gepubliceerd op 12 augustus 1999
Besluit van de Waalse Regering betreffende de Kabinetten van de Ministers van de Waalse Regering
20 JULI 1999. - Besluit van de Waalse Regering betreffende de Kabinetten van de Ministers van de Waalse Regering
De Waalse Regering, Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1998, 5 mei 1993, 16 juli 1993, 5 april 1995 en 4 december 1996;
Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 17 juli 1997 betreffende de administratieve en begrotingscontrole;
Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 20 juli 1999 tot regeling van de werking van de Waalse Regering;
Gelet op het besluit van de Waalse Regering van 15 juli 1999 tot vaststelling van de verdeling van de ministeriële bevoegdheden en tot regeling van de ondertekening van haar akten;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 20 juli 1999;
Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting, gegeven op 20 juli 1999;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Overwegende dat de kabinetten zo spoedig mogelijk moeten kunnen werken; dat deze bepalingen derhalve binnen de kortste tijden in werking moeten treden;
Op de voordracht van de Minister-President, Besluit : Afdeling 1. - Bevoegdheden
Artikel 1.De bevoegdheden van de kabinetten van de Ministers worden als volgt vastgelegd : de aangelegenheden die het algemeen Regeringsbeleid of de parlementaire werkzaamheden kunnen beïnvloeden, de onderzoeken en studies die de persoonlijke taak van de Ministers helpen verlichten, het overleggen van de dossiers van de administratie, eventueel het secretariaat van de Minister, het in ontvangst nemen en openen van de hem bestemde post, zijn persoonlijke briefwisseling, de audiëntieverzoeken, het persoverzicht.
Het ministerieel kabinet en de opperambtenaren van het bestuur plegen minstens één keer per maand overleg over de voorbereiding en de tenuitvoerlegging van het te voeren beleid. Afdeling 2. - Samenstelling
Art. 2.§ 1. Het kabinet van een Minister mag niet meer dan tien leden van niveau 1 tellen, met name : - een kabinetschef; - twee adjunct-kabinetschefs; - vier adviseurs of opdrachthouders; - drie attachés.
Onder hen kunnen een kabinetssecretaris en een privé-secretaris aangewezen worden.
Het kabinet van een Vice-President mag bestaan uit een kabinetschef, een adviseur of opdrachthouder en twee bijkomende attachés.
Het kabinet van de Minister-President mag bestaan uit een kabinetschef, twee adjunct-kabinetschefs, twee adviseurs of opdrachthouders en twee bijkomende attachés. § 2. De verdeling van de in de vorige paragraaf vastgestelde functies kan slechts met het akkoord van de Minister-President gewijzigd worden en het maximaal aantal leden mag daarbij niet overschreden worden.
Art. 3.§ 1. Het aantal leden van het uitvoerings- en hulppersoneel (telefoniste, conciërge, arbeiders en onderhoudspersoneel) is beperkt tot 40 per Minister, 54 per Vice-President, 68 voor de Minister-President, en tot respectievelijk maximum 5, 7 en 8 autobestuurders.
Onder voornoemde leden kan een privé-secretaris aangewezen worden.
Een lid van het hulppersoneel kan in dienst worden genomen in de privé-woning van de Minister. § 2. Het aantal leden van het uitvoeringspersoneel dat een als wedde geldende kabinetstoelage geniet in een weddeschaal van niveau 2+, wordt beperkt tot tien percent van het maximum aantal leden van het uitvoerings- en hulppersoneel. § 3. De Regering stelt elk uittredend Regeringslid dat geen ministeriële functies meer uitoefent, gedurende vijf jaar, te rekenen van de datum van zijn ontslag, een adviseur en een uitvoeringspersoneelslid ter beschikking.
Art. 4.Binnen de perken van de begrotingskredieten van elk kabinet mogen buiten de toegestane personeelsformatie maximum twaalf man/maand per jaar verdeeld worden over één of meer experten.
Dit aantal wordt verhoogd tot 16 man/maand per jaar voor de Vice-Presidenten en tot 20 man/maand per jaar voor de Minister-President.
Van deze aantallen mag niet afgeweken worden, behoudens akkoord van de Minister-President.
Art. 5.De personeelsleden van de Regeringsdiensten en, meer algemeen, van elke openbare dienst, die aangewezen worden om deel uit te maken van een kabinet, mogen noch hun betrekking blijven bekleden, noch de desbetreffende bevoegdheden blijven uitoefenen, zelfs niet in deeltijds verband. Afdeling 3. - Benoemingen en werking
Art. 6.De kabinetschef wordt door de Regering benoemd. De andere kabinetsleden worden door de bevoegde Minister benoemd.
Art. 7.De kabinetschef maakt de instructies en de dienstorders van de Minister, alsmede de dossiers met betrekking tot het gezamenlijke Ministerie over aan de secretaris-generaal. Hij handelt op dezelfde wijze voor de dossiers die onder de bevoegdheid vallen van de afdelingen die onder zijn rechtstreeks gezag staan.
De dossiers betreffende aangelegenheden eigen aan bepaalde diensten worden rechtstreeks overgemaakt aan de directeur-generaal of aan de bevoegde ambtenaar.
Afgezien van de kabinetssecretaris in de uitoefening van zijn functionele bevoegdheden, mogen de kabinetsleden en personeelsleden niet met het bestuur handelen, behalve door toedoen van de kabinetschef of met diens instemming. Afdeling 4. - Toelagen en vergoedingen
Art. 8.Onverminderd artikel 10 wordt aan de kabinetsleden die niet deel uitmaken van het personeel van de Regeringsdiensten, of, meer algemeen, van elke openbare dienst, een als wedde geldende kabinetstoelage verleend waarvan het bedrag vastligt in de hiernavermelde schalen van toepassing op het personeel van de ministeries : - kabinetschef : schaal A2, - adjunct kabinetschef : schaal A3, - adviseur en kabinetssecretaris : schaal A4, - attaché : schaal A5 of A6, - privé secretaris : schaal A5 of A6.
Als een privé secretaris aangewezen wordt onder het uitvoeringspersoneel, wordt hij evenwel bezoldigd overeenkomstig de bepalingen van het vierde lid van dit artikel of van artikel 10.
De leden van het uitvoeringspersoneel van de kabinetten alsmede het vak en dienstpersoneel die niet deel uitmaken van het personeel van de Regeringsdiensten, genieten een als wedde geldende kabinetstoelage binnen de perken van de minimum- en maximumwedde van de schaal die in het organieke stelsel gekoppeld is aan de met het uitgeoefend ambt overeenstemmende graad van het personeel van de Regeringsdiensten, verhoogd met een aanvullende toelage van maximum 96 089 BEF. Het personeel van de Regeringsdiensten komt niet in aanmerking voor de bijzondere weddeschaal waarin eventueel wordt voorzien bij een overgangsregeling.
Art. 9.§ 1. Het aantal kabinetsleden of personeelsleden van wie de wedde ten laste blijft van een instelling van algemeen belang, een inrichting van openbaar nut of een publiekrechtelijke rechtspersoon opgericht op grond van artikel 9 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, en die onder de bevoegdheid van het Waalse Gewest vallen, wordt beperkt tot drie per Minister, vier per Vice-president en vijf voor de Minister-President. § 2. Evenals de statutaire personeelsleden, behouden de contractuele personeelsleden van de Regeringsdiensten hun wedde, die alleen met een kabinetstoelage verhoogd wordt.
Art. 10.De bij de kabinetten gedetacheerde personeelsleden van de Regeringsdiensten genieten een kabinetstoelage die onderstaande jaarlijkse bedragen niet mag te boven gaan : - kabinetschef : 343 175 BEF, - adjunct kabinetschef : 260 813 BEF, - adviseur of kabinetssecretaris: 233 359 BEF, - attaché : 137 270 BEF, - uitvoeringspersoneel alsmede vak en dienstpersoneel : 96 089 BEF, - privé-secretaris van de Minister : 178 451 BEF.
Art. 11.De bezoldiging van de ambtenaren en contractuele personeelsleden van de Regeringsdiensten blijft voor rekening van deze diensten.
De bezoldiging van de kabinetsleden en personeelsleden die zonder deel uit te maken van de Regeringsdiensten evenwel ressorteren onder een Ministerie, een Rijksdienst, een andere openbare dienst, een openbaar bedrijf bedoeld in de wet van 21 maart 1991, een instelling van algemeen belang, een inrichting van openbaar nut bedoeld in de wet van 27 juni 1921, een publiekrechtelijke rechtspersoon opgericht op grond van artikel 9 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen of een gesubsidieerde onderwijsinstelling, wordt geregeld als volgt : 1° indien de werkgever bereid is de wedde te blijven betalen, verkrijgt de betrokkene de in artikel 10 bedoelde kabinetstoelage; indien de werkgever de wedde terugvordert, betaalt de betrokken Minister de wedde van het kabinetslid of personeelslid terug aan de dienst van herkomst, alsook het vakantiegeld, de eindejaarspremie en elke andere toelage en vergoeding berekend overeenkomstig de bepalingen die van toepassing zijn op het kabinetslid of -personeelslid in zijn dienst van herkomst, desgevallend verhoogd met de werkgeversbijdragen; 2° indien de werkgever de betaling van de wedde opschort, ontvangt de betrokkene de in artikel 8 bedoelde kabinetstoelage, die als wedde geldt. Deze toelage mag evenwel niet hoger of lager zijn dan de bezoldiging in de ruime zin, verhoogd met de toelage die de betrokkene zou krijgen indien hij onder de sub 1° vermelde bepalingen zou vallen.
Art. 12.De kabinetsleden die hun al dan niet terugbetaalde oorspronkelijke wedde behouden, hebben geen recht op enige andere bijkomende wedde als de kabinetstoelage.
Art. 13.De autobestuurders van de ministeriële kabinetten van de Ministers genieten : 1° een maandelijkse forfaitaire toelage van 10 981 BEF, 2° een forfaitaire vergoeding van maximum 99 970 BEF per jaar. De maandelijkse forfaitaire toelage wordt verhoogd tot 19 217 BEF voor de persoonlijke chauffeur van de Minister, waarbij het supplement van 8 236 BEF de bijkomende uitzonderlijke dienstverstrekkingen dekt die te wijten zijn aan de verplaatsingen van de Minister. De Minister kan dat supplement onder verschillende kabinetschauffeurs verdelen, al naar gelang de verstrekte diensten.
Ze komen niet in aanmerking voor de bijkomende toelage en de kabinetstoelage bedoeld in de artikelen 8 en 10 van dit besluit.
Art. 14.Onverminderd artikel 11 hebben de kabinetsleden en -personeelsleden recht op kinderbijslag, een geboortetoelage, een haard- of standplaatstoelage, vakantiegeld, een eindejaarspremie en op elke andere toelage tegen het bedrag en onder de voorwaarden die voor het personeel van de Regeringsdiensten gelden. Afdeling 5. - Algemene bepalingen betreffende de toelagen en
vergoedingen
Art. 15.De vergoedingen en toelagen bedoeld in de artikelen 8, 10 en 13 worden aan het einde van elke maand uitbetaald. De maandvergoeding of -toelage is gelijk aan 1/12 van het jaarlijks bedrag.
Wanneer de maandvergoeding of -toelage niet volledig verschuldigd is, wordt zij uitbetaald in dertigsten, overeenkomstig de regel bedoeld in de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van het Gewest.
Art. 16.De in de artikelen 8, 10, 13, 14 en 17 bedoelde vergoedingen en toelagen worden gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen, overeenkomstig de regels bepaald bij de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel tot koppeling aan het indexcijfer van de consumptieprijzen : zodoende worden ze gekoppeld aan het indexcijfer 138,01. Afdeling 6. - Diverse kosten, wagengebruik
Art. 17.§ 1. De verblijfkosten- en reiskostenvergoedingen van de kabinetsleden en -personeelsleden worden verleend op grond van de volgende gelijkstelling met de graden van de administratieve hiërarchie : de kabinetschef wordt gelijkgesteld met een ambtenaar van rang A2 en A1; de adjunct-kabinetschef met een ambtenaar van rang A3; de adviseurs, de kabinetssecretaris, de privé-secretaris en de attachés met een ambtenaar van rang A5 tot A4; het uitvoerend personeel en het vak- en dienstpersoneel met het personeel van de Regeringsdiensten dat een gelijkaardige functie uitoefent. Deze gelijkstelling mag niet inhouden dat de in de artikelen 10 en 11 van dit besluit bedoelde kabinetsleden en -personeelsleden ingedeeld worden in een lagere categorie dan die welke overeenstemt met hun graad. § 2. De artikelen 1 tot 9 van het koninklijk besluit van 18 januari 1965 houdende algemene reglementering inzake reiskosten zijn mutatis mutandis van toepassing op de kabinetsleden en personeelsleden. § 3. Het koninklijk besluit van 24 december 1964 tot vaststelling van de vergoedingen wegens verblijfkosten toegekend aan de leden van het personeel der ministeries is mutatis mutandis van toepassing op de kabinetsleden en personeelsleden.
Het personeel van de kabinetten kan een jaarlijkse forfaitaire verblijfkostenvergoeding genieten. Het bedrag van de vergoeding wordt vastgesteld als volgt : - kabinetschef, adjunct-kabinetschef : 73 114 BEF - adviseur, kabinetssecretaris, privé-secretaris, attaché : 54 841 BEF - uitvoerend personeel : 36 561 BEF. De vergoeding wordt aan het einde van elke maand betaald.
De vergoeding wordt slechts verleend als het ambt waarop ze betrekking heeft, gedurende meer dan vijf opeenvolgende dagen wordt uitgeoefend in de loop van dezelfde maand.
De vergoeding wordt gehandhaafd in geval van minder dan vijf opeenvolgende dagen afwezigheid in de loop van dezelfde maand.
Als de vergoeding niet voor een volle maand verschuldigd is, wordt ze prorata temporis uitbetaald tegen 1/30ste van het maandbedrag per dag. § 4. De personeelsleden van de openbare diensten die deel uitmaken van een ministerieel kabinet en van wie de woonplaats en de administratieve verblijfplaats buiten de vestigingsplaats van het kabinet liggen, hebben recht op een abonnement voor een openbaar vervoermiddel of, afwijkingshalve, op de financiële tegenwaarde daarvan mits, in dit laatste geval, een bijzondere machtiging van de betrokken Minister en mits vermelding van de redenen van de afwijking.
Het abonnement loopt één maand en moet maandelijks verlengd worden. De klas van het abonnement wordt bepaald op basis van de graad die het personeelslid bekleedt in zijn oorspronkelijk bestuur overeenkomstig de bepalingen die er terzake van toepassing zijn. § 5. Binnen de perken bedoeld in de bepalingen van het koninklijk besluit van 18 november 1991 tot regeling van de tegemoetkoming van de Staat en van sommige instellingen van openbaar nut in de vervoerskosten van de personeelsleden, kunnen de personeelsleden van de ministeriële kabinetten afwijkingshalve aanspraak maken op een financiële tegenwaarde die gelijk is aan de werkgeversbijdrage in de kosten van het openbaar vervoer tussen woon en werkplaats. In dit laatste geval moeten ze beschikken over een bijzondere machtiging van de bevoegde Minister waarin de redenen van de afwijking opgegeven worden. De financiële tegenwaarde geldt slechts voor één maand en moet maandelijks worden verlengd.
Art. 18.Voor dienstverplaatsingen mag de kabinetschef zijn eigen wagen gebruiken onder de voorwaarden waarin voorzien wordt krachtens artikel 16 van het koninklijk besluit van 18 januari 1965 houdende algemene reglementering inzake reiskosten voor de secretarissen generaal.
De andere kabinetsleden kunnen ertoe gemachtigd worden hun eigen wagen te gebruiken onder de voorwaarden waarin hetzelfde besluit voorziet voor de ambtenaren met wie zij krachtens dit artikel gelijkgesteld worden. Zij hoeven geen reiswijzer bij te houden.
Behalve wat de kabinetschef betreft, worden de machtigingen tot gebruik van de eigen wagen verleend voor maximum 30.000 km per jaar en per kabinet en 6.000 km per jaar en per begunstigde. Er wordt een supplement van 10.000 km per jaar toegestaan aan het Kabinet van de Minister President van de Regering.
Art. 19.§ 1. De telefoon- en telefaxkosten van de Minister komen op grond van bewijsstukken ten laste van de begroting van het kabinet. § 2. De telefoonabonnementskosten kunnen integraal terugbetaald worden aan : - de kabinetschef; - de persverantwoordelijke; - de kabinetssecretaris; - de privé secretaris; - de chauffeur van de Minister; - de chauffeur van de kabinetschef. § 3. De om dienstredenen gemaakte telefoon- en telefaxkosten kunnen terugbetaald worden aan de in § 2 bedoelde personen. In dit geval moeten de aangiften van schuldvordering door de betrokken Minister geviseerd worden.
Elke afwijking vordert de voorafgaande instemming van de Minister-President. Afdeling 7. - Vertrektoelagen
Art. 20.§ 1. Aan het einde van een legislatuur of in geval van ontslag van een Regeringslid kan de Regering of de betrokken Minister onder de hiernavermelde voorwaarden een forfaitaire vertrektoelage verlenen aan personen die een kabinetsfunctie hebben uitgeoefend en geen beroepsinkomen, vervangingsinkomen of rustpensioen genieten. Een overlevingspensioen of het door een Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn gewaarborgd bestaansminimum wordt niet als een vervangingsinkomen beschouwd. § 2.1. Deze forfaitaire toelage beloopt : - één maand kabinetstoelage voor een ononderbroken activiteitsperiode van drie tot zes maanden; - twee maanden kabinetstoelage voor een ononderbroken activiteitsperiode van zes maanden tot één jaar; - drie maanden kabinetstoelage voor een ononderbroken activiteitsperiode van één jaar tot achttien maanden; - vier maanden kabinetstoelage voor een ononderbroken activiteitsperiode van achttien maanden tot twee jaar; - maximum vijf maanden kabinetstoelage voor een ononderbroken activiteitsperiode van twee jaar en meer. § 2.2. Voor de berekening van de in § 2.1. van dit besluit bedoelde ononderbroken activiteitsperiodes wordt rekening gehouden met de tijd doorgebracht in een ander ministerieel kabinet dan dat waarvan het personeelslid deel uitmaakt, voor zover er geen activiteitsonderbreking geweest is tussen het einde en het begin van de functies binnen een ministerieel kabinet. § 2.3. De eerste ordonnateur of zijn afgevaardigde moet de vaste hulpdienst voor administratieve en geldelijke aangelegenheden van de kabinetten voor iedere rechthebbende zo spoedig mogelijk de nodige gegevens verstrekken voor de berekening van de forfaitaire vertrektoelage. § 3. De vertrektoelage wordt in maandelijkse schijven betaald voor zover de betrokkene maandelijks een verklaring op erewoord indient waaruit blijkt dat hij gedurende de bedoelde periode geen beroepsactiviteit heeft uitgeoefend, of dat hij één van de in § 4 bedoelde voorwaarden vervult. § 4. In afwijking van § 1 kan de Regering of de Minister een forfaitaire vertrektoelage verlenen aan personen die kabinetsfuncties hebben uitgeoefend en die hetzij uitsluitend één of meer deeltijdse functies vervullen bij een openbare dienst of een gesubsidieerde onderwijsinrichting of één of meer pensioenen ten laste van de Schatkist genieten die betrekking hebben op één of meer onvolledige loopbanen, hetzij werkloosheidsuitkeringen ontvangen. In deze gevallen wordt de vertrektoelage vastgesteld overeenkomstig § 2.1. en al naar gelang het geval verminderd met de totale som die voor de overeenstemmende periode aan de betrokkene verschuldigd is, hetzij ter bezoldiging van onvolledige functies, hetzij als pensioen of werkloosheidsuitkering. § 5. De in het tweede lid van artikel 9 van dit besluit bedoelde extratoelage en de in de artikelen 10, 13, 14 en 17 van dit besluit bedoelde toelagen en vergoedingen, alsmede de middelen waarmee krachtens de bepalingen van het Wetboek van de inkomstenbelasting 1992 geen rekening wordt gehouden voor de bepaling van het aantal personen ten laste, komen niet in aanmerking voor de berekening van de forfaitaire vertrektoelage. De personen die hun ambt uit eigen beweging neerleggen, hebben geen recht op een vertrektoelage.
Art. 21.De individuele dossiers van de personeelsleden die de kabinetten verlaten, worden overgenomen door de in het besluit van 27 november 1997 bedoelde vaste hulpdienst voor administratieve en geldelijke aangelegenheden, die instaat voor het administratieve en geldelijke beheer daarvan. Afdeling 8. - Maximumbedragen van de bezoldigingen
Art. 22.De Regering bepaalt de maximumbedragen van de bezoldigingen en toelagen van de kabinetsleden en personeelsleden per kabinet. Afdeling 9. - Eretitels
Art. 23.De kabinetschef kan bij besluit van de Regering gemachtigd worden tot het voeren van de eretitel van zijn functies op voorwaarde dat hij ze ten minste twee jaar heeft uitgeoefend.
Voor de berekening van die twee jaar kan de Regering rekening houden met de duur van de functies die de kabinetschef zonder onderbreking heeft uitgeoefend bij de federale Regering of de Regering van de Franse Gemeenschap. Afdeling 10. - Toezicht
Art. 24.Het secretariaat van de Regering moet toezicht houden op de samenstelling van de ministeriële kabinetten. De betrokken kabinetten moeten een eensluidend afschrift van elk besluit in verband met hun personeelsleden overmaken aan het secretariaat van de Regering. Dit laatste viseert, dateert en stempelt de goedgekeurde besluiten af en zendt ze door naar de uitbetalingsdienst (S.E.P.A.C.), die de betalingen pas na ontvangst van de geviseerde besluiten zal verrichten. Afdeling 11. - Slotbepalingen
Art. 25.De besluiten van 30 december 1981, 27 januari 1982, 6 februari 1986, 11 mei 1988, 1 april 1993, 10 maart 1994, 6 april 1995, 27 juni 1996, 27 februari 1997, 26 juni 1997 en 3 juni 1999 worden opgeheven.
Art. 26.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 20 juli 1999.
Art. 27.De Ministers zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Namen, 20 juli 1999.
De Minister-President, E. DI RUPO De Minister van Economie, K.M.O.'s, Onderzoek en Nieuwe Technologieën, S. KUBLA De Minister van Vervoer, Mobiliteit en Energie, J. DARAS De Minister van Begroting, Uitrusting en Openbare Werken, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET De Minister van Tewerkstelling, Vorming en Huisvesting, M. DAERDEN De Minister van Binnenlandse Aangelegenheden en Ambtenarenzaken, J.-M. SEVERIN De Minister van Sociale Aangelegenheden en Gezondheid, T. DETIENNE De Minister van Landbouw en Landelijke Aangelegenheden, J. HAPPART