Etaamb.openjustice.be
Erratum van 30 november 2006
gepubliceerd op 04 mei 2007

Koninklijk besluit tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State. - Erratum

bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken
numac
2007000360
pub.
04/05/2007
prom.
30/11/2006
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN


30 NOVEMBER 2006. - Koninklijk besluit tot vaststelling van de cassatie-procedure bij de Raad van State. - Erratum


Het koninklijk besluit is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad nr. 390 van 1 december 2006, tweede editie, bladzijde 66844. Het moet voorafgegaan worden door dit verslag aan de Koning : VERSLAG AAN DE KONING Sire, I. Algemene opmerkingen Dit ontwerp van koninklijk besluit tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State werd met toepassing van artikel 6 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State opgesteld door de afdeling wetgeving van de Raad van State, op basis van de nieuwe bepalingen van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.

De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft een ontwerp besluit voorgesteld dat zonder onderscheid van toepassing is op alle cassatieberoepen en inzonderheid beoogt : 1) de procedure die van toepassing is voor de wijze waarop de beroepen in cassatie worden ingesteld en op de rol worden ingeschreven;2) het onderzoek ten gronde van de toelaatbaar verklaarde beroepen;3) de wijze waarop de in artikel 30, nieuwe §§ 5 tot 7, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bedoelde rechten worden geïnd;4) de regels betreffende de kennisgeving, niet alleen van de tussenarresten of eindarresten in het kader van de cassatieprocedure, maar ook van de beschikkingen, zowel de beschikkingen van toelaatbaarheid van de beroepen als de beschikkingen van niet-toelaatbaarheid ervan. Bovendien is er voor de inwerkingtreding van de bepalingen van de wet van 15 september 2006 betreffende het vaststellen van de termijn van beroep en het bepalen van de procedureregels die van toepassing zijn op de behandeling ten gronde van de toelaatbaar verklaarde cassatieberoepen, eveneens voor gekozen verscheidene machtigingen die bij artikel 17 van de wet van 15 september 2006 in artikel 30 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State zijn opgenomen, en die eveneens toepassing vinden in het kader van de administratieve cassatie, reeds op 1 december 2006 in werking te laten treden, doch uitsluitend wat de administratieve cassatie betreft. Het gaat meer bepaald om artikel 30, § 1, nieuw laatste lid (mogelijkheid om een kortere termijn van verjaring van het cassatieberoep te bepalen, zonder dat deze minder dan vijftien dagen mag bedragen) en artikel 30, gewijzigde § 2, eerste lid (mogelijkheid om algemene procedureregels vast te stellen voor het behandelen van verzoekschriften die enkel korte debatten met zich meebrengen) van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

Deze diverse machtigingen hebben weliswaar ook betrekking op de procedure inzake de behandeling van de annulatieberoepen voor de Raad van State, maar er is van uitgegaan dat het verkieslijk was ze voor de behandeling van die beroepen eerst in werking te laten treden naar aanleiding van een algemene herziening van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State (algemeen procedurereglement - APR) die eveneens de andere wijzigingen zal behelzen die noodzakelijk zijn geworden door andere bepalingen van de wet van 15 september 2006.

Deze werkwijze stemt overigens overeen met artikel 232 van de wet van 15 september 2006 waarbij, zoals uiteengezet is in de bespreking van artikel 55 van het ontwerp, het behoud van de huidige regels voor het behandelen van de beroepen die bij de Raad van State worden ingesteld tegen individuele beslissingen genomen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen alleen verplicht wordt gesteld wat de beroepen tot nietigverklaring en tot schorsing betreft, maar niet wat de cassatieberoepen betreft.

De vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State noodzaakt om andere besluiten te wijzigen : 1° het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State (APR) behoort aldus te worden gewijzigd dat daarin niet meer wordt verwezen naar de administratieve cassatie.Artikel 38 van dat besluit dient bijgevolg te worden opgeheven; 2° het koninklijk besluit van 9 juli 2000 houdende bijzondere procedureregeling inzake geschillen over beslissingen betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (procedurebesluit vreemdelingen - PRV), dient eveneens aldus te worden gewijzigd dat het, tijdens de overgangsperiode waarin het krachtens artikel 232 van de wet van 15 september 2006 van toepassing blijft, alleen nog betrekking heeft op de beroepen tot nietigverklaring en de vorderingen tot schorsing ingesteld tegen de individuele beslissingen die genomen zijn met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;3° het koninklijk besluit van 7 juli 1997 betreffende de publicatie van de arresten van de Raad van State dient eveneens aldus te worden gewijzigd dat met toepassing van artikel 28, derde lid, nieuw, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals gewijzigd door artikel 15, 2°, van de wet van 15 september 2006, wordt bepaald in welke gevallen, in welke vorm en onder welke voorwaarden de beschikkingen uitgesproken in het kader van de toelaatbaarheidsfase van de cassatieberoepen gepubliceerd worden. II. Artikelsgewijze bespreking Aanhef 1. De rechtsgrond van het voorontwerp De tekst van het ontwerp vindt een rechtsgrond in artikel 20, §§ 3, derde lid, en 5, artikel 28 en artikel 30 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals ze voortvloeien uit inzonderheid de wet van 15 september 2006, alsook in artikel 243, tweede lid, van laatstgenoemde wet. In artikel 20, § 3, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State wordt voorgeschreven dat de Koning bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de nadere regels bepaalt voor de kennisgeving van de beschikkingen van toelaatbaarheid en van niet toelaatbaarheid. Wat die beschikkingen betreft, is die bepaling de rechtsgrond van de artikelen 11, 12, 41, 42 en 49 van het ontwerp.

In artikel 20, § 5, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State wordt voorgeschreven dat de Koning op dezelfde wijze de procedure bepaalt voor het onderzoek van de toelaatbaarheid van de cassatieberoepen. Die bepaling is de rechtsgrond van de artikelen 7 tot 12 van het ontwerp.

Artikel 28, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State schrijft voor dat bij een koninklijk besluit wordt bepaald volgens welke nadere regels de arresten aan de partijen ter kennis worden gebracht. Die bepaling ligt ten grondslag aan de artikelen 41, 42 en 49 van het ontwerp, voor zover daarin onderscheiden aspecten van de kennisgeving van de arresten worden geregeld.

Krachtens artikel 28, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt de Koning de vorm waarin en de voorwaarden waaronder de arresten en beschikkingen bekendgemaakt worden. Die bepaling is de rechtsgrond van artikel 54 van het ontwerp.

Bij artikel 30, § 1, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State wordt de Koning ertoe gemachtigd te bepalen volgens welke nadere regels de kosten en uitgaven moeten worden voldaan. Die bepaling is de rechtsgrond van de artikelen 6 en 28 tot 36 van het ontwerp. Om die reden wordt in artikel 52 voorgesteld om, voor de cassatieberoepen, artikel 17, 2°, van de wet van 15 september 2006 in werking te laten treden wat die kosten en uitgaven betreft.

Artikel 30, § 1, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State biedt de Koning de mogelijkheid om voor het indienen van de cassatieberoepen een termijn van minder dan zestig dagen te bepalen.

Die bepaling is onontbeerlijk voor het aannemen van artikel 3, § 1, van het ontwerp. Om die reden zou artikel 17, 3°, van de wet van 15 september 2006 in werking moeten treden wat de cassatieberoepen betreft. Dat is een van de onderwerpen van het voormelde artikel 52 van het ontwerp.

Bij artikel 30, § 2, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State wordt aan de Koning de bevoegdheid verleend om een procedure met korte debatten te regelen. Die bepaling ligt ten grondslag aan artikel 19 van het ontwerp. Bijgevolg dient artikel 17, 4°, van de wet van 15 september 2006 ook in werking te treden voor de cassatieberoepen.

In artikel 30, § 1, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State wordt aan de Koning de bevoegdheid opgedragen om te bepalen welke procedure door de afdeling Administratie moet worden gevolgd voor het onderzoek, wat de zaak ten gronde betreft, van de cassatieberoepen waarvan sprake is in artikel 14, § 2, van de gecoördineerde wetten. Die bepaling vormt, in het geheel genomen, de rechtsgrond van alle overige bepalingen van het ontwerp.

In de aanhef dient ook melding te worden gemaakt van artikel 243, tweede lid, van de wet van 15 september 2006, waarbij de Koning er inzonderheid toe gemachtigd wordt artikel 17, 2°, voor zover die bepaling betrekking heeft op de kosten en uitgaven, en artikel 17, 4°, van de wet van 15 september 2006 in werking te laten treden. 2. Vermelding van de gewijzigde of opgeheven besluiten Overeenkomstig hetgeen in de wetgevingstechniek gebruikelijk is, moet in de aanhef ook melding gemaakt worden van de besluiten die bij het voorontwerp worden gewijzigd.3. Voordragende Ministers Aan de Minister van Binnenlandse Zaken is de Minister van Financiën toegevoegd in het licht van de artikelen 6 en 28 tot 36, die de medewerking impliceren van de Directie niet fiscale invordering van de federale overheidsdienst Financiën. Dispositief Artikel 1 Dit artikel bevat een aantal definities. Het steunt gedeeltelijk op artikel 1 van het koninklijk besluit van 9 juli 2000 houdende bijzondere procedureregeling inzake geschillen over beslissingen betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna het "procedurebesluit vreemdelingen" of de "PRV" genoemd).

Artikel 2 Artikel 2 omschrijft het toepassingsgebied van het ontwerp.

De aandacht wordt erop gevestigd dat de cassatieprocedure alle cassatieberoepen betreft tegen beslissingen in laatste aanleg van alle administratieve rechtscolleges.

Deze regeling zal dus van toepassing zijn op beroepen tegen beslissingen van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, en later van de Raad voor vreemdelingenbetwistingen. Ze zal ook van toepassing zijn op beroepen tegen beslissingen van alle andere administratieve rechtscolleges.

Er moet inderdaad worden tegemoet gekomen aan de bedoeling van de wetgever. Uit de memorie van toelichting bij het ontwerp dat aan de basis ligt van de wet van 15 september 2006, blijkt immers dat de cassatieberoepen die toelaatbaar zijn verklaard, ongeacht de geschillenbeslechting in kwestie, "volgens de normale procedureregels van het dubbel onderzoek bij de Raad van State (zullen) worden onderzocht" (Gedr. St., Kamer, nr 51 - 2479/1, blz.42).

Artikel 3 In artikel 3 wordt aangegeven binnen welke termijn het cassatieberoep moet worden ingesteld en wordt de inhoud van het verzoekschrift gepreciseerd. Het is gedeeltelijk overgenomen uit artikel 20 van de PRV. Het opschrift "cassatieberoep", dat op het verzoekschrift moet staan, heeft uitsluitend tot doel de aandacht van de advocaat van verzoeker te vestigen op de procedurele gevolgen van een dergelijk beroep.

Vervolgens moet het werk van de griffie worden vergemakkelijkt en moeten twijfels die nadelig zijn voor een goed verloop van de procedure achterwege worden gelaten.

Deze vermelding is niet doorslaggevend. In uitzonderlijke gevallen gebeurt het dat de rechterlijke of administratieve aard van het orgaan dat de omstreden beslissing heeft genomen, wordt betwist. Deze betwisting zal gevolgen hebben voor de aard van het verzoekschrift.

Wanneer een dergelijk probleem rijst, komt het aan de Raad van State toe te beslissen en, in voorkomend geval, naar de gepaste procedure te verwijzen.

Hoewel het aan de verzoekende partij staat om in haar verzoekschrift woonplaats te kiezen, is de verplichting om de woonplaats of de zetel van die partij ook in het verzoekschrift te vermelden, eveneens behouden. Die precisering is immers onontbeerlijk, inzonderheid wanneer met toepassing van de artikelen 3, § 1, en 44 van het ontwerp moet worden nagegaan binnen welke termijn het beroep is ingediend.

In cassatie neemt de Raad van State geen kennis van de grond van de zaken; hierop wordt uitdrukkelijk gewezen in artikel 14, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. De uiteenzetting van de feiten die in het verzoekschrift moet worden gegeven, kan dan ook summier zijn, hetgeen in onderdeel 8° wordt aangegeven. Bovendien mogen in de middelen niet gewoon de argumenten worden overgenomen die voor het rechtscollege uiteengezet zijn, daar de bedoeling van het cassatieberoep erin bestaat de wettigheid van de bestreden rechterlijke beslissing te onderzoeken. Daarenboven mogen in deze middelen meer bepaald niet de feitelijke middelen en de rechtsmiddelen door elkaar worden gehaald. In dit verband wordt verwezen naar de rechtspraak over de ontvankelijkheid van de cassatiemiddelen. Per slot van rekening komt het aan de verzoekende partij toe duidelijk aan te geven in welk opzicht de bestreden beslissing in tegenspraak is met de wet, of de substantiële of de op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen schendt, in de zin van artikel 14, paragraaf 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Aan de bijzondere aard van die middelen wordt herinnerd met de precisering in onderdeel 9° dat het om cassatiemiddelen moet gaan.

Artikel 3, § 2, 9°, is geïnspireerd op artikel 2, § 2, van de APR. Het omvat, in algemene bewoordingen, alle huidige en toekomstige gevallen waarin een verzoekende partij in cassatie onderworpen is aan een wetgeving op het gebruik van de talen die een weerslag heeft op de beroepen die ze instelt. Als zodanig handelt het ook over het geval van een kandidaat-vluchteling die, krachtens het nieuwe artikel 66, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, voortaan zijn beroep moet instellen in de taal die wordt bepaald overeenkomstig artikel 51/4 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Deze taal is overigens, zoals dit thans reeds het geval is in het kader van de PRV, de taal van de behandeling van het beroep door de Raad van State, met toepassing van het voormelde artikel 51/4, waarvan het derde lid vervangen is bij artikel 191 van de wet van 15 september 2006, opdat het eveneens op de cassatieprocedure voor de Raad van State betrekking zou hebben.

Artikel 4 Artikel 4 somt de stukken op die bij het verzoekschrift moeten worden gevoegd. Het vloeit deels voort uit artikel 3 van de APR en uit artikel 20, derde lid, van de PRV. Vanwege de toelaatbaarheidsprocedure is het van belang dat de verzoekende partij van meet af aan een goed gestoffeerd verzoekschrift indient. Artikel 4, 1°, 2° en 3°, zou er moeten toe bijdragen dat haar aandacht op dit punt wordt gevestigd. Het zou ook het onderzoek in dit stadium moeten vergemakkelijken.

Artikel 5 Artikel 5 vloeit deels voort uit artikel 20, derde lid, van de PRV. De vernieuwingen die het inhoudt, zijn het resultaat van voorstellen die reeds geformuleerd zijn door de algemene vergadering van de Raad van State, na een grondig onderzoek van de kwestie.

De griffie wordt thans geconfronteerd met een groot aantal verzoekschriften die wegens de gebreken die ze bevatten niet op de rol kunnen worden ingeschreven.

De Raad van State ontvangt regelmatig verzoekschriften die binnen de termijnen zijn ingediend, gelet op de datum waarop ze ter post aangetekend zijn, maar die om materiële redenen niet op de rol kunnen worden geplaatst. De griffie schrijft deze verzoekschriften in in wachtregisters (de GAD/F-N) en verzoekt de betrokkenen hun verzoekschrift te regulariseren. Een aantal van deze verzoekschriften wordt geregulariseerd binnen de jurisprudentieel vastgelegde termijn van vijftien dagen. Bij gebrek aan een bepaling die een dwingende termijn vaststelt, bevat de GAD/F-N evenwel oude beroepen die nog steeds eventueel moeten worden geregulariseerd. Het gebeurt immers dat de verzoekende partij op het verzoek van de griffie reageert met verschillende maanden, en zelfs jaren, vertraging. De omstandigheid dat dergelijke verzoekschriften blijven bestaan, brengt de rechtszekerheid in het gedrang in situaties die als vaststaand zouden kunnen worden beschouwd. Die omstandigheid beantwoordt evenmin aan de bedoeling van de wetgever, die erin bestond om de cassatieberoepen zo vlug mogelijk en bij voorrang hun beslag te doen krijgen. Ten slotte leiden deze verzoekschriften tot beheersproblemen bij de griffie.

Artikel 5 bepaalt in de eerste plaats dat verzoekschriften die niet door een advocaat ondertekend zijn of die onvolledig zijn, niet op de rol worden ingeschreven. Deze regeling stemt overeen met de huidige situatie bij de geschillenbeslechting inzake vreemdelingen. Ze is des te noodzakelijker daar een onmiddellijke inschrijving op de rol de procedure van toelaatbaarheid op gang zou brengen, overeenkomstig het nieuwe artikel 20 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

De Raad van State zou aldus uitspraak moeten doen over verzoekschriften, waarvan niet vaststaat dat ze zullen worden geregulariseerd. Hierdoor zouden de middelen die ter beschikking worden gesteld van de instelling niet op een zinvolle manier worden aangewend. Bovendien zou het onredelijk zijn te weigeren verzoekschriften in aanmerking te nemen om de eenvoudige reden dat de woonplaatskeuze of een bijlage ontbreekt. Dergelijke beslissingen zouden afbreuk doen aan het wezen zelf van het recht op toegang tot de Raad van State. Bovendien mogen de gebreken waarvan sprake is in artikel 5, eerste lid, geen grond opleveren voor een weigering van toelating, want het komt de Koning niet toe de oorzaken van niet-toelaatbaarheid te bepalen daar er geen duidelijke machtiging in die zin is verleend. Ten slotte zou het op de rol plaatsen van de bewuste verzoekschriften, om vervolgens de uitspraak over de toelaatbaarheid uit te stellen, in tegenspraak zijn met de letter en de geest van artikel 20 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Dit zou er immers toe leiden dat de instelling de gestelde termijnen niet in acht neemt.

Artikel 5 bepaalt vervolgens dat het beroep "als niet-ingediend wordt beschouwd". Dit betekent dat, uit het oogpunt van de termijnen voor het instellen van beroep, het bewuste beroep nog niet geacht wordt bij de Raad van State ingesteld te zijn, hoewel het ter post aangetekend is. Deze bepaling kan niet los worden gezien van het vierde lid, krachtens hetwelk de betrokkene vijf dagen heeft om zijn beroep te regulariseren.

Wanneer de griffie immers vaststelt dat een verzoekschrift niet op de rol kan worden ingeschreven om een van de materiële redenen die in artikel 5, eerste lid, worden aangegeven, deelt ze de verzoekende partij mee waarom de zaak niet op de rol wordt ingeschreven en vraagt ze haar beroep te regulariseren. Indien de verzoekende partij de noodzakelijke correctie aanbrengt, zonder enige andere wijziging, binnen een termijn van vijf dagen te rekenen van de ontvangst van deze vraag, wordt het verzoekschrift geacht bij de oorspronkelijke toezending te zijn ingediend. Op deze manier wordt de tijd geneutraliseerd die nodig is om de betrokkene in kennis te stellen en om het beroep te regulariseren. Het voorgestelde mechanisme schaadt dus niet de ontvankelijkheid ratione temporis van het beroep.

Het spreekt vanzelf dat de materiële controle die door de griffie wordt uitgevoerd wanneer het verzoekschrift op de rol wordt ingeschreven, plaatsvindt ongeacht het gevolg dat aan het beroep zal worden gegeven bij het latere onderzoek ervan.

Het beroep wordt daarentegen nog steeds als niet-ingediend beschouwd en wordt niet op de rol ingeschreven indien de betrokkene zijn beroep te laat of onvolledig regulariseert. Deze regeling strekt ertoe de rechtszekerheid te vrijwaren en moet worden gezien in het kader van de strekking van de artikelen 20 en 30, § 1, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Het doel van deze bepalingen is te voorkomen dat beslissingen van de administratieve rechtscolleges in het gedrang kunnen worden gebracht binnen termijnen die in ieder geval meer bedragen dan twee maanden; het is de bedoeling ervoor te zorgen dat de cassatie plaatsheeft binnen een termijn die zo beperkt mogelijk is.

Om de gevallen te beperken waarin het hierboven beschreven mechanisme toepassing zal vinden, is de Raad van State van plan alle administratieve rechtscolleges te verzoeken bij de kennisgeving van hun beslissingen de tekst te voegen van de artikelen 3 tot 5.

Ten slotte levert het niet-betalen van het zegelrecht, in tegenstelling tot het bepaalde in artikel 3, derde lid, 1°, van de PRV, geen grond op om het verzoekschrift niet op de rol te plaatsen, daar in artikel 6 van het voorontwerp wordt bepaald, om de redenen die hierna worden uiteengezet, dat het recht met betrekking tot een cassatieberoep door de hoofdgriffier ambtshalve in debet wordt ingeschreven.

Artikel 6 Uit artikel 30, § 5, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State volgt dat de cassatieberoepen aanleiding geven tot de betaling van een recht van 175 euro.

Met het oog op de efficiëntie wordt voorgesteld dat recht in debet in te schrijven voor alle cassatieberoepen.

Het pro deo is immers moeilijk verenigbaar met het mechanisme van de toelaatbaarheid.

Een verzoekschrift dat vergezeld gaat van een pro-deoaanvraag moet thans onmiddellijk op de rol worden ingeschreven. Zulks impliceert dat de termijn om over de toelaatbaarheid van het beroep uitspraak te doen eveneens ingaat. Ingeval het pro deo wordt geweigerd, moet de betrokkene evenwel kunnen beschikken over de tijd die nodig is om het recht te kwijten (zie de artikelen 80 en 81 van de APR). De Raad van State zou bijgevolg pas na betaling van het recht in kwestie uitspraak kunnen doen over de toelaatbaarheid. Gelet op de termijn waarover de betrokkene moet kunnen beschikken om het recht te kwijten, valt te vrezen dat de termijn waarover de Raad beschikt om uitspraak te doen over de toelaatbaarheid intussen verstreken zal zijn.

Er zou overwogen kunnen worden om met een en dezelfde beschikking uitspraak te doen over de pro-deoaanvraag en over de toelaatbaarheid.

Die oplossing zou evenwel verscheidene moeilijkheden doen rijzen.

Ten eerste behoort de weigering van het pro deo, doordat de verzoeker niet onvermogend is in de zin van artikel 30, § 1, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, niet tot de gronden van niet-toelaatbaarheid bepaald in artikel 20, § 2, tweede tot vierde lid, van dezelfde gecoördineerde wetten.

Ten tweede zou kunnen worden overwogen om de Raad van State met eenzelfde beschikking het pro deo te laten weigeren en het beroep niet toelaatbaar te laten verklaren om redenen die specifiek zijn voor elk van beide beslissingen. Zulk een oplossing zou evenwel, bij ontstentenis van enige rechtsgrond, neerkomen op een definitieve beslissing, in cassatie, over een beroep waarvoor het recht vooraf niet gekweten is terwijl dat wel had moeten gebeuren. Ingeval de verzoeker na de kennisgeving van de weigering van het pro deo en van de verwerping van de toelaatbaarheid zou weigeren om het recht te kwijten, zou men daarenboven terechtkomen in de paradoxale situatie dat een beroep van de rol moet worden afgevoerd terwijl over de zaak zelf reeds definitief uitspraak is gedaan. Die handelwijze zou overigens geen enkele zin hebben, aangezien in dezelfde beschikking uitspraak zou worden gedaan over de niet-toelaatbaarheid van het beroep, over de weigering van het pro deo en over de kosten, welke kosten in de meeste gevallen ten laste van de verzoekende partij komen. Er valt niet in te zien waarom die verzoekende partij nog zou ingaan op de uitnodiging die de griffie naderhand aan haar zou richten om het recht voor het indienen van haar beroep te kwijten.

Ten derde zou de Raad van State met eenzelfde beschikking het pro deo kunnen weigeren en het cassatieberoep toelaatbaar kunnen verklaren.

Met het oog op de naleving van de termijn van zes maanden bepaald in artikel 20, § 4, van de gecoördineerde wetten zou de Raad de procedure ten gronde onmiddellijk moeten inzetten. Met andere woorden, de griffie zou van de voornoemde beschikking en van het verzoekschrift kennis moeten geven aan de verwerende partij en ze zou haar moeten verzoeken om een memorie van antwoord in te dienen. Ze zou het verzoekschrift eveneens moeten toesturen aan de derden-belanghebbenden en hen erop wijzen dat zij binnen een termijn van dertig dagen om tussenkomst kunnen verzoeken. Het beroep zou evenwel nog van de rol kunnen worden afgevoerd ingeval de verzoeker het recht niet kwijt. In dat geval zou de Raad van State tevergeefs uitspraak hebben gedaan over de toelaatbaarheid en zou hij de verwerende partij en de derden-belanghebbenden ervan op de hoogte moeten brengen dat er geen reden is om een memorie van antwoord in te dienen of eventueel om een tussenkomst te verzoeken. Een zodanige situatie zou zich voordoen wanneer die processtukken misschien reeds opgesteld of zelfs verzonden zouden zijn. Die oplossing zou de efficiëntie evenmin ten goede komen.

Kortom, de omstandigheid dat de Raad van State met eenzelfde beschikking uitspraak zou doen over de pro-deoaanvraag en over de toelaatbaarheid, zou de verzoeker ertoe kunnen brengen om zich naar artikel 30, § 5, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en naar de bepalingen betreffende het pro deo te gedragen naar gelang van de aanwijzingen die bij de beschikking worden verstrekt over zijn slaagkansen. Zulk een mogelijkheid wordt, in cassatie, niet geboden door het voormelde artikel 30.

Deze constatatie zou a fortiori gelden indien de Raad van State over de vraag inzake de toelaatbaarheid uitspraak zou doen alvorens zich over de pro-deoaanvraag uit te spreken.

Uit statistisch oogpunt dient overigens te worden geconstateerd dat voor het gerechtelijk jaar 2005-2006 de meerderheid (meer dan 92 percent) van de cassatieberoepen gericht tegen een beslissing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen vergezeld ging van een pro-deoaanvraag en dat die verzoeken in het merendeel van de gevallen (90 percent van de ingediende verzoeken) ingewilligd zijn. Het ambtshalve in debet inschrijven van die beroepen zou de procedure dan ook vereenvoudigen overeenkomstig de geest van artikel 20 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

Per slot van rekening mag artikel 6, dat van algemene toepassing is, niet het bezwaar opleveren dat het een omgekeerde discriminatie veroorzaakt.

Artikel 7 De artikelen 7 tot 11 regelen de procedure van toelating van de cassatieberoepen.

Artikel 7 is geïnspireerd op het nieuwe artikel 20, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Daarin wordt bepaald dat het verzoek dat de hoofdgriffier aan het administratief rechtscollege richt, kan worden verstuurd met alle middelen, bijgevolg ook per drager, voorzover de ontvangst van dat verzoek met zekerheid kan worden gemeld. Zulks is noodzakelijk om te kunnen nagaan of het rechtscollege de termijn van twee werkdagen voor het toesturen van het dossier in acht neemt. Een soortgelijke opmerking geldt voor de nadere regels voor het overzenden van het dossier door het rechtscollege en zulks, wat betreft het bepalen van de ingangsdatum van de termijn van acht dagen (een maand bij wijze van overgangsmaatregel), vanaf de ontvangst van het dossier, waarbinnen over de toelaatbaarheid van het cassatieberoep uitspraak moet worden gedaan.

De verwerende partij wordt in het stadium van het onderzoek van de toelaatbaarheid niet ingelicht omtrent het instellen van een cassatieberoep. De zeefprocedure verloopt immers zonder debat op tegenspraak. Bovendien heeft het cassatieberoep geen schorsende kracht. Meer nog, de procedure van toelaatbaarheid verloopt uitsluitend op grond van het verzoekschrift en van het dossier van het rechtscollege. Voor het overige wordt de administratie omtrent geschillen in asielzaken ingelicht via het wachtregister (koninklijk besluit van 1 februari 1995 tot vaststelling van de in het wachtregister vermelde informatiegegevens en tot aanwijzing van de overheden die bevoegd zijn om die gegevens in het wachtregister in te voeren).

Dat het administratief rechtscollege de voor de Raad van State aangevochten beslissing via elektronische weg meedeelt wordt eveneens voorgeschreven teneinde de behandeling ervan te vergemakkelijken.

Gelet op de graad van duidelijkheid van het nieuwe artikel 20 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State het overigens niet nodig geacht de toelaatbaarheidsprocedure nader te reglementeren. Hoewel in artikel 20, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State verwezen wordt naar het dossier van het rechtscollege, is het evenwel beter om in het besluit te spreken van het dossier van de zaak om duidelijk tot uiting te laten komen dat het niet louter om een proceduredossier gaat, maar wel om het volledige dossier dat het rechtscollege in het kader van de kwestieuze zaak heeft aangelegd.

Ze heeft het evenmin nodig geacht in het besluit eraan te herinneren dat de termijn waarbinnen de aangewezen staatsraad uitspraak moet doen over de toelaatbaarheid van het beroep voorlopig op één maand wordt vastgesteld, met toepassing van artikel 217, tweede lid, van de wet van 15 september 2006. Hoe dan ook zal de Koning achteraf nog regelgevend moeten optreden om overeenkomstig het eerste lid van datzelfde artikel die termijn terug te brengen tot acht dagen.

Artikel 8 Dit artikel neemt in wezen artikel 5, eerste lid, van de APR over.

Artikel 9 Artikel 9 vloeit rechtstreeks voort uit het nieuwe artikel 20, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

De niet-dwingende termijn waarbinnen uitspraak moet worden gedaan over de toelaatbaarheid van het cassatieberoep wordt in artikel 9 niet gepreciseerd doordat hij rechtstreeks bij de wet wordt vastgesteld : acht dagen; bij wijze van overgangsmaatregel, een maand.

Artikel 10 Dit artikel bepaalt de termijn voor de bijeenroeping van de verenigde kamers of van de algemene vergadering. Het voert artikel 92, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State uit wat de zeefprocedure betreft.

Artikel 11 Artikel 11 handelt over de beschikking van niet-toelaatbaarheid. De kennisgeving van de beschikking van niet-toelaatbaarheid zal geschieden overeenkomstig de artikelen 41 en 42; er wordt verwezen naar de commentaar bij die artikelen.

Hoewel in de Franse tekst van het nieuwe artikel 20, § 3, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State wordt gewerkt met het begrip "ordonnance (...) directement signifiée aux parties", is ervoor geopteerd om in het besluit het begrip "notification" te blijven hanteren, wat de klassieke wijze van mededeling door de griffie van de Raad van State is, inzonderheid voor arresten gewezen met toepassing van artikel 28, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Het begrip "notification" komt overigens overeen met de Nederlandse tekst van artikel 20, § 3, derde lid, van dezelfde gecoördineerde wetten ("kennisgeving").

Artikel 12 Artikel 12 handelt over de beschikking van toelaatbaarheid. De kennisgeving ervan zal geschieden overeenkomstig artikel 41; er wordt verwezen naar de commentaar bij dat artikel.

De kennisgeving van de beschikking van toelaatbaarheid samen met het verzoekschrift, doet de termijn ingaan waarbinnen de verwerende partij haar memorie van antwoord moet indienen.

Het tweede lid vloeit voort uit artikel 5, tweede lid, van de APR. Het derde lid geeft uitvoering aan artikel 21bis, § 1, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

Het vierde lid strekt ertoe de aandacht van het rechtscollege te vestigen op de problemen die de bestreden beslissing zou kunnen doen rijzen. Aldus kan het rechtscollege, in voorkomend geval, daarmee rekening houden bij het nemen van de daaropvolgende beslissingen voordat de Raad van State zijn arrest heeft gewezen. Alleen de beroepen die kunnen "leiden tot cassatie" zullen immers toelaatbaar verklaard worden. Ze moeten dus op zijn minst verdedigbare grieven bevatten. Het past het rechtscollege daarvan in kennis te stellen.

Artikel 13 Artikel 13 vloeit voort uit artikel 21 van de PRV. De termijn van dertig dagen kan verklaard worden door de noodzaak om de termijn van zes maanden in acht te nemen waarbinnen de Raad van State uitspraak moet doen ten gronde.

Artikel 14 Artikel 14, eerste en tweede lid, vloeit voort uit de artikelen 7 en 8 van de APR. De termijn van 30 dagen is die welke voorkomt in de PRV. Hij is nodig om de voornoemde termijn van zes maanden in acht te kunnen nemen.

Het derde lid is nieuw. Er wordt voorgeschreven dat de memorie van wederantwoord of de toelichtende memorie de vorm van een samenvattende memorie aanneemt. Het doel is de werklast van de Raad van State te verlichten, aangezien deze uitspraak moet doen binnen een beperkte termijn, zonder dat daarom de behandeling van de andere beroepen, waarvan sommige eveneens prioritair zijn, op haar beloop kan worden gelaten.

De samenvattende memorie dient de argumenten van het verzoekschrift en van de memorie van wederantwoord als een geordend geheel weer te geven. De verzoekende partij, die moet worden bijgestaan door een advocaat, wordt er aldus toe gebracht een allesomvattend overzicht in te dienen, dat de uiteenzetting van de feiten bevat, haar eventuele antwoorden op excepties van niet-ontvankelijkheid en haar middelen in één enkele, pertinente argumentering. De memorie mag zich dus niet beperken tot een loutere compilatie. Dit systeem gaat terug op een voorontwerp van wet houdende onder meer de invoeging van een artikel 748bis in het Gerechtelijk Wetboek, waarover de afdeling Wetgeving op 22 augustus 2006 advies 41.063/2/V heeft verstrekt. De afdeling Wetgeving heeft in dat advies geen enkel fundamenteel bezwaar geuit ten aanzien van de verplichting voor de partijen om een syntheseconclusie in te dienen.

Het gevolg van de verplichting om een samenvattende memorie in te dienen is dat de Raad van State in beginsel geen uitspraak meer hoeft te doen op basis van de uiteenzetting van de feiten en middelen vervat in het verzoekschrift. De Raad van State kan evenwel terugvallen op het verzoekschrift om een vraagstuk omtrent de ontvankelijkheid van het beroep of van de middelen te beslechten (bijvoorbeeld om uit te maken of een middel vervat in de memorie van wederantwoord een nieuw middel is).

Artikel 15 Dit artikel is overgenomen van artikel 14bis van de APR. Artikel 16 Dit artikel vloeit voort uit artikel 12 van de PRV. Aangezien de Raad van State uitspraak moet doen binnen een termijn van zes maanden, kan niet worden voorzien in de indiening van laatste memories. Gelet op de consistentie van de in cassatie aanvaarde verzoekschriften moet de auditeur in die context nader anticiperen op problemen tijdens de terechtzitting om heropening van de debatten te voorkomen. De auditeur kan er aldus toe gebracht worden in het bijzonder gebruik te maken van zijn onderzoeksbevoegdheid en, zo nodig, de verwerende partij verzoeken schriftelijk toelichtingen te verstrekken op basis van de memorie van wederantwoord.

Artikel 18 Dit artikel stemt overeen met artikel 24 van de PRV. De termijn waarbinnen de verzoekende partij moet verzoeken om de voortzetting van de procedure teneinde te worden gehoord wordt, overeenkomstig artikel 21, zesde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, evenwel vastgesteld op dertig dagen in plaats van vijftien dagen zoals thans bepaald in artikel 24 van de PRV. In het kader van de procedure van administratieve cassatie beschikt de Koning immers niet meer over de vereiste machtiging om een bij de wet vastgestelde termijn in te korten.

Artikel 19 Dit artikel stemt overeen met artikel 26 van de PRV. De formule "doelloos" is om drie redenen gekozen. Ten eerste omdat een verzoekschrift dat reeds bij de aanvang doelloos is, niet verder mag gaan dan de fase van toelaatbaarheid. Ten tweede omdat een cassatieberoep doelloos kan worden in de loop van de procedure, bijvoorbeeld ingeval verzet, derden-verzet of een vordering tot herziening door een partij bij het rechtscollege of door een derde die geen partij is in het cassatieberoep, wordt ingewilligd. Er dient immers op gewezen te worden dat verzet, derden-verzet of herziening denkbaar is wanneer het niet om een beslissing van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen gaat (artikel 39/67 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen). Ten derde moet in de geschillen betreffende vreemdelingenzaken rekening worden gehouden met artikel 55, § 2, van de voornoemde wet van 15 december 1980, dat bepaalt dat een beroep dat bij de Raad van State ingesteld is tegen een beslissing van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zonder voorwerp wordt verklaard wanneer de verzoeker die gemachtigd werd tot een verblijf van onbeperkte duur niet binnen de termijn van zestig dagen, te rekenen vanaf de afgifte van de verblijfsvergunning van onbeperkte duur, om de voortzetting van de procedure heeft verzocht.

Het begrip "korte debatten", dat toepasselijk wordt verklaard op alle geschillen waarvan de afdeling Administratie kennis moet nemen, is niet nieuw. Thans voorziet artikel 30, § 2, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State daarin reeds in het kader van de bijzondere procedureregels die de Koning kan vaststellen voor het behandelen van beroepen tegen een beslissing die genomen wordt met toepassing van de wetten op de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Er dient dus te worden verwezen naar de rechtspraak van de afdeling Administratie van de Raad van State in het kader van de artikelen 26 en 27 van de PRV. Zo kan de procedure van de korte debatten worden toegepast wanneer de verzoekende partij afstand doet van het geding.

Artikel 20 Dit artikel neemt een aantal bepalingen over van de artikelen 30 tot 32 van de APR en houdt rekening met de aanpassingen die bij artikel 39 van de wet van 4 augustus 1996 en bij de artikelen 48 en 49 van de wet van 15 september 2006 zijn aangebracht in artikel 92 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

Artikel 21 De eerste paragraaf is overgenomen van artikel 25 van de PRV. De tweede paragraaf stemt overeen met artikel 35 van hetzelfde besluit.

Het spreekt vanzelf dat de verwijzing naar de artikelen 73 tot 75 van de APR geen betrekking heeft op de verplichting om een verslag neer te leggen, welke verplichting zonder voorwerp is wat de tolkkosten betreft.

Artikel 22 Het eerste lid is overgenomen van artikel 26 van de APR. Het tweede en het derde lid zijn eveneens overgenomen van artikel 26 van de APR. Ze houden bovendien rekening met het nieuwe artikel 27 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

Artikel 23 Dit artikel vloeit voort uit artikel 27 van de APR. Artikel 24 Dit artikel is ontstaan uit artikel 29 van de APR. Daaruit volgt dat artikel 24, derde lid, krachtens welke bepaling op de terechtzitting "geen andere middelen mogen worden aangevoerd dan die welke in het verzoekschrift of in de memories zijn uiteengezet", verstaan dient te worden overeenkomstig de rechtspraak ontwikkeld door de afdeling Administratie van de Raad van State in verband met artikel 29, derde lid, van de APR, inzonderheid wat betreft de mogelijkheid om op de terechtzitting een middel van openbare orde aan te voeren. Deze bepaling dient eveneens te worden gelezen in samenhang met andere bepalingen van het voorontwerp. Wanneer artikel 14, derde lid, behoort te worden toegepast, mag de verzoekende partij aldus op de terechtzitting geen andere middelen aanvoeren dan die welke in de samenvattende memorie zijn uiteengezet. Wanneer de auditeur daarentegen beslist gebruik te maken van de procedure met korte debatten waarin artikel 19 voorziet, ook al heeft de verzoekende partij nog niet de mogelijkheid gehad een samenvattende memorie in te dienen, kan de verzoekende partij op de terechtzitting uiteraard geen andere middelen aanvoeren dan die welke in het verzoekschrift zijn uiteengezet.

Het vierde lid legt een praktijk vast. Het is overigens geïnspireerd op artikel 4, zesde lid, van het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State, alsook op artikel 37, § 4, van de PRV. De aandacht wordt er tenslotte op gevestigd dat artikel 37, § 1, tweede lid, van de PRV niet is overgenomen (verwerping wegens afwezigheid op de terechtzitting). Er is immers rekening mee gehouden dat de cassatieberoepen die voorkomen op de terechtzitting, de fase van de zeefprocedure voorbij zijn. In deze context zouden de arresten bovendien een bijzonder jurisprudentieel belang moeten vertonen. Er valt overigens niet in te zien welke de bepaling van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals gewijzigd bij de wet van 15 september 2006, zou zijn waarbij aan de Koning de bevoegdheid zou worden opgedragen om te bepalen dat verstek geven op de terechtzitting in het kader van een administratief cassatieberoep dat toelaatbaar is verklaard van rechtswege tot de verwerping van het beroep zou leiden.

Artikelen 25 en 26 Deze artikelen regelen de wijze waarop de rechtspleging bij een tussengeschil moet verlopen. Er wordt verwezen naar de APR. Aangezien het om een cassatieprocedure gaat, wordt de mogelijkheid om tussen te komen die wordt geboden aan de personen die belang hebben bij de oplossing van de zaak, beperkt tot de personen die geen verzoekende of verwerende partij zijn bij de Raad van State, maar die eveneens partij zijn geweest bij het administratief rechtscollege en die, gelet op de beslissing van dit rechtscollege, niet voldoen aan de voorwaarden om rechtstreeks een cassatieberoep in te stellen bij de Raad van State.

Het in debet inschrijven van het zegelrecht dat verschuldigd is voor de tussenkomst is noodzakelijk om de afloop van de procedure niet te vertragen in geval van weigering van het pro deo en om de taak van de griffie te verlichten (zie de bespreking van artikel 6 hierboven).

Artikel 21bis van de gecoördineerde wetten op de Raad van State regelt op een vrij gedetailleerde wijze de rechtspleging ten aanzien van de derden-belanghebbenden, wanneer de auditeur een verslag indient waarin geconcludeerd wordt dat het beroep doelloos is of kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk niet-gegrond of kennelijk gegrond (terloops wordt opgemerkt dat de wetgever het genoemde artikel 21bis niet heeft aangepast aan de nieuwe terminologie die voortvloeit uit artikel 17, 4°, van de wet van 15 september 2006).

Artikel 29 van de PRV heeft deze aangelegenheid anders geregeld op grond van de machtiging die vervat is in artikel 30, § 2, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

Het is niet mogelijk deze bepaling over te nemen. In de eerste plaats voorziet artikel 17, 5°, van de wet van 15 september 2006 in de opheffing van dit artikel 30, § 2, tweede lid. Verder zou de voorgelegde tekst van toepassing moeten zijn op alle cassatiegeschillen.

Artikel 27 De procedure ingeval verzet, derden-verzet of een vordering tot herziening wordt ingesteld tegen een arrest, wordt geregeld door verwijzing naar de relevante bepalingen van de APR. Er wordt op gewezen dat artikel 20, § 3, vierde lid, nieuw, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de mogelijkheid uitsluit om zulke beroepen in te stellen tegen de beschikkingen van toelaatbaarheid of van niet-toelaatbaarheid.

In artikel 27, tweede zin, wordt bepaald dat de verzoekschriften tot verzet, tot derden-verzet en tot herziening in debet worden ingeschreven.

Het in debet inschrijven van de cassatieberoepen en de verzoekschriften tot tussenkomst wordt inzonderheid gerechtvaardigd door de artikelen 20 en 30 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, alsook door de noodzaak om binnen de kortst mogelijke termijn uitspraak te doen over de cassatieberoepen, vooral in het stadium van de toelaatbaarheid.

Alhoewel die rechtvaardigingen niet opgaan voor de verzoektschriften vermeld in het eerste lid, wordt het niettemin nodig geacht om die werkwijze ook voor die verzoekschriften te hanteren ter wille van het parallellisme en de vereenvoudiging van de procedures.

Bijgevolg is het niet nodig om artikel 71 van de APR in grote lijnen over te nemen in artikel 33 van het ontwerp en om te voorzien in een pro-deoprocedure die aan die verzoekschriften is aangepast.

Artikel 28 Dit artikel bepaalt de categorieën van kosten. Het artikel vloeit voort uit artikel 66 van de APR, daarbij rekening houdend met het nieuwe artikel 30, §§ 5 en 6, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

Artikel 29 Dit artikel is ontstaan uit artikel 68, eerste en tweede lid, van de APR. Bovendien wordt gememoreerd dat alle cassatieberoepen in debet worden ingeschreven.

Artikel 30 Dit artikel vloeit voort uit artikel 68, derde lid, van de APR. Het houdt rekening met de omstandigheid dat de beschikkingen van niet-toelaatbaarheid het geding afsluiten.

Artikel 31 Dit artikel vloeit voort uit artikel 69 van de APR. Artikel 32 Er wordt niet verwezen naar artikel 72, eerste lid, van de APR, daar de inhoud ervan voortaan opgenomen is in artikel 30, § 8, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

Artikel 33 Dit artikel vloeit voort uit artikel 33 van de PRV. Het houdt rekening met het feit dat het rolrecht in debet wordt ingeschreven.

Bovendien heeft het alleen betrekking op de pro-deoaanvragen die in de loop van het geding na de toelating van het beroep zijn ingediend, wanneer het noodzakelijk is een deskundigenonderzoek te verrichten of een getuigenverhoor te houden. De in artikel 33 vermelde pro-deoaanvragen kunnen immers niet worden ingediend in de fase van het onderzoek naar de toelaatbaarheid, die beoordeeld wordt "op inzage van het verzoekschrift en het rechtsplegingsdossier".

Artikel 34 Dit artikel stemt overeen met artikel 80 van de APR. Artikel 35 Dit artikel vloeit voort uit artikel 82 van de APR. Artikel 36 Het eerste lid vloeit voort uit artikel 83 van de APR. Het houdt rekening met het feit dat het rolrecht in debet wordt ingeschreven Het tweede lid stemt overeen met artikel 83bis van dezelfde regeling.

Artikel 37 De eerste twee leden van dit artikel vloeien voort uit artikel 34, eerste lid, van de PRV. Het adres waarnaar de kennisgeving van de processtukken moet worden gezonden, moet duidelijk worden aangegeven, daar anders gehandeld moet worden volgens de administratieve weg voorgeschreven bij artikel 84, zesde lid, van de APR, die traag en onzeker is. De administratieve overheden waarvan in het eerste lid sprake is, zijn die welke als zodanig bedoeld zijn in de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Het betreft dus de Belgische administratieve overheden.

Het derde lid vloeit voort uit de moeilijkheden waarmee de griffie te maken heeft. De erin voorgeschreven formaliteit beoogt de rechtszekerheid van de door de Raad van State gedane kennisgevingen te garanderen.

Het vierde lid stemt overeen met artikel 92 van de APR. Artikel 38 Dit artikel neemt artikel 87 van de APR over.

Artikel 39 Artikel 39 regelt de manier waarop de partijen al hun processtukken moeten zenden naar de Raad van State.

De eerste drie leden vloeien voort uit artikel 21, vijfde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, uit artikel 84, eerste lid, van de APR en uit artikel 30, eerste lid, van de PRV. De verplichting om bij ieder processtuk zes kopieën in papiervorm te voegen wordt verklaard door de hoge kostprijs die het maken van die kopieën zou meebrengen voor de Raad van State indien deze zelf daarvoor zou moeten zorgen. De wetgever heeft deze formaliteit trouwens reeds voorgeschreven wat betreft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen.

Het vierde en het vijfde lid regelen de overzending, door de partijen, van een elektronische kopie van alle processtukken. Deze kopie komt dus bovenop de papieren kopieën waarvan hierboven sprake is.

Uit het vierde lid volgt dat de mededeling van een elektronische kopie van de processtukken verplicht is voor de overheidsinstellingen, ongeacht of ze als verzoekende, verwerende dan wel als tussenkomende partij optreden. Zulks geldt ook voor de administratieve rechtscolleges. Zo bepaalt artikel 7, tweede lid, dat het administratief rechtscollege een elektronische kopie van zijn beslissing meedeelt overeenkomstig het becommentarieerde artikel 39.

De overheidsinstellingen moeten ook "voor zover mogelijk" een elektronische kopie van hun dossiers meedelen. Dat betekent dat ze daartoe alleen verplicht zijn indien en voor zover ze over een elektronische versie van die dossiers beschikken.

Uit het vierde lid volgt eveneens dat de elektronische mededeling van een kopie van de processtukken en van de bijlagen niet verplicht is voor privaatrechtelijke personen.

Het vijfde lid bepaalt welk formaat moet worden gebruikt. Het pdf-formaat is het meest gangbare formaat voor uitwisseling van documenten. Bovendien is het mogelijk om in dat formaat documenten op te maken dank zij programmatuur die kosteloos beschikbaar wordt gesteld op het internet.

Er wordt tevens gewezen op het feit dat niet het loutere beeldformaat van de processtukken moet worden overgezonden, maar een elektronische kopie waarbij woorden of uitdrukkingen kunnen worden opgezocht in de tekst en waarbij de knip- en plakfunctie kan worden gebruikt.

Tot slot zijn het vierde en het vijfde lid van artikel 5 ingegeven door een besluit van de Franse Minister van Justitie van 27 mei 2005 met betrekking tot een proefproject inzake de invoering en de mededeling van verzoekschriften en memories, alsmede inzake de kennisgeving via elektronische weg bij de Raad van State (JORF nr. 125 van 31 mei 2005).

Die bepalingen zijn ook ingegeven door de praktijk van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Het Hof stelt op zijn site een e-mailadres (ECJ.Registry@curia.europa.eu) ter beschikking van de partijen. Bovendien staat het volgende te lezen in punt 1 van de Praktische aanwijzingen betreffende rechtstreekse beroepen en hogere voorzieningen : "In geval van indiening per e-mail wordt alleen een gescande kopie van het ondertekende origineel aanvaard. Een zuiver elektronisch bestand of een bestand met een elektronische handtekening of een per computer gecreëerde facsimilehandtekening voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 37, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering. De documenten dienen te zijn gescand met een resolutie van 300 DPI en, voor zoveel mogelijk, door middel van de programma's Acrobat of Readiris 7 Pro in PDF-formaat (beeld plus tekst) te zijn opgeslagen".

Artikel 40 Dit artikel is ontstaan uit artikel 86 van de APR. Het is ook geïnspireerd op artikel 37, § 4, van de procedureregeling van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en op de punten 40 en 42 van de Praktische aanwijzingen betreffende rechtstreekse beroepen en hogere voorzieningen van dat Hof.

Het doel is de behandeling van de dossiers te vergemakkelijken. De precieze verwijzing naar bijgevoegde stukken zou ook de overtuigingskracht van de argumenten van de partijen moeten vergroten.

Voor zover als nodig, wordt eraan herinnerd dat het Europees Hof voor de rechten van de mens aanvaardt dat de rechtspleging voor de cassatiegerechten met een groter formalisme verloopt.

Het verzoekschrift dat geen inventaris bevat, wordt op basis van artikel 5, eerste lid, geacht niet-ingediend te zijn. Hetzelfde geldt voor het verzoekschrift dat niet vergezeld gaat van alle geïnventariseerde stukken.

Krachtens het derde lid hebben de magistraten van de Raad van State, en meer bepaald de auditeurs, de mogelijkheid de partijen te verzoeken hun memories in overeenstemming te brengen met de verplichting om duidelijk aan te geven naar welke stukken ze in hun argumentatie verwijzen. Om de procedure niet onnodig te rekken, zou slechts in geval van reële noodzaak van deze mogelijkheid gebruik mogen worden gemaakt.

Artikel 41 Artikel 41 regelt de aangelegenheid van de verzending van de processtukken door de Raad van State.

Het eerste lid stemt overeen met artikel 34, tweede lid, van de PRV; het tweede lid neemt artikel 84, tweede lid, van de APR over.

Artikel 42 Dit artikel regelt onder welke voorwaarden de Raad van State van elektronische post gebruik kan maken om kennisgevingen of mededelingen te doen. Het beantwoordt aan een van de verwachtingen van de regering.

Krachtens paragraaf 1 kan de administratieve overheid vragen om via elektronische post kennis te krijgen van de beschikkingen van niet-toelaatbaarheid en van de arresten. In dat geval geeft de griffie van de Raad van State aan die overheid van die beslissingen niet langer kennis op de gebruikelijke wijze van de aantekening ter post.

In de kennisgeving via elektronische weg van de beschikkingen van toelaatbaarheid is niet voorzien omdat hoe dan ook een kopie van het verzoekschrift behoort te worden toegezonden. Die toezending doet evenwel de termijn ingaan waarbinnen de verwerende partij (meestal de overheid) haar memorie van antwoord behoort in te dienen. Bedoeling is om elk risico van verwarring te voorkomen en dus eveneens elk risico op moeilijkheden die uit twee afzonderlijke kennisgevingen zouden kunnen voortvloeien.

Hoe dan ook wordt in paragraaf 2 bepaald dat de advocaten van alle partijen in het cassatieberoep kunnen vragen om, bij wijze van mededeling en louter ter informatie, een elektronische kopie te krijgen van de beschikking van niet-toelaatbaarheid en van het arrest.

Zulk een mededeling heeft geen enkel rechtsgevolg.

Dezelfde mogelijkheid wordt geboden aan het rechtscollege opdat het, in voorkomend geval, een specifieke gegevensbank kan aanleggen.

In paragraaf 3 wordt geregeld op welke wijze de elektronische mededelingen en kennisgevingen zullen geschieden. De Raad van State zal een e mailaccount openen voor elke administratieve overheid, elk rechtscollege en elke advocaat die de Raad daarom verzoekt. Die elektronische postbus zal alleen door de Raad van State gevoed kunnen worden. Ze zal, zoals elke andere mail-account, kunnen worden toegevoegd aan programma's voor het beheer van elektronische berichten zoals Outlook, Eudora, enz. Dit systeem biedt een aantal waarborgen, zoals die op basis waarvan de Raad van State de mogelijkheid heeft zich ervan te vergewissen dat de mededeling of de kennisgeving wel heeft plaatsgevonden. Het zou ook de mogelijkheid moeten bieden om vast te stellen op welk ogenblik de partij in kwestie die berichten geraadpleegd heeft.

Om redenen van volume is het niet mogelijk deze faciliteit aan te bieden aan alle particulieren die bij de Raad van State in rechte zouden optreden.

In paragraaf 4 wordt rekening gehouden met het geval dat ondanks de genomen voorzorgsmaatregelen de kennisgeving of mededeling langs elektronische weg zou mislukken.

In paragraaf 5 wordt aangegeven op welk tijdstip de zendingen van de Raad van State geacht worden ter kennis te zijn gebracht. Het eerste lid vindt zijn oorsprong in artikel 84, derde tot vijfde lid, van de APR. In het tweede lid wordt rekening gehouden met het feit dat de kennisgevingen en mededelingen via elektronische weg geprogrammeerd kunnen worden om 's avonds of 's nachts verstuurd te worden.

Artikel 43 Dit artikel vindt zijn oorsprong in artikel 88 van de APR. Artikel 44 Dit artikel is overgenomen van artikel 89 van de APR. Het houdt evenwel rekening met de aan privaatrechtelijke personen, verzoekende of verwerende partijen, opgelegde verplichting om keuze van woonplaats te doen. De termijnen worden enkel verlengd voordat die personen woonplaatskeuze hebben kunnen doen, welke woonplaats moet worden opgegeven in hun eerste processtuk.

Artikel 45 Dit artikel stemt overeen met artikel 90 van de APR. Artikel 46 Dit artikel stemt overeen met artikel 91 van de APR. Artikel 47 Dit artikel is de tegenhanger van artikel 33 van de APR. Hoewel de verplichting om de arresten en de beschikkingen van niet-toelaatbaarheid te motiveren reeds vervat is in de gecoördineerde wetten op de Raad van State (artikelen 20, § 3, derde lid, en 28, eerste lid), heeft deze bepaling tot doel een duidelijk onderscheid te maken tussen de motivering van de beschikkingen van niet-toelaatbaarheid, welke motivering beknopt dient te zijn, en de motivering van de arresten, welke motivering beknopt kan zijn maar niet noodzakelijk beknopt hoeft te zijn. Overigens blijkt uit deze bepaling dat de beschikkingen van toelaatbaarheid niet gemotiveerd behoeven te worden.

Artikel 48 In dit artikel worden de vermeldingen opgesomd die moeten voorkomen in de beschikkingen van toelaatbaarheid, in de beschikkingen van niet-toelaatbaarheid en in de arresten. Het artikel vloeit voort uit artikel 34 van de APR. Artikel 49 Dit artikel stemt overeen met de artikelen 35 en 36 van de APR. Artikel 50 Dit artikel is overgenomen van artikel 37 van de APR, dat is aangepast om rekening te houden met de beschikkingen van niet-toelaatbaarheid.

Aangezien de beschikkingen van toelaatbaarheid interlocutoir zijn en geen enkele dwangmaatregel impliceren, dienen ze niet voorzien te zijn van een uitvoeringsbepaling.

Artikel 51 Dit artikel stemt overeen met artikel 38 van de APR, dat overigens wordt opgeheven (zie artikel 53, infra ). Er wordt evenwel niet langer bepaald dat de zaak naar het administratief rechtscollege moet worden verwezen telkens als de afdeling Administratie van de Raad van State de bij haar bestreden beslissing van het administratief rechtscollege verbreekt. De nieuwe bewoordingen van artikel 51 ("in voorkomend geval") laten toe rekening te houden met alle gevallen, zowel de uitzonderingen waarin de wet uitdrukkelijk voorziet, als de gevallen waarbij geen verwijzing na cassatie nodig is, omdat niet vereist is dat het rechtscollege opnieuw uitspraak doet over de zaak.

Artikel 52 Overeenkomstig artikel 243, tweede lid, van de wet van 15 september 2006, laat artikel 52 onderdelen van artikel 17 van dezelfde wet in werking treden, uitsluitend wat de cassatieberoepen betreft.

Kortom, voor de cassatieberoepen is het onontbeerlijk de volgende artikelen in werking te laten treden : - artikel 17, 2°, in verband met de kosten en uitgaven, om te kunnen kiezen voor de oplossing van het inschrijven in debet van de beroepen en de verzoekschriften tot tussenkomst, wegens de problemen die het indienen van pro-deoaanvragen zou doen rijzen (zie de artikelen 6, 25, 27 en 31 van het ontwerp en de commentaar erbij); - artikel 17, 3°, om een termijn van één maand voor het instellen van een cassatieberoep te kunnen vaststellen (artikel 3, § 1, van het ontwerp); - artikel 17, 4°, om de procedure met korte debatten te kunnen regelen (artikel 19 van het ontwerp).

Artikel 53 Artikel 53 trekt de consequenties uit het ontwerpen van een specifieke procedureregeling voor cassatie. Het heft artikel 38 op dat wordt overgenomen in artikel 51 van het ontwerp.

Artikel 54 Artikel 54 brengt een aantal wijzigingen aan in het koninklijk besluit van 7 juli 1997 betreffende de publicatie van de arresten van de Raad van State om voortaan rekening te kunnen houden met de beschikkingen van niet-toelaatbaarheid. Omwille van de rechtszekerheid wordt erin gepreciseerd dat voortaan het verzoek om de identiteit van de natuurlijke personen niet mee te publiceren in de beschikking van niet-toelaatbaarheid of in het arrest moet worden ingediend vooraleer de debatten worden gesloten.

Artikel 55 Dit artikel heft alle artikelen van de PRV betreffende de administratieve cassatie op. Voortaan heeft het nog alleen betrekking op vorderingen tot schorsing en beroepen tot nietigverklaring ingesteld tegen (individuele) bestuurshandelingen gesteld met toepassing van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

Artikel 232 van de wet van 15 september 2006 maakt deze bepaling noodzakelijk. Volgens dit artikel immers, dat op 1 december 2006 in werking treedt, "(blijft) de Raad van State (...) bevoegd om op grond van de [bestaande] bepalingen, kennis te nemen van de beroepen tot nietigverklaring en tot schorsing inzake individuele beslissingen die genomen zijn met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen".

Dit artikel betekent a contrario dat vanaf 1 december 2006 de Raad van State niet meer "bevoegd blijft" om te oordelen over cassatieberoepen ingesteld tegen beslissingen van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen op basis van de PRV die thans van kracht is, welke beroepen overigens, zoals alle andere gevallen van administratieve cassatie, zullen worden onderworpen aan de zeefprocedure met ingang van 1 december 2006.

Daarentegen blijven de bepalingen van de PRV van toepassing op het onderzoek van de administratieve cassatieberoepen die vóór 1 december 2006 ingesteld worden tegen beslissingen van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen.

Artikel 56 De ontworpen tekst zou van toepassing moeten zijn op cassatieberoepen ingesteld vanaf 1 december 2006. Deze regeling past in het verlengde van artikel 235, § 4, derde lid, van de wet van 15 september 2006.

Ter wille van rechtszekerheid mogen de artikelen 3 tot 6 niet van toepassing zijn op de cassatieberoepen, ingesteld vanaf 1 december 2006, tegen rechterlijke beslissingen die vóór deze datum ter kennis zijn gebracht. In andere geschillenberechtingen dan die in vreemdelingenzaken bedraagt de termijn voor het instellen van een cassatieberoep thans immers zestig dagen (artikel 4, derde lid, van de APR), terwijl die in de toekomst slechts dertig dagen zal bedragen.

Bovendien verschillen de artikelen 3 tot 6 van het ontwerp van de artikelen 2 en 3 van de APR en van artikel 20 van de PRV, aangezien men die bepalingen heeft moeten aanpassen aan de aard van de cassatie, aan de verplichting om binnen bepaalde termijnen uitspraak te doen en aan de bedoeling om het voorontwerp op alle geschillenberechtingen toe te passen. Daaruit volgt dat voor het verzoekschrift nieuwe vormvoorschriften moeten worden nageleefd wat de inhoud en de bijlagen betreft, en dat dit vereiste niet ter kennis van de betrokkenen zal zijn gebracht bij kennisgevingen die voor 1 december 2006 zullen hebben plaatsgevonden.

Er dient bijgevolg te worden voorkomen dat de aanwijzingen met betrekking tot de wijze waarop cassatieberoep kan worden ingesteld, en die vermeld worden in de kennisgevingen van de rechterlijke beslissingen, toegezonden vóór 1 december 2006, de rechtzoekenden misleiden.

Deze werkwijze werd al toegepast bij de inwerkingtreding van de PRV. Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars, De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Minister van Financiën, D. REYNDERS

^