke veiligheidsfuncties in stand te houden.

Art. 22.In de omstandigheden bedoeld in artikel 3, lid 2, van de wet van 9 mei 2007 betreffende de minimale technische veiligheidsnormen voor tunnels in het trans-Europese wegennet, mag het bestuursorgaan als alternatief voor die eisen de toepassing van risicobeperkende maatregelen accepteren, op voorwaarde dat de alternatieve maatregelen leiden tot een gelijkwaardige of betere bescherming.

De efficiëntie van die maatregelen wordt aangetoond met een risicoanalyse.

Men mag echter niet afwijken van de voorwaarden bepaald in artikelen 6, 8, 13, 15 en 19 wanneer de veiligheidsinstallaties ter beschikking van de gebruikers die ze beogen vereist worden.

Art. 23.In de omstandigheden bedoeld in artikel 3, lid 3, van dezelfde wet, mag het bestuursorgaan een afwijking van de eisen van de Richtlijn toestaan op basis van een naar behoren gedocumenteerd verzoek van de tunnelbeheerder.

Art. 24.Dit besluit en artikelen 2 en 3 van de wet van 9 mei 2007 betreffende de minimale technische veiligheidsnormen voor tunnels in het trans-Europese wegennet treden in werking de dag waarop dit besluit wordt bekend gemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Art. 25.Onze Minister bevoegd voor het Wegverkeer is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 6 november 2007.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT

^