gepubliceerd op 08 oktober 1999
Koninklijk besluit betreffende sommige boekhoudkundige beginselen die van toepassing zijn op organisaties met een sterke positie op de telecommunicatiemarkt ter uitvoering van artikel 109 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven
4 OKTOBER 1999. - Koninklijk besluit betreffende sommige boekhoudkundige beginselen die van toepassing zijn op organisaties met een sterke positie op de telecommunicatiemarkt ter uitvoering van artikel 109 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het koninklijk besluit dat U ter ondertekening wordt voorgelegd stelt de boekhoudkundige beginselen vast die moeten worden toegepast door elke organisatie met een sterke positie op de markt, in de zin van artikel 68, 22° van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.
Het onderhavige besluit is gebaseerd op artikel 109, § 2 van de wet van 21 maart 1991.
De boekhoudkundige principes die zo door de Koning worden bepaald vergemakkelijken de taak van het Instituut in zijn toezichtsopdracht, met name het verbod van kruissubsidiëring tussen telecommunicatiediensten.
De inlichtingen die door het BIPT in het kader van deze toezichtsopdracht worden verzameld, worden behandeld volgens de vertrouwelijkheidsregels vastgelegd in artikel 170, § 1, van de wet van 21 maart 1991.
Wij willen U wijzen op het advies van de Raad van State, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gegeven op 7 juli 1999 over het ontwerp van koninklijk besluit "betredende de aan het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie te verstrekken inlichtingen" en over het ontwerp van ministerieel besluit"betreffende de aan het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie te verstrekken inlichtingen, met name om een scheiding door te voeren in de boekhouding van operatoren die uitsluitende rechten genieten of van organisaties met een sterke marktpositie" en stellen dat de opmerkingen van de Raad van State met betrekking tot de boekhoudkundige beginselen in dit koninklijk besluit volledig gevolgd zijn geworden.
Artikelsgewijze commentaar Artikel 1 bevat een zeker aantal definities die nodig zijn voor een goed begrip van het besluit. Voor de definitie van de termen die niet in dat artikel 1 opgenomen zijn, dient artikel 68 van de wet van 21 maart 1991 te worden geraadpleegd.
Artikel 2 stelt de boekhoudkundige principes vast die moeten worden toegepast door de organisaties met een sterke positie op de telecommunicatiemarkt.
Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Telecommunicatie, R. DAEMS
RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 2 juli 1999 door de Minister van Telecommunicatie verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit"betreffende de aan het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie te verstrekken inlichtingen", heeft op 7 juli 1999 het volgende advies gegeven : Rekening houdend met het tijdstip waarop dit advies gegeven wordt, vestigt de Raad van State de aandacht op het feit dat, wegens het ontslag van de Regering, de bevoegdheid van deze laatste beperkt is tot het afhandelen van de lopende zaken. Dit advies wordt evenwel gegeven zonder dat wordt nagegaan of dit ontwerp in die beperkte bevoegdheid kan worden ingepast, aangezien de afdeling wetgeving geen kennis heeft van het geheel van de feitelijke gegevens welke de Regering in aanmerking kan nemen als zij te oordelen heeft of het vaststellen of wijzigen van een verordening noodzakelijk is.
Overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996, moeten in de adviesaanvraag in het bijzonder de redenen worden aangegeven tot staving van het spoedeisende karakter ervan.
De motivering in de brief en in de aanhef is in nagenoeg dezelfde bewoordingen gesteld. In het onderhavige geval luidt de motivering in de aanhef aldus : « Gelet op de dringende noodzakelijkheid die voortvloeit uit het gemotiveerd advies van de Europese Commissie aan België van 28 januari 1999 met betrekking tot de omzetting van richtlijn 90/388/EEG van de Commissie van 28 juni 1990 betreffende de mededinging op de markten voor telecommunicatiediensten, zoals gewijzigd door richtlijn 96/19/EG van de Commissie van 13 maart 1996 met betrekking tot de invoering van volledige mededinging op de markten voor telecommunicatie; ».
Binnen de korte termijn die haar is toegewezen, heeft de afdeling wetgeving zich bepaald tot de volgende opmerkingen.
Algemene opmerkingen 1. Artikel 2 van het ontwerp strekt ertoe aan alle telecomoperatoren alsook aan alle bedrijven die telecommunicatiediensten aanbieden de algemene verplichting op te leggen om ieder jaar tegen 31 juli informatie over te zenden aan het Belgisch Instituut voor Postdiensten en Telecommunicatie over "de netwerken die zij exploiteren, de diensten die zij aanbieden en de tarieven die zij toepassen". De taak om vast te stellen welke informatie verstrekt moet worden, wordt opgedragen aan de minister die bevoegd is voor telecommunicatie.
Dit artikel is om de volgende redenen niet in overeenstemming met de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.
Artikel 79bis, § 1, van deze wet bepaalt het volgende : « Ter vervulling van de aan het Instituut opgedragen taken (1), kan het alle noodzakelijke inlichtingen inwinnen bij de ondernemingen en ondernemingsverenigingen. Het Instituut bepaalt de termijn binnen welke deze inlichtingen eraan moeten worden meegedeeld.
Wanneer het Instituut tot een onderneming of een ondernemingsvereniging een verzoek om inlichtingen richt, geeft het de rechtsgrond en het doel van dit verzoek aan. ».
Deze wetsbepaling verleent de Koning geen machtiging om een algemene informatieplicht op te leggen; integendeel, zij houdt in dat het Instituut in elk geval bepaalt welke informatie moet worden overgezonden, alsook waarom en binnen welke termijn. 2. Het is inderdaad zo dat andere bepalingen van de wet van 21 maart 1991, waarvan er een aantal genoemd worden in het verslag aan de Koning, voorzien in de verplichting om systematisch informatie aan het Instituut over te zenden. Zij zijn echter niet zo algemeen als het ontworpen artikel 2, of leggen vormvoorschriften op die niet zijn vervuld, of schrijven nog andere regels voor.
Zo wordt in artikel 45bis, § 4, dat voorziet in een verplichting om informatie mee te delen aan het Instituut, die verplichting beperkt tot de in artikel 43bis, § 1, genoemde ondernemingen, en tot de omzet van die ondernemingen. Het bepaalt bovendien dat die gegevens tegen 30 juni moeten worden overgezonden.
Zo ook bepaalt artikel 7, § 2, van bijlage 2 bij de wet van 21 maart 1991 dat de personen die bijdragen in het fonds voor de universele dienstverlening op verzoek van het Instituut, binnen de door het Instituut bepaalde termijn, alle documenten moeten bezorgen die het Instituut nodig acht om die bijdrage vast te stellen.
Artikel 88 bepaalt dat de Koning, na advies van het Instituut, "de voorwaarden (kan vaststellen) verbonden aan de verstrekking van inlichtingen die nodig zijn voor de verificatie door het Instituut van de naleving van deze titel en van de ter uitvoering daarvan genomen koninklijke besluiten". Die bepaling heeft evenwel alleen betrekking op het aanbieden van huurlijnen. In artikel 90, § 3 (waarin wordt verwezen naar artikel 88) en in artikel 92, § 1, eerste lid, b), die respectievelijk betrekking hebben op de "andere" (2) telecommunicatiediensten die door de Koning bepaald worden en op de exploitatie van niet-openbare telecommunicatienetwerken, vinden we een soortgelijke bepaling terug.
Wat het aanbieden van spraaktelefoniediensten en mobiele telecommunicatiediensten betreft, kan respectievelijk in artikel 87, § 2, tweede lid, j), en in artikel 89, § 1, tweede lid, en § 3, tweede lid, dat daarnaar verwijst, een rechtsgrond worden gevonden voor een koninklijk besluit waarbij de operatoren verplicht worden systematisch informatie over te zenden aan het Instituut zoals die welke wordt bepaald in het onderhavige ontwerp. Artikel 87, § 2, tweede lid, j), bepaalt immers dat het bestek kan slaan op "de door de exploitant na te komen verplichtingen om het toezicht op de naleving van de vergunning mogelijk te maken". Zowel deze bepaling als artikel 89 schrijven echter voor dat het bestek betreffende die diensten het voorwerp moet zijn van een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Dat is niet het geval met het ontworpen besluit.
Bovenstaande opmerking geldt tevens voor de exploitatie van openbare telecommunicatienetwerken, wat het onderwerp is van artikel 92bis, § 1, waarvan het tweede lid, j), een soortgelijke bepaling bevat als die van artikel 87, § 2, tweede lid, j).
De artikelen 109, 109bis en 109ter, die in de aanhef als rechtsgrond worden opgegeven, bevatten weliswaar ook op verschillende wijzen geformuleerde informatieverplichtingen. Geen van die bepalingen machtigt echter de Koning om te bepalen dat die organisaties systematisch informatie moeten overzenden aan het Instituut. Op artikel 109ter na, dat voorziet in de verplichting om ambtshalve de interconnectie-akkoorden mee te delen aan het Instituut, beperken die bepalingen zich ertoe voor te schrijven dat de betrokken organisaties de informatie die het Instituut nodig acht om na te gaan of die bepalingen worden nageleefd, ter beschikking moeten stellen, wat onderstelt dat het Instituut daartoe eerst een verzoek doet, overeenkomstig het genoemde artikel 79bis van de wet. 3. Bovendien wordt in artikel 3 van het ontwerp bepaald dat de in het artikel genoemde operatoren hun boekhouding zodanig moeten organiseren dat de kosten, de inkomsten en de activa van de activiteit of van de tak van activiteiten afzonderlijk worden vermeld, volgens de nadere regels die door de minister worden vastgesteld. Het staat echter niet aan de Koning de operatoren aan te wijzen die die boekhoudkundige principes moeten naleven. Ze worden immers door de wet zelf aangewezen, in de artikelen 109 en 109bis van de wet van 21 maart 1991. Het gaat enerzijds om de organisaties met een sterke positie (artikel 109, § 1, tweede lid), en anderzijds om organisaties met exclusieve of gereserveerde rechten of met een dominante positie in andere sectoren dan in die van de telecommunicatie (artikel 109bis).
Wat de eerste groep betreft, verleent artikel 109 van de wet de Koning de machtiging om die boekhoudkundige principes vast te stellen. De in het ontwerp vastgestelde principes zijn te vaag, zodat de machtiging aan de minister buitenmatig is (3).
Wat de tweede groep betreft, stelt artikel 109bis zelf bepaalde principes vast en machtigt het bovendien de minister, en niet de Koning, om de toepasselijke boekhoudkundige principes vast te stellen.
Wat die organisaties betreft, heeft het ontwerp dus geen rechtsgrond. 4. Artikel 5, ten slotte, heeft ook geen rechtsgrond.De toegang van ambtenaren van het Instituut tot de organisaties is geregeld in artikel 110 van de wet van 21 maart 1991.
Uit het bovenstaande blijkt dat het ontwerp niet in overeenstemming is met de wet van 21 maart 1991 en dat, wil men het ontwerp aannemen, eerst die wet, en inzonderheid artikel 79bis, § 1, ervan moet worden gewijzigd.
De kamer was samengesteld uit : De heren :: R. Andersen, kamervoorzitter;
P. Lienardy, P. Quertainmont, staatsraden;
J. van Compernolle, assessor van de afdeling wetgeving;
Mevr. M. Proost, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer L. Depuydt, eerste auditeur.
De nota van het coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer E. Vanherck, referendaris.
De overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse teks twerd nagezien onder toezicht van de heer R. Andersen.
De griffier, M. Proost.
De voorzitter, R. Andersen. _______ Nota (1) Waaronder de algemene taak van toezicht en controle op de bepalingen van de wet betreffende de telecommunicatie.(2) De "andere" telecommunicatiediensten in de zin van artikel 90, § 1, zijn de telecommunicatiediensten die niet genoemd worden in de artikelen 87 (spraaktelefonie), 88 (vuurlijnen), en 89 (mobiele diensten).(3) Zie wat dat betreft de opmerking gemaakt in advies L.29.508/4, dat vandaag is uitgebracht met betrekking tot artikel 9 van het ontwerp van ministerieel besluit "betreffende de aan het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie te verstrekken inlichtingen, met name om een scheiding door te voeren in de boekhouding van operatoren die uitsluitende rechten genieten of van organisaties met een sterke marktpositie".
4 OKTOBER 1999. - Koninklijk besluit betreffende sommige boekhoudkundige beginselen die van toepassing zijn op organisaties met een sterke positie op de telecommunicatiemarkt ter uitvoering van artikel 109 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op richtlijn 90/387/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende de totstandbrenging van de interne markt voor telecommunicatiediensten door middel van de tenuitvoerlegging van Open Network Provision (ONP) en op richtlijn 92/44/EEG van de Raad van 5 juni 1992 betreffende de toepassing van Open Network Provision (ONP) op huurlijnen, zoals gewijzigd door richtlijn 97/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 1997;
Gelet op richtlijn 90/388/EEG van de Commissie van 28 juni 1990 betreffende de mededinging op de markten voor telecommunicatiediensten zoals gewijzigd door richtlijn 96/19/EG van de Commissie van 13 maart 1996;
Gelet op richtlijn 97/33/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en van de interoperabiliteit door toepassing van de beginselen van Open Network Provision (ONP), gewijzigd door richtlijn 98/61/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 1998 wat betreft nummerportabiliteit tussen exploitanten en carriervoorkeuze;
Gelet op de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, inzonderheid op artikel 109, § 2;
Gelet op het advies van het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 15 juni 1999;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid die voortvloeit uit het gemotiveerd advies van de Europese Commissie aan België van 28 januari 1999 met betrekking tot de omzetting van richtlijn 90/388/EEG van de Commissie van 28 juni 1990 betreffende de mededinging op de markten voor telecommunicatiediensten, zoals gewijzigd door richtlijn 96/19/EG van de Commissie van 13 maart 1996 met betrekking tot de invoering van volledige mededinging op de markten voor telecommunicatie;
Gelet op het advies van de Raad van State, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gegeven op 7 juli 1999, Op de voordracht van onze Minister van Telecommunicatie, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1° Wet : de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven;2° Minister : de Minister of Staatssecretaris die de telecommunicatie onder zijn bevoegdheid heeft;3° Instituut : het Belgisch Instituut voor postdiensten en telecommunicatie, afgekort "BIPT", bedoeld in artikel 71 van de wet;4° Organisatie met een sterke marktpositie : organisatie die als zodanig door het Instituut is aangemerkt, overeenkomstig artikel 105unodecies van de wet.5° Niet-toerekenbare kosten : kosten die alleen arbitrair kunnen worden toegerekend;6° Toekomstgerichte of huidige waarde van een efficiënte exploitant : voor deze methode is het noodzakelijk dat in de exploitatiekosten opgenomen afschrijvingen worden berekend op basis van de huidige waarde van equivalente activa ("huidigekostenberekening" (CCA)) en dus ook dat de verslaggeving inzake het geïnvesteerde vermogen wordt gebaseerd op huidige kosten;7° Efficiëntiefactor : factor die rekening houdt met het feit dat het gebruik van CCA-waarden voor het netwerk mogelijk geen volledige weerspiegeling opleveren van de kosten van een efficiënte exploitant.
Art. 2.§ 1. De organisaties met een sterke positie op de telecommunicatiemarkt splitsen hun exploitatiekosten, geïnvesteerd vermogen en inkomsten ten minste naar de volgende algemene bedrijfsactiviteiten op : 1° kernnetwerk (geschakelde infrastructuur).De kernnetwerk-activiteit omvat de levering van interconnectiediensten, doorvoer- diensten en diensten aan de telecommunicatieoperatoren; 2° lokaletoegangsnetwerk (local -loop - infrastructuur).De lokaletoegangsnetwerkactiviteit omvat de levering van aansluitingen op het telefoonnetwerk; 3° detailhandel.De detailhandel-activiteit omvat de activiteiten die voornamelijk verband houden met de commerciële levering van vaste-telefoondiensten en huurlijnen aan eindgebruikers. Het Instituut kan vragen dat voor elke "retail"-activiteit die aan regels is onderworpen een aparte boekhouding wordt bijgehouden; 4° overige activiteiten.Het Instituut kan een verdere uitsplitsing van deze boekhouding vragen. § 2. De kosten, het geïnvesteerd vermogen en de inkomsten worden toegewezen overeenkomstig het beginsel van kostenveroorzaking.
Het kostenberekeningssysteem van de organisaties met een sterke positie op de markt voor openbare vaste telecommunicatienetten is voldoende gedetailleerd om de kosten aan gesplitste netwerkcomponenten te kunnen toewijzen volgens de aanwijzingen van het Instituut, in het bijzonder om de kosten van gesplitste interconnectiediensten te bepalen.
De niet-toerekenbare kosten worden duidelijk gespecificeerd op een aparte rekening en de toerekening ervan wordt ter goedkeuring voorgelegd aan het Instituut. § 3. De waarde van netwerkactiva wordt bepaald tegen toekomstgerichte of huidige waarde van een efficiënte exploitant onder andere op basis van de vervangwaarde van de uitrusting of de geïndexeerde historische kosten. § 4. Met betrekking tot de afleiding van interconnectieprijzen kan het Instituut vragen dat er efficiëntiefactoren worden toegepast. § 5. De organisaties die gescheiden boekhoudingen moeten voeren, verstrekken een winst- en verliesrekening, alsook het vast kapitaal voor de verschillende investeringen. De valorisatie van interne verrekeningen van de ene bedrijfsactiviteit bij de andere, worden duidelijk aangegeven volgens de nadere regels die door het Instituut worden bepaald. § 6. Het Instituut stelt aan iedereen die een rechtmatig belang laat blijken de informatie aangaande de boekhoudkundige systemen van de organisaties met een sterke positie op de markt van vaste openbare telecommunicatienetwerken, ter beschikking.
Art. 3.Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 4.Onze Minister van Telecommunicatie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 4 oktober 1999.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Telecommunicatie, R. DAEMS