gepubliceerd op 02 juli 2003
Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 26 april 2001, gesloten in het Paritair Comité voor de papier- en kartonbewerking, betreffende maatregelen tot de bevordering van de werkgelegenheid en de vorming
3 MEI 2003. - Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 26 april 2001, gesloten in het Paritair Comité voor de papier- en kartonbewerking, betreffende maatregelen tot de bevordering van de werkgelegenheid en de vorming (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;
Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor de papier- en kartonbewerking;
Op de voordracht van Onze Minister van Werkgelegenheid, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 26 april 2001, gesloten in het Paritair Comité voor de papier- en kartonbewerking, betreffende maatregelen tot de bevordering van de werkgelegenheid en de vorming.
Art. 2.Onze Minister van Werkgelegenheid is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 3 mei 2003.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota (1) Verwijzing naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969. Bijlage Paritair Comité voor de papier- en kartonbewerking Collectieve arbeidsovereenkomst van 26 april 2001 Maatregelen tot bevordering van de werkgelegenheid en de vorming (Overeenkomst geregistreerd op 10 augustus 2001 onder het nummer 58508/CO/136) HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied
Artikel 1.Deze collectieve arbeidsovereenkomst is van toepassing op de werkgevers en arbeidsters en arbeiders tewerkgesteld in de ondernemingen welke onder de bevoegdheid van het Paritair Comité voor de papier- en kartonbewerking ressorteren.
Zij is afgesloten in toepassing van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen (Belgisch Staatsblad van 1 april 1999). HOOFDSTUK II. - Risicogroepen
Art. 2.Dit hoofdstuk is afgesloten in toepassing van hoofdstuk III, afdeling VI, onderafdeling 1 van de wet van 26 maart 1999 waarvan sprake in vorig artikel.
Overeenkomstig artikel 106 van deze wet, wordt de inspanning van 0,10 pct. bedoeld in artikel 105 van dezelfde wet gebruikt in 2001 en in 2002, langs het Fonds voor bestaanszekerheid, om de vormings- en omscholingsmogelijkheden van de arbeiders en arbeidsters te stimuleren.
Art. 3.Volgende personen behoren tot de risicogroepen : 1) de langdurige werkloze : - de werkzoekende die gedurende de zes maanden die aan zijn indienstneming voorafgaan, zonder onderbreking werkloosheids- of wachtuitkeringen heeft genoten voor alle dagen van de week; - de werkzoekende die, gedurende de zes maanden die aan zijn indienstneming voorafgaan, uitsluitend deeltijds heeft gewerkt om aan de werkloosheid te ontkomen en/of als interimair. 2) de laaggeschoolde werkloze : de werkzoekende van meer dan 18 jaar die geen houder is van : - ofwel een universitair diploma; - ofwel een diploma of een getuigschrift van het hoger technisch onderwijs van het lange of het korte type; - ofwel een getuigschrift van het hoger secundair technisch onderwijs. 3) de gehandicapte werkloze : de werkzoekende die, op het ogenblik van zijn indienstneming, bij één der fondsen voor de sociale integratie van de mindervalide personen is ingeschreven.4) de deeltijds leerplichtige : de werkzoekende van minder dan 18 jaar die nog onder de leerplicht valt en die het secundair onderwijs met volledig leerplan niet meer volgt.5) de herintreder : de werkzoekende die tegelijk aan de volgende voorwaarden voldoet : - geen werkloosheidsuitkeringen of loopbaanonderbrekingsuitkering hebben genoten gedurende de periode van drie jaar die zijn indienstneming voorafgaat; - geen beroepsactiviteit hebben uitgeoefend gedurende de periode van drie jaar die zijn indienstneming voorafgaat; - voor de periode van drie jaar, bedoeld in de twee vorige punten, zijn beroepsactiviteit hebben onderbroken, ofwel nooit een dergelijke activiteit begonnen zijn. 6) de bestaansminimumtrekker : de werkzoekende die op het ogenblik van zijn indienstneming het bestaansminimum ontvangt.7) de oudere werkloze : de werkzoekende van 50 jaar en ouder.8) de werkloze uit een begeleidingsplan : de werkzoekende die een begeleidingsplan heeft gevolgd.9) de laaggeschoolde werknemer : de werknemer of werkneemster die geen houder is van : - ofwel een universitair diploma; - ofwel een diploma of getuigschrift van het hoger technisch onderwijs van het lange of korte type; - ofwel een getuigschrift van het hoger secundair technisch onderwijs. 10) de werknemer of werkneemster met een onaangepaste of een ontoereikende beroepsbekwaamheid : - de werknemer of werkneemster die naar een andere functie moet worden geheroriënteerd; - de werknemer of werkneemster waarvan de beroepsbekwaamheid onaangepast of ontoereikend is geworden tengevolge van de technische evolutie.
Art. 4.Het beheerscomité van het fonds voor bestaanszekerheid is belast met het opstellen van het reglement voor de praktische toepassing van deze maatregelen. HOOFDSTUK III. - Vorming
Art. 5.In 2001 en 2002 zal elke onderneming 0,5 pct. van de werkelijke arbeidstijd voorbehouden voor vorming en opleiding. De evaluatie van de realisatie van dit objectief zal gebeuren door de ondernemingsraad of bij ontstentenis door de syndicale afvaardiging.
Als geen van deze organen binnen de onderneming bestaat, zal de evaluatie gebeuren op basis van de gegevens die opgenomen zijn in de sociale balans. HOOFDSTUK IV. - Diversen
Art. 6.De ondertekenende partijen komen overeen de deeltijdse arbeid op vrijwillige basis aan te moedigen wanneer de arbeidsorganisatie zulks toelaat.
Art. 7.De tewerkstelling van de arbeiders en arbeidsters in het raam van de activering van de werkloosheidsuitkeringen is enkel mogelijk na raadpleging van de vakbondsafvaardiging en voorlegging van het voorstel aan de voorzitter van het paritair comité die het zal overmaken aan de organisaties vertegenwoordigd in het paritair comité.
Indien er binnen de 10 dagen na verzending geen negatieve reactie komt, is het voorstel aanvaard.
Art. 8.De opzegtermijnen voorzien in artikel 2 (1) van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 75 van de Nationale Arbeidsraad van 20 december 1999 betreffende de opzegtermijnen van de werklieden, zijn van toepassing vanaf 1 januari 2002, met evenwel 2 uitzonderingen : - in geval van ontslag door de werkgever met het oog op de brugpensionering van de arbeider of arbeidster, blijven de opzegtermijnen, voorzien in artikel 59 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten (Belgisch Staatsblad van 22 augustus 1978), van toepassing; - in geval van ontslag van een arbeider of arbeidster, die minder dan zes maanden ononderbroken in dienst van dezelfde onderneming was, gelden de verkorte opzegtermijnen overeenkomstig de bepalingen van artikel 60 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
Art. 9.In toepassing van artikel 26bis, § 2 van de arbeidswet van 16 maart 1971, komen de overuren die in de loop van een kwartaal werden gepresteerd en om redenen inherent aan de arbeidsorganisatie, niet kunnen worden gerecupereerd in de loop van het daaropvolgend kwartaal, in aanmerking voor uitbetaling na vaststelling door de vakbondsafvaardiging en in gemeenschappelijk akkoord met de betrokken werknemer.
Expliciet betreft het overuren gepresteerd wegens buitengewone vermeerdering van het werk of onvoorziene noodzakelijkheid; gevallen waarvoor de wet een specifieke procedure bepaalt. HOOFDSTUK V. - Slotbepalingen
Art. 10.Deze collectieve arbeidsovereenkomst wordt gesloten voor een periode van twee jaar en heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2001 en treedt buiten werking op 31 december 2002.
Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 3 mei 2003.
De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota (1) 1) 35 dagen wat de werklieden betreft die tussen 6 maanden en minder dan 5 jaren anciënniteit in de onderneming tellen;2) 42 dagen wat de werklieden betreft die tussen 5 en minder dan 10 jaren anciënniteit in de onderneming tellen;3) 56 dagen wat de werklieden betreft die tussen 10 en minder dan 15 jaren anciënniteit in de onderneming tellen;4) 84 dagen wat de werklieden betreft die tussen 15 en minder dan 20 jaren anciënniteit in de onderneming tellen; 5) 112 dagen wat de werklieden betreft die 20 of meer jaren anciënniteit in de onderneming tellen.