gepubliceerd op 22 december 2003
Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 30 juni 1999, gesloten in het Paritair Comité voor de bedienden van de ijzernijverheid, tot invoering voor 1999-2000 van een tijdelijk brugpensioenstelsel op 56 jaar
3 DECEMBER 2003. - Koninklijk besluit waarbij algemeen verbindend wordt verklaard de collectieve arbeidsovereenkomst van 30 juni 1999, gesloten in het Paritair Comité voor de bedienden van de ijzernijverheid, tot invoering voor 1999-2000 van een tijdelijk brugpensioenstelsel op 56 jaar (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel 28;
Gelet op het verzoek van het Paritair Comité voor de bedienden van de ijzernijverheid;
Op de voordracht van Onze Minister van Werk, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.Algemeen verbindend wordt verklaard de als bijlage overgenomen collectieve arbeidsovereenkomst van 30 juni 1999, gesloten in het Paritair Comité voor de bedienden van de ijzernijverheid, tot invoering voor 1999-2000 van een tijdelijk brugpensioenstelsel op 56 jaar.
Art. 2.Onze Minister van Werk is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 3 december 2003.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werk, F. VANDENBROUCK _______ Nota (1) Verwijzing naar het Belgisch Staatsblad : Wet van 5 december 1968, Belgisch Staatsblad van 15 januari 1969. Paritair Comité voor de bedienden van de ijzernijverheid Collectieve arbeidsovereenkomst van 30 juni 1999 Invoering voor 1999-2000 van een tijdelijk brugpensioenstelsel op 56 jaar (Overeenkomst geregistreerd op 8 oktober 1999 onder het nummer 52525/CO/210) Deze overeenkomst is afgesloten in uitvoering van het sectoraal akkoord van 4 mei 1999. HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied Onderhavige overeenkomst is van toepassing in de ondernemingen die onder het Paritair Comité voor de Bedienden van de ijzernijverheid (PC 210) vallen en voor hun gebaremiseerde werknemers onder bediendencontract. HOOFDSTUK II. - Modaliteiten 2.1. ln toepassing van hoofdstuk III van afdeling VI, onderafdeling 3, van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid (Belgisch Staatsblad van 1 april 1999), bepaalt de huidige overeenkomst een sectoraal kader voor brugpensioen waarvan de toepassingsmodaliteiten onderhandeld moeten worden op ondernemingsvlak in de mate dat de ondernemingen in staat zijn dit kader toe te passen na een voorafgaand onderzoek van hun economische mogelijkheden. 2.2. Deze overeenkomst voert tijdelijk, volgens de hierna vermelde modaliteiten, een recht op brugpensioen in ten gunste van ontslagen werknemers van minstens 56 jaar oud die einde contract zijn. Bovendien moeten ze het bewijs leveren, zowel van 33 jaar beroepsverleden als van minstens 20 jaar prestaties in een arbeidsstelsel bedoeld door de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 46, afgesloten binnen de Nationale Arbeidsraad. 2.3. Met het oog op de toepassing van artikel 111 van de wet van 26 maart 1999, wordt de aanvullende brugpensioenvergoeding ten laste van de werkgever berekend overeenkomstig de bepalingen van de interprofessionele overeenkomst nr. 17 afgesloten binnen de Nationale Arbeidsraad. 2.4. Om een correcte werking van de ondernemingen op technisch en organisatorisch vlak te verzekeren, verbinden de vakbondsafvaardigingen van de ondernemingen, betrokken door de toepassing van dit tijdelijk stelsel, zich ertoe mee te werken aan de interne mutaties die het vertrek met brugpensioen mogelijk moeten maken voor de door Deze overeenkomst begunstigde werknemers evenals aan de aanvragen tot vrijstelling van de vervangingsverplichting van bruggepensioneerden, die verantwoord worden door wettelijke criteria. HOOFDSTUK III. - Toepassingsduur Onderhavige overeenkomst wordt afgesloten voor een bepaalde duur. Ze wordt van kracht op 1 januari 1999 en eindigt op 31 december 200 0.
Gezien om te worden gevoegd bij het koninklijk besluit van 3 december 2003.
De Minister van Werk, F. VANDENBROUCKE