Etaamb.openjustice.be
Erratum van 23 april 2009
gepubliceerd op 03 augustus 2009

Besluit van het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie betreffende de profylaxe tegen overdraagbare ziekten. - Erratum

bron
gemeenschappelijke gemeenschapscommissie van het brussels hoofdstedelijk gewest
numac
2009031407
pub.
03/08/2009
prom.
23/04/2009
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GEMEENSCHAPPELIJKE GEMEENSCHAPSCOMMISSIE VAN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST


23 APRIL 2009. - Besluit van het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie betreffende de profylaxe tegen overdraagbare ziekten. - Erratum


In het Belgisch Staatsblad nr. 204 van 18 juni 2009, akte nr. 2009/2159 bladzijde 42644, dient het hiernavolgende « Advies 45.850/3 van 10 februari 2009 van de Afdeling Wetgeving van de Raad van State » bijgevoegd worden tussen het « verslag aan de leden van het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie » en het besluit.

ADVIES 45.850/3 VAN 10 FEBRUARI 2009 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, derde kamer, op 21 januari 2009 door de Leden van het Verenigd College bevoegd voor het gezondheidsbeleid, verzocht hen, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een ontwerp van besluit van het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie « betreffende de profylaxe tegen overdraagbare ziekten », heeft het volgende advies gegeven : 1. Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten van de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling wetgeving zich toegespitst op het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan. Strekking en rechtsgrond van het ontwerp 2. Krachtens artikel 12 van de ordonnantie van 19 juli 2007 betreffende het preventieve gezondheidsbeleid (hierna : de ordonnantie), moeten de behandelende arts, de verantwoordelijke van het laboratorium van klinische biologie en de arts belast met het medisch toezicht onder meer in scholen, bedrijven, voorzieningen waar kinderen en jongeren verblijven, rust- en verzorgingstehuizen en rustoorden voor bejaarden, aangifte doen bij de geneesheer-gezondheidsinspecteur van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van alle bewezen en verdachte gevallen van overdraagbare ziekten.De artikelen 13 en 14 van de ordonnantie bepalen de profylactische maatregelen en de maatregelen van administratieve politie die de geneesheer-gezondheidsinspecteur en de burgemeester kunnen nemen in geval zich overdraagbare ziekten voordoen.

Krachtens artikel 12, §§ 1 en 4, van de ordonnantie stelt het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (hierna : het Verenigd College) de lijst vast van de ziekten waarvan in elk geval aangifte moet worden gedaan, alsook de procedure van de aangifte, de inhoud en de vorm van de aangifte.

Het ontwerp strekt ertoe uitvoering te geven aan het genoemde artikel 12, §§ 1 en 4, en bevat uitvoeringsmaatregelen die verband houden met de artikelen 13 en 14 van de ordonnantie. Het ontwerp regelt in dat kader ook de verwerking van persoonsgegevens.

Het ontworpen besluit komt, voor wat betreft de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, in de plaats van het koninklijk besluit van 1 maart 1971 betreffende de profylaxe tegen overdraagbare ziekten, dat wordt opgeheven. 3.1. De artikelen 2, eerste en derde lid, en 3 van het ontworpen besluit vinden een uitdrukkelijke rechtsgrond in artikel 12, §§ 1 en 4, van de ordonnantie. 3.2. Artikel 2, tweede lid, van het ontwerp is een onvolledige herhaling van artikel 12, § 1, tweede lid, van de ordonnantie. Deze bepaling dient te worden weggelaten. 3.3. De artikelen 4 en 5 van het ontworpen besluit bevatten bepalingen die betrekking hebben op de verwerking van persoonsgegevens, inclusief gegevens als bedoeld bij artikel 7 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. Deze gegevens vallen onder de toepassing van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer bedoeld in artikel 22 van de Grondwet. Op grond van die grondwetsbepaling is een uitdrukkelijke rechtsgrond vereist en dienen ook de essentiële elementen van de regeling in een ordonnantie te zijn opgenomen.

Het is zeer de vraag of een dergelijke rechtsgrond hier wel voorhanden is, tenzij aangenomen wordt dat het verwerken van de betrokken persoonsgegevens onvermijdelijk is om de aangifteplicht en de profylactische maatregelen bedoeld in de artikelen 12, 13 en 14 van de ordonnantie werkzaam te kunnen maken en dat de machtiging om regels te bepalen inzake de verwerking van de persoonsgegevens bijgevolg impliciet vervat is in de machtiging bepaald in artikel 12, § 4, van de ordonnantie, of in de algemene uitvoeringsbevoegdheid waarover het Verenigd College beschikt op grond van artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen juncto artikel 69, tweede lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, gelezen in samenhang met de artikelen 13 of 14 van de ordonnantie. Dat deze interpretatie niet voor de hand ligt, blijkt des te meer uit artikel 10 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, dat bepaalt dat in de inmenging in het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de patiënt bij wet dient voorzien te zijn. Het verdient dan ook aanbeveling een meer uitdrukkelijke rechtsgrond te voorzien in de ordonnantie.

In elk geval dient artikel 5, § 3, van het ontwerp, dat betrekking heeft op de statistische verwerking van de persoonsgegevens en dus over persoonsgegevens in het algemeen (1), te worden geschrapt nu in de artikelen 12, 13 en 14 van de ordonnantie geen gewag wordt gemaakt van een statistische verwerking van de gegevens die op grond van de aangifteplicht zijn bekomen en bijgevolg geen beroep kan worden gedaan op de algemene uitvoeringsbevoegdheid van het Verenigd College, gelezen in samenhang met die artikelen. 3.4. Artikel 6 van het ontworpen besluit vindt rechtsgrond in artikel 87, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 juncto de artikelen 40, § 1, en 79, §§ 1 en 3, van de bijzondere wet van 12 januari 1989. 3.5. Artikel 7, § 1, van het ontworpen besluit vindt rechtsgrond in de algemene uitvoeringsbevoegdheid van het Verenigd College, gelezen in samenhang met de artikelen 12, 13 en 14 van de ordonnantie. 3.6. Voor artikel 7, § 2, van het ontworpen besluit is er slechts rechtsgrond in de algemene uitvoeringsbevoegdheid van het Verenigd College, gelezen in samenhang met artikel 13, 5°, van de ordonnantie in zoverre die laatste bepaling betrekking heeft op de opvordering van een ziekenhuisdienst om de afzondering van de personen die besmet zijn of bij wie een ernstige besmetting wordt vermoed, te verzekeren.

Artikel 7, § 2, dient tot deze hypothese te worden beperkt, wat kan gebeuren door te schrijven « de opvordering van een ziekenhuisdienst om de redenen bepaald in artikel 13, 5°, van de ordonnantie ».

Vormvereisten 4. Het ontwerp bevat een aantal bepalingen betreffende de verwerking van persoonsgegevens in de zin van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. Het verdient aanbeveling hieromtrent het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in te winnen, met toepassing van artikel 29, § 1, van de wet van 8 december 1992.

Mochten ten gevolge van dat advies wijzigingen aan het ontwerp worden aangebracht, dienen die wijzigingen nog wel om advies aan de Raad van State, afdeling wetgeving, te worden voorgelegd.

Algemene opmerkingen 5. De artikelen 4 en 5 van het ontwerp, die de verwerking van persoonsgegevens betreffen, houden een beperking in van het recht op eerbiediging van het privé-leven, dat onder meer is gewaarborgd bij artikel 22 van de Grondwet, artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna : EVRM) en artikel 17 van het Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (hierna : BUPO-Verdrag).Artikel 22 van de Grondwet bevat de bevoegdheidsverdeling inzake de beperkingen van het recht op eerbiediging van het privé-leven. Uit de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof (2) over dit artikel blijkt dat de federale wetgever bevoegd is voor de algemene regels inzake de beperking van het recht op eerbiediging van het privé-leven en dat de gemeenschappen en de gewesten (in casu de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie die zijn bevoegdheden uitoefent bij wege van ordonnanties), in een aangelegenheid die tot hun bevoegdheid behoort, het recht op eerbiediging van het privé-leven nader kunnen regelen, rekening houdend met de door de federale wetgever vastgestelde regels.

Dat betekent te dezen dat de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie op grond van haar materiële bevoegdheid inzake het gezondheidsbeleid bevoegd is om bijzondere bepalingen met betrekking tot de in het ontwerp bedoelde persoonsgegevens aan te nemen, maar dat zij daarbij gebonden is door de algemene bepalingen van de wet van 8 december 1992. De bepalingen van die wet zijn overigens rechtstreeks van toepassing op de in het ontwerp geregelde verwerking van persoonsgegevens, wat niet belet dat de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie ze zou kunnen vervangen door concreter geformuleerde regels of door strengere regels (3). Er weze opgemerkt dat de bepaling op grond waarvan de in de aangiftes vervatte persoonsgegevens, alleen mogen worden verwerkt door de geneesheer-gezondheidsinspecteur of de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg die hij aanstelt (artikel 5, § 1, derde lid, van het ontwerp), een regel herneemt die is vervat in artikel 7, § 4, van de wet van 8 december 1992, waar evenwel is voorzien in uitzonderingen (« behoudens schriftelijke toestemming van de betrokkene of wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het voorkomen van een dringend gevaar of voor de beteugeling van een bepaalde strafrechtelijke inbreuk »).

Indien het de bedoeling is een strengere regel uit te vaardigen, kan de bepaling behouden blijven. Indien het enkel de bedoeling is de regel uit de wet van 8 december 1992 te parafraseren, dient de bepaling te worden weggelaten. 6. Ten aanzien van de artikelen 4 en 5 van het ontwerp kan voorts het volgende opgemerkt worden. Zoals reeds werd opgemerkt wordt het recht op eerbiediging van het privé-leven niet enkel gewaarborgd bij artikel 22 van de Grondwet, maar ook bij onder meer artikel 8 van het EVRM en bij artikel 17 van het BUPO-Verdrag. Op grond van die bepalingen heeft eenieder onder meer recht op bescherming tegen inmengingen in het recht op eerbiediging van het privé-leven ten gevolge van de verwerking van persoonsgegevens (4). De verwerking van persoonsgegevens maakt bovendien het voorwerp uit van specifieke regelingen, met name het Europees Verdrag tot bescherming van personen ten opzichte van de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, ondertekend te Straatsburg op 28 januari 1981, en de wet van 8 december 1992, die ook van toepassing is op de gemeenschappen en de gewesten, onverminderd hun bevoegdheid om terzake strengere specifieke regels uit te vaardigen. Ook met richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens moet rekening worden gehouden.

Aangezien de wet van 8 december 1992 de concretisering inhoudt van de zo-even genoemde internationaal- en supranationaalrechtelijke normen, dient het ontwerp in de eerste plaats te worden getoetst aan deze wet. 6.1. Te dien aanzien dient er onder meer aan te worden herinnerd dat de betrokken persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden dienen te worden verkregen en niet mogen worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met die doeleinden (artikel 4, § 1, 2°, van de wet van 8 december 1992).

In het licht van de omschrijving van de doeleinden van de verwerking van de persoonsgegevens zal moeten worden nagegaan of ze terzake dienend en niet overmatig is (artikel 4, § 1, 3°, van die wet), waarbij rekening zal moeten worden gehouden met het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

In casu is de finaliteit van de gegevensverwerking omschreven in artikel 5, § 1, tweede lid (het nemen van de maatregelen bedoeld in de artikelen 13 en 14 van de ordonnantie), en § 4 (doorgeven aan de burgemeester voor zover nodig voor de uitvoering van de in de artikelen 13 en 14 van de ordonnantie bedoelde maatregelen).

Onder voorbehoud van de opmerking sub 3.3 nopens de rechtsgrond, lijkt wat betreft de omschrijving van de finaliteit van de regeling aan de zo-even genoemde vereisten te zijn voldaan. Wat betreft het vereiste dat de verwerking van de persoonsgegevens terzake dienend en niet overmatig mag zijn, dienen de stellers van het ontwerp na te gaan of alle in artikel 4, eerste lid, 2°, van het ontwerp opgesomde persoonsgegevens noodzakelijk zijn in het licht van de doelstellingen van de opgezette regeling. 6.2. Wat de toelaatbaarheid van de verwerking van de persoonsgegevens betreft, verwijst de gemachtigde naar de gronden bedoeld in artikel 7, § 2, d), e), f), g), j) en k) , van de wet van 8 december 1992.

De verwijzing naar het genoemde artikel 7, § 2, f), lijkt niet dienstig, aangezien geen regime van toestemming wordt georganiseerd en aangezien de regeling in de ordonnantie is ingegeven door het voorkomen van besmetting van andere personen, maar niet door het verdedigen van vitale belangen van de besmette persoon zelf. Artikel 7, § 2, g), lijkt geen betrekking te hebben op de bescherming van de volksgezondheid (dat immers reeds wordt geviseerd bij artikel 7, § 2, d) ). Bijzondere opmerkingen Aanhef 7. In het eerste en het tweede lid van de aanhef dient niet te worden verwezen naar de bepalingen die de bevoegdheid betreffen van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, maar wel naar de bepalingen die de rechtsgrond vormen voor het ontworpen besluit.Bijgevolg dient in die leden te worden verwezen naar, respectievelijk, de artikelen 20 en 87, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en de artikelen 40, § 1, 69, tweede lid, en 79, §§ 1 en 3, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen. 8. Hoewel de bepalingen van de gezondheidswet van 1 september 1945 niet uitdrukkelijk werden opgeheven bij de ordonnantie, moeten de artikelen van de ordonnantie die de bestrijding van overdraagbare ziekten betreffen, geacht worden, voor wat betreft de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, in de plaats te zijn gekomen van de gezondheidswet van 1 september 1945, zodat het derde lid van de aanhef dient te vervallen.9. De wetten genoemd in het vierde tot het zesde lid van de aanhef vormen geen rechtsgrond voor het ontworpen besluit, zodat ook die leden kunnen vervallen.10. In het zevende lid van de aanhef vermelde men de bepalingen van de ordonnantie die de rechtsgrond vormen voor het ontworpen besluit.11. Het negende en het twaalfde lid van de aanhef dienen te worden weggelaten. Artikel 2 12. In artikel 2, eerste lid, dient te worden verwezen naar artikel 12, § 1, eerste lid, van de ordonnantie, en niet naar artikel 1, § 1, ervan. Artikel 3 13. In de Nederlandse tekst van artikel 3, laatste lid, dient te worden geschreven « dat ze daartoe overgaan » in plaats van « dat ze daartoe dienen over te gaan », en in de Franse tekst van diezelfde bepaling « donnant lieu à » in plaats van « devant donner lieu à ». Artikel 5 14. In artikel 5, § 2, eerste lid, is er een tegenspraak tussen de Nederlandse en de Franse versie (gewist en gecodeerd - effacées ou codées).Volgens de gemachtigde is de Nederlandse tekst de juiste. Er valt echter moeilijk in te zien hoe gegevens tegelijkertijd gewist en gecodeerd kunnen worden.

Ook dient het ontwerp te bepalen om welke redenen gegevens toch nog bewaard, maar dan gecodeerd, moeten worden. Er dient trouwens te worden opgemerkt dat zo bedoeld wordt gecodeerde gegevens te bewaren met het oog op latere statistische behandeling zoals bedoeld bij artikel 5, § 3, van het ontwerp, hiertoe de nodige rechtsgrond ontbreekt (zie de opmerking sub 3.3).

Artikel 7 15. De vermelding in artikel 7, § 1, tweede lid, 2°, van « de motivatie » (lees : « de motivering ») is overbodig nu de formele motiveringsplicht reeds voortvloeit uit de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen. Zo men die vermelding omwille van de duidelijkheid zou wensen te behouden, dan dient naar die wet te worden verwezen (« overeenkomstig »), teneinde geen verwarring te laten ontstaan omtrent de juridische oorsprong van het voorschrift.

De kamer was samengesteld uit : De heren : J. Smets, staatsraad, voorzitter;

B. Seutin en P. Barra, staatsraden;

H. Cousy en J. Velaers, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevr. A.-M. Goossens, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door Mevr. R. Thielemans, eerste auditeur (...) De griffier, A.-M. Goossens.

De voorzitter, J. Smets.

Nota's (1) In tegenstelling tot de overige bepalingen van de artikelen 4 en 5, die gegevens uit een individuele aangifte betreffen.(2) Grondwettelijk Hof, nr.50/2003, 30 april 2003, B.8.10 en Grondwettelijk Hof, nr. 51/2003, 30 april 2003, B.4.12. (3) Advies 37.288/3 van 15 juli 2004 over een voorontwerp dat heeft geleid tot het decreet van 16 juni 2006 betreffende het gezondheidsinformatiesysteem (Parl. St., Vl. Parl., 2005-2006, nr. 531/1, p. 153 e.v.). (4) Zie aldus, o.m., EHRM, 16 februari 2000, Amann t/ Zwitserland, nr. 27.789/95, ECHR, 2000-II, § 65; EHRM, 4 mei 2000, Rotaru t/ Roemenië, nr. 28.341/95, ECHR, 2000-V, § 43.

^