Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Waalse Regering van 29 november 2007
gepubliceerd op 03 januari 2008

Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de integrale voorwaarden betreffende de verdeelinstallaties van vloeibare koolwaterstoffen met een vlampunt dat hoger is dan 55 °C en gelijk aan 100 °C of minder, voor motorvoertuigen, met het oog op andere handelsdoeleinden dan verkoop aan het publiek, zoals de verdeling van koolwaterstoffen voor motorvoertuigen in eigen beheer of voor eigen gebruik, met maximum twee pistolen en voor zover de opslagcapaciteit van de opslagplaats voor koolwaterstoffen gelijk is aan 3 000 liter of meer en kleiner is dan 25 000 liter

bron
ministerie van het waalse gewest
numac
2007203628
pub.
03/01/2008
prom.
29/11/2007
ELI
eli/besluit/2007/11/29/2007203628/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

29 NOVEMBER 2007. - Besluit van de Waalse Regering tot bepaling van de integrale voorwaarden betreffende de verdeelinstallaties van vloeibare koolwaterstoffen met een vlampunt dat hoger is dan 55 °C en gelijk aan 100 °C of minder, voor motorvoertuigen, met het oog op andere handelsdoeleinden dan verkoop aan het publiek, zoals de verdeling van koolwaterstoffen voor motorvoertuigen in eigen beheer of voor eigen gebruik, met maximum twee pistolen en voor zover de opslagcapaciteit van de opslagplaats voor koolwaterstoffen gelijk is aan 3 000 liter of meer en kleiner is dan 25 000 liter


De Waalse Regering, Gelet op het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, inzonderheid op de artikelen 4, 5, 6, 7, 8 en 9;

Gelet op titel III van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming;

Gelet op het advies 43.380/2/V van de Raad van State, gegeven op 9 augustus 2007, overeenkomstig artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Overwegende dat dit besluit aan de Europese Commissie meegedeeld werd overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij; dat de Europese Commissie geen opmerking heeft gemaakt;

Op de voordracht van de Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme;

Na beraadslaging, Besluit : TITEL I. - Algemene bepalingen HOOFDSTUK I. - Toepassingsgebied en begripsomschrijving

Artikel 1.Deze integrale voorwaarden zijn van toepassing op de verdeelinstallaties voor vloeibare koolwaterstoffen met een vlampunt dat hoger is dan 55 °C en gelijk aan 100 °C of minder, voor motorvoertuigen, met het oog op andere handelsdoeleinden dan verkoop aan het publiek, zoals de verdeling van koolwaterstoffen voor motorvoertuigen in eigen beheer of voor eigen gebruik, met maximum twee pistolen en voor zover de opslagcapaciteit van de opslagplaats voor koolwaterstoffen gelijk is aan 3 000 liter of meer en kleiner is dan 25 000 liter. Deze installaties worden vermeld in rubriek 50.50.01 van bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten.

Art. 2.Voor de toepassing van deze voorschriften wordt verstaan onder : 1° brandbare vloeistoffen : vloeistoffen met een vlampunt dat hoger is dan 55 °C en hoogstens gelijk aan 100 °C;2° vlampunt : temperatuur in een gesloten testvat vastgelegd door de Belgische norm EN ISO 2719;3° bovengrondse tank : tank die in de openlucht, in een al dan niet ondergronds lokaal of in een niet opgehoogde kuil geplaatst kan worden.Een ontoegankelijke bovengrondse tank is een tank met minstens één onzichtbare wand; 4° ingegraven tank : tank die zich geheel of gedeeltelijk onder de grond bevindt en waarvan de wanden in rechtstreeks contact zijn met de omliggende aarde of de aanvullingsmaterialen;5° ondergrondse buizen : buizen die volledig onder de grond liggen en waarvan de wanden in rechtstreeks contact zijn met de omliggende aarde of de aanvullingsmaterialen;6° inkuiping : continue waterdichte plek die de vorm van een kom aanneemt en met een mechanische weerstand en een chemische inertie tegen brandbare vloeistoffen;7° kuil : ingegraven bouwwerk waarvan de structuur uit onbrandbaar materiaal bestaat.De wanden zijn aan beide kanten waterdicht met een voldoende mechanische en chemische weerstand; 8° bevoegde deskundige : een persoon of een dienst die geaccrediteerd is volgens de norm ISO/CEI 17020 of een deskundige die erkend is in "Opslaginstallatie" overeenkomstig artikel 681/73 van titel III van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming;9° erkende technicus : een technicus die erkend is overeenkomstig artikel 634ter /4 van titel III van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming; 10° verdeelpunt : installatie waar motorvoertuigen en, in voorkomend geval, mobiele tanks met brandstof kunnen worden bevoorraad d.m.v. een vulslang en een pistool; 11° brandstofverdeler : installatie bestaande uit tellers en uit één of meer verdeelpunten;12° eiland : verhoogde plaats voor verdeelpunten;13° vaste tank : een tank waarin vloeibare koolwaterstoffen worden opgeslagen en die niet verplaatst wordt voor zijn bevoorrading;14° brandstofverdeelinstallatie : installatie bestaande uit tanks, tellers, pompen, en uit één of twee verdeelpunten; 15° waterdicht : met een dynamische permeabiliteitscoëfficiënt t.a.v. de koolwaterstoffen die lager is dan 2.10-9 cm/s, of een totale statische waterabsorptiecoëfficiënt (NBN B 15-215) die lager is dan 7,5 %; 16° bestaande inrichting : inrichting die behoorlijk vergund of aangegeven is vóór de inwerkingtreding van dit besluit.De vóór de inwerkingtreding van dit besluit gevestigde inrichting waarvoor de exploitant elk document kan overleggen als bewijs dat de brandstofverdeelinstallatie vóór de inwerkingtreding van dit besluit bestond, wordt met een bestaande inrichting gelijkgesteld. De verbouwing of uitbreiding van een bestaande inrichting die de uitbater vóór de inwerkingtreding van dit besluit heeft opgenomen in het register bedoeld in artikel 10, § 2, van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning wordt met een bestaande inrichting gelijkgesteld. HOOFDSTUK II. - Vestiging en bouw Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 3.De verdeelinstallatie van brandstof is zo ingericht dat de voertuigen die bij de brandstofverdeler stoppen geen hinder vormen voor het openbaar verkeer of de voetgangers op het voetpad. Afdeling 2. - Tanks

Art. 4.De stabiliteit en de vastmaking van de tanks wordt onder alle weersomstandigheden gegarandeerd. Ze worden geïnstalleerd zodat ze niet kunnen omslaan of scheuren ingevolge extreme druk of verzakkingen.

Art. 5.Elke tank is uitgerust met een beveiliging waarbij het vullen automatisch wordt stopgezet als de tank gevuld wordt op 98 % van zijn maximale capaciteit.

Art. 6.Tanks met een dubbele wand zijn uitgerust met een systeem voor dichtheidscontrole voorzien van een visuele en geluidsalarminstallatie bij gebrek aan waterdichtheid van één van de wanden. Afdeling 3. - Buizen

Art. 7.Alle toebehoren zoals buizen, afsluiters en pompen liggen in één vlak met de opvanginstallaties en worden op zodanige wijze ingericht dat elke lekkage opgevangen wordt door genoemde installaties.

Art. 8.Teneinde een eventuele lekkage van buizen tegen te houden en om de verspreiding van koolwaterstoffen in de grond te voorkomen, zijn die buizen hetzij voorzien van een dubbele wand, hetzij van één enkele wand, geplaatst in een goot die waterdicht is tegen brandbare vloeistoffen. Die goot vertoont een lichte continue helling naar een vlot toegankelijke opvanginstallatie.

Maatregelen worden genomen voor de bescherming van die buizen tegen eventuele misvormingen veroorzaakt door de eventuele doorgang van voertuigen.

Art. 9.Alle metalen buizen worden behoorlijk beschermd tegen corrosie door minstens een anticorrosieverflaag en een bekleding van bijzondere waterdichte en zelfklevende isolatieband of door elke andere gelijkwaardige beschermingsinstallatie.

Art. 10.Elke tank wordt verbonden met ontluchtingsbuizen die in de open lucht uitmonden en die voorzien zijn van een systeem dat regen- en/of afvloeiend water alsook elk voorwerp tegenhoudt. Deze ontluchting wordt gedimensioneerd zodat elke overdruk of drukvermindering in de tank wordt voorkomen.

Art. 11.De vullingsopening van de tank of leiding is uitgerust met een schroefvoorziening of dergelijke die moet zorgen voor de waterdichtheid van de verbinding tank/vrachtwagen.

De ingegraven vulopeningen worden in een ondoordringbare beschutte ruimte geplaatst. Afdeling 4. - Brandstofverdelers

Art.12. De brandstofverdeler wordt geplaatst op een eiland waarvan de omtrek zich op minimum drie meter van de eigendomsgrenzen bevindt.

Art. 13.Het distributiepistool is uitgerust met een systeem dat de brandstoftoevoer automatisch stopzet wanneer de tank vol is. Afdeling 5. - Bevoorradingsplaatsen en ruimtes voor het vullen van

vaste tanks

Art. 14.§ 1. Motorvoertuigen en tanks worden bevoorraad op de bevoorradingsplaats. De bevoorradingsplaats is ontworpen om uitgelekte en toevallig overgevloeide koolwaterstoffen op te vangen. De bevoorradingsplaats is aangesloten op een koolwaterstoffenafscheider. § 2. De bevoorradingsplaats is een waterdichte ruimte.

De bevoorradingsplaats omvat minimum het deel van het rijoppervlak tot de omtrek afgebakend door een afstand t.o.v. het verdeelpunt die gelijk is aan de lengte van de vulslang waaraan het distributiepistool is vastgemaakt, plus één meter. Die afstand mag niet kleiner zijn dan drie meter.

In afwijking van het vorig lid, als de vulopening van de tank van het voertuig zich op een hoogte van minstens twee meter vijftig bevindt, wordt bij de vulopeningen van de vaste tanks een ruimte van minstens 4 meter bij 2 ingericht. § 3. Bij het vullen van hun tanks liggen de voertuigen in één vlak met de bevoorradingsplaats.

Art. 15.Als de vulopeningen niet in een waterdichte beschutte ruimte worden geplaatst, wordt bij de vulopeningen van de vaste tanks een waterdichte vullingsruimte van 4 meter bij 2 ingericht om uitgelekte en toevallig overgevloeide koolwaterstoffen op te vangen.

Om de vaste tanks te vullen moet de tankwagen binnen de eigendomsgrenzen geparkeerd staan en moet de verbindingsleiding ervan boven de vullingsruimte geplaatst worden.

Art. 16.De bevoorradingsplaats en de vullingsruimte kunnen op dezelfde plaats worden ingericht.

Art. 17.In afwijking van artikel 14, § 1, zijn de overdekte bevoorradingsplaatsen en vullingsruimtes en de ruimtes in open lucht als het jaarlijks gedebiteerd volume koolwaterstoffen gelijk is aan 20 000 liter of minder niet aangesloten op een koolwaterstoffenafscheider. Deze plaatsen en ruimtes zijn ingericht om uitgelekte en toevallig overgevloeide koolwaterstoffen op te vangen en hebben een opvangcapaciteit van minstens 200 liter.

Art. 18.Rioolinlaten en alle andere openingen die op een andere ruimte dan de koolwaterstoffenafscheider uitkomen, zijn verboden op de bevoorradingsplaatsen en de vullingsruimtes. HOOFDSTUK III. - Exploitatie Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 19.Bij de vulopening van elke tank wordt een bestendige, goed zichtbare en vlot leesbare identificatieplaat aangebracht waarop de volgende gegevens voorkomen : 1° het bouwnummer en -jaar van de tank;2° het product dat de tank bevat;3° het in liter uitgedrukte volume van de tank.

Art. 20.De peiling gebeurt via de top van de tank.

Art. 21.§ 1. De inhoudsmeting gebeurt via de top van de tanks. § 2. Als die verrichting gebeurt d.m.v. een peilstok, is die van metaal.

De tip van de dompelbuis van de peilstok is voorzien van een stevig maar soepel element van nitrilrubber, of van een gelijkwaardig materiaal bestand tegen brandbare vloeistoffen, bestemd om elke beschadiging van de binnenwand, als gevolg van het inbrengen of de val van de dompelbuis in de tank, te voorkomen. § 3. Indien de verrichting gebeurt d.m.v. een permanente peiling, wordt die uitgevoerd d.m.v. een pneumatisch peiltoestel, een peiltoestel met drijver, een elektronisch peiltoestel met een meetklok of elk ander gelijkwaardig systeem. Elk van die toestellen is gegradueerd in liter, in percentage of is voorzien van een conversietabel. § 4. De inhoudsmeting is tijdens de bevoorrading van de vaste tank verboden. Afdeling 2. - Gebrek aan waterdichtheid

Art. 22.§ 1. Wanneer een gebrek aan waterdichtheid wordt vastgesteld in een tank : 1° wordt de betrokken tank buiten dienst gesteld en het snelst mogelijk geleegd;2° als de tank hersteld is, mag hij enkel in dienst worden gesteld na een dichtheidstest uitgevoerd door een bevoegde deskundige. § 2. Wanneer een gebrek aan waterdichtheid wordt vastgesteld in de buizen van een tank worden deze buizen buiten dienst gesteld. Als er geen afzondering is tussen de tank en de gebrekkige buizen, wordt de betrokken tank buiten dienst gesteld en het snelst mogelijk geleegd. HOOFDSTUK IV. - Water Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 23.De bepalingen van het koninklijk besluit van 23 augustus 1976 houdende algemeen reglement voor het lozen van afvalwater in de gewone oppervlaktewateren, de openbare riolen en in de kunstmatige afwateringskanalen voor regenwater zijn niet van toepassing op dit hoofdstuk.

Art. 24.In geval van accidentele lozing mogen de op de grond verspreide vloeistoffen geenszins geloosd worden in een openbare riolering, gewoon oppervlaktewater, kunstmatige afwateringskanalen of grondwater.

Art. 25.§ 1. Het systeem voor de opvang van water dat met koolwaterstoffen verontreinigd is of zou kunnen worden, is volkomen gescheiden van het systeem voor de opvang van huishoudelijk afvalwater en regenwater dat niet door koolwaterstoffen verontreinigd is of zou kunnen worden. § 2. Alle wateren die met koolwaterstoffen verontreinigd worden of zouden kunnen worden, zoals afstromend water afkomstig van de bevoorradingsplaatsen, de ruimtes voor het vullen van tanks mogen niet in het grondwater worden geloosd. § 3. Alvorens in een openbare riolering, in oppervlaktewater of kunstmatige afwateringskanalen afgevoerd te worden, worden de met koolwaterstoffen verontreinigde wateren behandeld in een waterzuiveringsinstallatie die op zijn minst over een koolwaterstoffenafscheider beschikt, onverminderd de artikelen 14 en 17. Afdeling 2. - Lozingsvoorwaarden

Onderafdeling 1. - Voorwaarden voor het lozen in gewone oppervlaktewateren en kunstmatige afwateringskanalen

Art. 26.Afvalwater dat vatbaar is voor verontreiniging door in gewoon oppervlaktewater of kunstmatige afwateringskanalen geloosde koolwaterstoffen voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° de pH-waarde van het geloosde water is niet hoger dan 9 of lager dan 6,5.Als het geloosde water voortkomt uit het gebruik van gewoon oppervlaktewater en/of van grondwater, kan de natuurlijke pH-waarde ervan als grenswaarde van de pH aangenomen worden als ze hoger is dan 9 of lager dan 6,5; 2° de temperatuur van het geloosde water bedraagt hoogstens 30 °C;3° het biochemisch zuurstofverbruik over vijf dagen (BZV5) bij 20 °C en bij aanwezigheid van allyl thio-ureum is niet hoger dan 25 mg per liter;4° het gehalte aan zwevende stoffen (ZS) is niet hoger dan 60 mg per liter;5° het gehalte aan niet-polaire extraheerbare koolwaterstoffen is niet hoger dan 15 mg per liter;6° het gehalte aan anionactieve, kationactieve en niet-ionogene wasmiddelen is niet hoger dan 3 mg per liter;7° representatieve monsters bevatten geen oliën, vetten of andere zwevende stoffen waarvan duidelijk kan worden vastgesteld dat ze een drijflaag vormen; 8° het geloosde water bevat geen gevaarlijke stoffen zoals bedoeld in de artikelen R.131 tot R.141 en in de bijlagen I en VII bij Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt.

Onderafdeling 2. - Voorwaarden voor het lozen in openbare rioleringen

Art. 27.Afvalwater dat vatbaar is voor verontreiniging door in openbare rioleringen geloosde koolwaterstoffen voldoet aan de volgende voorwaarden : 1° de pH-waarde van het geloosde water mag niet hoger dan 9 of lager dan 6,5 zijn;2° de temperatuur van het geloosde water bedraagt hoogstens 45 °C;3° het gehalte aan zwevende stoffen (ZS) is niet hoger dan 1 000 mg per liter;4° het gehalte aan bezinkbare stoffen bedraagt hoogstens 200 ml per liter (tijdens een statische bezinking van 2 uren);5° het gehalte aan niet-polaire koolwaterstoffen is niet hoger dan 15 mg per liter;6° het gehalte aan met petroleumether extraheerbare stoffen is niet hoger dan 500 mg per liter;7° het geloosde water bevat geen opgelost ontvlambaar of ontplofbaar gas, noch producten die het vrijmaken van dergelijke gassen kunnen veroorzaken; 8° het geloosde water bevat geen gevaarlijke stoffen zoals bedoeld in de artikelen R.131 tot R.141 en in de bijlagen I en VII bij Boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt. HOOFDSTUK V. - Afvalstoffen

Art. 28.§ 1. Bij toevallige afvloeiing in de ondergrond, stelt de aangever de bevoegde overheid en de toezichthoudende ambtenaar onmiddellijk in kennis daarvan. § 2. Als de verontreinigde aarde niet onmiddellijk kan worden weggehaald, gaat de exploitant over tot hun opslag in zodanige omstandigheden dat elke afvloeiing of verdamping van de verontreinigende stoffen wordt vermeden. Die opslag is beschut tegen onweer.

Art. 29.De koolwaterstoffen die zich in de beschutte ruimte met de vulopeningen hebben opgestapeld, moeten regelmatig afgevoerd worden.

Art. 30.De nodige maatregelen worden genomen met het oog op de regelmatige afvoer van de lozingen bedoeld in artikel 17 alsook de lozingen in de koolwaterstoffenafscheider of in de andere opvangsystemen van uitgelekte en overgevloeide stoffen. HOOFDSTUK VI. - Autocontrole, controle en toezicht

Art. 31.Vóór de inbedrijfstelling voert een bevoegde deskundige een dichtheidstest uit op de gezamenlijke installatie.

Art. 32.§ 1. De tests en verificaties bedoeld in de artikelen 31, 53 en 64 geven aanleiding tot het opmaken van een proces-verbaal. Dit proces-verbaal wordt aan de exploitant afgegeven en hij legt ze ter inzage van de toezichthoudende ambtenaar. § 2. Na het testen en de verificaties bedoeld in § 1 wordt op de vulleiding een zichtbaar, leesbaar, onvervalsbaar, onuitwisbaar en tegen koolwaterstoffen bestand plaatje stevig vastgemaakt en met lood belegd. Het plaatje vermeldt het adres van de tank, de personalia van de bevoegde deskundige of erkende technicus, de datum van de controle, de vervaldatum van de geldigheid van de test of verificatie.

Al naar gelang de verrichte waarnemingen heeft het plaatje de volgende kleur : 1° groen als de tank, de buizen en het toebehoren waterdicht zijn en aan deze voorwaarden voldoen;2° oranje als de houder, de leidingen en het toebehoren waterdicht zijn maar als bepaalde herstellingen moeten worden uitgevoerd aan de veiligheidssystemen, de beschermingen, de overloopdetectiesystemen.Er wordt ook een oranje plaatje aangebracht gedurende de interne expertise van de tank, alsmede wanneer deze voorwaarden niet in acht worden genomen. 3° rood als de houder, de leidingen of het toebehoren niet waterdicht zijn. Het plaatje wordt aangebracht de dag waarop de test of de verificatie wordt uitgevoerd. § 3. Alleen de tanks met een groen plaatje mogen gevuld en uitgebaat worden. De tanks met een oranje plaatje mogen nog gevuld worden tijdens een niet-hernieuwbare overgangsperiode van maximum zes maanden. Deze termijn dient om de tank, de buizen, het toebehoren en de brandstofverdeelinstallatie te herstellen. De tanks met een rood plaatje mogen in geen geval gevuld worden.

Het gebrek aan plaatje of een plaatje dat niet aan paragraaf 2 voldoet staat gelijk met een rood plaatje.

Art. 33.De identiteitsfiche van de brandstofverdeelinstallatie wordt door de exploitant ter inzage gelegd van de toezichthoudende ambtenaar en vermeldt : 1° de naam of het merk van de bouwheer van de tank;2° het bouwnummer en -jaar van de tank;3° de litercapaciteit van de tank;4° het door de fabriek afgegeven dichtheidsattest van de tank;5° het type tank en de aard ervan; 6° de conformiteitsverklaring t.a.v. de norm bedoeld in de artikelen 40, 41, 42, 43, 44, 55, 56, 57 en 58; 7° de datum van de plaatsing van de tank;8° het door een bevoegde deskundige afgegeven attest waaruit blijkt dat de tank en de aansluiting ervan volgens deze voorschriften zijn geplaatst;9° het door een bevoegde deskundige afgegeven attest van de dichtheid en de conformiteit vóór de inbedrijfstelling;10° het door een erkende technicus afgegeven periodieke attest van de dichtheid van de tanks en buizen;11° de technische fiche van het materiaal dat gebruikt wordt om de inkuiping, de bevorradingsplaats en/of de vullingsruimte waterafstotend te maken;12° de factuur en/of de technische fiche van het distributiepistool dat met een automatisch systeem is uitgerust.

Art. 34.De exploitant en de toezichthoudende ambtenaar gebruiken de referentiemethodes voor de bemonstering en de analyse van elke in de artikelen 26 en 27 bedoelde parameter goedgekeurd door het "Institut scientifique de Service public" (Openbaar Wetenschappelijk Instituut) overeenkomstig het besluit van de Waalse Regering van 27 mei 1999 waarbij het "Institut scientifique de Service public" belast wordt met de opdracht van referentielaboratorium voor water, lucht en afval.

De parametrische waarden bedoeld in de artikelen 26 en 27 zijn ogenblikkelijke maximumconcentraties.

Art. 35.De exploitant laat de koolwaterstoffenafscheider bedoeld in artikel 14, § 1, jaarlijks ledigen. HOOFDSTUK VII. - Ongevallen- en brandpreventie

Art. 36.Vóór de tenuitvoerlegging van het project en vóór elke wijziging van de plaats en/of de exploitatieomstandigheden die de risico's voor brand of voor de verspreiding ervan zouden kunnen wijzigen, verstrekt de exploitant de territoriaal bevoegde brandweerdienst informatie over de getroffen maatregelen en de aangewende uitrustingen inzake de preventie en de bestrijding van brand en ontploffingen, met inachtneming van de bescherming van de bevolking en het leefmilieu.

Art. 37.Het is verboden voertuigen te bevoorraden zonder eerst de motor af te zetten. Dit verbod staat duidelijk aangegeven op elke brandstofverdeler.

Art. 38.Minstens één algemene schakelaar die de brandstofverdeler buiten spanning zet, wordt in een ruimte geplaatst die vlot toegankelijk is voor de exploitant of zijn aangestelde en derden en is duidelijk aangegeven.

Art. 39.Het personeel van de inrichting weet hoe het brandalarmsysteem en de blusapparaten werken.

TITEL II. - Bovengrondse tanks HOOFDSTUK I. - Vestiging en bouw Afdeling 1. - Vestiging

Art. 40.De tanks worden op het grondniveau geplaatst. Afdeling 2. - Bouw

Art. 41.Metalen tanks voldoen aan de bouwnorm NBN EN 12.285-2 wat betreft horizontale cilindervormige tanks uit enkelvoudig staal en met dubbele wand en aan de bouwnorm NBN I.03.002 wat betreft het vervoer, de installatie en de aansluiting of de laatste herziening ervan of aan elke andere gelijkwaardige buitenlandse norm erkend door de "Office wallon des déchets" (Waalse dienst voor afvalstoffen).

Art. 42.De cilindrische horizontale tanks met één enkele wand van versterkt thermoplastic voldoen aan de bouwnorm NBN EN 976.1 en EN 13121-1 en de norm NBN T 41-014 wat betreft het vervoer, de installatie en de aansluiting of de laatste herziening ervan of aan elke andere gelijkwaardige buitenlandse norm erkend door de "Office wallon des déchets".

Art. 43.In de gevallen bedoeld in de artikelen 41 en 42 verstrekt de exploitant de "Office wallon des déchets" de gegevens waaruit blijkt dat die buitenlandse norm dezelfde milieubeschermingsgraad waarborgt als bovengenoemde normen.

Art. 44.De niet-cilindrische horizontale tanks worden onder het toezicht van de bevoegde deskundige gebouwd, vervoerd, geïnstalleerd en aangesloten volgens de door de "Office wallon des déchets" erkende regels van goede praktijk.

Art. 45.De tanks in polyethyleen voldoen aan de door de "Office wallon des déchets" erkende regels van goede praktijk.

Art. 46.§ 1. Het metalen buitenomhulsel is beschut tegen corrosie overeenkomstig de voorschriften van de norm NBN EN 12.285-2. Elke andere beschutting met een gelijkwaardige weerstand kan worden aanvaard voor zover zij een milieubescherming garandeert die gelijk is aan de bovengenoemde norm. § 2. De tanken in polyethyleen in de open lucht hebben een goede weerstand tegen ultraviolette straling of zijn daarentegen beschut.

Art. 47.§ 1. De tanks met één enkele wand geplaatst in de open lucht, in een kelder of in een lokaal worden geïnstalleerd in een inkuiping die waterdicht is tegen brandbare vloeistoffen.

In afwijking van artikel 41 wordt die stuwruimte vrij gehouden en kan de capaciteit ervan dezelfde zijn als die van de grootste tank.

Indien de kuil toegankelijk is, is er een ruimte van minstens 50 cm rond de tank met een ruimte van 20 cm tussen de vloer en de onderste generator van de tank. § 3. De in artikel 6 bedoelde tanks moeten niet in een inkuiping geplaatst worden.

Art. 48.De buiten de tank geplaatste glazen of plastic peilbuizen zijn verboden. HOOFDSTUK II. - Exploitatie Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 49.Er worden maatregelen getroffen om elke toevallige schok van de bovengrondse tank te voorkomen.

Art. 50.Indien de bovengrondse tanks zich bevinden onder de bovengrondse elektrische lijnen, worden gepaste maatregelen getroffen om elk toevallig contact met kabels te vermijden.

Art. 51.De exploitant houdt de inkuiping van de bovengrondse tanks in goede staat. Hij controleert de dichtheid ervan, op zijn minst bij het vullen van de tank.

Art. 52.De noodzakelijke maatregelen worden getroffen om het regenwater regelmatig af te voeren dat de inkuiping kan binnendringen zonder de waterdichtheid ervan aan te tasten. Afdeling 2. - Definitieve buitendienststelling

Art. 53.Ter aanvulling van artikel 22, wordt de tank geleegd, ontgast, gereinigd en weggehaald als hij niet hersteld is. De buizen worden geleegd en gedemonteerd. HOOFDSTUK III. - Controle en toezicht

Art. 54.Om de tien jaar, worden de bovengrondse tanks en hun buizen onderworpen aan een visuele verificatie door een erkende technicus.

Niet-toegankelijke tanks en ondergrondse buizen worden onderworpen aan een dichtheidstest, met dezelfde periodiciteit.

Het toebehoren van de tank zoals het systeem bedoeld in artikel 5, het distributiepistool en het systeem voor dichtheidscontrole worden met dezelfde periodiciteit door een erkende technicus nagekeken.

De periodiciteit bedoeld in het eerste en het tweede lid wordt vanaf de verwervingsdatum van de tank of vanaf de laatste uitgevoerde controle berekend.

TITEL III. - Ingegraven tanks HOOFDSTUK I. - Vestiging en bouw

Art. 55.Elke tank wordt vervoerd, geïnstalleerd en aangesloten onder het toezicht van de bevoegde deskundige overeenkomstig de voorschriften van de norm bedoeld in de volgende artikelen die op de tank van toepassing is.

Art. 56.Metalen tanks voldoen aan de bouwnormen EN 12.285-1 voor de cilindrische horizontale stalen tanks met één enkele of een dubbele wand die in een werkplaats worden vervaardigd voor de ondergrondse opslag van brandbare en onbrandbare vloeistoffen en die het water verontreinigen, of vertonen dezelfde kenmerken als bij hun laatste herziening of als bij elke andere gelijkwaardige buitenlandse norm erkend door de "Office wallon des déchets".

Art. 57.Horizontale cilindervormige tanks met enkelvoudige uit versterkte thermohardende kunststoffen voldoen aan de normen NBN EN 976-1 wat de bouw betreft en aan de norm NBN EN 976-2 wat betreft de opslag, het vervoer, de hantering en de installatie of aan de laatste herziening ervan of aan elke andere gelijkwaardige buitenlandse norm die door de "Office Wallon des déchets" erkend wordt.

Art. 58.In de gevallen bedoeld in de artikelen 56 en 57 verstrekt de exploitant de "Office wallon des déchets" de gegevens waaruit blijkt dat die buitenlandse norm dezelfde milieubeschermingsgraad waarborgt als bovengenoemde normen.

Art. 59.De niet-cilindrische horizontale tanks worden onder het toezicht van de bevoegde deskundige gebouwd, vervoerd, geïnstalleerd en aangesloten volgens de door de "Office wallon des déchets" erkende regels van goede praktijk.

Art. 60.Het metalen buitenomhulsel is beschut tegen corrosie d.m.v. een bekleding die voldoet aan de norm EN 12.285-1. Elke andere beschutting met een gelijkwaardige weerstand kan worden aanvaard voor zover zij dezelfde milieubeschermingsgraad garandeert als bovengenoemde norm.

Art. 61.De tanks met één enkele wand worden hetzij rechtstreeks ingegraven in de grond, hetzij geplaatst in een kuil die waterdicht is voor de eventueel opgevangen vloeistoffen.

Indien de kuil aangeaard wordt, is het gebruikte materiaal inert, mag het geen assen, bakstenen of andere materialen bevatten die de bekleding kunnen beschadigen.

De tanks met één enkele wand worden voorzien van een systeem voor dichtheidscontrole met een visuele en/of geluidsalarminstallatie.

Art. 62.Maatregelen worden getroffen voor de bescherming van tanks tegen misvormingen veroorzaakt door de eventuele doorgang van voertuigen of door het opslaan van vrachten daarboven.

Art. 63.Tanks worden onder een gebouw of onder de verticale projectie van een gebouw verboden. HOOFDSTUK II. - Exploitatie

Art. 64.Ter aanvulling van artikel 22, indien de tank niet kan worden weggehaald, wordt hij gevuld met zand of met een ander gelijkwaardig inert materiaal na legen, ontgassing en reiniging. De buizen worden geleegd en gedemonteerd. HOOFDSTUK III. - Controle - Toezicht

Art. 65.Ondergrondse tanks met één enkele wand of geplaatst in een aangeaarde kuil worden door een erkende technicus aan een dichtheidstest onderworpen met inachtneming van de volgende periodiciteiten : 1° om de tien jaar voor tanks die tien à twintig jaar oud zijn;2° om de vijf jaar voor tanks die eenentwintig tot dertig jaar oud zijn;3° om de drie jaar voor tanks ouder dan dertig jaar of waarvan het bouwjaar niet kan worden bepaald. De buizen van die tanks worden ook aan een dichtheidstest onderworpen volgens dezelfde periodiciteit. Het toebehoren van de tank zoals het systeem bedoeld in artikel 5, het distributiepistool en het dichtheidscontrolesysteem worden volgens dezelfde periodiciteit gecontroleerd.

Tanks met een dubbele wand en de buizen ervan worden ook aan een dichtheidstest onderworpen om de tien jaar en om de drie jaar als het bouwjaar van de tank niet kan worden bepaald. Het toebehoren van de tank zoals het systeem bedoeld in artikel 5, het distributiepistool en het dichtheidscontrolesysteem worden volgens dezelfde periodiciteit gecontroleerd.

De periodiciteit bedoeld in de vorige leden wordt vanaf de datum van verwerving van de tank of vanaf de laatste uitgevoerde controle berekend.

De dichtheidstest uitgevoerd d.m.v. een vloeistof onder een druk van 1 bar, mag niet worden verricht voor ondergrondse tanks, behalve als die vooraf zijn geledigd, gereinigd en ontgast van elke brandbare stof.

Art. 66.De in artikel 64 bedoelde dichtheidstesten worden uitgevoerd door een erkende technicus.

Art. 67.De exploitant stelt ter beschikking van de toezichthoudende ambtenaar alle stukken die de buitendienststelling van een tank bewijzen, met name : 1° het ontgassingsattest;2° het attest van verwijdering van de reinigingsafval;3° het attest van verwijdering van de tank of het attest van inertage met het aangewende materiaal en de gebruikte hoeveelheid. TITEL IV. - Overgangs- en slotbepalingen

Art. 68.Dit besluit is van toepassing op de inrichtingen die uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding van dit besluit bestaan.

In afwijking van het eerste lid : 1° is artikel 5 niet van toepassing op bestaande instellingen waarvan de tanks voorzien zijn van een overloopbeveiliging;2° is artikel 12 niet van toepassing op de bestaande inrichtingen;3° is artikel 20 niet van toepassing op bestaande bovengrondse tanks die werden onderworpen aan een dichtheidstest en die in een inkuiping worden geplaatst;4° is artikel 32, § 3, maar van toepassing op bestaande instellingen vanaf de eerste periodieke contrôle;5° is artikel 33, 1°, 2°, 3°, 4°, 5°, 6°, 7°, 8°, 9°, 11° et 12°, niet van toepassing op de bestaande inrichtingen;6° is artikel 40 niet van toepassing op de bestaande inrichtingen voor zover de toegang tot de tanks door een trap met leuning, een platform of elk ander gelijkaardig middel wordt beveiligd.

Art. 69.Artikel 681bis van titel III van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming wordt opgeheven wat betreft de inrichtingen bedoeld in dit besluit, met uitzondering van de artikelen 681bis /63 tot 681bis /70 voor bestaande inrichtingen die bij de inwerkingtreding van dit besluit het voorwerp uitmaken van een indicatief onderzoek, een karakteriseringsonderzoek of een saneringsplan.

Art. 70.De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.

Namen, 29 november 2007.

De Minister-President, R. DEMOTTE De Minister van Landbouw, Landelijke Aangelegenheden, Leefmilieu en Toerisme, B. LUTGEN

^