Etaamb.openjustice.be
Erratum van 11 september 2016
gepubliceerd op 24 juni 2021

Koninklijk besluit betreffende de niet-gouvernementele samenwerking. - Erratum

bron
federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking
numac
2021041673
pub.
24/06/2021
prom.
11/09/2016
ELI
eli/besluit/2016/09/11/2021041673/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

11 SEPTEMBER 2016. - Koninklijk besluit betreffende de niet-gouvernementele samenwerking. - Erratum


In het Belgisch Staatsblad van 20 september 2016 dienen de volgende correcties te worden aangebracht: 1. Voor het koninklijk besluit van 11 september 2016 betreffende de niet-gouvernementele samenwerking, gepubliceerd op pagina 63485, dienen het Verslag aan de Koning en het advies van de Raad van State betreffende het koninklijk besluit van 11 september 2016 betreffende de niet-gouvernementele samenwerking, die als volgt luiden, te worden opgenomen: VERSLAG AAN DE KONING Sire, Dit koninklijk besluit vervangt het koninklijk besluit van 25 april 2014 betreffende de subsidiëring van de actoren van de niet gouvernementele samenwerking, overeenkomstig artikelen 26 en 27 van de wet van 19 maart 2013 betreffende de Belgische Ontwikkelingssamenwerking, zoals gewijzigd door de wet 16 juni 2016. De wet van 16 juni 2016 introduceert drie hoofdwijzigingen in de beoogde financieringswijze van de niet gouvernementele samenwerking: 1° de indeling van actoren in verschillende categorieën van erkenning wordt herzien om beter afgestemd te zijn op de intrinsieke kenmerken van deze organisaties.Hoofdstuk II van dit besluit neemt de voorwaarden voor erkenning uit het KB van 25 april 2014 over, en past deze aan om rekening te houden met de nieuwe classificatie van artikel 26 van de wet. De voorwaarden blijven onveranderd. 2° de coördinatie tussen de actoren wordt bevorderd door de introductie van gemeenschappelijke strategische kaders, die de gemeenschappelijke contextanalyses vervangen en completeren.Hoofdstuk III van dit besluit geeft dan ook uitvoering aan de eerste paragraaf van artikel 27 van de wet, behalve wat de tweede lid betreft die het onderwerp is van een specifiek koninklijk besluit. 3° de rationalisatie van de financieringsinstrumenten.Het voornaamste financieringsinstrument is het programma. De hoofdstukken IV, V en VI geven uitvoering aan de paragrafen 2 tot 4 van artikel 27 van de wet, met bijzondere aandacht voor de administratieve vereenvoudiging die kan voortvloeien uit de verhoogde eisen voor erkenning die door het KB van 25 april 2014 zijn geïntroduceerd en in dit besluit worden overgenomen.

Ten slotte beschrijft hoofdstuk VII de vormen van overleg tussen de Belgische Ontwikkelingssamenwerking en de niet gouvernementele samenwerking, eveneens met vereenvoudiging op het oog.

Het besluit neemt een groot aantal bepalingen over die als zodanig reeds zijn opgenomen in het KB van 25 april 2014. Wij geven de voorkeur aan vervanging van dit besluit boven wijziging om een vloeiende lezing mogelijk te maken, aangezien de structuur van de tekst sterk evolueert.

Artikelsgewijze bespreking Artikel 1 - definities Dit artikel herneemt de definities uit het KB van 25 april 2014.

Heldere definities van de kostencategorieën (operationele kosten, beheerskosten en structuurkosten) worden gegeven, zonder dat de betekenis of de strekking daarvan wordt gewijzigd.

Verscheidene definities worden toegevoegd.

De definities van de elementen van de resultatenketen (outputs, outcomes en impact) zijn uit het glossarium van de OESO- DAC overgenomen.

Administratiekosten zijn een nieuwe kostencategorie, om rekenschap te geven van de kosten, gemaakt door een erkende organisatie die een intermediaire functie heeft voor haar leden. Dat is in het bijzonder het geval voor de universitaire samenwerking. In dit geval verzorgt de intermediaire organisatie de indiening en de verantwoording van het programma, maar zijn het de leden die de uitvoering en het beheer op zich nemen. De kosten die hiertoe door de intermediaire organisatie worden gemaakt zijn niet volledig aan te merken als structuurkosten, noch als beheerskosten. De intermediaire organisatie die administratiekosten voor haar programma aanvraagt, kan geen structuurkosten aanvragen.

De bijkomende opbrengst is een boekhoudkundige opbrengst, gegenereerd door de activiteit van de gesubsidieerde interventie. Dat betreft bijvoorbeeld financiële producten, het resultaat van de verkoop van goederen of diensten, teruggevorderde kosten of belastingen...

De andere nieuwe definities noodzaken geen bijkomende toelichting.

Hoofdstuk II. - Voorwaarden en toekenningsprocedure van de erkenning Dit hoofdstuk herneemt de voorwaarden voor erkenning of toewijzing van het statuut van partner van de niet-gouvernementele samenwerking uit het KB van 25 april 2014 en past deze aan de nieuwe door de wet voorziene categorieën aan.

Artikels 2 tot 10 - voorwaarden en procedures De voorwaarden en modaliteiten voor toekenning of intrekking van de erkenning zijn ongewijzigd ten opzichte van het KB van 25 april 2014.

De niveaus van de vereisten voor erkenning als organisatie van de civiele maatschappij zijn ontleend aan die van de basiserkenning voor een ngo, die voor de erkenning als institutionele actor zijn ontleend aan het statuut van partner van de niet- gouvernementele samenwerking.

Artikel 11 - institutionele dialoog Dit artikel bepaalt de modaliteiten van de dialoog tussen een erkende organisatie en de administratie, voor de opvolging van de erkenning.

De wet bepaalt in artikel 26, § 7, lid 2, 1°, dat gedurende de gehele periode van erkenning aan de criteria voor erkenning moet worden voldaan, de in artikel 11 voorziene dialoog in het bijzonder maakt deze opvolging mogelijk. Deze institutionele dialoog is niet meer, zoals tot nog toe, exclusief gericht op de uitvoering en controle van het programma. Het betreft een open dialoog, met oriëntatie op het leerproces en op wederzijds begrip.

Hoofdstuk III. - Gemeenschappelijke strategische kaders Dit hoofdstuk vervangt het gehele hoofdstuk van het KB van 25 april 2014 over gemeenschappelijke contextanalyses.

De gemeenschappelijke strategische kaders worden opgesteld op basis van de gemeenschappelijke contextanalyse, maar vullen de analyse aan met gemeenschappelijke strategische keuzes in een land of aangaande een thema. Daarnaast dienen zij voor het identificeren van opportuniteiten voor synergie of complementariteit tussen de programma's, en voor het bevorderen van cross-learning.

Naast een formeel document dat de ruggengraat van de programma's vormt, is het GSK de basis voor een dynamiek van permanent overleg tussen de organisaties die in een land of rond een thema actief zijn.

Een referente organisatie heeft de taak om deze dynamiek van overleg en leerprocessen te stimuleren.

Het GSK moet ook een administratieve vereenvoudiging mogelijk maken bij de indiening, de beoordeling en de opvolging van de programma's.

Dit hoofdstuk geeft toepassing aan het derde lid (artikel 12 - duur en modaliteiten voor actualisering, artikel 13 - inhoud, artikel 14 - goedkeuringsprocedure), het vierde lid (artikel 17 - deel van het budget dat besteed moet worden aan de strategische doelen van de GSK's) en vijfde lid (artikel 15 - formulering en opvolging van de GSK's, artikel 16 - subsidie van de formulering en de opvolging) van de eerste paragraaf van artikel 27 van de wet.

Artikel 12 - duur en actualisering Een GSK geldt voor 5 jaar. De cyclus van programma's wordt afgestemd op de cyclus van de GSK's (zie artikel 18 § 3). Dit is lang genoeg om duurzame resultaten van ontwikkeling te kunnen realiseren. Gegeven het onvoorspelbare karakter van bepaalde contexten kan het GSK tijdens zijn geldigheidsduur worden gewijzigd, maar deze wijziging betekent geen verlenging van zijn geldigheid, zodat de afstemming tussen de cycli van GSK's en de cycli van programma's behouden blijft.

Artikel 13 - inhoud van een GSK De inhoud van het GSK is deels ontleend aan de gemeenschappelijke contextanalyse die is voorgeschreven in hoofdstuk 3 van het KB van 25 april 2014. 1° De contextanalyse is de basis waarop de relevantie van de strategische doelen kan worden beoordeeld.2° De strategische doelen zijn klassen van doelstellingen waaromheen de binnen het GSK actieve organisaties elkaar vinden en waaraan de programma's bijdragen.Door het definiëren van deze gemeenschappelijke strategische doelen kan men enerzijds complementariteit identificeren en synergie bevorderen, anderzijds de collectieve leerprocessen op een effectieve manier organiseren. 3° Wanneer organisaties eenstemmigheid hebben bereikt over de klassen van doelstellingen, is het zinvol om de eventuele benaderingen te identificeren die zij delen voor het bereiken daarvan.Twee organisaties met radicaal tegengestelde benaderingen kunnen naar hetzelfde strategische doel streven, maar met een groot verlies aan efficiëntie. De operationele uitvoering van een programma is vanzelfsprekend de eigen verantwoordelijkheid van de gesubsidieerde organisatie. Dat is een belangrijk aspect van haar eigen initiatief, waaraan zij haar toegevoegde waarde ontleent. Echter in de context van gemeenschappelijke strategische doelen is het van belang om de vinger te leggen op deze benaderingen die gelijkgericht of tegengesteld zijn, om voordeel te trekken uit de gelijke richting en te pogen tegenstellingen op te lossen. Door het ter discussie stellen van deze elementen kan men ook goede praktijken identificeren en delen, wat de effectiviteit en efficiëntie bevordert.

Deze benaderingen bestaan in: - veranderingstheorieën die expliciteren door welke sociale, economische of politieke mechanismen de acties van het programma het mogelijk maken om de bedoelde resultaten en doelstellingen te bereiken; - operationele benaderingen voor operationele uitvoering, die betrekking hebben op bepaalde technische (in ruime zin) keuzes in de uitvoering van de programma's, bijvoorbeeld voor een strategisch doel in verband met toegang tot gezondheidszorg, samenwerking met de autoriteiten aan gezondheidsinfrastructuren, of samenwerking met mutualiteiten aan financiële toegang tot gezondheid; - benaderingen voor partnerschap; - benaderingen voor aspecten van gender en milieu. 4° Risico's maken integraal deel uit een ontwikkelingsinterventie.Het gezamenlijk identificeren van risico's op het vlak van strategische doelen en gemeenschappelijke benaderingen kan leiden tot een betere kwaliteit van het risicobeheer en gemeenschappelijke strategieën om de risico's te beperken. Het risicobeheer blijft de verantwoordelijkheid van de individuele organisaties. 5° Het collectieve leerproces is één van de doelstellingen van het GSK.Dat betreft het delen van individuele leerprocessen, maar ook het opzetten van collectieve leerstrategieën, zoals gezamenlijke evaluaties rond de strategische doelen. Met de op dit vlak beoogde indicatoren moet het mogelijk zijn om de vooruitgang ten opzichte van de strategische doelen te beoordelen. 6° Het realiseren van effectieve synergie is een hoofddoel van het GSK.Het kader moet dus kansen identificeren en deze kansen omzetten in concrete inzet van de erkende organisaties. 7° Elke erkende organisatie kan soeverein beslissen om deel te nemen aan een GSK en bij te dragen aan de strategische doelen daarvan.8° De Belgische Ontwikkelingssamenwerking beoogt ook een betere integratie van de interventies tussen de verschillende modaliteiten van samenwerking.Het GSK biedt een kans om wegen voor samenwerking tussen de gouvernementele en niet-gouvernementele ontwikkelingssamenwerking in partnerlanden te identificeren. Elk GSK moet rekening houden met de strategieën en interventies van de gouvernementele samenwerking, en de kansen voor complementariteit en synergie beschrijven. 9° Aangezien het GSK gemmenschappelijk is voor de erkende organisaties, is het belangrijk te weten hoe het is uitgewerkt, om zeker te zijn van een inclusief proces. Artikel 14 - goedkeuringsprocedure Het GSK moet 10 maanden voor aanvang van de programma's worden ingediend, zodat er voldoende tijd is voor de beoordeling en goedkeuring ervan, en voor invoering van de programmavoorstellen.

De goedkeuring van het GSK verloopt in twee fasen: 1) een dialoog met de administratie en de referente organisatie van het GSK, vergezeld van de andere deelnemende organisaties van het GSK die in de dialoog willen participeren.Deze participatie is niet verplicht, behalve voor de referente organisatie. De dialoog kan plaatsvinden in het betreffende land of in België. Het doel ervan is een beter begrip van het GSK bij de administratie, op het vlak (1) van de relevantie van de strategische keuzes, (2) van de coherentie van de benaderingen, (3) van de synergieën, (4) van het uitwerkingsproces van het GSK en (5) van de beoogde collectieve wijzen van leren. 2) de minister verleent al of niet goedkeuring aan het GSK, op basis van een advies van de administratie dat bevestigt dat het GSK voldoet aan de reglementaire eisen en dat een beoordeling geeft van de elementen die in de strategische dialoog aan de orde zijn geweest.Het besluit van de minister wordt meegedeeld aan de referente organisatie en aan de federaties, zodat alle deelnemende organisaties daarover kunnen worden geïnformeerd.

Als een GSK tijdens de geldigheidsduur moet worden aangepast, zorgt de administratie voor goedkeuring daarvan. De goedkeuring van de minister is niet meer vereist omdat uit deze aanpassing niet direct nieuwe besluiten over de financiering volgen (administratieve vereenvoudiging).

Artikel 15 - stimulering van de GSK- processen Om het inclusieve karakter van de GSK- processen te verzekeren, zijn de federaties gezamenlijk verantwoordelijk voor het aanwijzen van referente organisaties en de wijze van functioneren en besturen van de GSK's. Zij vertegenwoordigen immers de erkende organisaties gezamenlijk.

De taak van de referente organisaties is het stimuleren van het proces van uitwerking van het GSK, het leerproces en het overleg tussen de betrokken organisaties.

Minstens eenmaal per jaar komen alle bij het GSK betrokken organisaties op uitnodiging van de administratie bijeen voor een strategische dialoog. Dit belet de referente organisatie niet om andere samenkomsten te organiseren. In deze dialoog wordt de balans opgemaakt van de strategische doelen, de lessen die uit de programma's zijn getrokken voor de strategische doelen, de synergie en de transversale thema's, en wordt geanalyseerd of het passend is om het GSK aan te passen, en welke de consequenties van een dergelijke aanpassing zullen zijn voor de programma's. Overigens worden onderdelen van het GSK die bij de beoordeling als zwak zijn aangemerkt, afzonderlijk opgevolgd.

Om de organisaties de gelegenheid te bieden hun deelname aan de dialogen te organiseren, wordt de datum ervan minstens drie maanden te voren vastgesteld. De voorbereiding is in handen van de administratie en de referente organisatie, die de agenda vaststellen. Behoudens overmacht is deelname aan de dialoog verplicht voor de bij het GSK betrokken organisaties.

Artikel 16 - financiering van de referente organisaties Alle kosten die voortvloeien uit de GSK's en die een referente organisatie maakt, komen volledig voor rekening van de Belgische Ontwikkelingssamenwerking, via subsidiëring van de federaties.

Er zijn twee typen uitgaven die een referente organisatie kan doen: 1) personeelskosten voor de referente organisatie en het functioneren van dit personeel, voor stimulering en coördinatie van de processen. 2) uitgaven aan goederen en diensten voor het formuleren, opvolgen, evalueren of het collectieve leerproces (zaalhuur, vertaling, catering, consultancy,...) Van het eerste type uitgaven neemt de Belgische Ontwikkelingssamenwerking 1/5 voltijdse equivalent per GSK voor haar rekening, ofwel een totaal van 6 VTE's voor 30 GSK. De verdeling van deze VTE's tussen de GSK's is niet per se lineair: het ene GSK kan noodzaken tot een grotere investering dan het andere, zoals bijvoorbeeld het GSK België of het GSK DRC. De financiering van deze VTE's vindt plaats volgens het financieringsmodel van de federaties, en is inclusief de functioneringskosten van dit personeel.

Voor het tweede type uitgaven is er een speciaal budget per GSK. De kosten van deelname van de erkende organisaties aan het GSK-proces worden in dit kader niet vergoed.

De kosten van algemene coördinatie door de federaties worden vergoed binnen hun in de artikelen 24 en 26 voorziene financiering.

Artikel 17 - concentratie in GSK's 90 % van het budget van de Belgische Ontwikkelingssamenwerking voor erkende organisaties moet bijdragen aan de strategische doelen van de GSK's. De resterende 10 % kan worden aangewend voor: - het uitvoeren van interventies in landen waarvoor geen GSK geldt. - het bijdragen aan doelstellingen die geen onderdeel zijn van de strategische doelen van een GSK De naleving van deze minimale concentratie wordt op niveau van het globaal budget berekend. Het volume aan goedgekeurde acties binnen de GSK's bepaalt het volume goed te keuren acties buiten de GSK's.

Merk op dat voor het bereiken van een totale concentratie van 90 %, in artikel 18, § 2 ook een minimale concentratie per programma wordt vastgelegd.

Hoofdstuk IV. - Subsidiërings- modaliteiten en - procedures Dit hoofdstuk operationaliseert paragraaf 2 (artikelen 18 - voorwaarden voor subsidiëring, artikel 20 - opstelling van de aanvraag, artikel 21 - gegroepeerde aanvraag, artikel 22 - goedkeuringsprocedure en artikel 23 - toekenning van de subsidie), paragraaf 3 (artikel 19 - beurzen en onderzoek ter ondersteuning van beleid) en paragraaf 4 (artikelen 24 tot 26 - taken van de koepels en federaties) van artikel 27 van de wet.

Artikel 18 - voorwaarden voor subsidiëring De eerste paragraaf stelt het minimale budget vast van een programma dat geen onderdeel is van de gegroepeerde aanvraag van de federaties (art 27, § 2, lid 3, 7° van de wet). Het bedrag is vastgesteld op 2 miljoen euro per jaar voor een programma dat minstens gedeeltelijk wordt uitgevoerd in ontwikkelingslanden en op 750 duizend euro per jaar voor een programma dat exclusief in België wordt uitgevoerd. Merk op dat ongeacht het budget van het programma de gelijke behandeling van erkende organisaties wordt gegarandeerd door de mogelijkheid om via de gegroepeerde aanvraag van de federaties een programma in te dienen dat de drempels niet zou bereiken. Artikel 19 wijst expliciet op deze bepaling.

Op basis van het actuele budget en van schattingen moeten deze drempels leiden tot een veertigtal programma's die direct bij de administratie worden ingediend, rekening houdend met de dynamiek van het samenvoegen van programma's.

De tweede paragraaf stelt vast welk deel van een programma maximaal buiten een GSK mag worden uitgevoerd (art 27, § 2, lid 3, 8° van de wet). Dit is vastgesteld op 25 %. Dit individuele deel is complementair aan het collectieve deel van 10 % van het totale budget.

Niet alle organisaties zullen gebruik maken van deze marge.

Paragraaf 3 stelt de duur van het programma vast op maximaal 5 jaar (art 27, § 2, lid 3, 5° van de wet). Een kortere duur is mogelijk, maar een programma kan de geldigheidsduur van de GSK's waaraan het bijdraagt nooit overschrijden. Een programma dat tijdens het eerste jaar van geldigheid van het GSK wordt goedgekeurd kan zo maximaal vier jaar duren.

Paragraaf 4 vermeldt dezelfde kwaliteitsvoorwaarden die de wet voordien heeft opgesomd (art 27, § 2, lid 3, 4° van de wet).

Paragraaf 5 specificeert onder welke voorwaarden het programma blijk geeft van een resultaatgerichte benadering (art 27, § 2, lid 3, 3° van de wet). Deze paragraaf stelt hogere eisen dan zijn equivalent in het KB van 25 april 2014. Naast een beschrijving van de specifieke doelstellingen met SMART indicatoren, is tegenwoordig de presentatie vereist van een veranderingstheorie die expliciteert hoe de verwachte resultaten gerealiseerd worden en op welke hypotheses over verandering het programma berust. Veranderingstheorieën zijn een recente ontwikkeling van de logische benadering, waarvan het te mechanische karakter in het onzekere kader van ontwikkelingssamenwerking vaak wordt bekritiseerd. Bovendien moet systematisch een risicoanalyse worden uitgevoerd.

De laatste paragraaf preciseert dat bij een gemeenschappelijk programma van verscheidene erkende organisaties, het budget duidelijk moet tonen welk onderdeel bij welke aanvrager hoort, zodat aan elke aanvrager een subsidie kan worden toegekend.

Artikel 19 - beurzen en onderzoek ter ondersteuning van het beleid.

Dit artikel herneemt de bepalingen van artikel 17 van het KB van 25 april 2014.

Artikel 20 - samenstelling van de aanvraag Dit artikel herneemt enkele elementen van artikel 18 van het KB van 25 april 2014, en completeert dit.

De eerste paragraaf geeft de algemene bepalingen over de subsidieaanvraag. Het programma kan worden ingediend via een gegroepeerde aanvraag van de federaties, of, als het voldoet aan de voorwaarden voor het budget, direct bij de administratie. Het dossier moet aantonen dat aan alle voorwaarden van artikel 27 § 2 van de wet wordt voldaan.

Ter wille van de administratieve vereenvoudiging hoeft informatie die minder dan 18 maanden geleden aan de administratie is overgelegd niet weer te worden toegestuurd, maar voldoet het om daar een precieze verwijzing naar te geven.

Ook ontleent het programma kenmerken aan de goedgekeurde GSK's waaraan het bijdraagt, en hoeft het deze informatie niet meer voor te leggen, noch de gemaakte keuzes te verantwoorden.

Ten slotte, wanneer een deel van het programma in synergie met een andere erkende organisatie wordt gerealiseerd, is dit deel van het programma voor alle organisaties identiek, behalve wat het budget betreft. Immers, synergie impliceert een volledig afgestemde visie, en een gezamenlijk streven naar dezelfde resultaten.

De tweede paragraaf specificeert de verwachte vorm van het budget. Bij elk kostentype wordt transparantie verwacht over de aard van de beoogde uitgaven (investering/ exploitatiekosten / personeel / evaluatie) en over de entiteit die de uitgaven zal doen (partner / derde organisatie met samenwerkingsovereenkomst / lokaal coördinatiekantoor / hoofdkantoor van de organisatie).

De directe kosten moeten worden gemotiveerd (paragraaf 3). Deze motivatie kan de vorm hebben van een tekst of van een meer gedetailleerd budget.

Paragraaf 4 is ontleend aan paragraaf 2 van artikel 18 van het KB van 25 april 2014, en vereenvoudigt dit. Het is mogelijk om tijdens de uitvoering partners aan het programma toe te voegen; deze flexibiliteit is noodzakelijk voor programma's die 5 jaar duren.

Paragraaf 5 preciseert voor de verschillende organisaties die bij de uitvoering van het programma betrokken zijn, en geen partner zijn, de verplichting om samenwerkings- overeenkomsten over te leggen. Het is ook mogelijk om deze tijdens de looptijd van het programma toe te voegen.

Artikel 21.- gegroepeerde aanvraag van de federaties Dit artikel geeft weer hoe de federaties de individuele programma's moeten bewerken die deel uitmaken van de aanvraag, alvorens deze aan de administratie over te leggen. Het uitvoeren van deze bewerkingen ontslaat de administratie niet van de verantwoordelijkheid om een advies aan de minister te formuleren.

Van de federaties wordt verwacht dat zij controleren of aan de voorwaarden van de artikelen 18 en 20 wordt voldaan.

Artikel 22 - goedkeuringsprocedure De procedure neemt de termijnen over die door het artikel 19 van het KB van 25 april 2014 geïntroduceerd zijn. De modaliteit `gegroepeerde aanvraag' is toegevoegd, met een met drie maanden verlengde termijn (1 november in plaats van 1 augustus) zodat de federaties de in artikel 21 vermelde bewerkingen kunnen uitvoeren.

De modaliteiten voor de informatie uitwisseling tussen de administratie en de aanvragende organisaties zijn ook verduidelijkt.

Artikel 23 - toekenning van de subsidie Dit artikel vermeldt de verschillende situaties bij toekenning van een subsidie voor een programma. 1) wanneer het programma verschillende erkende organisaties omvat, voorziet het subsidiebesluit een subsidie per erkende organisatie;2) wanneer het programma niet-erkende organisaties omvat, ontvangt alleen de erkende organisatie een subsidiebesluit;3) wanneer het programma deel uitmaakt van een gegroepeerde aanvraag, wordt daarvoor een subsidiebesluit toegekend op dezelfde voorwaarden als bij 1) of 2). Artikels 24 en 25 - taken van de federaties en koepels Deze artikels hernemen de bepalingen van artikel 25 van het KB van 25 april 2014, en breidt deze uit op basis van de nieuwe taken die de wet aan de koepels en federatie toekent: - algemene coördinatie van de GSK's (4° ) - coördinatie en analyse van de gegroepeerde aanvraag (7° ) Artikel 26 - modaliteiten en procedures voor subsidiëring van koepels en federaties Zoals bepaald in artikel 26 van het KB van 25 april 2014, worden de taken van federaties en koepels op vijfjaarlijkse basis gefinancierd.

De federaties presenteren een uniek dossier, de koepels een tweede uniek dossier. De door het KB van 25 april 2014 ingestelde verplichting van één enkel dossier voor de koepels en federaties is vanwege het verschillende karakter van de twee typen organisaties niet gerechtvaardigd. Een benadering die beoogt de financieringsdossiers te hergroeperen rond homogene werkgebieden is realistischer, en vormt overigens geen belemmering voor synergie in de taken die de koepels en federaties samen uit kunnen voeren.

Het principe van voortschrijdende planning wordt geïntroduceerd: vanaf het derde jaar van de financiering kunnen de koepels en federaties een nieuw dossier van 5 jaar indienen. Zo kan tijdens de periode van 5 jaar de richting van de financiering worden aangepast, terwijl de horizon voor de nieuwe financiering 5 jaar blijft. Het nieuwe dossier vervangt dan het lopende dossier volledig.

Hoofdstuk 5. - Financieringsmodaliteiten Dit hoofdstuk herneemt een deel van de elementen van hoofdstuk 6 van het KB van 25 april 2014. In de eerste afdeling worden de financieringsbronnen (de middelen) van de interventies (programma's of dossiers van de federaties of koepels) beschreven. In de tweede afdeling komt aan de orde hoe de subsidie wordt vrijgegeven. De derde afdeling bespreekt welk gebruik (de kosten) van de middelen kan worden gemaakt. Het geeft uitvoering aan het zesde lid van paragraaf 2 van artikel 27 van de wet. Afdeling 1 - de middelen

Onderafdeling 1 - het bedrag van de subsidie Artikel 27 - non-profit Dit artikel preciseert de algemene notie dat toekenning van een subsidie niet mag leiden tot een overschot aan opbrengsten ten opzichte van de kosten van de organisatie. Verrijking van de organisatie kan niet het doel zijn van de subsidie.

Artikel 28 - bedrag van de subsidie Het artikel specificeert voor drie situaties hoe het bedrag van de subsidie wordt berekend.

Voor organisaties van de civiele maatschappij bedraagt de subsidie zoals in het verleden 80 % van de directe kosten, verhoogd met structuurkosten of administratiekosten. Het 80/20 principe van cofinanciering blijft dus behouden. De verhouding 80/20 kan op initiatief van de gesubsidieerde organisatie variëren, om zo nodig mogelijk te maken dat het volume van het programma wordt vergroot door inbreng van additionele eigen fondsen. De werkelijke mate van cofinanciering speelt geen rol in de beoordeling van het programma, en elke organisatie van de civiele maatschappij heeft recht op een subsidie van 80 % van de directe kosten van het goedgekeurde programma, plus structuurkosten of administratiekosten.

Voor institutionele actoren bedraagt de subsidie 100 % van de werkelijke kosten, plus de structuurkosten of administratiekosten. De institutionele actor kan, als deze dat wenst, een eigen inbreng toevoegen.

Voor de koepels en federaties blijft het berekeningsprincipe voor de subsidie bestaan, met (1) een vast deel, gebaseerd op een aantal voltijdse equivalenten (dit vaste deel dekt de personeelskosten, de beheerskosten, en de structuur- of administratiekosten) en (2) een variabel deel, voor 100 % gesubsidieerd, dat de operationele kosten dekt die niet door de financiering van de FTE worden gedekt.

Het totale volume van 20 FTE per jaar (ten hoogte van 16 voor de taken van de federaties en 4 voor de taken van de koepels) blijft behouden, maar kan over de 5 jaren van de subsidie verdeeld worden in functie van de noden.

Artikel 29 - berekening van de kostentypen Dit artikel stelt plafonds vast voor de structuurkosten, administratiekosten en beheerskosten.

Een organisatie waarvan de natuur van het programma haar toelaat om met administratiekosten te werken, kan geen structuurkosten opvoeren.

Het verschil tussen deze twee is dat structuurkosten forfaitair worden berekend, terwijl administratiekosten op basis van een werkelijk budget worden berekend. Administratiekosten dekken de structuurkosten en een deel van de beheerskosten die door de erkende organisatie worden gemaakt.

Structuurkosten zijn forfaitaire vastgelegd op 7 % van de directe kosten. Dit percentage wordt door de Europese Unie gehanteerd in haar algemene subsidievoorwaarden. De eerder gehanteerde berekeningsformule is verlaten ten gunste van één transparant percentage.

De structuurkosten worden forfaitair berekend op basis van het goedgekeurde budget voor directe kosten, en worden slechts naar beneden bijgesteld als het programma voor minder dan 75 % van het goedgekeurde budget wordt uitgevoerd. In dat geval vindt aanpassing plaats naar rato van de effectieve uitvoering van het programma.

De administratiekosten worden vastgesteld op basis van een budget.

De subsidiering van de normale beheerskosten kent een plafond van 10 % van de directe kosten (waarvan zij deel uitmaken). Het budget van het programma motiveert de bedragen die als beheerskosten worden aangevraagd. Het bedrag aan beheerskosten dat eventueel de 10 % overschrijdt, kan voor rekening van het programma worden genomen, voor zover dat het voor rekening van de eigen fondsen van het programma komt, en niet van de subsidie. De eerder gehanteerde berekeningsformule is verlaten ten gunste van één transparant percentage.

Dit basisplafond van 10 % van beheerskosten ten laste van de subsidie kan om twee redenen worden verhoogd: 1) als het een gemeenschappelijk programma van verscheidene erkende organisaties betreft, komen de coördinatiekosten van het programma bij de 10 % beheerskosten.Het bedrag van deze coördinatiekosten varieert tussen 1,24 % (samenwerking van 2 organisaties) en 4,5 % (samenwerking van 7 of meer organisaties). 2) met een subsidiabel bedrag zonder plafond voor de kosten van evaluatie en audit van het programma.Deze kosten worden apart in aanmerking genomen om onderinvestering in de evaluatie en de audit te voorkomen. De investering in evaluaties mag niet lager zijn dan 1 % van de directe kosten. Deze bepaling gold tot in 2007, en de evaluatie heeft het nut daarvan aangetoond.

De methode ter bepaling van de beheerskosten beantwoordt aan de volgende principes: 1) de erkenning van het nut van deze kostencategorie voor het realiseren van de doelstellingen van het programma;2) het bevorderen van een transparante wijze om deze kosten te budgetteren, met de mogelijkheid om de plafonds te overschrijden door het aanwenden van eigen fondsen;3) het verantwoordelijk maken van de organisaties voor een hoger volume aan beheerskosten dan normaliter is toegestaan;4) goede evaluatiepraktijken niet belemmeren. De combinatie van structuurkosten (7 % van de directe kosten) en beheerskosten (10+1 % van de directe kosten) betekent dat 85 % van de subsidie voor operationele kosten wordt gereserveerd.

Onderafdeling 2 - eigen inbreng en bijkomende opbrengsten Deze onderafdeling behandelt de financiële middelen van het programma die geen subsidie zijn.

Artikel 30 - eigen inbreng De behandeling van de eigen inbreng is voor een zeer groot deel ontleend aan artikel 30 van het KB van 25 april 2014. De voorwaarden voor de herkomst van eigen inbreng en valorisatie zijn identiek. De eigen fondsen kunnen voor een kwart afkomstig zijn van valorisaties en uit andere publieke bronnen dan de subsidie van de Belgische Ontwikkelingssamenwerking, naast fondsen van particuliere oorsprong.

Overigens geldt dat de eigen inbreng voor het deel van het programma dat geen deel uitmaakt van een GSK exclusief moet bestaan uit fondsen van particuliere oorsprong. De rechtvaardiging voor dit gedifferentieerde behandeling is dat dit deel van het programma voortkomt uit de volledige uitoefening van het autonome initiatiefrecht van de organisatie. De organisatie die daar gebruik van maakt, moet bewijzen dat ze autonoom tegenover de overheden is en dat deze doelstellingen over een effectieve gemeenschappelijke draagvlak beschikken via de mobilisatie van eigen fondsen van privaat afkomst. De organisatie die haar marge van 25 % buiten het GSK gebruikt, moet dus minimaal 5 % van het programma uit particuliere fondsen financieren.

Artikel 31 - bijkomende opbrengsten Dit artikel behandelt de status van opbrengsten die in het kader van het programma worden gegenereerd. De verlening van een subsidie mag niet tot doel hebben om opbrengsten te genereren. Er bestaat echter een reeks situaties waarin opbrengsten worden gegenereerd, hetzij via de betaling van een bijdrage in de kosten van activiteiten van het programma, hetzij door de verkoop van een product van het programma, hetzij als gevolg van terugvordering van belastingen,...

Het artikel voorziet twee wijzen van behandeling van de bijkomende opbrengsten, naar rato van de subsidie : - Of zij worden direct afgetrokken van de uitgaven van het programma (of weer in het programma geïnvesteerd), - Of zij worden boekhoudkundig door de erkende organisatie zodanig geregistreerd dat hun bron traceerbaar is en zij in de boekhouding van de organisatie geïsoleerd kunnen worden. In het laatste geval moet de administratie vooraf toestemming geven voor gebruik van de door de organisatie gegenereerde opbrengsten.

Het betreft hier wel te verstaan alleen inkomsten die bij de gesubsidieerde organisatie worden gegenereerd, en niet bij haar partners.

De bijkomende opbrengsten worden niet noodzakelijkerwijs tijdens de uitvoering van het programma gerealiseerd (bijvoorbeeld bij terugvordering van BTW of belastingen). Het artikel bepaald dat dergelijke opbrengsten gedurende 5 jaar na het einde van het programma als bijkomende opbrengsten van het programma worden beschouwd.

Deze bijkomende opbrengsten kunnen voor maximaal 50 % van de eigen inbreng van het programma in aanmerking worden genomen. Dit wordt in het bijzonder aangegeven voor bepaalde organisaties die uitsluitend actief zijn in ontwikkelingseducatie, en die geen particuliere fondsen kunnen aanwenden om de eigen inbreng voor het programma te vormen.

Van groot belang is dat er sprake is van transparantie met betrekking tot deze bijkomende opbrengsten en het gebruik daarvan. Afdeling 2 - betaling van de subsidie

De wijze van betaling van de subsidie beantwoordt aan twee principes: 1) administratieve vereenvoudiging;2) een kasstroombeheer dat overdreven accumulatie van reserves bij de erkende organisaties voorkomt. Deze afdeling geeft uitvoering aan lid 5 van paragraaf 1, lid 6 van paragraaf 2, lid 2 van paragraaf 3 en lid 2 van paragraaf 4 van artikel 27 van de wet.

Artikel 32 - vrijgave van de schijven van de subsidie De eerste paragraaf bevestigt de keuze voor jaarlijkse schijven, die is geïntroduceerd door het KB van 25 april 2014. Het KB van 24 september 2006 voorzag halfjaarlijkse schijven, hetgeen een aanzienlijke administratieve last betekende, zowel voor de gesubsidieerde organisaties als voor de administratie. Dit is dus een element van administratieve vereenvoudiging.

De uitbetaling van de schijven gebeurt eenvoudigweg na voorlegging van een schuldvordering. Het KB van 25 april 2014 vereiste bovendien een uitgavenstaat die aantoonde dat 75 % van de voorgaande schijf was uitgegeven. Dit betekent een zeer zware administratieve last die de gesubsidieerde organisaties dwingt tot boekhoudkundige consolidatie van alle uitgaven (met inbegrip van degene die bij de partners zijn gedaan) aan het begin van het jaar. Deze bepaling had tot doel om een overmaat aan liquide middelen bij de organisaties of hun partners te voorkomen.

Het doel om de liquide middelen te beperken wordt op een andere manier bereikt. 1) Het basisprincipe is betaling na indiening van een schuldvordering, op voorwaarde dat uit het voorgaande financiële rapport geen achterstand van meer dan 25 % blijkt.(50 % voor het financiële rapport van jaar 1) Een organisatie die haar jaarlijkse schijven correct heeft gepland moet zonder problemen aan deze voorwaarde kunnen voldoen. 2) In het tegenovergestelde geval heeft de organisatie twee opties: a.Tegelijk met haar schuldvordering een uitgaven-staat voor de voorafgaande schijf overleggen, die aantoont dat 75 % is uitgevoerd. b. Haar schijf definitief verlagen met het bedrag van de achterstand dat de 25 % overschrijdt. Het verschil in het minimale percentage van uitvoering tussen jaar 1 en de overige jaren houdt rekening met de dikwijls late betaling in het eerste jaar en met de startfase van het programma.

In het laatste jaar van het programma wordt de schijf pas vrijgegeven als er voor 30 juni conform de voorwaarden een verzoek tot betaling is ingediend. In het tegenovergestelde geval wordt de schijf uitbetaald het volgende jaar na voorlegging van het financiële eindrapport van het programma, en ter hoogte van de verantwoorde bedragen.

De voorwaarden voor het vrijgeven van de schijven zijn complexer dan in het verleden. Toch hoeft een organisatie die zijn schijven correct heeft gepland in functie van de ervaring met haar uitvoeringscapaciteit en die van haar partners, nooit een beroep te doen op een uitzonderingsprocedure. Voor deze organisaties is er een aanzienlijke administratieve vereenvoudiging. Voor de andere is de gevraagde aanvullende informatie redelijk en wordt een zeer vereenvoudigde (maar voor het programma kostbare) optie voorgesteld.

Voorbeeld: Jaar 1: Februari: schuldvordering van T1, betaling T1 Jaar 2: Januari: schuldvordering van T2, betaling T2, Juni: financiële verantwoording van T1 = 60 % Jaar 3: Januari: schuldvordering van T3, betaling van T3 omdat de verantwoording van T1 hoger is dan 50 % Juni: financiële verantwoording van T2: T1= 100 %, T2 = 70 % Jaar 4: April: schuldvordering van T4 plus uitgavenstaat voor T3 (op 30/3/A4)= 75 %, betaling van T4 Juni: financiële verantwoording van T3: T1 = 100 %, T2 = 100 % T3 (op 31/12/A3) = 60 % Jaar 5: op 30 mei is de organisatie 65 % van T4 aangegaan, en heeft twee opties: - Een schuldvordering voor T5 indienen, verlaagd met 10 % van T4 (75 %-65 % = 10 %) - De eindverantwoording van het programma afwachten en een schuldvordering indienen voor het verantwoorde bedrag.

De limieten voor de achterstanden kunnen worden aangepast wanneer de achterstand te wijten is aan vertraging in de betaling van de voorafgaande schijf. Per maand vertraging in de betaling (die de twee maanden overschrijdt), wordt een extra marge van 8 % toegestaan.

Voorbeeld: Jaar 2: Januari: schuldvordering van T2 Juni: betaling T2 (vertraging = 3 maanden), financieel rapport T1 = 100 % Jaar 3: Januari: schuldvordering van T3, betaling van T3 Juni: financieel rapport T2 = 55 % Jaar 4: Januari: schuldvordering van T4, betaling van T4 omdat de verantwoording van T2 > 51 % (75 % - 3 maanden * 8 % per maand) Afdeling 3 - uitgaven

Deze afdeling stelt vast op welke voorwaarden uitgaven in aanmerking komen als uitgaven van het programma, en op welke voorwaarden zij subsidiabel zijn.

Deze afdeling probeert een evenwicht te vinden tussen de flexibiliteit die noodzakelijk is om resultaten in de ontwikkeling te behalen en de regels die noodzakelijk zijn voor een goede voorspelbaarheid van de regelgeving.

Deze afdeling geeft uitvoering aan lid 5 van paragraaf 1, lid 6 van paragraaf 2, lid 2 van paragraaf 3 en lid 2 van paragraaf 4 van artikel 27 van de wet.

Onderafdeling 1 - algemene bepalingen Artikel 33 - principes Dit artikel herinnert aan drie fundamentele principes voor goed beheer in verband met de besteding van de middelen van het programma, namelijk economisch, doelmatig en doeltreffend.

Artikel 34 - aanwending conform het budget Het basisprincipe om in aanmerking te komen is dat de uitgaven conform het goedgekeurde budget worden gedaan.

De paragrafen 2 tot 4 bepalen de voorwaarden waaronder het budget kan worden aangepast. Budgettaire flexibiliteit is noodzakelijk om profijt te trekken van de kansen die zich tijdens de uitvoering van het programma voordoen, en om rekening te houden met de feitelijke risico's. Bovendien is het in een ontwikkelingscontext bijzonder gecompliceerd om een exact budget voor vijf jaar op te stellen. Wat mogelijk is voor de eerste jaren is zeer riskant voor de laatste jaren.

Wij opteren voor een benadering van dialoog met de administratie en van verstandig gebruik van de middelen van het programma. Een dosis flexibiliteit is dan ook noodzakelijk. De bedoelde flexibiliteit voldoet aan de volgende principes: 1) Aanpassing van het budget gebeurt op transparante wijze, samen met de administratie;2) Met het oog op administratieve vereenvoudiging moeten slechts belangrijke aanpassingen door de administratie worden goedgekeurd, omdat een dergelijke aanpassing leidt tot een wijziging van het programma;3) De flexibiliteit van het budget varieert met de impact die de wijziging heeft voor de balans in het programma.De wijziging van grote budgetposten (budget voor een land bijvoorbeeld) heeft meer invloed op het programma dan de wijziging van een detailpost van het budget (algemene budgetrubriek bijvoorbeeld).

De ambtshalve toegestane budgettaire flexibiliteit wordt begrensd door een percentage voor de afwijking tussen de oorspronkelijke goedgekeurde budgetpost van het programma en de aangepaste budgetpost.

Bij budgetposten waarvan het basisbedrag laag is, wordt ook een forfaitaire limiet aan de afwijking voorzien als dit interessanter is dan een procentuele limiet. De voorwaarden worden cumulatief gecontroleerd. Een wijziging kan ambtshalve worden toegestaan op het vlak van de specifieke doelstelling, maar voor het totale bedrag van het GSK tot overschrijding van de drempel leiden.

Voorbeeld

Type de poste budgétaire

Budget initial

Flexibilité totale autorisée

Type budgetpost

Initieel budget

Initieel budget

Total d'un CSC

1.000.000

+/- 100.000

Totaal van een GSK

1.000.000

+/- 100.000

Total d'un outcome au sein d'un CSC

750.000

+/- 150.000

Totaal van een outcome binnen een GSK

750.000

+/- 150.000

Total d'un outcome hors CSC

750.000

- 750.000 + 0

Totaal van een outcome buiten een GSK

750.000

- 750.000 + 0

Total d'une ligne budgétaire à l'intérieur d'un outcome

500.000

+/- libre

Totaal van een begrotingspost binnen een outcome

500.000

+/- onbeperkt

Total d'une rubrique budgétaire générale dans un outcome (%)

150.000

+/- 45.000

Totaal van een algemene budgetrubriek binnen een outcome (%)

150.000

+/- 45.000

Total d'une rubrique budgétaire générale dans un outcome (forfait)

10.000

+/- 10.000

Totaal van een algemene budgetrubriek binnen een outcome (forfait)

10.000

+/- 10.000


De administratie moet over alle budgetwijzigingen worden ingelicht, en deze wijzigingen kunnen tijdens de institutionele dialoog worden gemotiveerd.

Wanneer de toegestane limieten worden overschreden, moet een gemotiveerd verzoek worden gericht aan de administratie, die binnen 60 dagen voor een aanvraag tot aanpassing van het budget of binnen 30 dagen voor een afzonderlijke aanvraag uitspraak doet. Als er geen antwoord binnen dit termijn gegeven is, wordt de aanvraag beschouwd als goedgekeurde.

Onderafdeling 2 - gebruik van de subsidie Deze onderafdeling betreft slechts de uitgaven die voor rekening van de subsidie komen. Voor gesubsidieerde en niet-gesubsidieerde uitgaven gelden verschillende voorwaarden om in aanmerking te worden genomen.

Dit betekent een wijziging ten opzichte van het voorgaande regelgevende kader voor NGO's.

In het voormalige kader van medefinanciering werd elke uitgave van het programma of van het project geacht voor 80 % door subsidie en voor 20 % door eigen inbreng van de NGO gefinancierd te worden. Deze praktijk werd gerechtvaardigd door het volledig gemengde karakter van de cofinanciering, die alleen kan bestaan doordat de NGO en de overheden samen financiële bronnen mobiliseren om de resultaten van een programma of project te bereiken.

Toch leidt deze praktijk tot veel complicaties: 1) Wanneer in het kader van kruisfinanciering een derde donor bijdraagt aan de eigen inbreng van het programma, moet een bewijsstuk tegelijkertijd aan de administratieve eisen van beide donoren voldoen.2) In het kader van kruisfinanciering is het risico van dubbele financiering van een uitgave nooit helemaal uitgesloten;3) De subsidieerbaarheid van de uitgaven wordt een belangrijke thema in de dialoog NGO-administratie, omdat er binnen het programma of project geen flexibiliteit bestaat ten aanzien van de wettige eisen van de overheden, en de afwijzing van een uitgave onmiddellijk gevolg heeft voor de financiën van de NGO. Dit KB introduceert een gedifferentieerde behandeling van gesubsidieerde uitgaven die geheel voor rekening zijn van de Belgische Ontwikkelingssamenwerking, en niet gesubsidieerde uitgaven, waarvoor de legitieme eisen van de overheden beperkt zijn.

Op deze manier wordt het risico van dubbele financiering aanzienlijk beperkt (immers, elke gesubsidieerde uitgave is uitsluitend voor rekening van de Belgische Staat); het risico van niet subsidiabele uitgaven wordt ook beperkt (immers, de eventuele niet subsidiabele uitgaven kunnen in aanmerking komen als uitgaven binnen programma's die met eigen middelen worden gefinancierd). Voor de administratie betekent het gericht controleren van gesubsidieerde uitgaven ook een verlichting van de administratieve lasten.

Het volledig gemengde karakter van medefinanciering bij organisaties van de civiele maatschappij wordt niet ter discussie gesteld, omdat altijd een eigen inbreng zal moeten worden geleverd, en de aanwending daarvan in het kader van het programma altijd verantwoord zal moeten worden.

Artikel 35 - voorwaarden van de directe kosten om in aanmerking te komen voor de subsidie Dit artikel omvat de voorwaarden van de directe kosten om in aanmerking te komen voor subsidiëring. Zij zijn gebaseerd op de praktijken die in de Europese Unie van kracht zijn.

Een uitgave moet cumulatief beantwoorden aan 6 voorwaarden: 1° gedekt zijn door een boekhoudkundig bewijsstuk;2° noodzakelijk zijn om de doelstellingen te halen, overeenkomstig de begroting;3° in overeenstemming zijn met de wettelijke vereisten die van toepassing zijn (fiscaal recht, sociaal recht, recht van de openbare aanbestedingen) en met de interne vereisten van de gesubsidieerde organisatie;4° geen andere financiering krijgen;5° als de uitgave niet door een gesubsidieerde organisatie uitgevoerd wordt, dient zij uitgevoerd te worden in het kader van een partnerschapsovereenkomst of van een samenwerkingsovereenkomst;6° niet voorkomen op de lijst van niet- subsidieerbare uitgaven, behoudens uitzondering. De benadering van de niet-subsidieerbare uitgaven (NSU's), bedoeld in 6°, is aanzienlijk vereenvoudigd. De logica van de NSU's van het KB van 25/4/2014 was gebaseerd op de veralgemening van regels voor uitzonderlijke gevallen. Artikel 35 voert algemene basisregels in. De regel bedoelt in 2° dekt talrijke gevallen van de lijst van NSU's van het KB van 25/4/2014. Een benadering om een uitputtende lijst van de uitgaven op te maken die a priori niet bijdragen tot de doelstellingen van het programma is tot mislukken gedoemd. Enerzijds kunnen te allen tijde nieuwe gevallen van misbruik verschijnen, anderzijds, wat een misbruik kan zijn in een geval, is dat niet noodzakelijk in een ander geval. Bij twijfel over de opportuniteit van een uitgave verkiest dit KB een benadering van dialoog en leren boven een sanctiebeleid (zie infra, artikel 42).

Artikel 36 - partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomsten Het geheel van partners of organisaties die verbonden zijn aan het programma moet niet bekend zijn op het ogenblik van de goedkeuring van het programma. Inderdaad, het beperken van de lijst van deze organisaties tot deze die in het jaar 0 bekend zijn vermijdt voordeel te trekken uit de opportuniteiten die in de loop van het programma verschijnen.

Dit artikel voorziet dat de partnerschap- en samenwerkingsovereenkomsten overgemaakt worden aan de administratie binnen de 30 dagen na hun inwerkingtreding.

Artikel 37 - voorwaarden van de administratiekosten om in aanmerking te komen voor de subsidie Deze kosten moeten beantwoorden aan dezelfde cumulatieve voorwaarden als de directe kosten met uitzondering van de bepalingen 2° (nodig voor de doelstellingen van het programma) en 5° (gedekt door een partner- of samenwerkingsovereenkomst). De methode van vereenvoudigde kosten is niet toegelaten.

Artikel 38 - optie van vereenvoudigde kosten Deze optie laat de organisatie toe directe kosten voor een totaalbedrag van 15.000 euro per jaar en per subsidie te rechtvaardigen door de zogenaamde vereenvoudigde kostenmethode. Deze methode is van kracht in de Europese Unie en laat de organisatie toe uitgaven te verantwoorden niet op basis van individuele bewijsstukken, maar op basis van een globale raming gebaseerd op een rechtvaardige, eerlijke en controleerbare methode. De ramingmethode van de vereenvoudigde kosten moet gemotiveerd zijn.

De administratie zal de aanvaarde berekeningsmethoden van de vereenvoudigde kosten bepalen, op basis van een analyse van de geldende Europese reglementering.

Bijvoorbeeld: de boekhouding van een partner toont aan dat zijn vormingen € 5 per deelnemer en per vorming kosten, de optie van vereenvoudigde kosten per standaardbarema van eenheidskosten laat de opmaak van een bewijsstuk toe gebaseerd op het effectief aantal deelnemers aan de opleidingen en de gemiddelde eenheidskostprijs.

Deze bepaling is gericht op de administratieve vereenvoudiging wat betreft de kleine terugkomende uitgaven.

Artikel 39 - subsidie van de koepels en federaties Dit artikel herneemt de berekeningswijze van de personeelsuitgaven van de koepels en federaties die voorzien zijn in artikel 38 van het KB van 25/4/2014 om het subsidieerbare bedrag van de personeelskosten voorzien in artikel 28 § 3 te bepalen. Het basis bedrag is van 70.000 euros per voltijdsequivalent naar 80.000 euros per voltijdsequivalent gestegen. Deze verhoging is noodzakelijk om een bestaande IA de verantwoordelijkheid van de IA federatie op zich te nemen, waarvan de loonbarema's niet in lijn zijn met de historische barema's van de federaties van ngo's.

Onderafdeling 2 - gebruik van de eigen inbreng en van de aanvullende inkomsten Artikel 40 - eigen inbreng De uitgaven ten laste van de eigen inbreng moeten deel uitmaken van de directe kosten van de tussenkomst. Zij zijn niet onderworpen aan de beperking van de niet-subsidieerbare uitgaven want zij zijn niet gesubsidieerd.

Artikel 41 - bijkomende opbrengsten De aanwending van de bijkomende opbrengsten is afhankelijk van de goedkeuring van de administratie. Zij kunnen aangewend worden binnen het programma (om het volume van de resultaten te vermeerderen, bijvoorbeeld) alsook buiten het programma (om het maatschappelijk doel van de organisatie te ondersteunen).

Hoofdstuk 6 - opvolging, rapportage en verantwoording van de tussenkomst Dit hoofdstuk betreft zowel de programma's als de andere financieringen voorzien bij dit KB zoals de financiering van de taken van de koepels en federaties. De term tussenkomst wordt op algemene wijze gebruikt om deze financieringen aan te wijzen, overeenkomstig de wet. Afdeling 1 - algemene bepalingen

Artikel 42 - algemene beginselen Dit artikel vermeldt drie beginselen voor de relatie tussen de administratie en de gesubsidieerde organisatie in de opvolging, de rapportage en de controle van de tussenkomst: de beginselen van integriteit, transparantie en leren.

De erkende organisaties zijn allemaal geslaagd in een toetsing van de performantie van hun systeem van organisatiebeheersing. Het bereikte kwaliteitsniveau laat toe op een andere basis van relatie te werken, meer gebaseerd op het vertrouwen dan op de controle.

Vertrouwen laat zich niet afdwingen, maar moet opgebouwd worden. De drie beginselen dragen bij tot de opbouw van vertrouwen, als zij wederzijds getrouw toegepast worden.

Het beginsel van integriteit drukt uit dat de administratie rechtmatig van de gesubsidieerde organisatie kan verwachten dat zij ervoor zorgt, via externe en interne controles, dat er geen onregelmatigheden noch fraude in het kader van de tussenkomst is.

Het beginsel van transparantie geeft weer dat de administratie rechtmatig van de gesubsidieerde organisatie kan verwachten dat zij haar een trouw beeld van de tussenkomst meedeelt, zowel wat de successen als wat de mislukkingen betreft, zowel voor wat volgens de verwachtingen verloopt als voor wat ervan afwijkt.

Het beginsel van leren geeft weer dat de gesubsidieerde organisatie rechtmatig van de administratie kan verwachten dat ze niet gestraft wordt ingeval van ongewilde tekortkomingen, maar dat de dialoog kan leiden tot een continue verbetering van de organisatie.

Artikel 43 - verplichting van rapportage Dit artikel vermeldt op identieke wijze de verplichting van morele (op het bereiken van de resultaten van het programma) en financiële (op de aanwending van de subsidie) rapportage van artikel 42 van het KB van 25/4/2014.

Artikel 44 - evaluaties Dit artikel is rechtsreeks geïnspireerd door artikel 43 van het KB van 25/4/2014. Het voorziet de minimale prestaties op het vlak van onafhankelijke interne evaluatie. Iedere tussenkomst moet afgesloten worden door een onafhankelijke evaluatie die uitgevoerd wordt door een externe beoordelaar. Voor de tussenkomsten van meer dan drie jaar is een tussentijdse evaluatie voorzien. Er is ook rekening gehouden met de aanbevelingen van de metaevaluatie van de programma's van de actoren van de niet-gouvernementele samenwerking van de Dienst Bijzondere Evaluatie (2014). Afdeling 2 - morele verantwoording

Artikel 45 - narratief verslag Dit artikel verduidelijkt de verwachte informatieve gegevens voor de morele verantwoording van de interventie. Het streeft ook naar een aanzienlijke administratieve vereenvoudiging ten opzichte van de huidige situatie.

Het moreel verslag is gebaseerd op de IATI- norm. Het IATI, het Internationaal Initiatief inzake Transparantie van Ontwikkelingshulp, is een initiatief dat erop gericht is de informatie over de hulpstromen te standaardiseren, zodat een zo breed mogelijke gemeenschappelijke gegevensbank aangelegd kan worden voor alle deelnemende partijen van de hulp: donoren, begunstigde landen, belastingplichtigen,... België is aangesloten bij het IATI en heeft zich ertoe verbonden om al zijn gegevens van hulpstromen in deze vorm openbaar te maken. Het IATI is niet enkel een initiatief voor de donorlanden, andere actoren van de samenwerking kunnen zich er inschrijven. Zo publiceren al talrijke ngo's hun gegevens op deze wijze.

Door het moreel verslag af te stemmen op de IATI-norm heeft de gesubsidieerde organisatie geen andere verplichting van rapportage alshet verstrekken van informatie die ofwel al gegeven is in het kader van het IATI, ofwel voor andere doeleinden herbruikbaar is. Een geïnformatiseerd beheerssysteem van het programma laat toe dat verslag automatisch op te stellen. Overigens, de aard en de hoeveelheid van gevraagde informatie is gestandaardiseerd op een internationale norm die garandeert dat het niet te veel informatie noch te weinig informatie betreft.

Het verwachte rapportageniveau is dit van de specifieke doelstelling.

Behalve de opvolgingsinformatie van de IATI- norm moet de gesubsidieerde organisatie de prestatiescores van haar interventies verstrekken, die op schematische en gestandaardiseerde wijze laten zien of de resultaten de goede richting uitgaan of niet gehaald zullen worden. Zij maakt eveneens de evaluatieverslagen over samen met het antwoord erop van het management.

Bijkomende informatie is slechts vereist voor de doelstellingen waarvoor de prestatiescore of de evaluatie een afwijking ten opzichte van de verwachtingen aangeeft.

Een moreel eindverslag, ondersteund door de eindbeoordeling, geeft na de tussenkomst een samenvatting van de resultaten en de lessen die eruit getrokken worden, in verband met de GSK's.

Artikel 46 - moreel verslag van de gegroepeerde aanvraag De federatie die een gegroepeerde aanvraag ingediend heeft stelt een moreel syntheseverslag op aan de hand van de verslagen van de programma's die deel uitmaken van de gegroepeerde aanvraag. Dit verslag geeft een samenvatting van de prestatiescores per land, per strategisch doel van de GSK's en per organisatie. Afdeling 3 - financiële verantwoording

De financiële verantwoording past ook in de geest van administratieve vereenvoudiging en risicobeheersing. De benadering van de controle gebaseerd op de risico's wordt door het Rekenhof aanbevolen in zijn "evaluatie van de interne controle van de DGD van de FOD Buitenlandse Zaken" van augustus 2015.

Er wordt ook rekening gehouden met de hoge kwaliteitseisen van de toetsing van de performantie van het systeem van organisatiebeheersing die aanleiding gaf tot de erkenning van de gesubsidieerde organisaties.

Artikel 47 - financiële verantwoording van het programma Het financieel verslag van het programma bestaat uit vijf delen: 1° een tabel met de budgettaire opvolging van het programma, dat de voorbije boekjaren consolideert en alle kosten insluit.Die tabel toelaat om de financiële uitvoering van het programma op te volgen; 2° de bedragen ten laste van de subsidie, voor de operationele kosten (geclassificeerd per specifieke doelstelling), de beheerskosten en de administratiekosten, indien van toepassing.De totalen worden door de Commissaris van de rekeningen bevestigd als een trouwe weergave van de boekhouding. Deze informatie verantwoordt de subsidie; 3° de bevestiging door de Commissaris van de rekeningen dat de organisatie meer dan 7 % van de directe kosten heeft besteden aan uitgave die tot de structuurkosten behoren, indien van toepassing;4° het totaal van de bijkomende inbrengsten van het boekjaar;5° het attest door de commissaris van de rekeningen dat het eigen inbreng, dat wil zeggen de bedragen die in 1° vermeld zijn maar niet in 2° hernomen zijn wel degelijk aangesproken en aangewend zijn;6° een kopie van de jaarrekening en van het verslag van de commissaris van de rekeningen. De details betreffende punt 2° dienen slechts verstrekt te worden op verzoek van de administratie (zie artikel 49). De controle van de subsidie berust in de eerste lijn op de externe controle van de organisatie via haar Commissaris van de rekeningen die op zijn beurt de richtlijnen van het Belgisch Instituut van de Bedrijfsrevisoren nakomt.

Artikel 48 - financiële verantwoording van het dossier van de koepels en federaties De uitgaven van het dossier van de koepels en federaties worden verantwoord aan enerzijds door de lijst van werknemers en aantal voltijdsequivalenten die werkelijk gemobiliseerd zijn en, anderzijds, voor de niet forfaitaire uitgaven, door de relevante informatie vereiste die al in het vorige artikel zijn voorzien. Afdeling 4 - controle

Artikel 49 - audit Op basis van het financieel verslag en in functie van het risiconiveau van de organisatie of van de interventie kan de administratie overgaan tot een audit van het financieel verslag binnen de 24 maanden van de indiening van dit verslag. In dit geval moet de organisatie het volledig uittreksel van haar boekhouding verstrekken dat de kosten overeenkomstig de gecontroleerde posten verantwoordt. Op basis hiervan kunnen de bijzondere bewijsstukken gecontroleerd worden.

Het risiconiveau wordt bepaald vanuit het budgettair volume van de interventie, de score van de toetsing van de performantie van het systeem van organisatiebeheersing, van de informatie afkomstig van de opvolging, van de informatie afkomstig van het verslag van de commissaris-revisor, Op dezelfde wijze kan de administratie verzoeken om een externe evaluatie om het bereiken van outcomes te verifiëren.

In geval van een financiële of operationele controle door de administratie geeft de organisatie toegang tot alle documenten die door de entiteit belast met de controle nuttig geacht worden.

Artikel 50 - duur van het bewijs Voor een eventuele controle moeten de bewijsstukken gedurende 4 jaar na het einde van het programma bewaard en ter beschikking van de administratie gehouden worden. In de praktijk komt dit overeen met een verlenging van twee jaar ten opzichte van de wettelijke verplichtingen van de vzw's (7 jaar). Deze verlenging wordt gerechtvaardigd door de noden van het controle. Afdeling 5 - andere verplichtingen

Artikel 51 - bekendmaking Dit artikel herneemt de bepaling van artikel 51 van het KB van 25/4/2014 dat voorziet dat de financiële steun van de Belgische samenwerking erkend wordt in de communicaties van de gesubsidieerde organisatie op het vlak van het programma.

Hoofdstuk 7 - overlegorganen Artikel 52 - Overlegcomité van de niet- gouvernementele samenwerking (NGSOC) Dit artikel voert een overlegorgaan tussen de erkende organisaties en de administratie in. De bedoeling van dit comité is voorstellen te doen op het vlak van strategie van de niet- gouvernementele samenwerking en op het vlak van reglementering. In het bijzonder op het vlak van: - de thematische of geografische concentratie; - de complementariteit en de synergie; - de lessen op het vlak van efficiëntie naar aanleiding van de strategische dialogen van de GSK's of van de opvolgingsverslagen; - de opvolging van de performantie van het beheer van de organisaties; - administratieve vereenvoudiging.

Het NGSOC is paritair samengesteld en wordt voorgezeten door de directeur-generaal van de ontwikkelings-samenwerking; de erkende organisaties zijn vertegenwoordigd door hun federaties; de administratie is vertegenwoordigd door de directeur van de directie Civiele Maatschappij et zijn diensthoofden. De beleidscel van de minister kan ook aan de NGSOC deelnemen.

Hoofdstuk 8 - eindbepalingen Artikel 53 - overgangsbepalingen voor 2016 Dit artikel bepaalt de specifieke modaliteiten voor de toepassing in 2016 van de volgende bepalingen van het KB, teneinde rekening te houden met de laattijdige inwerkingtreding van het KB en met de specifieke opportuniteiten van administratieve vereenvoudiging: 1° de collectieve leermodaliteiten en de indicatoren van een GSK moeten in de bijlage van de aanvraag voor een subsidie van de federaties verstrekt worden, de lijst met de organisaties die tot het GSK bijdragen moet twee maanden na de indiening van het GSK verstrekt worden.De informatieve gegevens die reeds in het kader van de gemeenschappelijke contextuele analyse overgemaakt zijn, moeten niet meer verstrekt worden; 2° de datum van de indiening van het GSK is uitgesteld tot 30 september 2016;3° het advies van de administratie over het GSK betreft in 2016 niet de collectieve leermodaliteiten.Zij worden beoordeeld in het kader van de betreffende aanvraag voor een subsidie van de federaties. Er wordt een beter traject van het GSK voorzien om rekening te houden met de korte termijn voor de uitvoering van dit document; 4° de voorbereiding van de GSK's in 2016 tot hun indiening maakt deel uit van de taken van de koepels;5° de datum van indiening van een aanvraag voor een subsidie voor een programma is uitgesteld tot 30 september 2016;6° de datum van indiening van de gemeenschappelijke aanvraag is uitgesteld tot 15 november 2016.7° de datum van indiening van de aanvraag voor subsidie van de federaties en koepels is uitgesteld tot 15 oktober 2016; Artikel 54 - opheffing van de verouderde KB's Dit artikel heft op : - het KB van 25/4/2014 betreffende de subsidiëring van de actoren van de niet-gouvernementele samenwerking dat volledig vervangen wordt door huidig KB en - het KB van 2/4/2014 tot erkenning en betoelaging van de koepels en tot wijziging van het KB van 7/2/2007 voor de erkenning en betoelaging van de federaties van de NGO's dat volledig vervangen wordt door huidig KB. Artikel 55 - inwerkingtreding Het KB treedt in werking vanaf de publicatie ervan in het Belgisch Staatsblad. Deze snelle inwerkingtreding is noodzakelijk geworden doordat het reglementair kader voor de aanvragen van subsidie die vanaf 1 januari 2017 moeten plaatsvinden dringend moet vastgesteld worden.

Artikel 56 - bevoegdheid Dit artikel vereist geen commentaar.

Bijlagen Bijlagen 1 tot 3 - toetsing van de performantie Deze bijlagen nemen in extenso de bijlagen 3 tot 5 van het KB van 25/4/2014 over.

Bijlage 4 - niet-subsidieerbare uitgaven Deze bijlage bevat de lijst van de uitgaven die normaal gezien niet subsidieerbaar zijn, zoals bedoeld in artikel 35.

In vergelijking met de lijst van bijlage I van het KB van 25/4/2014, is het aantal niet- subsidieerbare uitgaven verminderd. Inderdaad, artikel 35 voorziet, standaard, dat de uitgaven noodzakelijk zijn voor het bereiken van de doelstellingen van het programma. Deze bepaling dekt een groot aantal niet-subsidieerbare uitgaven die vroeger opgesomd werden. Worden hier enkel behouden, de uitgaven die niet door deze bepaling gedekt zijn. De huidige lijst is grotendeels afgeleid van de lijst die in de Europese Unie van kracht is.

Ik heb de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Ontwikkelingssamenwerking, A. DE CROO

ADVIES 59.876/2/V VAN 31 AUGUSTUS 2016 OVER EEN ONTWERP VAN KONIKLIJK BESLUIT ``BETREFFENDE DE NIET-GOUVERNEMENTELE SAMENWERKING'' Op 19 juli 2016 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Vice-Eerste Minister en Minister van Ontwikkelingssamenwerking, Digitale Agenda, Telecommunicatie en Post verzocht binnen een termijn van dertig dagen, van rechtswege (*) verlengd tot 2 september 2016, een advies te verstrekken over een ontwerp van koninklijk besluit 'betreffende de niet-gouvernementele samenwerking'.

Het ontwerp is door de tweede vakantiekamer onderzocht op 31 augustus 2016. De kamer was samengesteld uit Pierre LIENARDY, kamervoorzitter, Luc DETROUX, Wanda VOGEL, staatsraaden, Jacques ENGLEBERT, assessor, en Anne-Catherine VAN GEERSDAELE, griffier. Het verslag is uitgebracht door Benoît JADOT, eerste auditeur-afdelingshoofd.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Pierre LIENARDY. Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 31 augustus 2016.

Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

ALGEMENE OPMERKINGEN 1. Het verdient aanbeveling om een definitie te geven van bepaalde begrippen die in het ontwerpbesluit worden gehanteerd. Dat is met name het geval met de begrippen "veranderingstheorie", "leerproces" en "collectief leerproces", die herhaaldelijk worden gebruikt in de artikelen 11, 13, 14 tot 16 en 42. 2. Bij verscheidene bepalingen van het ontwerpbesluit - met name die welke vervat zijn in artikel 14, § 5, artikel 34, §§ 3 en 4, artikel 41 en artikel 49, § 3, - wordt de "administratie", te weten de Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (1), belast met het nemen van bepaalde beslissingen. In de tekst dient te worden opgegeven welk personeelslid bevoegd is om die beslissingen te nemen. (2) BIJZONDERE OPMERKINGEN AANHEF 1. De rechtsgrond van enkele bepalingen van het ontwerpbesluit - inzonderheid die welke vervat is in artikel 11 - ligt niet in een of andere van de uitdrukkelijke en bijzondere machtigingen die bij de artikelen 26 en 27 van de wet van 19 maart 2013 'betreffende de Belgische Ontwikkelingssamenwerking' aan de Koning worden verleend, maar in de bevoegdheid die Hij ontleent aan artikel 108 van de Grondwet, om de verordeningen te maken en de besluiten te nemen die voor de uitvoering van de wetten nodig zijn en om uit het beginsel van de wet en haar algemene economie de gevolgtrekkingen af te leiden die daaruit op natuurlijke wijze voortvloeien volgens de geest die aan de opvatting van de wet ten grondslag heeft gelegen en volgens de doelstellingen die zij nastreeft. Derhalve moet in een nieuw eerste lid melding gemaakt worden van artikel 108 van de Grondwet. 2. In het eerste lid, dat het tweede lid wordt, behoort de vermelding van de artikelen 10 en 11 van de wet van 16 juni 2016 te vervallen.3. Er moeten twee nieuwe leden ingevoegd worden om melding te maken van de koninklijke besluiten die bij artikel 54 van het ontwerp worden opgeheven. DISPOSITIEF Artikelen 6 en 7 De gemachtigde van de minister is het ermee eens dat naar analogie van hetgeen voorgeschreven wordt in artikel 5, 1°, a), moet worden bepaald dat een organisatie die een erkenning als federatie of als koepel wenst te verkrijgen, alle relevante gegevens dient te verstrekken op basis waarvan kan worden aangetoond dat voldaan is aan de algemene voorwaarden van artikel 26, § 1, tweede lid, van de wet van 19 maart 2013.

De artikelen 6 en 7 moeten dienovereenkomstig worden aangevuld.

Artikel 8 In het tweede lid klopt de verwijzing naar de "documenten beoogd in het eerste lid en de informatiebronnen beoogd in het tweede lid" niet.

De tekst moet worden gecorrigeerd.

Hoofdstuk 2, afdeling 4 Het Franse opschrift van die afdeling moet worden gecorrigeerd.

Artikel 14 1. De gemeenschappelijke strategische kaders zijn essentiële beslissingen voor de erkende organisaties waarop ze van toepassing zijn. Paragraaf 4 zou dan ook moeten worden aangevuld om er zeker van te zijn dat die beslissingen aan die organisaties worden meegedeeld, in voorkomend geval door aan de referente organisatie of aan de federaties een verplichting in die zin op te leggen, zoals in het verslag aan de Koning, in de bespreking van artikel 14, lijkt te worden overwogen. 2. Wat paragraaf 5 betreft, dienen niet alleen de motivering van de aanpassing van een gemeenschappelijk strategisch kader, maar ook en in de eerste plaats de aanpassing zelf te worden goedgekeurd. De tekst moet dienovereenkomstig worden herzien.

Artikel 17 Om zich heel nauwgezet te houden aan de tekst van artikel 27, § 1, vierde lid, 1°, van de wet van 19 maart 2013, behoort de voorliggende bepaling aldus te worden herzien dat niet het maximale aandeel van de middelen bestemd voor de financiering van programma's dat buiten de gemeenschappelijke strategische kaders kan worden toegewezen, wordt vastgesteld, maar wel het minimale deel van de basisallocaties van de algemene uitgavenbegroting bestemd voor de financiering van de programma's, dat tot de strategische keuzes van de goedgekeurde gemeenschappelijke strategische kaders bijdraagt.

Artikel 18 Paragraaf 4 verwijst naar de criteria van relevantie, doeltreffendheid, doelmatigheid, duurzaamheid en impact, zoals gedefinieerd door het Comité voor Ontwikkelingssamenwerking van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling.

Ter wille van de rechtszekerheid zou het beter zijn die criteria zoveel mogelijk in het ontwerpbesluit op te nemen in plaats van ernaar te verwijzen.

Zo niet, zouden de stellers van de tekst moeten nagaan of die criteria ofwel bekendgemaakt zijn in het Belgisch Staatsblad, ofwel openbaar gemaakt zijn op de wijze voorgeschreven bij een internationale overeenkomst waarmee ingestemd is bij een wet die op haar beurt is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Artikel 19 Door als beginsel te stellen dat "[de] bepalingen beoogd in artikel 18 [...] ook van toepassing [zijn] op de individuele programma's die de gegroepeerde aanvraag vormen, met uitzondering van de bepaling beoogd in artikel 18, § 1", voegt de voorliggende bepaling niets toe aan wat reeds voortvloeit uit artikel 18.

De voorliggende bepaling strekt er in feite louter toe voor te schrijven dat artikel 18, § 1, niet van toepassing is op de individuele programma's die een gegroepeerde aanvraag vormen. Aldus heeft het ontwerpbesluit echter geen ander doel dan een regel te memoreren die reeds besloten ligt in artikel 27, § 2, vierde lid, van de wet van 19 maart 2013. Een dergelijke memorering is nutteloos.

Bovendien heeft het vermelden in een koninklijk besluit van een wetsbepaling ook het nadeel dat daardoor verwarring kan ontstaan omtrent de precieze juridische aard van die bepaling.

Artikel 19 dient dan ook te vervallen.

Artikel 20 1. Het tweede lid bepaalt dat de activiteiten van opleiding, van toekenning van beurzen en van wetenschappelijk onderzoek bedoeld om het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid te ondersteunen in de zin van artikel 27, § 3 van de wet van 19 maart 2013 moeten "beantwoorden aan de normen uitgevaardigd door de bevoegde autoriteiten waaronder zij ressorteren, [...] rekening moeten houden met de problematiek van ontwikkeling en [...] het onderwerp moeten vormen van door deze autoriteiten toegepaste opvolgings- en kwaliteitscontroleprocessen." Die bepaling moet grondig herzien worden teneinde rekening te houden met de twee volgende opmerkingen: a) Naar aanleiding van de vraag naar welke "bevoegde autoriteiten" de tekst precies verwijst, heeft de gemachtigde van de minister aangegeven dat het gaat om de autoriteiten waaronder de betrokken institutionele actoren ressorteren.Hij heeft daaraan het volgende toegevoegd: "En particulier, pour la coopération universitaire (ARES et VLIR) et l?Institut de médecine tropicale, il s?agit des Communautés.? Aldus komt het ontwerpbesluit er op neer dat de gefedereerde entiteiten - inzonderheid de gemeenschappen - worden belast met het uitvaardigen van de normen en het uitwerken van de opvolgings- en kwaliteitscontroleprocessen die in het tweede lid worden vermeld.

Daardoor is het ontwerpbesluit in twee opzichten vatbaar voor kritiek: enerzijds houdt het een schending in van het beginsel van de wederzijdse autonomie van de federale overheid en de gefedereerde entiteiten doordat aan die entiteiten eenzijdig verplichtingen worden opgelegd, en anderzijds gaat de federale overheid hoe dan ook voorbij aan de haar toegewezen bevoegdheden inzake ontwikkelingssamenwerking die ze zelf dient uit te oefenen, doordat aan de gefedereerde entiteiten de bevoegdheid wordt overgedragen om de in het tweede lid bedoelde aangelegenheden te regelen. b) Door te bepalen dat de activiteiten in kwestie "rekening [houden] met de problematiek van ontwikkeling", formuleert het tweede lid overigens een beginsel dat vanzelfsprekend is in een tekst waarbij de ontwikkelingssamenwerking wordt geregeld.2. In het derde lid moeten op zijn minst de essentiële elementen worden vastgelegd van den verplichting die aan de betrokken institutionele actoren wordt opgelegd om onderling "een geharmoniseerde strategie" aangaande het bedrag van de toegekende beurzen vast te stellen. Artikel 21 1. Gelet op de opmerking die hierboven over artikel 19 geformuleerd is, behoort dat artikel niet te worden vermeld in paragraaf 1, tweede lid. 2. Wat paragraaf 1, vierde lid, betreft, is het niet duidelijk wat de exacte draagwijdte en betekenis is van de regel die luidt als volgt: "Het deel van een programma dat bijdraagt tot een goedgekeurd GSK, erft de eigenschappen en kwaliteiten van dit GSK [...]." De tekst moet verduidelijkt worden.

Artikel 25 De voorliggende bepaling strekt ertoe uitvoering te geven aan de machtiging die bij artikel 27, § 4, eerste lid, van de wet van 19 maart 2013 aan de Koning wordt verleend om te bepalen welke taken van een erkende federatie of koepel voor subsidiëring in aanmerking kunnen komen.

In de ontworpen paragraaf 1 worden die taken opgesomd zonder dat daarin een onderscheid wordt gemaakt naargelang de taken op de federaties of op de koepels betrekking hebben. Uit paragraaf 2 vloeit voort dat de erkende koepels en federaties de in paragraaf 1 vermelde taken in onderling overleg onder elkaar moeten verdelen en die verdeling aan de minister moeten voorleggen alvorens hun respectieve subsidieaanvragen in te dienen.

Een dergelijke werkwijze is niet verenigbaar met artikel 27, § 4, eerste lid, van de wet van 19 maart 2013. De machtiging die in die bepaling aan de Koning wordt verleend, strekt zich immers noodzakelijkerwijs uit tot de bevoegdheid om vast te stellen voor welke respectieve taken van de erkende federaties en koepels subsidies kunnen worden toegekend zonder dat die bevoegdheid aan die organisaties zelf kan worden overgedragen.

Het ontwerpbesluit behoort dienovereenkomstig te worden herzien.

Artikel 28 1. In het ontwerpbesluit wordt niet bepaald waaruit de "operationele kosten die additioneel zijn" in de zin van paragraaf 3, eerste lid, 2°, bestaan noch binnen welke grenzen de subsidie die kosten kan dekken. De tekst moet op dat punt verduidelijkt worden. 2. Wat paragraaf 3, tweede lid, betreft, blijkt uit de uitleg van de gemachtigde van de minister dat het plafond van twintig voltijdse equivalenten waarin de tekst voorziet, geldt voor alle federaties en koepels samen. Uit artikel 26 vloeit echter voort dat het toekennen van subsidies aan de federaties en de koepels geen aanleiding geeft tot één enkel gemeenschappelijk dossier voor die onderscheiden organisaties, maar tot twee dossiers waarvan één gemeenschappelijk voor de federaties en één gemeenschappelijk voor de koepels.

Het ontwerpbesluit moet aldus worden herzien dat bepaald wordt volgens welke criteria de subsidie ter dekking van de twintig voltijdse equivalenten over de federaties en koepels moet worden verdeeld.

Artikel 29 In paragraaf 4, tweede lid, moet "noch hoger dan 4,5 %" worden geschreven.

Artikel 30 1. Volgens paragraaf 2 moet de eigen inbreng die overeenkomt met het deel van het programma dat niet bijdraagt tot de realisatie van een gemeenschappelijk strategisch kader voor 100 % bestaan uit fondsen van private oorsprong. Naar aanleiding van een verzoek om deze bepaling te verantwoorden heeft de gemachtigde van de Minister gesteld dat "le fait d'exécuter un programme en dehors d'un cadre stratégique commun est l'expression d'une forme totale d'autonomie d'initiative qui, à notre sens, doit être soutenue par un apport propre d'origine privée qui démontre un soutien sociétal spécifique à l'organisation demandeuse? [et que la disposition en projet] "fait l'objet d'un consensus avec le secteur?.

Dat de steller van het ontwerpbesluit het opstellen van gemeenschappelijke strategische kaders wil aanmoedigen, valt makkelijk in te zien, aangezien die kaders overeenkomstig artikel 27, § 1, van de wet van 19 maart 2013, het algemene referentiekader vormen voor de programma's waarvoor subsidies aangevraagd kunnen worden. Het is echter de vraag of de uitleg die door de gemachtigde van de minister is gegeven, in het licht van die doelstelling, en gelet op de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie, redelijkerwijze voldoende is als verantwoording van de eis dat de eigen inbreng die overeenkomt met het deel van het programma dat niet bijdraagt tot de realisatie van een gemeenschappelijk strategisch kader voor 100 % moet bestaan uit fondsen die het specifiek kenmerk vertonen fondsen van private oorsprong te zijn.

De voorliggende bepaling dient opnieuw bekeken te worden en, in voorkomend geval, op dat punt herzien te worden. 2. In paragraaf 4, vierde tot zesde lid, wordt bepaald dat een inbreng die bestaat in het gebruik van materiaal, de levering van een dienst of de schenking van een product, alleen gevaloriseerd kan worden indien dat materiaal ter beschikking wordt gesteld, die dienst geleverd wordt of dat product verkocht wordt "door een persoon of door een vennootschap" die dat "beroepshalve" doet. Gelet op paragraaf 5, waarin bepaald wordt dat voor de valorisatie hoe dan ook een bewijsstuk vereist is en dat voor de berekening ervan een motivering dient te worden gegeven, lijkt dat vereiste te ver te gaan.

Het gaat heel in het bijzonder te ver doordat daarmee inzonderheid de valorisatie van een goed of van een dienst belet wordt, louter omdat de "beroepsactiviteit" van het bedrijf dat de inbreng geleverd heeft niet precies bestaat in het ter beschikking stellen of het verkopen van het goed in kwestie of het leveren van de dienst in kwestie (3).

De bepaling moet in het licht van die opmerking opnieuw worden onderzocht. Het verdient hoe dan ook aanbeveling om in het verslag aan de Koning een verantwoording te geven voor de regel die aldus wordt vastgesteld. 3. In paragraaf 4, zevende lid, is er een discrepantie tussen de Nederlandse en de Franse tekst. Artikel 38 Doordat de administratie ermee belast wordt de modaliteiten te bepalen die gelden wanneer men gebruik wil maken van de "optie van vereenvoudigde kosten" waarvan sprake is in de tekst, wordt bij dat artikel aan die administratie de bevoegdheid verleend om bepalingen van verordenende aard uit te vaardigen.

Aan de administratie, die geen politieke verantwoordelijkheid draagt, kan evenwel geen bevoegdheid van die aard worden opgedragen.

Niets staat er echter aan in de weg dat zulk een bevoegdheid aan de minister wordt opgedragen.

Het ontwerpbesluit behoort dienovereenkomstig te worden herzien.

Artikel 44 1. In paragraaf 1, eerste lid, wordt bepaald dat de evaluaties waarvan sprake is in de tekst "onafhankelijk" moeten worden uitgevoerd. De Raad van State vraagt zich af wat dat vereiste precies inhoudt.

Gaat het enkel om de aankondiging van het principe, vastgelegd in de eerste zin van paragraaf 2, vijfde lid, naar luid waarvan de evaluaties door externe evaluatoren moeten worden uitgevoerd ? Indien dat het geval is, rijst evenwel de vraag hoe het vereiste dat de evaluaties onafhankelijk moeten worden uitgevoerd verzoend kan worden met de mogelijkheid, waarin paragraaf 2, vijfde lid, tweede zin, voorziet om bepaalde evaluaties intern uit te voeren ? De tekst behoort aldus te worden herzien dat de precieze bedoeling van de steller ervan wordt weergegeven. 1. In verband met de "criteria bepaald door het DAC" en de "kwaliteitscriteria inzake evaluatie van de ontwikkelingssamenwerking van het DAC", die vermeld worden in paragraaf 2, derde en vierde lid, wordt, mutatis mutandis, verwezen naar de opmerking die geformuleerd is met betrekking tot artikel 18.2. Uit de uitleg van de gemachtigde van de minister vloeit voort dat het de bedoeling is dat de verplichtingen inzake bekendmaking waarvan sprake is in paragraaf 3, eerste lid, eerste en derde zin, nagekomen wordt door de organisaties.Dat idee behoort duidelijker tot uiting te worden gebracht.

Voorts moet in de tekst worden vermeld volgens welke concrete nadere regels (in welke vorm, op welk ogenblik,...) die verplichtingen door de organisaties behoren te worden vervuld.

Tot slot heeft de gemachtigde van de minister gesteld dat in paragraaf 3, eerste lid, eerste zin, het woord "standaard" betekent dat de regel die in die zin wordt gehuldigd die is welke geldt wanneer geen toepassing gegeven wordt aan het bepaalde in de tweede en derde zin van datzelfde lid. Ook wat dit punt betreft, behoort de tekst duidelijker te worden gesteld. 3. Het is niet geheel duidelijk wat de exacte draagwijdte en betekenis is van paragraaf 3, tweede lid, waarin wordt bepaald dat "de administratie kan vragen dat de lessen die getrokken werden geïntegreerd worden in de lopende interventies". De tekst moet verduidelijkt worden. Afdeling 2

De overeenstemming tussen het Nederlandse en het Franse opschrift dient van naderbij bekeken te worden.

Het vervolg van de tekst moet dienovereenkomstig worden aangepast.

Artikel 49 Gelet op de opmerking die hierna geformuleerd wordt met betrekking tot hoofdstuk 7, dient de tweede zin van paragraaf 4 te vervallen.

Artikel 51 In de tekst moet worden aangegeven welke "plaatselijke autoriteiten" bedoeld worden.

Hoofdstuk 7 Het voorliggende hoofdstuk strekt tot de oprichting en de organisatie van een Overlegcomité voor de niet-gouvernementele samenwerking.

Volgens artikel 52, § 2, tweede lid, zou dat comité samengesteld zijn uit zes ambtenaren en "zes vertegenwoordigers van erkende organisaties, waarvan ten minste een vertegenwoordiger van elke federatie".

Uit de artikelen 37 en 107, tweede lid, van de Grondwet volgt dat de organen die onder de uitvoerende macht ressorteren, in principe moeten worden opgericht en georganiseerd door die uitvoerende macht en niet door de wetgever, die zich niet in die materie mag mengen.

In bepaalde gevallen staat het evenwel aan de wetgever om een dergelijk orgaan op te richten en de samenstelling, de opdrachten en de essentiële regels inzake de werkwijze ervan te bepalen alsmede de eventueel aan de leden toegekende vergoedingen of bezoldigingen. Dat is in het bijzonder zo wanneer de raadpleging van het orgaan in kwestie verplicht is of wanneer de adviezen ervan de overheid kunnen binden, of nog wanneer een beroep gedaan wordt op derden met het oog op de samenstelling van een dergelijk orgaan.

Aangezien het in casu de bedoeling is dat het orgaan waarvan de oprichting in het vooruitzicht wordt gesteld, voor een deel samengesteld zal zijn uit vertegenwoordigers van organisaties waarvan de activiteiten verband houden met de niet-gouvernementele samenwerking, moet dat orgaan opgericht en georganiseerd worden bij een uitdrukkelijke wettelijke bepaling.

Bij de huidige stand van zaken, is deze voorwaarde niet vervuld.

Bijgevolg heeft hoofdstuk 7 geen rechtsgrond en dient het te vervallen.

Artikel 53 1. In de paragrafen 2, 5 en 6 wordt bepaald aan welke datums de erkende organisaties zich moeten houden om in aanmerking te komen voor de subsidies tot dekking van de programma?s die op 1 januari 2017 van start moeten gaan. De eerste vervaldag in dat verband wordt bepaald in paragraaf 2, die de "referentiedatum" vastlegt - of in andere - en nauwkeurigere - bewoordingen de uiterste datum - waarop de gemeenschappelijke strategische kaders moeten worden ingediend, die als referentie moeten dienen voor het opzetten van de programma?s in kwestie.

De datum die bepaald wordt in paragraaf 2 is 15 juli 2016.

Aangezien die datum thans reeds voorbij is, dient het aldus vastgestelde tijdschema te worden herzien.

Om elke schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen en van de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie te voorkomen, dient de steller van het ontwerpbesluit bij die gelegenheid te voorzien in termijnen die redelijkerwijze lang genoeg zijn opdat de erkende organisaties zich naar de nieuwe toepasselijke regels kunnen gedragen. 2. Gelet op hetgeen bepaald worden paragraaf 1, eerste en tweede zin, ziet de Raad van State het nut van paragraaf 3, eerste lid, niet in. Die laatste bepaling behoort dan ook te vervallen.

Artikelen 55 en 56 De artikelen 55 en 56 dienen onderling van plaats te worden verwisseld.

Artikel 56 Gelet op de opmerking die geformuleerd is met betrekking tot hoofdstuk 7 dienen de woorden "met uitzondering van hoofdstuk 7, dat in werking treedt op 1 januari 2017" geschrapt te worden.

De griffier, De voorzitter Anne-Catherine VAN GEERSDAELE Pierre LIENARDY _______ Nota's (*) Deze verlenging vloeit voort uit artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, in fine, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State waarin wordt bepaald dat deze termijn van rechtswege verlengd wordt met vijftien dagen wanneer hij begint te lopen tussen 15 juli en 31 juli of wanneer hij verstrijkt tussen 15 juli en 15 augustus. (1) Artikel 2, 23°, van de wet van 19 maart 2013 'betreffende de Belgische Ontwikkelingssamenwerking'.(2) Ook in artikel 38 van het ontwerpbesluit wordt aan de administratie een beslissingsbevoegdheid verleend.Zoals aangegeven in de bijzondere opmerking die hierna over dat artikel wordt geformuleerd, stuit de beslissingsbevoegdheid die bij dat artikel aan de administratie wordt verleend, echter op een principieel bezwaar. (3) Men denke bijvoorbeeld aan informaticamateriaal of kantoorbenodigdheden die ter beschikking gesteld worden door een bedrijf waarvan het doel niet bestaat in het ter beschikking stellen of het verkopen van dergelijk materiaal.

^