gepubliceerd op 05 mei 2003
Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen
4 APRIL 2003. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen, inzonderheid op artikel 2, gewijzigd bij de wet van 22 mei 1990;
Gelet op het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 18 december 1996 en 19 december 1997;
Gelet op het advies van de Hoge Raad voor beveiliging tegen brand en ontploffing van 18 maart 1999;
Gelet op de uitvoering van de formaliteiten die voorgeschreven zijn door de richtlijn 98/34/CE van het Europese Parlement en van de Raad die een informatieprocedure voorziet op het gebied van normen en technische voorschriften;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 11 maart 2003;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen bij de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Overwegende dat het voormelde koninklijk besluit van 7 juli 1994 de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing vaststelt;
Overwegende dat het voormelde besluit de installatie van liften die niet over een machinekamer beschikken, niet toelaat;
Overwegende evenwel dat de bouwsector thans de installatie van dit type liften, in de meeste nieuwe gebouwen, aanbeveelt, rekening houdend met de veiligheidsgraad ervan;
Overwegende dat de installatie van deze liften thans slechts mogelijk is door een beroep te doen op de afwijkingsprocedure, die een termijn van drie tot zes maanden oplegt aan de ondernemingen;
Overwegende dat de installatie van dit type liften, om veiligheidsredenen, zo vlug mogelijk reglementair gemaakt moet worden;
Overwegende dat de naleving van adequate veiligheidsmaatregelen tijdens de installatie van deze toestellen, even dringend opgelegd moet worden;
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid, en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Artikel 1 van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen wordt vervangen als volgt : «
Artikel 1.De technische specificaties die opgenomen zijn in de bijlagen van dit besluit zijn van toepassing op : - de op te richten gebouwen; - de uitbreidingen aan bestaande gebouwen maar beperkt tot het gedeelte van de uitbreiding.
De basisnormen zijn niet van toepassing op bestaande gebouwen.
Als « bestaande gebouwen » worden beschouwd : - de hoge en middelhoge gebouwen waarvoor de bouwaanvraag werd ingediend vóór 26 mei 1995; - de lage gebouwen waarvoor de bouwaanvraag werd ingediend vóór 1 januari 1998. »
Art. 2.In bijlage 1 van hetzelfde besluit wordt punt 5 aangevuld als volgt : « 5.8 Veilige plaats : een gedeelte van het gebouw buiten het compartiment waar de brand zich bevindt en van waaruit het gebouw kan verlaten worden zonder door het door de brand getroffen compartiment te moeten gaan. »
Art. 3.In bijlage 2 van hetzelfde besluit worden in punt 4.2.3.1,6 tussen het woord « vereisten, » en de woorden « ten minste » de woorden toegevoegd « met uitzondering van voornoemd punt 3, ».
Art. 4.In bijlage 2 van hetzelfde besluit wordt punt 5.1.2 vervangen als volgt : « 5.1.2 Stookafdelingen en bijhorigheden.
Hun opvatting en uitvoering voldoen aan de voorschriften van de norm NBN B 61-001. Is het totaal nuttig warmtevermogen van de generatoren opgesteld in de stookplaats kleiner dan 70 kW doch groter dan 30 kW, dan wordt dit lokaal beschouwd als een technisch lokaal.
De stookafdelingen en hun verbindingen met de andere gedeelten van het gebouw mogen geschieden door een zelfsluitende deur Rf 1 h op voorwaarde dat deze niet uitgeeft op een trappenhuis noch op een liftoverloop noch in een lokaal met bijzonder risico. De deur draait in de vluchtzin.
De installaties voor opslag en ontspanning van vloeibaar petroleumgas, gebruikt voor de verwarming van het gebouw, liggen buiten het gebouw. »
Art. 5.In bijlage 2 van hetzelfde besluit wordt punt 6.1 vervangen door de volgende bepaling : « 6.1 Liften en goederenliften. 6.1.1 Algemeen. 6.1.1.1 De machine en de bijhorende onderdelen van een lift en/of goederenlift zijn niet toegankelijk, behalve voor het onderhoud, de controle en de noodgevallen. De aandrijving bevindt zich : - ofwel in een machinekamer; - ofwel in de schacht, met uitzondering van de oleohydraulische liften, waarvoor de aandrijving, met inbegrip van het oliereservoir, zich uitsluitend in een machinekamer moet bevinden.
De controleorganen zullen toegankelijk kunnen zijn vanaf de overloop als zij : - geplaatst zijn in een ruimte die voldoet aan de vereisten zoals vermeld in 5.1.5.1; - deel uitmaken van de bordeswand. » 6.1.1.2 Alle liften zijn op hun evacuatieniveau uitgerust met een mechanisme dat het mogelijk maakt ze terug te roepen naar dat niveau, waarna de lift buiten werking gesteld wordt.
Dit mechanisme zal aangeduid worden.
De lift zal uitsluitend door een bevoegd persoon weer in werking gesteld kunnen worden. 6.1.1.3 Het geheel bestaande uit één of meer schachten, en uit hun toegangsbordessen die een sas moeten vormen voor de ondergrondse bouwlagen, is omsloten door wanden met Rf 1 h.
De toegangsdeuren tussen het compartiment en het sas zijn zelfsluitend of zelfsluitend bij brand en hebben Rf 1/2 h. 6.1.1.4 Het geheel van de schachtdeuren moet een stabiliteit bij brand en een vlamdichtheid van 1/2 h hebben overeenkomstig de NBN 713-020.
Dit wordt beoordeeld door de deurwand aan de kant van het bordes aan het vuur bloot te stellen.
De bordeswand zal getest worden met de eventuele bedienings- en controleorganen die daarvan deel uitmaken. 6.1.1.5 Wanneer de lift slechts één compartiment aandoet, moeten de wanden van de schacht, bedoeld in 6.1.1.3, en de schachtdeuren, bedoeld in 6.1.1.4, niet voldoen aan de respectieve vereisten inzake brandweerstand, stabiliteit bij brand en vlamdichtheid.
Toch zijn de wanden van een liftschacht in een trappenhuis massief, doorlopend en onbrandbaar. 6.1.1.6 In de schacht(en) mag geen enkele blusinrichting met water opgesteld staan. 6.1.1.7 In geval van abnormale stijging van de temperatuur van de machine en/of van de controleorganen, moeten de liften zodanig ontworpen en gebouwd zijn dat zij halt kunnen houden op het eerste toegangsbordes dat technisch gezien mogelijk is, maar nieuwe bedieningsbevelen weigeren.
In dat geval moet een geluidsalarmsignaal de personen die zich in de cabine bevinden, verwittigen dat zij de lift moeten verlaten wanneer hij stopt; de deuren gaan open en blijven net lang genoeg open opdat de passagiers kunnen uitstappen, dat wil zeggen minstens 15 seconden.
De mechanismen die het openen van de deuren mogelijk maken, blijven actief.
Deze bediening moet voorrang krijgen op elk ander commando. 6.1.1.8 Als het gebouw uitgerust is met een branddetectie-installatie, moeten de liften teruggeroepen worden naar het evacuatieniveau als er een brand gedetecteerd is buiten de liften en hun bijhorende onderdelen.
De schachtdeuren gaan open, en blijven net lang genoeg open opdat de passagiers kunnen uitstappen, dat wil zeggen minstens 15 seconden, waarna de lift buiten werking gesteld wordt.
De mechanismen die het openen van de deuren mogelijk maken, blijven actief.
De lift zal uitsluitend door een bevoegd persoon weer in werking gesteld kunnen worden. 6.1.2 Liften en goederenliften waarvan de machinerie zich in een machinekamer bevindt. 6.1.2.1 De wanden die het geheel dat gevormd wordt door de schacht en de machinekamer omsluiten, hebben Rf 1 h.
Als de deur of het valluik van de machinekamer uitgeeft in het gebouw, hebben zij Rf 1/2 h. Men moet in de nabijheid voorzien in een glazen, gesloten kastje dat de sleutel bevat.
Het geheel schacht en machinekamer, of de schacht worden op natuurlijke wijze verlucht via buitenluchtmonden.
Als de schacht en de machinekamer afzonderlijk verlucht worden, hebben de verluchtingsopeningen elk een minimale doorsnede van 1 % van de respectieve horizontale oppervlakten.
Als het geheel schacht en machinekamer boven aan de schacht verlucht wordt, heeft de verluchtingsopening een minimale doorsnede van 4 % van de horizontale oppervlakte van de schacht. 6.1.3 Liften en goederenliften waarvan de machinerie zich in de schacht bevindt. 6.1.3.1 Er zal een rookdetectie-installatie geplaatst worden boven aan de schacht. In geval van detectie van rook in de schacht, zal de cabine stoppen overeenkomstig 6.1.1.7. De detectie-installatie in de schacht moet zo voorzien worden dat het onderhoud en de controle ervan van buiten de schacht kunnen geschieden.
De lift zal uitsluitend door een bevoegd persoon weer in werking gesteld kunnen worden. 6.1.3.2 De schacht moet op een natuurlijke manier verlucht worden via buitenluchtmonden.
De verluchtingsopening, die zich boven aan de schacht bevindt, heeft een minimale doorsnede van 4 % van de horizontale oppervlakte van de schacht. 6.1.4 Oleohydraulische liften.
De machinekamer is van de liftschacht gescheiden. De wanden van de machinekamer hebben Rf 1 h.
De toegang tot de machinekamer gebeurt door een zelfsluitende deur Rf 1/2 h.
De machinekamers en de liftschachten moeten op een natuurlijke manier verlucht worden via buitenluchtmonden.
De verluchtingsopeningen hebben een minimale doorsnede van 4 % van de horizontale doorsnede van de kamer.
Het peil van de verhoogd deurdrempels van de machinekamer is zodanig dat de kuip die op die manier gevormd wordt, een inhoud heeft die ten minste gelijk is aan 1,2 maal de olie-inhoud van de machines.
De elektrische apparatuur evenals de elektrische en hydraulische leidingen die van de machinekamer naar de liftschacht lopen, zijn hoger aangebracht dan het hoogste peil dat de uitgelopen olie in de machinekamer kan bereiken. De ruimte rond de doorboringen voor deze leidingen, moet gedicht worden met materialen met minstens dezelfde Rf als de wand.
Een thermische onderbreker is voorzien in het oliebad en in de wikkelingen van de aandrijfmotor van de pomp.
Kenmerken van de olie : Vlampunt in open vat : => 190 °C Verbrandingspunt : => 200 °C Zelfontbrandingspunt : => 350 °C Een vaste snelblusser, waarvan de inhoud wordt bepaald in verhouding tot de gebruikte hoeveelheid olie of tot het volume van de machinekamer, beschermt de machines. Hij wordt bediend door een thermische detector.
In geval van detectie van brand van de machine, zal de cabine stoppen overeenkomstig 6.1.1.7. »
Art. 6.In bijlage 2 van hetzelfde besluit wordt punt 6.4 vervangen door de volgende bepaling : « 6.4 Wanneer een lift bestemd voor de evacuatie van personen met beperkte mobiliteit, verplicht vereist is, moet hij voldoen aan de volgende voorschriften, bovenop de voorschriften die vermeld zijn in 6.1. 6.4.1 Op alle niveaus vormt het toegangsbordes een sas; de deuren voor toegang van het compartiment naar de liftbordessen hebben Rf 1/2 h en zijn zelfsluitend of zelfsluitend bij brand. 6.4.2 De minimale afmetingen van de liftcabine zijn 1,1 m (breedte) x 1,4 m (diepte). 6.4.3 De schachtdeuren openen en sluiten automatisch, en hebben een nuttige breedte van ten minste 0,80 m. »
Art. 7.In bijlage 2 van hetzelfde besluit wordt punt 6.5.2 vervangen door de volgende bepaling : « 6.5.2 De elektrische leidingen die installaties of toestellen voeden die bij brand absoluut in dienst moeten blijven, worden zodanig geplaatst dat de risico's van algehele buitendienststelling gespreid zijn.
Op hun tracé tot aan het compartiment waar de installatie zich bevindt, hebben de elektrische leidingen een Rf 1 h overeenkomstig addendum 3 van de norm NBN 713-020.
Deze vereisten zijn niet van toepassing indien de werking van de installaties of toestellen verzekerd blijft zelfs bij het uitvallen van de energievoeding.
De bedoelde installaties of toestellen zijn : a) de veiligheidsverlichting en eventueel de noodverlichting;b) de installaties voor melding, waarschuwing en alarm;c) de installaties voor rookafvoer;d) de waterpompen voor de brandbestrijding en eventueel de ledigingspompen; e) de liften bestemd voor de evacuatie van personen met beperkte mobiliteit bedoeld in punt 6.4. »
Art. 8.In bijlage 3 van hetzelfde besluit worden in punt 4.2.3.1,7 tussen het woord « vereisten, » en de woorden « ten minste » de woorden « met uitzondering van voornoemd punt 4, » toegevoegd.
Art. 9.In bijlage 3 van hetzelfde besluit wordt punt 5.1.2 vervangen door de volgende bepaling : « 5.1.2 Stookafdelingen en bijhorigheden.
Hun opvatting en uitvoering voldoen aan de voorschriften van de norm NBN B 61-001. Is het totaal nuttig warmtevermogen van de generatoren opgesteld in de stookplaats kleiner dan 70 kW doch groter dan 30 kW, dan wordt dit lokaal beschouwd als een technisch lokaal.
De installaties voor opslag en ontspanning van vloeibaar petroleumgas, gebruikt voor de verwarming van het gebouw, liggen buiten het gebouw. »
Art. 10.In bijlage 3 van hetzelfde besluit wordt punt 6.1 vervangen door de volgende bepaling : « 6.1 Liften en goederenliften. 6.1.1 Algemeen. 6.1.1.1 De machine en de bijhorende onderdelen van een lift en/of goederenlift zijn niet toegankelijk, behalve voor het onderhoud, de controle en de noodgevallen. De aandrijving bevindt zich : - ofwel in de machinekamer; - ofwel in de schacht, met uitzondering van de oleohydraulische liften, waarvoor de aandrijving, met inbegrip van het oliereservoir, zich uitsluitend in een machinekamer mag bevinden.
De controleorganen zullen toegankelijk kunnen zijn vanaf de overloop als zij : - geplaatst zijn in een ruimte die voldoet aan de vereisten zoals vermeld in 5.1.5.1; - deel uitmaken van de bordeswand. 6.1.1.2 Alle liften zijn op hun evacuatieniveau uitgerust met een mechanisme dat het mogelijk maakt ze terug te roepen naar dat niveau, waarna de lift buiten werking gesteld wordt.
Dit mechanisme zal aangeduid worden.
De lift zal uitsluitend door een bevoegd persoon weer in werking gesteld kunnen worden. 6.1.1.3 Het geheel bestaande uit één of meer schachten, en uit hun toegangsbordessen die een sas moeten vormen, is omsloten door wanden met Rf 1 h.
De toegangsdeuren tussen het compartiment en het sas zijn zelfsluitend of zelfsluitend bij brand en hebben Rf 1/2 h.
Het toegangsbordes van de lift(en) mag deel uitmaken van de evacuatieweg.
In een middelhoog gebouw met niet meer dan 6 appartementen per bouwlaag die door eenzelfde trappenhuis bediend worden, mag de gemeenschappelijke hal van die appartementen als sas van de liften dienen.
De deuren die uitgeven op de gemeenschappelijke hal van die appartementen, mogen openen in de tegengestelde richting van de evacuatie en niet zelfsluitend zijn. 6.1.1.4 Het geheel van de schachtdeuren moet een stabiliteit bij brand en een vlamdichtheid van 1/2 h hebben overeenkomstig de NBN 713-020.
Dit wordt beoordeeld door de deurwand aan de kant van het bordes aan het vuur bloot te stellen.
De bordeswand zal getest worden met de eventuele bedienings- en controleorganen die daarvan deel uitmaken. 6.1.1.5 Wanneer de lift slechts één compartiment aandoet, moeten de wanden van de schacht, bedoeld in 6.1.1.3, en de schachtdeuren, bedoeld in 6.1.1.4, niet voldoen aan de respectieve vereisten inzake brandweerstand, stabiliteit bij brand en vlamdichtheid.
Toch zijn de wanden van een liftschacht in een trappenhuis massief, doorlopend en onbrandbaar. 6.1.1.6 In de schacht(en) mag geen enkele blusinrichting met water opgesteld staan. 6.1.1.7 In geval van abnormale stijging van de temperatuur van de machine en/of van de controleorganen, moeten de liften zodanig ontworpen en gebouwd zijn dat zij halt kunnen houden op het eerste toegangsbordes dat technisch gezien mogelijk is, maar nieuwe bedieningsbevelen weigeren.
In dat geval moet een geluidsalarmsignaal de personen die zich in de cabine bevinden, verwittigen dat zij de lift moeten verlaten wanneer hij stopt; de deuren gaan open en blijven net lang genoeg open opdat de passagiers kunnen uitstappen, dat wil zeggen minstens 15 seconden.
De mechanismen die het openen van de deuren mogelijk maken, blijven actief.
Deze bediening moet voorrang krijgen op elk ander commando. 6.1.1.8 Als het gebouw uitgerust is met een branddetectie-installatie, moeten de liften teruggeroepen worden naar het evacuatieniveau als er een brand gedetecteerd is buiten de liften en hun bijhorende onderdelen.
De schachtdeuren gaan open, en blijven net lang genoeg open opdat de passagiers kunnen uitstappen, dat wil zeggen minstens 15 seconden, waarna de lift buiten werking gesteld wordt.
De mechanismen die het openen van de deuren mogelijk maken, blijven actief.
De lift zal uitsluitend door een bevoegd persoon weer in werking gesteld kunnen worden. 6.1.2 Liften en goederenliften waarvan de machinerie zich in een machinekamer bevindt : 6.1.2.1 De wanden die het geheel dat gevormd wordt door de schacht en de machinekamer omsluiten, hebben Rf 1 h.
Als de deur of het valluik van de machinekamer uitgeeft in het gebouw, hebben zij Rf 1/2 h. Men moet in de nabijheid voorzien in een glazen, gesloten kastje dat de sleutel bevat.
Het geheel schacht en machinekamer, of de schacht worden op natuurlijke wijze verlucht via buitenluchtmonden.
Als de schacht en de machinekamer afzonderlijk verlucht worden, hebben de verluchtingsopeningen elk een minimale doorsnede van 1 % van de respectieve horizontale oppervlakten.
Als het geheel schacht en machinekamer boven aan de schacht verlucht wordt, heeft de verluchtingsopening een minimale doorsnede van 4 % van de horizontale oppervlakte van de schacht. 6.1.3 Liften en goederenliften waarvan de machinerie zich in de schacht bevindt. 6.1.3.1 Er zal een rookdetectie-installatie geplaatst worden boven aan de schacht. In geval van detectie van rook in de schacht, zal de cabine stoppen overeenkomstig 6.1.1.7. De detectie-installatie in de schacht moet zo voorzien worden dat het onderhoud en de controle ervan van buiten de schacht kunnen geschieden.
De lift zal uitsluitend door een bevoegd persoon weer in werking gesteld kunnen worden. 6.1.3.2 De schacht moet op een natuurlijke manier verlucht worden via buitenluchtmonden.
De verluchtingsopening, die zich boven aan de schacht bevindt, heeft een minimale doorsnede van 4 % van de horizontale oppervlakte van de schacht. 6.1.4 Oleohydraulische liften.
De machinekamer is van de liftschacht gescheiden. De wanden van de machinekamer hebben Rf 2 h.
De toegang tot de machinekamer gebeurt door een sas met de volgende kenmerken : 1. twee zelfsluitende deuren Rf 1/2 h bevatten;2. wanden Rf 2 h hebben;3. een minimale oppervlakte van 2 m2 hebben;4. gescheiden zijn van de overlopen en de sassen van de trappenhuizen en geen deel uitmaken van de evacuatieweg. De machinekamers en de liftschachten moeten op een natuurlijke manier verlucht worden via buitenluchtmonden.
De verluchtingsopeningen hebben een minimale doorsnede van 4 % van de horizontale doorsnede van de kamer.
Het peil van de deurdrempels van de machinekamer is zodanig verhoogd dat de kuip die op die manier gevormd wordt, een inhoud heeft die ten minste gelijk is aan 1,2 maal de olie-inhoud van de machines.
De elektrische apparatuur evenals de elektrische en hydraulische leidingen die van de machinekamer naar de liftschacht lopen, zijn hoger aangebracht dan het hoogste peil dat de uitgelopen olie in de machinekamer kan bereiken. De ruimte rond de doorboringen voor deze leidingen, moet gedicht worden met materialen met minstens dezelfde Rf als de wand.
Een thermische onderbreker is voorzien in het oliebad en in de wikkelingen van de aandrijfmotor van de pomp.
Kenmerken van de olie : Vlampunt in open vat : => 190 °C Verbrandingspunt : => 200 °C Zelfontbrandingspunt : => 350 °C Een vaste snelblusser, waarvan de inhoud wordt bepaald in verhouding tot de gebruikte hoeveelheid olie of tot het volume van de machinekamer, beschermt de machines. Hij wordt bediend door een thermische detector.
In geval van detectie van brand van de machine, zal de cabine stoppen overeenkomstig 6.1.1.7. »
Art. 11.In bijlage 3 van hetzelfde besluit wordt punt 6.4 vervangen als volgt : « 6.4 Wanneer een lift bestemd voor de evacuatie van personen met beperkte mobiliteit, verplicht vereist is, moet hij voldoen aan de volgende voorschriften, bovenop de voorschriften die vermeld zijn in 6.1. 6.4.1 Op alle niveaus vormt het toegangsbordes een sas; de deuren voor toegang van het compartiment naar de liftbordessen hebben Rf 1/2 h en zijn zelfsluitend of zelfsluitend bij brand. 6.4.2 De minimale afmetingen van de liftcabine zijn 1,1 m (breedte) x 1,4 m (diepte). 6.4.3 De schachtdeuren openen en sluiten automatisch, en hebben een nuttige breedte van ten minste 0,80 m. »
Art. 12.In bijlage 3 van hetzelfde besluit wordt punt 6.5.2 vervangen als volgt : « 6.5.2 De elektrische leidingen die installaties of toestellen voeden die bij brand absoluut in dienst moeten blijven, worden zodanig geplaatst dat de risico's van algehele buitendienststelling gespreid zijn.
Op hun tracé tot aan het compartiment waar de installatie zich bevindt, hebben de elektrische leidingen een Rf 1 h overeenkomstig addendum 3 van de norm NBN 713-020.
Deze vereisten zijn niet van toepassing indien de werking van de installaties of toestellen verzekerd blijft zelfs bij het uitvallen van de energievoeding.
De bedoelde installaties of toestellen zijn : a) de veiligheidsverlichting en eventueel de noodverlichting;b) de installaties voor melding, waarschuwing en alarm;c) de installaties voor rookafvoer;d) de waterpompen voor de brandbestrijding en eventueel de ledigingspompen; e) de liften bestemd voor de evacuatie van personen met beperkte mobiliteit bedoeld in 6.4. »
Art. 13.In bijlage 4 van hetzelfde besluit wordt punt 5.1.2 vervangen door de volgende bepaling : « 5.1.2. Stookafdelingen en bijhorigheden Hun opvatting en uitvoering voldoen aan de voorschriften van de norm NBN B 61-001. Is het totaal nuttig warmtevermogen van de generatoren opgesteld in de stookplaats kleiner dan 70 kW doch groter dan 30 kW, dan wordt deze beschouwd als een technisch lokaal.
De stookafdelingen en bijhorigheden liggen : - hetzij in een naburig gebouw dat op een horizontale afstand staat van ten minste 8 m waarbinnen geen enkel brandbaar element voorkomt, bedoeld in punt 1.4; - hetzij in het gebouw, maar dan onder de volgende voorwaarden : * zij mogen zich niet in, noch onder het hoge gedeelte bevinden; * stookafdelingen met gas lichter dan lucht mogen evenwel op het dak staan; * hun verbindingen met de andere gedeelten van het gebouw geschieden via een sas van het type beschreven in punt 1.4; hun deuren draaien in de vluchtzin.
De installaties voor opslag en ontspanning van vloeibaar petroleumgas, gebruikt voor de verwarming van het gebouw, liggen buiten het gebouw. »
Art. 14.In bijlage 4 van hetzelfde besluit wordt punt 6.1 vervangen door de volgende bepaling : « 6.1. Liften en goederenliften. 6.1.1 Algemeen. 6.1.1.1 De machine en de bijhorende onderdelen van een lift en/of goederenlift zijn niet toegankelijk, behalve voor het onderhoud, de controle en de noodgevallen. De aandrijving bevindt zich : - ofwel in de machinekamer; - ofwel in de schacht, met uitzondering van de oleohydraulische liften, waarvoor de aandrijving, met inbegrip van het oliereservoir, zich uitsluitend in een machinekamer mag bevinden.
De controleorganen zullen toegankelijk kunnen zijn vanaf de overloop als zij : - geplaatst zijn in een ruimte die voldoet aan de vereisten zoals vermeld in 5.1.5.1; - deel uitmaken van de bordeswand. 6.1.1.2 Alle liften zijn op hun evacuatieniveau uitgerust met een mechanisme dat het mogelijk maakt ze terug te roepen naar dat niveau, waarna de lift buiten werking gesteld wordt.
Dit mechanisme zal aangeduid worden.
De lift zal uitsluitend door een bevoegd persoon weer in werking gesteld kunnen worden. 6.1.1.3 Het geheel bestaande uit één of meer schachten, en uit hun toegangsbordessen die een sas moeten vormen, is omsloten door wanden met Rf 2 h.
De toegangsdeuren tussen het compartiment en het sas zijn zelfsluitend of zelfsluitend bij brand en hebben Rf 1/2 h.
Het toegangsbordes moet gescheiden zijn van de overlopen en de sassen van de trappenhuizen, en mag geen deel uitmaken van de evacuatieweg, behalve in de gevallen bedoeld in 4.2.2.6 en 4.2.2.7.
In afwijking op 4.2.2.3, mogen de deuren die uitgeven op de gemeenschappelijke hal, bedoeld in 4.2.2.6 en 4.2.2.7, openen in de tegengestelde richting van de evacuatie en niet zelfsluitend zijn. 6.1.1.4 Het geheel van de schachtdeuren moet een stabiliteit bij brand en een vlamdichtheid van 1/2 h hebben overeenkomstig de NBN 713-020.
Dit wordt beoordeeld door de deurwand aan de kant van het bordes aan het vuur bloot te stellen.
De bordeswand zal getest worden met de eventuele bedienings- en controleorganen die daarvan deel uitmaken. 6.1.1.5 Wanneer de lift slechts één compartiment aandoet, moeten de wanden van de schacht, bedoeld in 6.1.1.3, en de schachtdeuren, bedoeld in 6.1.1.4, niet voldoen aan de respectieve vereisten inzake brandweerstand, stabiliteit bij brand en vlamdichtheid.
Toch zijn de wanden van een liftschacht in een trappenhuis massief, doorlopend en onbrandbaar. 6.1.1.6 In de schacht(en) mag geen enkele blusinrichting met water opgesteld staan. 6.1.1.7 In geval van abnormale stijging van de temperatuur van de machine en/of van de controleorganen, moeten de liften zodanig ontworpen en gebouwd zijn dat zij halt kunnen houden op het eerste toegangsbordes dat technisch gezien mogelijk is, maar nieuwe bedieningsbevelen weigeren.
In dat geval moet een geluidsalarmsignaal de personen die zich in de cabine bevinden, verwittigen dat zij de lift moeten verlaten wanneer hij stopt; de deuren gaan open en blijven net lang genoeg open opdat de passagiers kunnen uitstappen, dat wil zeggen minstens 15 seconden.
De mechanismen die het openen van de deuren mogelijk maken, blijven actief.
Deze bediening moet voorrang krijgen op elk ander commando. 6.1.1.8 Als het gebouw uitgerust is met een branddetectie-installatie, moeten de liften teruggeroepen worden naar het evacuatieniveau als er een brand gedetecteerd is buiten de liften en hun bijhorende onderdelen.
De schachtdeuren gaan open, en blijven net lang genoeg open opdat de passagiers kunnen uitstappen, dat wil zeggen minstens 15 seconden, waarna de lift buiten werking gesteld wordt.
De mechanismen die het openen van de deuren mogelijk maken, blijven actief.
De lift zal uitsluitend door een bevoegd persoon weer in werking gesteld kunnen worden. 6.1.2 Liften en goederenliften waarvan de machinerie zich in een machinekamer bevindt. 6.1.2.1 De wanden die het geheel dat gevormd wordt door de schacht en de machinekamer scheiden, hebben Rf 2 h.
Als de deur of het valluik van de machinekamer uitgeeft in het gebouw, hebben zij Rf 1 h. Men moet in de nabijheid voorzien in een glazen, gesloten kastje dat de sleutel bevat.
Het geheel schacht en machinekamer, of de schacht worden op natuurlijke wijze verlucht via buitenluchtmonden.
Als de schacht en de machinekamer afzonderlijk verlucht worden, hebben de verluchtingsopeningen elk een minimale doorsnede van 1 % van de respectieve horizontale oppervlakten.
Als het geheel schacht en machinekamer boven aan de schacht verlucht wordt, heeft de verluchtingsopening een minimale doorsnede van 4 % van de horizontale oppervlakte van de schacht.
Wanneer er zich op verschillende niveaus machinekamers bevinden, zijn de liftschachten die met elk van hen overeenkomen, gescheiden door wanden met Rf 1/2 h.
Elke liftbatterij moet haar eigen machinezaal hebben die afgescheiden is van die van de andere liftbatterijen. 6.1.3 Liften en goederenliften waarvan de machinerie zich in de schacht bevindt. 6.1.3.1 Er zal een rookdetectie-installatie geplaatst worden boven aan de schacht. In geval van detectie van rook in de schacht, zal de cabine stoppen overeenkomstig 6.1.1.7. De detectie-installatie in de schacht moet zo voorzien worden dat het onderhoud en de controle ervan van buiten de schacht kunnen geschieden.
De lift zal uitsluitend door een bevoegd persoon weer in werking gesteld kunnen worden. 6.1.3.2 De schacht moet op een natuurlijke manier verlucht worden via buitenluchtmonden.
De verluchtingsopening, die zich boven aan de schacht bevindt, heeft een minimale doorsnede van 4 % van de horizontale oppervlakte van de schacht. 6.1.4 Oleohydraulische liften.
De machinekamer is van de liftschacht gescheiden. De wanden van de machinekamer hebben Rf 2 h.
De toegang tot de machinekamer gebeurt door een sas met de volgende kenmerken : 1. twee zelfsluitende deuren Rf 1/2 h bevatten;2. wanden Rf 2 h hebben;3. een minimale oppervlakte van 2 m2 hebben;4. gescheiden zijn van de overlopen en de sassen van de trappenhuizen en geen deel uitmaken van de evacuatieweg. De machinekamers en de liftschachten moeten op een natuurlijke manier verlucht worden via buitenluchtmonden.
De verluchtingsopeningen hebben een minimale doorsnede van 4 % van de horizontale doorsnede van de kamer.
Het peil van de deurdrempels van de machinekamer is zodanig verhoogd dat de kuip die op die manier gevormd wordt, een inhoud heeft die ten minste gelijk is aan 1,2 maal de olie-inhoud van de machines.
De elektrische apparatuur evenals de elektrische en hydraulische leidingen die van de machinekamer naar de liftschacht lopen, zijn hoger aangebracht dan het hoogste peil dat de uitgelopen olie in de machinekamer kan bereiken. De ruimte rond de doorboringen voor deze leidingen, moet gedicht worden met materialen met minstens dezelfde Rf als de wand.
Een thermische onderbreker is voorzien in het oliebad en in de wikkelingen van de aandrijfmotor van de pomp.
Kenmerken van de olie : Vlampunt in open vat : => 190 °C Verbrandingspunt : => 200 °C Zelfontbrandingspunt : => 350 °C Een vaste snelblusser, waarvan de inhoud wordt bepaald in verhouding tot de gebruikte hoeveelheid olie of tot het volume van de machinekamer, beschermt de machines. Hij wordt bediend door een thermische detector.
In geval van detectie van brand van de machine, zal de cabine stoppen overeenkomstig 6.1.1.7. 6.1.5 Liften met prioritaire oproep. 6.1.5.1 Elk compartiment en elk niveau dat uitgerust is met een lift, met uitzondering eventueel van het technische compartiment van het hogere niveau, wordt aangedaan door een lift met prioritaire oproep die hem verbindt met een evacuatieniveau dat gemakkelijk bereikbaar is voor de brandweerdiensten.
Aan deze voorwaarde is voldaan : - ofwel door een lift die dat evacuatieniveau en alle bovengelegen niveaus aandoet; - ofwel door meerdere liften die elk dit evacuatieniveau en een deel van de bovengelegen niveaus aandoen, als het geheel van de liften met prioritaire oproep de toegang tot alle compartimenten van het gebouw toelaat.
De lift met prioritaire oproep is niet vereist in de gebouwen bedoeld in 4.2.2.7. 6.1.5.2 De hefhoogte van een lift met prioritaire oproep wordt afgelegd in maximum 60 seconden.
De liften met prioritaire oproep kunnen normaal gebruikt worden buiten de omstandigheden die deze oproep vereisen. 6.1.5.3 De minimale afmetingen van de liftcabine zijn 1,1 m (breedte) x 1,4 m (diepte). 6.1.5.4 De schachtdeuren openen en sluiten automatisch, en hebben een nuttige breedte van ten minste 0,80 m. »
Art. 15.In bijlage 4 van hetzelfde besluit wordt punt 6.4 vervangen als volgt : « 6.4 Wanneer een lift bestemd voor de evacuatie van personen met beperkte mobiliteit, verplicht vereist is, moet hij voldoen aan de volgende voorschriften, bovenop de voorschriften die vermeld zijn in 6.1. 6.4.1 Op alle niveaus vormt het toegangsbordes een sas; de deuren voor toegang van het compartiment naar de liftbordessen hebben Rf 1/2 h en zijn zelfsluitend of zelfsluitend bij brand. 6.4.2 De minimale afmetingen van de liftcabine zijn 1,1 m (breedte) x 1,4 m (diepte).
De schachtdeuren openen en sluiten automatisch, en hebben een nuttige breedte vanten minste 0,80 m. »
Art. 16.In bijlage 4 van hetzelfde besluit wordt punt 6.5.2 vervangen als volgt : « 6.5.2 De elektrische leidingen die installaties of toestellen voeden die bij brand absoluut in dienst moeten blijven, worden zodanig geplaatst dat de risico's van algehele buitendienststelling gespreid zijn.
Op hun tracé tot aan het compartiment waar de installatie zich bevindt, hebben de elektrische leidingen een Rf 1 h overeenkomstig addendum 3 van de norm NBN 713-020.
Deze vereisten zijn niet van toepassing indien de werking van de installaties of toestellen verzekerd blijft zelfs bij het uitvallen van de energievoeding.
De bedoelde installaties of toestellen zijn : a) de veiligheidsverlichting en eventueel de noodverlichting;b) de installaties voor melding, waarschuwing en alarm; c) de machinerie van de liften met prioritaire oproep en de liften bestemd voor de evacuatie van personen met beperkte mobiliteit bedoeld in punt 6.4; d) de installaties voor rookafvoer;e) de waterpompen voor de brandbestrijding en eventueel de ledigingspompen.»
Art. 17.In de bijlagen 2, 3 en 4 van hetzelfde besluit wordt het tweede en derde lid van artikel 6.7.4.1. vervangen als volgt : « Type A : voor het sluiten van de klep wordt voorzien in : - ofwel een thermische detector.
De klep sluit automatisch wanneer de temperatuur van de doorstromende lucht de grenswaarde overschrijdt. Het sluiten gebeurt door het smelten van één of meer smeltzekeringen bij een temperatuur gelegen tussen 80 en 100 °C als de detectie in het kanaal geschiedt. Bij detectie buiten het kanaal is de reactietijd van de detector van de graad 1 volgens NBN S 21-105; - ofwel een rookdetector.
De klep sluit automatisch wanneer er rook gedetecteerd wordt in het kanaal. - ofwel beide voornoemde detectoren.
Type B : de klep kan gesloten worden door afstandsbediening door middel van een systeem met positieve veiligheid. Ze is tevens uitgerust met een thermische detectie die de klep bijkomend automatisch doet sluiten onder de voorwaarden vermeld voor de klep A. »
Art. 18.In bijlage 5 van hetzelfde besluit wordt punt 8.1 vervangen als volgt : « 8.1 Daken van het gebouw. De eindlaagmaterialen van de dakbedekking behoren tot klasse A1.
Wanneer de eindlaagmaterialen niet voldoen aan de in het eerste lid bepaalde vereiste, vertonen de produkten en/of materialen voor dakbedekking de eigenschappen van de klasse BROOF (t1), bepaald in de beschikking 2001/671/EG, of zijn conform aan de beslissing 2000/553/EG. »
Art. 19.In bijlage 5 van hetzelfde besluit wordt het laatste lid van punt 8.2 vervangen door het volgende lid : « Wanneer de eindlaagmaterialen niet voldoen aan de klasse A1 of niet conform de beschikking 2000/553/EG zijn, vertoont het geheel van de dakbedekking de eigenschappen van de klasse BROOF (t1), bepaald in de beschikking 2001/671/EG ».
Art. 20.Dit besluit treedt in werking op 4 april 2003.
Art. 21.Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 4 april 2003.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Binnenlandse Zaken, A. DUQUESNE De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. L. ONKELINX