gepubliceerd op 14 maart 2003
Besluit van de Waalse Regering houdende sectorale voorwaarden betreffende verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afval
27 FEBRUARI 2003. - Besluit van de Waalse Regering houdende sectorale voorwaarden betreffende verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afval
De Waalse Regering, Gelet op Richtlijn 2000/76 EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval;
Gelet op het decreet van 11 maart 1999 betreffende milieuvergunning;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid, gemotiveerd door het feit dat het besluit houdende sectorale voorwaarden betreffende verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afval zo spoedig mogelijk in werking moet treden om de omzetting van richtlijn 2000/76 EG te garanderen daar de omzettingstermijn van bedoelde richtlijn "interne markt" verstreken is op 28 december 2002, dat de Europese commissie België en, bijgevolg, het Waalse Gewest op 22 januari 2003 een ingebrekestelling heeft toegestuurd waarin ze twee maanden tijd krijgen om haar een antwoord te geven, overwegende dat de Waalse Regering op 24 december ll. de Raad van State heeft verzocht binnen een maand advies uit te brengen over het voorontwerp van bovenbedoeld besluit tot omzetting van de richtlijn, overwegende dat tot op heden, d.w.z. meer dan een maand na het verzoek om adviesverlening overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, nog steeds geen advies is uitgebracht;
Gelet op het advies van de Raad van State nr. 34.910/4, gegeven op 20 februari 2003, overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Gelet op het koninklijk besluit van 28 oktober 1996 tot vervanging van het koninklijk besluit van 19 oktober 1988 betreffende de benaming, de kenmerken en het zwavelgehalte van LPG voor wegvoertuigen;
Overwegende dat het geboden is de negatieve milieueffecten van de verbranding en meeverbranding van afval, in het bijzonder de verontreiniging door emissies in lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater, alsmede de daaruit voortvloeiende risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of zover als haalbaar is te beperken;
Overwegende dat die doelstelling bereikt moet worden door de verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afval strenge exploitatievoorwaarden en technische voorschriften en emissiegrenswaarden op te leggen;
Op de voordracht van de Minister van Ruimtelijke ordening, Stedenbouw en Leefmilieu;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Begripsbepalingen en toepassingsgebied
Artikel 1.Richtlijn 2000/76 EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval wordt bij dit besluit omgezet.
Art. 2.In de zin van dit besluit wordt verstaan onder : 1) "afval" : elke afvalstof als omschreven in artikel 1,1°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen;2) "gevaarlijke afvalstoffen" : elke afvalstof als omschreven in artikel 2, 5°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen. De bepalingen van dit besluit betreffende de gevaarlijke afvalstoffen zijn niet van toepassing op de volgende gevaarlijke afvalstoffen : a) brandbare vloeibare afvalstoffen, waaronder afgewerkte olie als omschreven in artikel 1, 1°, van het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 9 april 1992 betreffende afgewerkte olie, indien ze voldoen aan de volgende criteria : i) de concentratie gepolychloreerde aromatische koolwaterstoffen, zoals polychloorbifenylen (PCB's), polychloorterfenylen (PCT's) of pentachloorfenol (PCP) bedraagt niet meer dan 50 mg/kg; ii) die afvalstoffen zijn gevaarlijk maar niet ten gevolge van de aanwezigheid van andere bestanddelen als genoemd in bijlage II bij het besluit van de Waalse regering van 10 juli 1997 tot vastlegging van een catalogus van afvalstoffen in hoeveelheden of concentraties die onverenigbaar zijn met de doelstellingen vermeld in artikel 7 van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen; iii) de netto calorische waarde bedraagt ten minste 30 MJ per kg; b) brandbare vloeibare afvalstoffen die in het rookgas dat rechtstreeks bij hun verbranding ontstaat : i) geen andere emissies kunnen veroorzaken dan die van gasolie als omschreven in artikel 1 van het koninklijk besluit van 19 oktober 1988 betreffende de benaming, de kenmerken en het zwavelgehalte van LPG voor wegvoertuigen; ii) geen hogere concentratie van emissies kunnen veroorzaken dan door de verbranding van de aldus omschreven gasolie; c) de gevaarlijke afvalstoffen die voortkomen uit de prospectie en de exploitatie van hulpbronnen inzake gas en olie, afkomstig van offshore installaties en daar verbrand;3) "huishoudelijk afval" : afval als omschreven in artikel 2, 2°, van het decreet van 27 juni 1996 betreffende de afvalstoffen;4) "verbrandingsinstallatie" : een vaste of mobiele technische eenheid en inrichting die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte.Een en ander omvat de verbranding door oxidatie van afval alsmede andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, voorzover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand.
Deze definitie omvat het terrein en de gehele verbrandingsinstallatie met inbegrip van alle verbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, de voorzieningen voor het behandelen van rookgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorsteen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandingsproces en voor de registratie en bewaking van de verbrandingsomstandigheden; 5) "meeverbrandingsinstallatie" : een vaste of mobiele installatie die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten - waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of - waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering. Indien meeverbranding zodanig plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten maar wel voor thermische behandeling van afval bestemd is, wordt de installatie beschouwd als een verbrandingsinstallatie in de zin van punt 4.
Deze definitie omvat het terrein en de gehele installatie met inbegrip van alle meeverbrandingsstraten en de voorzieningen voor ontvangst, opslag en voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketel, de voorzieningen voor het behandelen van rookgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorsteen, alsmede de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandingsproces en voor de registratie en behandeling van de verbrandingsomstandigheden; 6) "bestaande verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie" : een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die a) die vóór 28 december 2002 in werking is en over een vergunning beschikt, of b) waarvoor een vergunning is afgegeven vóór 28 december 2002, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 28 december 2003 operationeel is, of c) naar het oordeel van de bevoegde autoriteit vóór 28 december 2002 volwaardig kandidaat is voor een vergunning, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 28 december 2004 operationeel is. In de zin van dit besluit worden eveneens als bestaande meeverbrandingsinstallaties beschouwd de vaste of mobiele installaties voor de productie van energie of materiële producten, die in exploitatie zijn, waarvoor een vergunning is afgeleverd en die uiterlijk 28 december 2004 afval beginnen te verbranden; 7) "nominale capaciteit" : de gezamenlijke verbrandingscapaciteit van de ovens waaruit de installatie bestaat, zoals berekend door de fabrikant en bevestigd door de exploitant, met inachtneming van in het bijzonder de verbrandingswaarde van het afval, uitgedrukt als de hoeveelheid afval die per uur kan worden verbrand;8) "emissie" : emissie als omschreven in artikel 1, 21°, van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning;9) "dioxinen en furanen" : alle meervoudig gechloreerde dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen opgesomd in bijlage I;10) "vergunning" : vergunning als omschreven in artikel 1, 1°, van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning;11) "residu" : een vloeibaar of vast materiaal (met inbegrip van bodemas, slakken, vliegas en ketelas, vaste reactieproducten die ontstaan bij de gasreiniging, zuiveringsslib van de zuivering van afvalwater, afgewerkte katalysatoren en afgewerkte actieve kool) dat valt onder de omschrijving van afvalstoffen en dat wordt geproduceerd bij het verbrandings- of meeverbrandingsproces, de zuivering van rookgassen of afvalwater of andere processen in de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie 12) "emissiegrenswaarde" : de massa, uitgedrukt in bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van de emissies die/dat gedurende één of meer perioden niet mag/mogen worden overschreden.
Art. 3.Deze sectorale voorwaarden zijn van toepassing op de verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afval die bedoeld zijn in rubriek 90.24 van bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten.
De volgende installaties vallen niet binnen het toepassingsgebied van dit besluit : a) installaties waar uitsluitend de volgende afvalstoffen worden verwerkt : i.code 02. 01 : plantaardig afval van land- en bosbouw; ii. codes 02.02 tot 02.07 : plantaardig afval van de levensmiddelenindustrie, indien de opgewekte warmte wordt teruggewonnen; iii. code 03. 03. : vezelachtige afval afkomstig van de productie van ruwe pulp en van de productie van papier uit pulp, als het op de plaats van productie wordt meeverbrand en de opgewekte warmte wordt teruggewonnen; iv. code 03 : houtafval, met uitzondering van houtmateriaal dat als gevolg van een behandeling met houtbeschermingsmiddelen of van het aanbrengen van een beschermingslaag, gehalogeneerde organische verbindingen dan wel zware metalen kan bevatten, met inbegrip van met name dergelijk houtafval dat afkomstig is van constructie- en sloopafval; v. code 03.01.01 : kurkafval; vi. codes 02.01.02, 02.01.96, 02.01.97, 02.01.98 : geslachte dieren waarvoor het besluit van de Waalse Regering van 21 december 1993 betreffende de dierlijke afvalstoffen geldt, onverminderd de toekomstige wijzigingen hierin; b) experimentele installaties voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving ter verbetering van het verbrandingsproces waar per jaar minder dan 50 ton afval wordt verwerkt. HOOFDSTUK II. - Exploitatie Afdeling 1 - Algemeen
Art. 4.De vergunning wordt enkel afgegeven indien uit het verzoek blijkt dat de meettechnieken van de emissies in de lucht die daarin worden voorgesteld beantwoorden aan de vereisten van de bijlage II en, wat het water betreft, de vereisten naleven van bijlage III, §§ 1 en 2.
Art. 5.De vergunning : a) bevat een expliciete lijst van de afvalcategorieën die mogen worden verwerkt.Deze lijst omvat indien mogelijk ten minste de afvalcategorieën die worden bepaald in bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 10 juli 1997 tot vaststelling van een afvalcatalogus en geeft in voorkomend geval informatie over de hoeveelheid afval; b) vermeldt de totale afvalverbrandings- of meeverbrandingscapaciteit van de installatie;c) specificeert welke bemonsterings- en meetprocedures worden gebruikt om te voldoen aan de eisen inzake periodieke metingen van de diverse verontreinigende stoffen in de lucht en in het water, met inbegrip van de bemonsterings- en meetpunten.d) bepaalt emissiegrenswaarden voor de in bijlage II en V bedoelde verontreinigende stoffen vastgesteld overeenkomstig de artikelen 20, 21 en 22;e) bepaalt emissiegrenswaarden voor de vernotreinigende stoffen bedoeld in bijlage IV, overeenkomstig artikel 25 om te voldoen aan de vereisten bedoeld in artikel 26, punt a);f) bepaalt operationele regelparameters voor afvalwater vastgesteld voor ten minste pH, temperatuur en debiet;g) wijst op de manier waarop de hoeveelheid verontreinigende stoffen in het gezuiverde afvalwater gecontroleerd wordt en specifieert de meetfrequentie;h) stelt de maximaal aanvaardbare duur vast van technisch onvermijdelijke stilleggingen, storingen dan wel defecten aan de reinigingsapparatuur of de meetapparatuur gedurende welke de concentraties van de onder de voorschriften vallende stoffen in de emissies in de atmosfeer en het gezuiverde afvalwater de vastgestelde emissiegrenswaarden mogen overschrijden.
Art. 6.Naast het genoemde in artikel 5, vermeldt de door de bevoegde instantie afgegeven vergunning voor een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden gebruikt : a) de hoeveelheden van de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen die mogen worden verwerkt;b) de minimale en de maximale toevoer van die gevaarlijke afvalstoffen, de laagste en de hoogste calorische waarde ervan, alsmede de maximumgehalten aan verontreinigende stoffen, bijvoorbeeld PCB's, PCP, chloor, fluor, zwavel en zware metalen. Afdeling 2 - Aflevering en inontvangstneming van afval
Art. 7.De exploitant van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie treft in samenhang met de aflevering en inontvangstneming van de afvalstoffen alle nodige voorzorgsmaatregelen om negatieve gevolgen voor het milieu, in het bijzonder de verontreiniging van lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater alsmede stankoverlast en geluidhinder, en directe risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of, zover als haalbaar is te beperken. Deze maatregelen moeten ten minste voldoen aan de voorschriften van de artikelen 9 en 10.
Art. 8.De exploitant stelt, indien mogelijk overeenkomstig het besluit van de Waalse Regering van 10 juli 1997 tot vaststelling van een afvalcatalogus, de massa van elke afvalcategorie vast, voordat het afval bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wordt aanvaard.
Art. 9.Voordat gevaarlijke afvalstoffen bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie kunnen worden aanvaard, moet informatie over de afvalstoffen ter beschikking van de exploitant zijn gesteld aan de hand waarvan onder meer kan worden vastgesteld of aan de vergunningsvoorwaarden van artikel 7 is voldaan. In deze informatie zijn vermeld : a) alle administratieve informatie over het opwekkingsproces die vereist zijn op grond van de Verordening (EEG) nr.259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap en de voorschriften voor het vervoer van gevaarlijke goederen, van het besluit van de Waalse Regering van 9 april 1992 betreffende de gevaarlijke afvalstoffen en van het besluit van de Waalse Regering van 9 april 1992 betreffende de afgewerkte oliën; b) de fysische en, voorzover doenlijk, de chemische samenstelling van de afvalstoffen, alsmede alle overige benodigde gegevens voor de beoordeling van de geschiktheid van die stoffen voor het beoogde verbrandingsproces;c) de gevaarlijke eigenschappen van de afvalstoffen, de stoffen waarmee zij niet mogen worden gemengd en de bij behandeling van de afvalstoffen te treffen voorzorgsmaatregelen.
Art. 10.Opdat de gevaarlijke afvalstoffen bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie zouden worden aanvaard, vervult de exploitant van de installatie ten minste de volgende inontvangstnemingsprocedures : a) controle van de documenten die vereist zijn op grond van artikel 9;b) behalve wanneer dit niet dienstig is, bijvoorbeeld bij infectieus ziekenhuisafval, representatieve monsters nemen, zo mogelijk voordat de lading wordt gelost, om aan de hand van controles na te gaan of de monsters met de in artikel 9 bedoelde informatie overeenstemmen en om het de bevoegde autoriteiten mogelijk te maken de aard van de behandelde afvalstoffen vast te stellen.Deze monsters moeten gedurende ten minste een maand na de verbranding worden bewaard.
Art. 11.De bevoegde overheid kan afwijkingen van de artikelen 7 tot 10 toestaan voor industriële installaties en ondernemingen die uitsluitend het door henzelf geproduceerde afval verbranden of meeverbranden op de plaats waar het werd geproduceerd, op voorwaarde dat wordt voldaan aan de voorschriften van dit besluit. De bevoegde overheid die de afwijking toestaat, zorgt er in het bijzonder voor dat deze afwijkingen de negatieve effecten op het milieu zo veel mogelijk beperken, de in artikel 9 bedoelde overeenstemming van afvalstoffen mogelijk maken en de in artikel 10 vereiste veiligheid garanderen. Afdeling 3 - Werking
Art. 12.De verbrandingsinstallaties worden zo geëxploiteerd, dat een verbrandingsniveau wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof (TOC) in de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 3 %, of hun gloeiverlies minder bedraagt dan 5 %, van het droge gewicht van het materiaal. Zo nodig moet het afval met passende technieken worden voorbehandeld.
Art. 13.Verbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij het proces ontstane gas na de laatste toevoer van verbrandingslucht op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C, gemeten gedurende twee seconden dichtbij de binnenwand of op een door de bevoegde autoriteit toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer. Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt verbrand, dient de temperatuur gedurende ten minste twee seconden tot 1 100 °C te worden opgevoerd.
Art. 14.Elke verbrandingsstraat van de installatie wordt uitgerust met ten minste één hulpbrander. Deze brander moet automatisch worden ingeschakeld wanneer de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingslucht tot onder 850 °C of, naar gelang van het geval, 1100 °C zakt. Hij moet ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie worden gebruikt teneinde ervoor te zorgen dat de temperatuur van 850 °C of, naar gelang van het geval, 1 100 °C gedurende bedoelde werkzaamheden steeds wordt gehandhaafd zolang zich onverbrande afvalstoffen in de verbrandingskamer bevinden.
Tijdens de inwerkingstelling en de stillegging, en wanneer de temperatuur van het verbrandingsgas tot onder 850 °C of, naar gelang van het geval, 1 100 °C daalt, worden geen brandstoffen naar de hulpbrander toegevoerd die hogere emissies kunnen veroorzaken dan bij het stoken van gasolie als omschreven in het koninklijk besluit van 28 oktober 1996 betreffende de benaming, de kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie-diesel voor wegvoertuigen, van vloeibaar gas of aardgas.
Art. 15.Meeverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het door de meeverbranding van afval ontstane gas gedurende twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C. Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt meeverbrand, dient de temperatuur tot 1 100 °C te worden opgevoerd.
Art. 16.Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties beschikken over en maken gebruik van een automatisch systeem ter voorkoming dat afval wordt toegevoerd : a) bij het in werking stellen, totdat de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C of, naar gelang van het geval, 1 100 °C, dan wel de volgens lid 4 aangegeven temperatuur is bereikt;b) wanneer de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C of, naar gelang van het geval, 1 100 °C, niet gehandhaafd blijft;c) wanneer de bij deze richtlijn voorgeschreven continumetingen uitwijzen dat een emissiegrenswaarde wordt overschreden als gevolg van storingen of defecten in de reinigingsapparatuur.
Art. 17.§ 1. Mits aan de voorschriften van dit besluit wordt voldaan, mogen door de bevoegde overheid bijzondere voorwaarden worden vastgesteld die verschillen van de in de artikelen 12 tot 14 bedoelde voowaarden en, wat de temperatuur betreft, van artikel 16 van dit besluit, voor bepaalde categorieën afval of voor bepaalde thermische processen. Deze bijzondere voorwaarden mogen er niet toe leiden, dat meer residuen of residuen met een hoger gehalte aan organische verontreinigende stoffen worden geproduceerd dan te verwachten is onder de in de artikelen 12 tot 14 genoemde voorwaarden. § 2. Onder dezelfde voorwaarden dan die bedoeld in § 1, eerste lid, mag door de bevoegde overheid bijzondere voorwaarden worden vastgesteld die verschillen van de in artikel 15 bedoelde voorwaarden en, wat de temperatuur betreft, van artikel 16. Deze bijzondere voorwaarden moeten minstens ondergeschikt worden aan de naleving van de voorwaarden voor de emissiewaarden vastgesteld in bijlage V voor de totale oranische koolstof en de koolstofmonoxide (CO).
Art. 18.Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties worden op zodanige wijze ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat wordt voorkomen dat de emissies in de lucht tot aanzienlijke verontreiniging op de grond leiden; in het bijzonder moeten de rookgassen op beheerste wijze en worden geloosd door een schoorsteen waarvan de hoogte zo wordt berekend, dat de menselijke gezondheid en het milieu daardoor worden beschermd.
Art. 19.De sites van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties, met de bijbehorende terreinen voor de opslag van afval, worden zodanig ontworpen en geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in bodem, oppervlaktewater en grondwater. Bovendien moet de exploitant voorzien in opvangcapaciteit voor van het terrein van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wegvloeiend verontreinigd regenwater en voor verontreinigd water dat afkomstig is van overlopen of brandbestrijding.
De opvangcapaciteit dient zodanig te zijn, dat dit water, alvorens het wordt geloosd, zo nodig kan worden onderzocht en gezuiverd.
Art. 20.De warmte die door het verbrandings- of het meeverbrandingsproces wordt opgewekt, wordt voor zover doenlijk teruggewonnen.
Art. 21.De exploitant zorgt er voor zover mogelijk voor dat infectieus ziekenhuisafval direct in de oven wordt geplaatst, zonder eerst met andere afvalcategorieën te worden vermengd en zonder rechtstreeks te worden aangeraakt. HOOFDSTUK III. - Lucht
Art. 22.Verbrandingsinstallaties worden op zodanige wijze ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat de in bijlage V genoemde emissiegrenswaarden in het rookgas niet worden overschreden.
Art. 23.Meeverbrandingsinstallaties worden op zodanige wijze ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat de emissiegrenswaarden, vastgesteld in of volgens bijlage II, in het rookgas niet worden overschreden.
Wanneer in een meeverbrandingsinstallatie meer dan 40 % van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijk afval, zijn de emissiegrenswaarden van bijlage V bij deze richtlijn van toepassing.
Art. 24.Ingeval onbehandeld ongesorteerd stedelijk afval wordt meeverbrand, worden de grenswaarden bepaald overeenkomstig bijlage V en is bijlage II niet van toepassing. HOOFDSTUK IV. - Water
Art. 25.Lozingen in het aquatisch milieu van bij de reiniging van rookgassen ontstaan afvalwater moeten voorzover doenlijk en tenminste overeenkomstig de emissiegrenswaarden van bijlage IV worden beperkt.
Art. 26.Mits dit in de vergunning specifiek is bepaald, mag bij de reiniging van rookgassen ontstaan afvalwater na afzonderlijke behandeling in het aquatisch milieu worden geloosd, op voorwaarde dat : a) door middel van emissiegrenswaarden aan de relevante gewestelijke voorschriften wordt voldaan, en b) de massaconcentraties van de in bijlage IV genoemde verontreinigende stoffen niet meer bedragen dan de daarin vastgestelde emissiegrenswaarden.
Art. 27.§ 1. De emissiegrenswaarden zijn van toepassing op het punt waar bij de reiniging van rookgassen ontstaan afvalwater dat de in bijlage IV genoemde verontreinigende stoffen bevat, door de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie worden geloosd. § 2. Wanneer het afvalwater dat bij de reiniging van rookgassen ontstaat, ter plaatse gezamenlijk met afvalwater uit andere bronnen van de plaats van de installatie wordt gezuiverd, verricht de exploitant de in de artikelen 41 en 42 omschreven metingen als volgt : a) op de afvalwaterstroom van de rookgasreinigingsprocessen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie;b) op de andere afvalwaterstroom of -stromen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie;c) op het punt waar het afvalwater na de zuivering uiteindelijk door de verbrandingsinstallatie of de meeverbrandingsinstallatie wordt geloosd. § 3. Teneinde de naleving van de in bijlage IV genoemde emissiegrenswaarden voor het afvalwater van rookgasreiniging te controleren, bepaalt de exploitant aan de hand van passende massabalansberekeningen hoe groot het aandeel van de emissies in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid afvalwater is dat kan worden toegeschreven aan het bij de reiniging van rookgassen ontstane afvalwater. § 4. In geen geval mag afvalwater door de exploitant verdund worden om aan de emissiegrenswaarden van bijlage IV te voldoen.
Art. 28.Wanneer het bij de reiniging van rookgassen ontstane afvalwater dat de in bijlage IV genoemde verontreinigende stoffen bevat, buiten de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wordt gezuiverd in een zuiveringsinstallatie die uitsluitend voor de verwijdering van dit type afvalwater is bestemd, moeten de emissiegrenswaarden van bijlage IV worden toegepast op het punt waar het afvalwater de zuiveringsinstallatie verlaat. Indien deze zich op een andere plaats bevindende zuiveringsinstallatie niet uitsluitend is bestemd voor de zuivering van afvalwater dat bij verbranding ontstaat, bepaalt de exploitant aan de hand van passende massabalansberekeningen overeenkomstig het bepaalde in artikel 27, § 2, punten a) tot en met c) , hoe groot het aandeel van de emissies in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid afvalwater is dat kan worden toegeschreven aan het bij de reiniging van rookgassen ontstane afvalwater, teneinde de naleving van de in bijlage IV genoemde emissiegrenswaarden voor het afvalwater van rookgasreiniging te controleren. In geen geval mag afvalwater worden verdund om te voldoen aan de emissiegrenswaarden van bijlage IV. In geen geval mag afvalwater door de exploitant verdund worden om aan de emissiegrenswaarden van bijlage IV te voldoen. HOOFDSTUK V. - Residuen
Art. 29.Het ontstaan van residuen bij de exploitatie van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie en de schadelijkheid daarvan worden tot een minimum beperkt. De residuen worden, in voorkomend geval, in de installatie zelf of daarbuiten gerecycleerd.
Vervoer en tussentijdse opslag van droge residuen in de vorm van stof, bijvoorbeeld ketelas en droge residuen van rookgasbehandeling, geschieden op zodanige wijze dat verwijdering in het milieu voorkomen wordt, b.v. in gesloten houders.
Voordat de methoden van verwijdering of recycling van de residuen uit verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties worden vastgesteld, worden passende tests door de exploitant uitgevoerd om na te gaan welke de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigend vermogen van de verschillende verbrandings- of meeverbrandingsresiduen zijn. De analyse heeft betrekking op de totale oplosbare fractie en de oplosbare fractie zware metalen. HOOFDSTUK VI. - Controle Afdeling 1 - Metingen van en controle op de emissies
Art. 30.De exploitant installeert of laat een meetapparatuur installeren en gebruikt technieken ter bewaking van de parameters, de omstandigheden en de massaconcentraties die relevant zijn voor het verbrandings- of meeverbrandingsproces.
Gecontroleerd wordt of de automatische apparatuur voor de bewaking van de emissies in de atmosfeer en het water naar behoren is geïnstalleerd en functioneert; jaarlijks wordt een verificatietest uitgevoerd. Om de drie jaar moet er worden gekalibreerd door middel van parallelmetingen overeenkomstig de referentiemethoden De periodieke metingen van de emissies in de atmosfeer en het water worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage III, punten 1 en 2.
Art. 31.Alle meetresultaten worden op passende wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd, zodat de toezichthoudende ambtenaar kan controleren of de toegelaten exploitatievoorwaarden en de in dit besluit vervatte emissiegrenswaarden worden nageleefd.
Indien uit de verrichte metingen blijkt dat de in dit besluit vastgestelde emissiegrenswaarden voor lucht of water zijn overschreden, brengt de exploitant de toezichthoudende ambtenaar onverwijld op de hoogte daarvan. Afdeling 2 - Metingen van en controle op de emissies in de lucht
Art. 32.In de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie worden overeenkomstig bijlage III de volgende metingen van verontreinigende stoffen in de lucht verricht : a) continumetingen van de volgende stoffen : NOx, mits daarvoor emissiegrenswaarden zijn vastgesteld, CO, totale hoeveelheid stof, TOC, HCl, HF en SO2;b) continumetingen van de volgende procesparameters : temperatuur dichtbij de binnenwand of op een door de bevoegde autoriteit toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer, zuurstofconcentratie, druk, temperatuur en waterdampgehalte van het rookgas;c) ten minste twee metingen per jaar van zware metalen, dioxinen en furanen;gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden dient evenwel ten minste om de drie maanden een meting te worden verricht.
De bevoegde overheid mag zelf meetfrequenties bepalen voor de door hen vastgestelde emissiegrenswaarden voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen of andere verontreinigende stoffen.
Art. 33.De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de rookgassen worden op passende wijze gecontroleerd, en wel ten minste één keer wanneer de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in werking wordt gesteld alsmede onder de slechtst denkbare bedrijfsomstandigheden.
Art. 34.Continumeting van HF mag achterwege blijven, indien voor HCl behandelingsstappen worden gevolgd die waarborgen dat de emissiegrenswaarde voor HCl niet wordt overschreden. In dit geval worden de emissies van HF periodiek gemeten zoals bepaald in artikel 32, onder c) .
Art. 35.Continumeting van het waterdampgehalte is niet nodig, indien de als monster gebruikte rookgassen worden gedroogd alvorens de emissies worden geanalyseerd.
Art. 36.In de door de bevoegde overheid afgegeven vergunning kan worden toegestaan dat in verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties in plaats van continumetingen van HCl, HF en SO2 periodieke metingen als bepaald in artikel 32, onder c) , worden verricht, indien de exploitant kan aantonen dat de emissies van genoemde verontreinigende stoffen in geen geval hoger kunnen zijn dan de vastgestelde emissiegrenswaarden.
Art. 37.De resultaten van de metingen, verricht ter controle op de naleving van de emissiegrenswaarden, worden tot de volgende condities, en voor zuurstof volgens de formule van bijlage VI gestandaardiseerd : a) temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, zuurstofgehalte 11 %, droog gas, voor rookgas van verbrandingsinstallaties;b) temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, zuurstofgehalte 3 %, droog gas, voor rookgas van verbranding van afgewerkte olie als gedefinieerd in het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 9 april 1992 betreffende de afgewerkte oliën;c) wanneer de afvalstoffen in een met zuurstof verrijkte atmosfeer worden verbrand of meeverbrand, mogen de meetresultaten worden herleid tot een door de bevoegde instantie vastgesteld zuurstofgehalte dat de bijzondere omstandigheden van het specifieke geval weerspiegelt;d) bij meeverbranding worden de meetresultaten herleid tot een totaal zuurstofgehalte als berekend in bijlage II. Worden de emissies van verontreinigende stoffen verminderd door behandeling van het rookgas in een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden behandeld, dan geschiedt standaardisering voor de in de eerste alinea vermelde zuurstofgehaltes enkel en alleen indien het over dezelfde periode als voor de betrokken verontreinigende stof gemeten zuurstofgehalte hoger is dan het relevante standaardzuurstofgehalte.
Art. 38.De grenswaarden voor emissie in de lucht worden geacht te worden nageleefd indien : a) - geen van de daggemiddelden hoger is dan een in bijlage V, onder a) , of bijlage II vermelde emissiegrenswaarde, - 97 % van het daggemiddelde over het jaar niet hoger is dan de in bijlage V, onder e), eerste streepje, vermelde emissiegrenswaarden;b) ofwel geen van de halfuurgemiddelden hoger is dan een van de in bijlage V, onder b) , kolom A, vermelde emissiegrenswaarden ofwel, in voorkomend geval, 97 % van de halfuurgemiddelden over het jaar niet hoger is dan een van de in bijlage V, onder b) , kolom B, vermelde emissiegrenswaarden;c) geen van de gemiddelden over de voor zware metalen en dioxinen en furanen vastgestelde bemonsteringsperiode hoger is dan een in bijlage V, onder c) en d) , of bijlage II vermelde emissiegrenswaarde;d) aan het bepaalde in bijlage V, onder e) , tweede streepje, of bijlage II wordt voldaan.
Art. 39.De halfuurgemiddelden en de 10-minutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de installatie werkelijk in werking is (niet inbegrepen de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd, wanneer dan geen afvalstoffen worden verbrand) op basis van de meetwaarden nadat daarvan de waarde van het betrouwbaarheidsinterval van bijlage III, punt 3, is afgetrokken. De daggemiddelden worden bepaald op basis van die gevalideerde gemiddelden.
Een daggemiddelde is slechts geldig indien voor de betrokken dag niet meer dan vijf halfuurgemiddelden als gevolg van defecten of het onderhoud van het systeem voor continumetingen buiten beschouwing zijn gelaten. Per jaar mogen niet meer dan tien daggemiddelden ten gevolge van defecten of onderhoud van het continumetingssysteem buiten beschouwing worden gelaten.
Art. 40.De gemiddelden over de bemonsteringsperiode en de gemiddelden in het geval van periodieke metingen van HF, HCl en SO2 worden bepaald overeenkomstig artikel 10, leden 2 en 4, en bijlage III. Afdeling 3 - Metingen en controle op de emissies in het water
Art. 41.De volgende metingen worden uitgevoerd op het lozingspunt van het afvalwater : a) continumetingen van de in artikel 5, f) , genoemde parameters;b) dagelijkse steekproefmetingen van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes;als alternatief kunnen de lidstaten bepalen dat er metingen van een met het debiet evenredige steekproef over een periode van 24 uur gehouden moeten worden; c) ten minste maandelijkse metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur van de verontreinigende stoffen bedoeld in de punten 2 tot en met 10 van bijlage IV en met inachtneming van de vastgelegde grenswaarden, voor het afvalwater voortvloeiend uit de zuivering van rookgas;d) ten minste elke 6 maanden van dioxinen en furanen;gedurende de eerste bedrijfsperiode van twaalf maanden dient evenwel ten minste om de drie maanden een meting te worden uitgevoerd; de lidstaten mogen zelf meetfrequenties bepalen voor de door hen vastgestelde emissiegrenswaarden voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen of andere verontreinigende stoffen.
Art. 42.De emissiegrenswaarden voor lozingen in water worden geacht te zijn nageleefd indien : a) bij metingen van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes (verontreinigende stoffen nr.1) 95 % en 100 % van de meetwaarden de respectieve emissiegrenswaarden van bijlage IV overschrijden; b) bij metingen van zware metalen (verontreinigende stoffen nr.2 t/m 10) niet meer dan eenmaal per jaar de emissiegrenswaarden van bijlage IV overschreden worden;of, indien de bevoegde overheid meer dan 20 steekproeven per jaar voorschrijft, bij niet meer dan 5 % van deze steekproeven de emissiegrenswaarden van bijlage IV overschreden worden; c) bij de halfjaarlijkse metingen van dioxinen en furanen (verontreinigende stof nr.11) de emissiegrenswaarde van bijlage IV niet overschreden wordt. Afdeling 4 - Metingen en controle in geval van abnormale
werkingsomstandigheden
Art. 43.In geval van een defect vermindert de exploitant de activiteit van de installatie zo spoedig mogelijk of legt hij de installatie stil totdat normale werking opnieuw mogelijk is.
Art. 44.Onverminderd artikel 16, c) , gaat de verbrandingsinstallatie, de meeverbrandingsinstallatie of de verbrandingsstraat bij overschrijding van de emissiegrenswaarden in geen geval meer dan vier uur ononderbroken door met de verbranding van afval; voorts bedraagt de totale tijdsduur gedurende welke een installatie in die omstandigheden in werking is, per jaar minder dan 60 uur. De duur van 60 uur geldt voor die straten van de gehele installatie die verbonden zijn met één enkele rookgasreinigingsinrichting.
Art. 45.Het totale stofgehalte van de emissies in de atmosfeer van een verbrandingsinstallatie overschrijdt onder geen enkele voorwaarde een halfuurgemiddelde van 150 mg/m3; voorts mogen de grenswaarden voor de emissie van CO en TOC in de lucht evenmin worden overschreden. Aan alle andere in de artikelen 12 tot 18 en 20 tot 21 genoemde voorwaarden moet worden voldaan.
Adeling 5 - Verslag over de controle
Art. 46.§ 1. Elk jaar vóór 31 maart maakt de exploitant van elke verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie voor afval waarvan de nominale capaciteit gelijk aan of hoger is dan 2 ton per uur een verslag over aan de bevoegde overheid die er een afschrift van overmaakt aan de toezichthoudende ambtenaar.
Dit verslag betreft de werking van en de controle op de installatie en het vorige jaar.
Het verslag omvat minstens gegevens over het verloop van het proces en de emissies in lucht en water in vergelijking met de emissienormen van dit besluit. Het wordt ter beschikking gesteld van het publiek. § 2. Elk jaar vóór 31 maart maakt de toezichthoudende ambtenaar de lijst op van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties voor afval waarvan de nominale capaciteit gelijk aan of hoger is dan 2 ton per uur. De lijst heeft betrekking op het bestaan van deze installaties voor het vorige jaar. De toezichthoudende ambtenaar stelt dan deze lijst ter beschikking van het publiek. HOOFDSTUK VII. - Overgangs-, opheffings-, wijzingings- en slotbepalingen
Art. 47.Onverminderd de in de bijlagen bedoelde overgangsmaatregelen, zijn de bepalingen van dit besluit pas van toepassing vanaf 28 december 2005.
Art. 48.De volgende bepalingen blijven alleen van toepassing op bestaande installaties en dit tot 28 december 2005 : - het besluit van de Waalse Regering van 9 december 1993 tot bestrijding van door installaties voor de verbranding van huisvuil veroorzaakte luchtverontreiniging; - het besluit van de Waalse Regering van 13 april 2000 betreffende de gespecialiseerde verbrandingsinstallaties en de installaties voor het bijstoken van gevaarlijke afvalstoffen; - de paragrafen 3 en 4 van artikel 6 van het besluit van de Waalse Gewestexecutieve van 9 april 1992 betreffende de afgewerkte olie alsook bijlage II daarbij;
Art. 49.In artikel 2 van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 betreffende de procedure en diverse maatregelen voor de uitvoering van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, wordt een lid ingevoegd, dat luidt : « Indien de aanvraag om milieuvergunning betrekking heeft op een installatie voor de verbranding en meeverbranding van afvalstoffen bedoeld in rubriek 90.24 van bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten, bevat die, naast de gegevens die aangevraagd zijn in het formulier bedoeld in het eerste lid van dit artikel, de in bijlage XVII van dit besluit bedoelde inlichtingen. »
Art. 50.In artikel 30 van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 betreffende de procedure en diverse maatregelen voor de uitvoering van het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, wordt een lid ingevoegd, dat luidt : « Indien de aanvraag om unieke vergunning betrekking heeft op een installatie voor de verbranding en meeverbranding van afvalstoffen bedoeld in rubriek 90.24 van bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten, bevat die, naast de gegevens die aangevraagd zijn in het formulier bedoeld in het eerste lid van dit artikel, de in bijlage XVII van dit besluit bedoelde inlichtingen. »
Art. 51.In het besluit wordt een bijlage ingevoegd, die luidt : Bijlage XVII Formulier betreffende de installatie voor de verbranding en meeverbranding van afvalstoffen bedoeld in rubriek 90.24 van bijlage I bij het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten Indien de aanvraag om milieu-of unieke vergunning betrekking heeft op een installatie voor de verbranding en/of meeverbranding van afvalstoffen, bevat die, naast de gegevens die aangevraagd zijn in het algemene formulier betreffende die vergunningen, de geplande maatregelen om het volgende te waarborgen : a) de installatie wordt zo ontworpen, uitgerust en geëxploiteerd, dat aan de voorschriften van dit besluit wordt voldaan, met inachtneming van de te verbranden afvalcategorieën;b) de bij het verbrandings- en meeverbrandingsproces opgewekte warmte wordt voor zover doenlijk teruggewonnen, bijvoorbeeld door middel van warmtekrachtkoppeling, het produceren van processtoom of stadsverwarming;c) het ontstaan van residuen en de schadelijkheid ervan worden tot een minimum beperkt, en de residuen worden in voorkomend geval gerecycleerd;d) de verwijdering van de residuen die niet kunnen worden vermeden of beperkt en die niet kunnen worden gerecycleerd, geschiedt overeenkomstig de wetgeving.
Art. 52.De Minister van Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit.
Namen, 27 februari 2003.
De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET
Bijlage I Equivalentiefactoren voor dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen De bepaling van de totale concentratie (TE)van dioxinen en furanen worden de massaconcentraties van de volgende dioxinen en dibenzofuranen vóór het optellen met de volgende equivalentiefactoren vermenigvuldigd : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van 27 februari 2003 houdende sectorale voorwaarden betreffende verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afval.
Namen, 27 februari 2003.
De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET
Bijlage II BEPALING VAN DE GRENSWAARDEN VOOR EMISSIES IN DE LUCHT IN GEVAL VAN MEEVERBRANDING VAN AFVAL Wanneer een specifieke totale emissiegrenswaarde "C" niet in een tabel in deze bijlage is opgenomen, moet de volgende formule (mengregel) worden toegepast.
De grenswaarde voor elke relevante verontreinigende stof en voor koolstofmonoxide in het rookgas dat ontstaat bij de meeverbranding van afvalstoffen wordt als volgt berekend : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Vafval : het volume rookgas uitsluitend ten gevolge van de verbranding van afval, enkel bepaald op basis van de in de vergunning gespecificeerde afvalstof met de laagste calorische waarde en herleid tot de in dit besluit vastgestelde condities.
Indien de warmte die vrijkomt bij de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen minder dan 10 % bedraagt van de totale in de installatie vrijkomende warmte, moet Vafval worden berekend op basis van een (theoretische) hoeveelheid afvalstoffen die bij verbranding, bij een vastgestelde totale vrijkomende warmte, 10 % van de vrijkomende warmte zou opleveren.
Cafval : de emissiegrenswaarde voor verbrandingsinstallaties in bijlage V voor de betrokken verontreinigende stoffen c.q. voor koolstofmonoxide.
Vproces : het volume rookgas ten gevolge van het in de installatie plaatsgrijpende proces, met inbegrip van de verbranding van de toegestane normaal in de verbrandingsinstallatie gebruikte brandstoffen (geen afvalstoffen), bepaald op basis van het zuurstofgehalte waartoe de emissies moeten worden herleid, zoals vastgesteld in deze bijlage. Ingeval er geen voorschriften voor dit soort installaties bestaan, moet het werkelijke zuurstofgehalte in het rookgas, zonder verdunning door toevoeging van voor het verbrandingsproces onnodige lucht, worden gebruikt. De herleiding tot andere omstandigheden geschiedt als bepaald in dit besluit.
Cproces : de emissiegrenswaarde die in de tabellen van deze bijlage voor bepaalde industriële sectoren is vastgesteld, of, indien een dergelijke tabel of waarde ontbreekt, de emissiegrenswaarde voor de betrokken verontreinigende stof c.q. koolstofmonoxide in het rookgas van verbrandingsinstallaties die aan de voor die installaties geldende bepalingen van dit besluit voldoen, wanneer daarin de normaal toegestane brandstoffen (geen afvalstoffen) worden gestookt. Bij ontbreken van dergelijke bepalingen wordt de in de vergunning vermelde emissiegrenswaarde gebruikt. Indien in de vergunning geen grenswaarde wordt vermeld, wordt de werkelijke massaconcentratie gebruikt.
C : de totale emissiegrenswaarde en het zuurstofgehalte die in de tabellen van deze bijlage voor bepaalde industriële sectoren en bepaalde verontreinigende stoffen zijn vastgesteld, of, indien een dergelijke tabel of waarde ontbreekt, de totale emissiegrenswaarde voor CO c.q. de betrokken verontreinigende stof die de in specifieke bijlagen bij dit besluit genoemde emissiegrenswaarde vervangt. Het totale zuurstofgehalte dat het zuurstofgehalte voor de herleiding vervangt, wordt berekend op basis van bovenstaand gehalte, rekening houdend met de partiële volumes.
II.1. Bijzondere voorschriften voor grote cementovens waarin afval wordt meeverbrand Daggemiddelden (voor continumetingen), bemonsteringsperioden en andere meetvoorschriften, zoals als bedoeld in de artikelen 21 tot 23 en volgende. Alle waarden in mg/m3 (dioxinen en furanen in ng/m3).
Halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de daggemiddelden.
De resultaten van de metingen, verricht ter controle op de naleving van de emissiegrenswaarden, worden tot de volgende condities herleid : temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, zuurstofgehalte 10 %, droog gas.
II.1.1. C - totale emissiegrenswaarden Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Tot 1 januari 2008 kunnen de bevoegde autoriteiten vrijstellingen voor NOx verlenen aan bestaande "natte" cementovens en cementovens die minder dan drie ton afval per uur verbranden, mits in de vergunning een totale emissiegrenswaarde voor NOx van ten hoogste 1200 mg/m3 bepaald is.
Tot 1 januari 2008 kunnen de bevoegde autoriteiten vrijstellingen voor stof verlenen aan cementovens die minder dan drie ton afval per uur verbranden, mits in de vergunning een totale emissiegrenswaarde van ten hoogste 50 mg/m3 bepaald is.
II.1.2. C - totale emissiegrenswaarden voor SO2 en TOC Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Door de bevoegde autoriteit mogen vrijstellingen worden toegekend ingeval de TOC en SO2 niet het gevolg zijn van de verbranding van afvalstoffen.
II.1.3. Emissiegrenswaarde voor CO De emissiegrenswaarde voor CO kan door de bevoegde autoriteit worden vastgesteld.
II.2. Bijzondere voorschriften voor stookinstallaties waarin afval wordt meeverbrand II.2.1. Daggemiddelden Onverminderd het koninklijk besluit van 18 augustus 1986 betreffende het voorkomen van luchtverontreiniging en ingeval er voor grote stookinstallaties strengere emissiegrenswaarden worden vastgesteld, komen die, voor de installaties en verontreinigende stoffen in kwestie, in de plaats van de emissiegrenswaarden in de volgende tabellen (Cproces). In dat geval worden de onderstaande tabellen onverwijld aangepast aan die strengere emissiegrenswaarden.
Halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de daggemiddelden.
Cproces : Cproces voor vaste brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 6 % ) Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Tot 1 januari 2007 is de NOx-waarde niet van toepassing op installaties waarin alleen gevaarlijk afval wordt meeverbrand.
Tot 1 januari 2008 kunnen de bevoegde autoriteiten vrijstellingen voor NOx en SO2 verlenen aan bestaande meeverbrandingsinstallaties van 100 tot 300 MWth die de wervelbedtechnologie gebruiken en vaste brandstoffen verbranden, mits in de vergunning een Cproces-waarde bepaald is van ten hoogste 350 mg/Nm3 voor NOx en ten hoogste 850 tot 400 mg/Nm3 (lineaire afname in bereik 100 tot 300 MWth) voor SO2.
Cproces voor biomassa, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 6 % ) : "Biomassa" : producten, bestaande uit plantaardige materialen of delen daarvan van landbouw of bosbouw, die kunnen worden gebruikt om de energie-inhoud terug te winnen, alsmede afval dat niet onder het in artikel 2, lid 2, a), punt i) tot en met v) bedoelde toepassingsgebied valt.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Tot 1 januari 2008 kunnen de bevoegde autoriteiten vrijstellingen voor NOx verlenen aan bestaande meeverbrandingsinstallaties van 100 tot 300 MWth die de wervelbedtechnologie gebruiken en biomassa verbranden, mits in de vergunning een Cproces-waarde van ten hoogste 350 mg/Nm3 bepaald is.
Cproces voor vloeibare brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 3 % ) : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld II.2.2. C - totale emissiegrenswaarden C, uitgedrukt in mg/Nm3 (O2-gehalte 6 % ). Alle gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld C uitgedrukt in ng/Nm3 (O2-gehalte 6 % ). Alle gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld II.3. Bijzondere voorschriften voor industriële sectoren die afval meeverbranden en niet onder II.1 of II.2 vallen II.3.1. C - totale emissiegrenswaarden C uitgedrukt in ng/Nm3. Alle gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld C uitgedrukt in mg/Nm3. Alle gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van 27 februari 2003 houdende sectorale voorwaarden betreffende verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afval.
Namen, 27 februari 2003.
De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET
Bijlage III Meettechnieken 1. Metingen ter bepaling van de concentratie van lucht- en waterverontreinigende stoffen moeten representatief zijn.2. De bemonstering en analyse van alle verontreinigende stoffen, met inbegrip van dioxinen en furanen, alsmede de referentiemetingen ter ijking van automatische meetsystemen, moeten worden uitgevoerd volgens CEN/ISO-normen.Indien er geen CEN-normen bestaan, moeten ISO-normen, nationale normen of internationale normen worden toegepast die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt. 3. De waarden van de 95 % -betrouwbaarheidsintervallen van individuele metingen, bepaald bij de grenswaarden voor de dagelijkse emissie, mogen de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van 27 februari 2003 houdende sectorale voorwaarden betreffende verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afval. Namen, 27 februari 2003.
De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET
Bijlage IV Emissiegrenswaarden voor lozingen van afvalwater van de reiniging van rookgassen Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Tot 1 januari 2008 kunnen de bevoegde autoriteiten vrijstellingen voor de totale hoeveelheid zwevende deeltjes verlenen aan bestaande verbrandingsinstallaties mits in de vergunning bepaald wordt dat 80 % van de gemeten waarden 30 mg/l niet mag overschrijden en dat geen van de gemeten waarden 45 mg/l mag overschrijden.
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van 27 februari 2003 houdende sectorale voorwaarden betreffende verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afval.
Namen, 27 februari 2003.
De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET
Bijlage V GRENSWAARDEN VOOR ATMOSFERISCHE EMISSIES a) Daggemiddelden Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (*)Tot 1 januari 2007 is de emissiegrenswaarde voor NO x niet van toepassing op installaties waarin uitsluitend gevaarlijk afval wordt verbrand. De bevoegde autoriteit kan vrijstellingen voor NOx verlenen aan bestaande verbrandingsinstallaties - met een nominale capaciteit van = 6 ton per uur, mits in de vergunning bepaald is dat de daggemiddelden niet meer mogen bedragen dan 500 mg/m3 tot 1 januari 2008, - met een nominale capaciteit van > 6 ton per uur maar = 16 ton per uur, mits in de vergunning bepaald is dat de daggemiddelden niet meer mogen bedragen dan 400 mg/m3 tot 1 januari 2010, - met een nominale capaciteit van > 16 ton per uur, doch < 25 ton per uur en die geen afvalwater lozen, mits in de vergunning bepaald is dat de daggemiddelden niet meer mogen bedragen dan 400 mg/m3 en zulks tot 1 januari 2008.
Tot 1 januari 2008 kan de bevoegde autoriteit vrijstellingen verlenen voor stofdeeltjes aan bestaande verbrandingsinstallaties mits in de vergunning bepaald is dat de daggemiddelden niet meer mogen bedragen dan 20 mg/m3. b) Halfuurgemiddelden Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (*) Tot 1 januari 2007 is de emissiegrenswaarde voor NO x niet van toepassing op installaties waarin uitsluitend gevaarlijk afval wordt verbrand. Tot 1 januari 2010 kan de bevoegde autoriteit vrijstellingen voor NOx verlenen aan bestaande verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van 6 tot 16 t/h, mits het halfuurgemiddelde niet meer bedraagt dan 600 mg/m3 voor kolom A of 400 mg/m3 voor kolom B. c) Alle gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (*) Tot 1 januari 2007 de gemiddelden voor bestaande installaties waarvoor de exploitatievergunning vóór 31 december 1996 is verleend, en waar uitsluitend gevaarlijk afval wordt verbrand. Deze gemiddelden omvatten eveneens de gas- en dampvormige emissies van de betrokken zware metalen en de verbindingen daarvan. d) De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur.De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip "toxische equivalentie" overeenkomstig bijlage I. Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld e) Wat de concentratie van koolstofmonoxide (CO) in de verbrandingsgassen betreft, mogen de volgende emissiegrenswaarden niet worden overschreden (behalve tijdens het opstarten en stilleggen van de installatie : - een daggemiddelde van 50 mg/m3 verbrandingsgas; - 150 mg/m3 verbrandingsgas voor ten minste 95 % van alle bepalingen van 10-minutengemiddelden, of 100 mg/m3 verbrandingsgas voor alle bepalingen van halfuurgemiddelden, gedurende een willekeurige periode van 24 uur.
De bevoegde autoriteit kan vrijstellingen verlenen aan verbrandingsinstallaties die de wervelbedtechnologie gebruiken, mits in de vergunning een emissiegrenswaarde voor koolmonoxide (CO) bepaald is die een uurgemiddelde van 100 mg/m3 niet overtreft.
Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van 27 februari 2003 houdende sectorale voorwaarden betreffende verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afval.
Namen, 27 februari 2003 De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET
BIJLAGE VI Formule voor de berekening van de emissieconcentratie bij genormaliseerd zuurstofgehalte Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld ES = berekende emissieconcentratie bij genormaliseerd zuurstofgehalte EM = gemeten emissieconcentratie OS = genormaliseerd zuurstofgehalte OM = gemeten zuurstofgehalte Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van 27 februari 2003 houdende sectorale voorwaarden betreffende verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afval.
Namen, 27 februari 2003.
De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET