Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Waalse Regering van 18 juli 2002
gepubliceerd op 16 oktober 2002

Besluit van de Waalse Regering betreffende de sectorale voorwaarden voor installaties en/of activiteiten die oplosmiddelen verbruiken

bron
ministerie van het waalse gewest
numac
2002027956
pub.
16/10/2002
prom.
18/07/2002
ELI
eli/besluit/2002/07/18/2002027956/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

18 JULI 2002. - Besluit van de Waalse Regering betreffende de sectorale voorwaarden voor installaties en/of activiteiten die oplosmiddelen verbruiken


De Waalse Regering, Gelet op het decreet van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning, inzonderheid op de artikelen 4, 5, 7, 8, 9;

Gelet op de beraadslaging van de Waalse Regering over het verzoek om adviesverlening door de Raad van State binnen uiterlijk één maand;

Gelet op het advies nr. 32.693/4 van de Raad van State, overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van de Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu;

Na beraadslaging, Besluit : TITEL I. - Algemeen HOOFDSTUK I. -Begripsomschrijving en toepassingsgebied Afdeling 1. - Begripsomschrijving

Artikel 1.Bij dit besluit wordt Richtlijn 99/13/EG van de Raad van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties omgezet.

Art. 2.Voor de toepassing van deze sectorale voorwaarden wordt verstaan onder : 1° « emissie » : de uitstoot van vluchtige organische stoffen uit een installatie in het milieu;2° « diffuse emissies » : emissies, in een andere vorm dan van afgassen, van vluchtige organische stoffen in lucht, bodem of water alsmede, tenzij anders vermeld in de rubrieken VOS-1 tot VOS-21 van titel II, oplosmiddelen die zich in enig product bevinden.Hieronder zijn begrepen de niet opgevangen emissies die via ramen, deuren, ventilatiekanalen, ontluchtingen en soortgelijke openingen in het milieu terechtkomen; 3° « afgassen » : de uiteindelijke uitworp in de lucht van gassen met vluchtige organische stoffen of andere verontreinigende stoffen uit een afgaskanaal of uit nabehandelingsapparatuur in de lucht.Het volumetrisch debiet wordt uitgedrukt in m3/uur bij normale omstandigheden; 4° « totale emissie » : de som van diffuse emissies en emissies van afgassen;5° « emissiegrenswaarde » : de massa van de vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als bepaalde specifieke parameters, concentratie, percentage en/of niveau van een emissie, berekend in standaardomstandigheden (n) die gedurende één of meer periodes niet overschreden mogen worden;6° « stoffen » : chemische elementen en hun verbindingen die in de natuur voorkomen of door de industrie worden geproduceerd, in vaste of vloeibare of gasvorm;7° « preparaat » : een mengsel of oplossing, bestaande uit twee of meer stoffen;8° « organische verbinding » : een verbinding die ten minste het element koolstof bevat en daarnaast een of meer van de volgende elementen : waterstof, halogenen, zuurstof, zwavel, fosfor, silicium en stikstof, met uitzondering van koolstofoxiden en anorganische carbonaten en bicarbonaten;9° « vluchtige organische stof (VOS) » : een organische verbinding die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer of onder de specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft.Voor de toepassing van dit besluit wordt de fractie creosoot die deze dampspanning overschrijdt bij 293,15 K, beschouwd als een VOS; 10° « organisch oplosmiddel » : een vluchtige organische verbinding die alleen of in combinatie met andere stoffen en zonder een chemische verandering te ondergaan wordt gebruikt om grondstoffen, producten of afvalmaterialen op te lossen of als schoonmaakmiddel om verontreinigingen op te lossen, dan wel als verdunner, als dispergeermiddel, om de viscositeit aan te passen, om de oppervlaktespanning aan te passen, als weekmaker of als conserveermiddel;11° « gehalogeneerd organisch oplosmiddel » : een organisch oplosmiddel dat ten minste één broom-, chloor-, fluor- of iodiumatoom per molecuul bevat;12° « coating » : een preparaat, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of preparaten die organische oplosmiddelen bevatten, dat wordt gebruikt om op een oppervlak voor een decoratief, beschermend of ander functioneel effect te zorgen;13° « kleefstof » : een preparaat, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of preparaten die organische oplosmiddelen bevatten, dat wordt gebruikt om afzonderlijke delen van een product samen te kleven;14° « inkt » : een preparaat, met inbegrip van alle voor een juist gebruik benodigde organische oplosmiddelen of preparaten die organische oplosmiddelen bevatten, dat bij een drukactiviteit wordt gebruikt om een tekst of afbeeldingen op een oppervlak af te drukken;15° « lak » : een doorzichtige coating;16° « verbruik » : de totale input van organische oplosmiddelen per kalenderjaar of een andere periode van twaalf maanden in een installatie, verminderd met eventuele VOS die voor hergebruik worden teruggewonnen;17° « input » : de hoeveelheid organische oplosmiddelen en de hoeveelheid daarvan in preparaten die tijdens het uitoefenen van een activiteit worden gebruikt, met inbegrip van de gerecycleerde oplosmiddelen, binnen en buiten de installatie, die telkens worden meegerekend wanneer zij worden gebruikt om de activiteit uit te oefenen;18° « hergebruik van organische oplosmiddelen » : het gebruik van uit een installatie teruggewonnen organische oplosmiddelen voor elk technisch of commercieel doel, met inbegrip van het gebruik als brandstof maar met uitzondering van de definitieve verwijdering van deze teruggewonnen organische oplosmiddelen als afval;19° « massastroom » : de hoeveelheid vrijgekomen VOS in eenheden of massa/uur;20° « nominale capaciteit » : de massa van de organische oplosmiddelen die een installatie gemiddeld over één dag maximaal als input gebruikt, als de installatie onder normale bedrijfsomstandigheden bij de ontwerpoutput functioneert;21° « normaal bedrijf » : alle perioden waarin een installatie of een activiteit in bedrijf is, met uitzondering van het opstarten en stilleggen en het onderhoud van de apparatuur;22° « gesloten systeem » : een systeem dat zodanig functioneert dat de uit de activiteit vrijkomende VOS beheerst worden afgevangen en uitgestoten, hetzij via een afgaskanaal of via nabehandelingsapparatuur, en derhalve niet volledig diffuus zijn;23° « normale omstandigheden » : een temperatuur van 273,15 Kelvin en een druk van 101,3 kPa;24° « gemiddelde over 24 uur » : het rekenkundig gemiddelde van alle valide waarden die gedurende een periode van 24 uur bij normale exploitatie zijn geregistreerd;25° « opstarten en stilleggen » : activiteiten die worden uitgevoerd wanneer een activiteit, een deel van de installatie of een reservoir in of buiten bedrijf wordt gesteld of in of uit de onbelaste toestand wordt gebracht.Regelmatig oscillerende activiteitenfasen worden niet als opstarten of stilleggen beschouwd. Afdeling 2. - Toepassingsgebied

Art. 3.De bepalingen van deze sectorale voorwaarden zijn van toepassing op de installaties en/of activiteiten die gebruik maken van de oplosmiddelen bedoeld in de rubrieken COV-01 tot COV-21 van het besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten.

Art. 4.Het gebruik van de volgende stoffen is verboden : - chloorfluorkoolstoffen; - andere volledig gehalogeneerde chloorfluorkoolstoffen; - halons; - koolstoftetrachloriden; - 1,1,1-trichloorethaan; - broomfluorkoolwaterstoffen.

Art. 5.Het gebruik van chloorfluorkoolwaterstoffen als oplosmiddel is verboden onder de volgende voorwaarden : 1° in open systemen, zoals open reinigers en open ontwateringssystemen zonder gekoelde zone, in kleefmiddelen en vormsmeermiddelen indien niet in een gesloten systeem gebruikt, voor afvoerreiniging indien de chloorfluorkoolwaterstoffen niet worden teruggewonnen;2° met ingang van 1 januari 2002 voor alle toepassingen met uitzondering van precisiereiniging van elektrische en andere componenten in luchtvaart- en ruimtevaarttoepassingen, waarvoor het verbod op 31 december 2008 in werking treedt. HOOFDSTUK II. - Exploitatie

Art. 6.De installaties en/of activiteiten voldoen aan de emissiegrenswaarden bedoeld in de sectorale voorwaarden VOS 1 tot VOS 21 of aan de eisen van het reductieprogramma, overeenkomstig bijlage 1 voor de installaties of activiteiten VOS 1, 2, 3, 6, 7, 8, 10 en 16.

De Minister van Leefmilieu kan een formulier opmaken aan de hand waarvan de inachtneming van de in het reductieprogramma bedoelde doelemissies kan worden bepaald.

Voor diffuse emissies worden diffuse-emissiegrenswaarden toegepast als emissiegrenswaarde.

Art. 7.§ 1. De bijzondere voorwaarden kunnen afwijken van de diffuse-emissiegrenswaarden als voor elke afwijking wordt voldaan aan de twee volgende voorwaarden : 1° als de aanvrager bewijst dat er gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare techniek en dat de inachtneming van de emissiegrenswaarden technisch en economisch niet haalbaar is;2° als geen aanmerkelijke gevaren voor de menselijke gezondheid of het milieu te verwachten zijn. § 2. Voor activiteiten die niet in een gesloten systeem kunnen worden uitgeoefend kunnen de bijzondere voorwaarden afwijken van de emissiegrenswaarden bedoeld in de VOS 1 tot VOS 21 van titel II indien die mogelijkheid uitdrukkelijk wordt vermeld. Voor elke afwijking worden de twee volgende voorwaarden vervuld : 1° de aanvrager bewijst dat het reductieprogramma technisch en economisch niet kan worden uitgevoerd;2° de aanvrager bewijst dat er gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare techniek.

Art. 8.De inrichtingen die hoeveelheden oplosmiddelen verbruiken en die voorzien zijn van twee of meer installaties of waar twee of meer activiteiten worden verricht die elk de de toepassing van een sectorale voorwaarde bedoeld in de rubrieken VOS 1 tot VOS 21 met zich meerbrengt, moeten : 1° voor elke activiteit afzonderlijk voldoen aan de eisen vermeld in artikel 6 van die voorwaarden;2° hetzij totale emissies hebben die niet hoger zijn dan bij toepassing van punt 1° het geval zou zijn geweest. Voor de inrichtingen die stoffen bedoeld in §§ 1, 2 en 3 van artikel 9 lozen, moeten de waarden die erin vermeld worden, evenwel voor elke activiteit in acht genomen worden.

Art. 9.§ 1. Stoffen of preparaten waaraan de risicozinnen R45, R46, R49, R60 en R61 moeten worden toegekend of waarop ze moeten worden aangebracht wegens hun gehalte aan VOS en die krachtens Richtlijn 67/548/EEG van de Raad (10) als kankerverwekkend, mutageen of giftig voor de voortplanting ingedeeld zijn, moeten binnen de in artikel 83 bedoelde termijnen door minder schadelijke stoffen of preparaten worden vervangen. § 2. Voor de uitstoot van de in § 1 vermelde VOS, waarbij de massastroom van de stoffen waarvoor de in § 1 vermelde etikettering verplicht is, in totaal 10 g/uur of meer bedraagt, wordt een emissiegrenswaarde van 2 mg/nm3 in acht genomen. De emissiegrenswaarde geldt voor de totale massa van de betrokken stoffen. § 3. Voor de uitstoot van gehalogeneerde VOS waaraan de risicozin R40 is toegekend, waarbij de massastroom van de stoffen waarvoor de vermelding van R40 verplicht is, in totaal 100 g/uur of meer bedraagt, moet een emissiegrenswaarde van 20 mg/nm3 in acht worden genomen. De emissiegrenswaarde geldt voor de totale massa van de betrokken stoffen. § 4. De in §§ 1 en 3 genoemde uitstoot van VOS moet worden beperkt als ware het emissies van een installatie in een gesloten systeem, voorzover dit technisch en economisch haalbaar is, om de volksgezondheid en het milieu te beschermen. § 5. Bij uitstoot van VOS waaraan na de inwerkingtreding van dit besluit één van de in §§ 1 en 3 bedoelde risicozinnen wordt toegekend of waarop ze moet worden aangebracht, worden de in § 2, respectievelijk § 3, van dit artikel genoemde emissiegrenswaarden binnen de in artikel 83 bedoelde termijnen in acht genomen. § 6. Noch de uitvoering van het reductieprogramma, noch de toepassing van artikel 84 ontslaan de installaties of activiteiten die de in dit artikel bedoelde stoffen uitwerpen, van de plicht te voldoen aan de eisen en grenswaarden die erin vermeld worden.

Art. 10.Alle passende voorzorgsmaatregelen worden getroffen om de emissies bij het starten en stilleggen van de installatie tot een minimum te beperken. HOOFDSTUK III. - Controle - Zelfcontrole

Art. 11.§ 1. De exploitant ziet erop toe dat de kanalen waarop nabehandelingsapparatuur is aangesloten en die aan de uitlaatzijde gemiddeld in totaal meer dan 10 kg organische koolstof per uur uitwerpen, doorlopend op de inachtneming van de emissiegrenswaarden worden gecontroleerd. § 2. In de andere gevallen draagt de exploitant er zorg voor dat continue of periodieke metingen die door de bevoegde overheid worden vereist om de vergunning te verlenen, worden uitgevoerd overeenkomstig de in de vergunning bepaalde periodiciteit.

Bij periodieke metingen worden gedurende elke meetcampagne ten minste drie meetresultaten geregistreerd.

Bij doorlopende metingen acht men dat de emissiegrenswaarden in acht worden genomen indien : 1° geen van de gemiddelden onder normale omstandigheden gedurende 24 uur normaal bedrijf hoger is dan de emissiegrenswaarden, en 2° geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden. Bij periodieke metingen acht men dat de emissiegrenswaarden in acht worden genomen als tijdens één toezichtcampagne : 1° het gemiddelde van alle metingen niet hoger is dan de emissiegrenswaarden en 2° geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de emissiegrenswaarden. De naleving van artikel 9, §§ 2 en 3, wordt gecontroleerd op basis van de som van de massaconcentraties van de verschillende betrokken vluchtige organische stoffen. In alle andere gevallen wordt de naleving gecontroleerd op basis van de totale massa organische koolstof die wordt uitgestoten, tenzij de sectorale voorwaarden VOS 1 tot VOS 21 voorzien in een andersluidende bepaling. § 3. Metingen worden niet vereist indien nabehandelingsapparatuur aan het einde van de pijp niet noodzakelijk is om te voldoen aan dit besluit.

Art. 12.§ 1. Op verzoek van de toezichthoudende ambtenaar verstrekt de exploitant hem minstens één keer per jaar vóór 31 maart van het betrokken jaar en voor het eerst op 31 maart 2003 de volgende gegevens, met inachtneming van de richtlijnen van het beheersplan bedoeld in bijlage 2 : 1° de emissiegrenswaarden voor afgassen, de diffuse- en totale emissiegrenswaarden;2° in voorkomend geval, de eisen van het reductieprogramma bedoeld in artikel 6 van dit besluit;3° het bewijs van de inachtneming van artikel 7. § 2. Gasvolumes mogen toegevoegd worden om de afgassen af te koelen of te verdunnen indien dit technisch gerechtvaardigd is maar worden niet in aanmerking genomen bij de bepaling van de massaconcentratie van de verontreinigende stof in het afgas. § 3. Dit artikel is van toepassing voor elke verbouwing of uitbreiding waarvoor een vergunning wordt vereist.

TITEL II. - Sectoren

Art. 13.Deze titel bevat de sectorale voorwaarden die eigen zijn aan de verschillende sectoren bedoeld in artikel 3 van dit besluit.

Die sectorale voorwaarden houden rekening met de reiniging van de procesapparatuur maar niet met de reiniging van het eindproduct, tenzij de bijzondere voorwaarden voorzien in andersluidende bepalingen. HOOFDSTUK I.- Voorwaarden betreffende de VOS 1, heatsetrotatie-offset

Art. 14.Dit hoofdstuk is van toepassing op de "heatsetrotatie-offset", m.a.w. een rotatiedrukactiviteit waarbij gebruik wordt gemaakt van een beelddrager waarop de drukkende delen en de niet-drukkende delen in hetzelfde vlak liggen, waarbij rotatie inhoudt dat het te bedrukken materiaal niet als aparte vellen maar van een rol in de machine wordt gevoerd. Het niet-drukkende deel wordt zodanig behandeld dat het water aantrekt en derhalve de inkt afstoot.

Het drukkende deel wordt zodanig behandeld dat het inkt opneemt en overbrengt op het te bedrukken oppervlak. De verdamping vindt plaats in een oven, waar het bedrukte materiaal met warme lucht wordt verwarmd.

Art. 15.De verbruiksdrempels en de emissiegrenzen worden bepaald als volgt : 1° als het verbruik van oplosmiddelen per jaar hoger is dan 15 ton en gelijk aan 25 ton of minder, is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 100 mg/m3;2° als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 25 ton per jaar is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 20 mg/m3;3° in de bovenvermelde gevallen is de jaarlijkse stroom van de diffuse emissies niet hoger dan 30 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen.De overblijvende oplosmiddelen in het eindproduct worden niet beschouwd als diffuse emissies.

Art. 16.Voor de uitvoering van het reductieprogramma : 1° moet de feitelijke emissie van oplosmiddelen, berekend volgens de voorschriften van bijlage I, lager zijn dan de volgende waarden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2° de referentie-emissie is gelijk aan de jaarlijkse referentie-emissie vermenigvuldigd met 0.35.

De in kg uitgedrukte jaarlijkse referentie-emissie wordt berekend door de totale massa vaste stoffen die zich in de jaarlijks verbruikte inkthoeveelheid bevinden te vermenigvuldigen met 1.5.

De vaste stof wordt van tevoren bepaald op grond van de gegevens verstrekt door de fabrikant en de invoerder. In geval van betwisting wordt ze bepaald op grond van normen die door de bevoegde overheid zijn goedgekeurd; 3° de jaarlijke feitelijke emissie van oplosmiddelen wordt berekend zoals bepaald in het in artikel 12 bedoelde beheersplan voor oplosmiddelen, waar Feitelijke emissie (Eeff) = C (Jaarlijks verbruik) HOOFDSTUK II.- Voorwaarden betreffende de VOS 2, illustratiediepdruk

Art. 17.Dit hoofdstuk is van toepassing op de illustratiediepdruk, m.a.w. de rotatiediepdrukactiviteit waarbij papier voor tijdschriften, brochures, catalogi of soortgelijke producten met inkt op basis van tolueen wordt bedrukt.

Art. 18.De verbruiksdrempels en de emissiegrenswaarden worden bepaald als volgt : 1° als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 25 ton per jaar, is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 75 mg/m3;2° de jaarlijkse stroom van de diffuse emissies mag de volgende percentages niet overschrijden : - 10 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen voor nieuwe installaties; - 15 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen voor bestaande installaties.

Art. 19.Voor de uitvoering van het reductieprogramma : 1° moet de feitelijke emissie van oplosmiddelen, berekend volgens de voorschriften van bijlage I, lager zijn dan de volgende waarden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2° de referentie-emissie is gelijk aan de jaarlijkse referentie-emissie vermenigvuldigd met : 1) 0.15 voor nieuwe installaties en 2) 0.2 voor bestaande installaties De in kg uitgedrukte jaarlijkse referentie-emissie wordt berekend door de totale massa vaste stoffen die zich in de jaarlijks verbruikte inkthoeveelheid bevinden te vermenigvuldigen met 4.

De vaste stof wordt van tevoren bepaald op grond van de gegevens verstrekt door de fabrikant en de invoerder. In geval van betwisting wordt ze bepaald op grond van normen die door de bevoegde overheid zijn goedgekeurd; 3° de jaarlijke feitelijke emissie van oplosmiddelen wordt berekend zoals bepaald in het in artikel 12 bedoelde beheersplan voor oplosmiddelen, waar Feitelijke emissie (Eeff) = C (Jaarlijks verbruik) HOOFDSTUK III.- Voorwaarden betreffende de VOS 3, andere drukactiviteiten (andere rotatiediepdrukeenheden, flexografie, rotatiezeefdruk, lamineren of lakken en rotatiezeefdruk op textiel/karton)

Art. 20.Dit hoofdstuk is van toepassing op de volgende activiteiten : 1° « drukken » : elke activiteit waarbij tekst en/of afbeeldingen worden gereproduceerd door met behulp van een beelddrager inkt op ongeacht welk soort oppervlak aan te brengen.Hieronder vallen ook daarmee samenhangende lak-, coating- en lamineertechnieken; 2° « rotatiediepdruk » : een drukactiviteit waarbij gebruik wordt gemaakt van een cilindrische beelddrager, waarop de drukkende delen lager liggen dan de niet-drukkende delen, en vloeibare inkt die door verdamping droogt.De napjes worden met inkt gevuld en het overschot wordt van de niet-drukkende delen verwijderd voordat het te bedrukken oppervlak contact met de cilinder maakt en de inkt uit de napjes trekt; 3° « flexografie » : een drukactiviteit waarbij gebruik wordt gemaakt van een beelddrager van rubber of elastische fotopolymeren, waarop de drukkende delen zich boven de niet-drukkende delen bevinden, en van vloeibare inkt die door verdamping droogt;4° « rotatiezeefdruk » : een rotatiedrukactiviteit waarbij de inkt door een poreuze beelddrager wordt geperst, waarbij de drukkende delen open zijn en het niet-drukkende deel wordt afgedekt, en zo op het te bedrukken oppervlak wordt gebracht en gebruik wordt gemaakt van vloeibare inkt die uitsluitend door verdamping droogt.Bij een rotatief drukproces wordt het te bedrukken materiaal niet als aparte vellen maar van een rol in de machine gebracht; 5° « lamineren samenhangend met een drukproces » : de samenhechting van twee of meer flexibele materialen tot een laminaat;6° « lakken » : een proces waarbij een lak of een kleefstof om later het verpakkingsmateriaal af te sluiten op een flexibel materiaal wordt aangebracht.

Art. 21.De verbruiksdrempels en de emissiegrenswaarden worden bepaald als volgt : 1° als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 15 ton per jaar, is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 100 mg/m3;2° als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 30 ton per jaar, wat betreft de rotatiezeefdruk op textiel en karton, is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 100 mg/m3;3° de jaarlijkse stroom van de diffuse emissies moet de volgende percentages niet overschrijden : a) 25 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen als het verbruik van oplosmiddelen per jaar hoger is dan 15 ton en gelijk aan 25 ton/jaar of minder;b) 20 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 25 ton/jaar;c) 20 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 30 ton/jaar, alleen wat betreft de rotatiezeefdruk op textiel en karton.

Art. 22.Voor de uitvoering van het reductieprogramma : 1° moet de feitelijke emissie van oplosmiddelen, berekend volgens de voorschriften van bijlage I, lager zijn dan de volgende waarden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2° de referentie-emissie is gelijk aan de jaarlijkse referentie-emissie vermenigvuldigd met : - 0.3 voor de drukeenheden waarvan de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen gelijk is aan 25 ton/jaar of minder; - 0.25 voor de drukeenheden waarvan de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen hoger is dan 25 ton/jaar.

De in kg jaarlijkse referentie-emissie wordt berekend door de totale massa vaste stoffen die zich in de jaarlijks verbruikte inkthoeveelheid bevindt te vermenigvuldigen met 4.

De vaste stof wordt van tevoren bepaald op grond van de gegevens verstrekt door de fabrikant en de invoerder. In geval van betwisting wordt ze bepaald op grond van normen die door de bevoegde overheid zijn goedgekeurd; 3° de jaarlijke feitelijke emissie van oplosmiddelen wordt berekend zoals bepaald in het in artikel 12 bedoelde beheersplan voor oplosmiddelen, waar Feitelijke emissie (Eeff) = C (Jaarlijks verbruik) HOOFDSTUK IV.- Voorwaarden betreffende de VOS 4, oppervlaktereiniging met gebruik van de verbindingen bedoeld in artikel 9, § 1, 2 en 3, van titel 1

Art. 23.Dit hoofdstuk is van toepassing op de « oppervlaktereiniging », m.a.w. alle activiteiten, met uitzondering van chemisch reinigen, waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt om verontreiniging van het oppervlak van materialen te verwijderen, met inbegrip van ontvetting. Een uit meer dan één fase bestaande reinigingsactiviteit die niet wordt onderbroken door een andere fase, wordt als één oppervlaktereinigingsactiviteit beschouwd. Deze activiteit slaat niet op het reinigen van apparatuur maar op het reinigen van het oppervlak van producten.

Art. 24.De verbruiksdrempels en de emissiegrenswaarden worden bepaald als volgt : 1° als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 1 ton per jaar, is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 20 mg/m3. De grens heeft betrekking op de massa van de verbindingen in mg/m3 en niet op de totale koolstof; 2° de jaarlijkse stroom van de diffuse emissies mag de volgende percentages niet overschrijden : - 15 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen als het verbruik van oplosmiddelen gelijk is aan 5 ton/jaar of minder; - 10 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 5 ton/jaar.

Art. 25.Voor de uitvoering van het reductieprogramma : Bij gebrek aan voldoende verwijzingen naar de diffuse emissiewaarden en naar de vermenigvuldigingsfactor bedoeld in artikel 2ii, b, van bijlage 1, kan de bevoegde instantie de exploitant toelaten een andere ontheffingsregeling toe te passen die volgens haar aan de in artikel 1 van bijlage 1 omschreven beginselen voldoet. Bij het opmaken van het programma wordt rekening gehouden met de volgende gegevens : 1° wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren;2° het referentiepunt voor de emissiebeperking moet zo veel mogelijk overeenkomen met de emissie die verkregen zou worden als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen.

Art. 26.Het gebruik van chloorfluorkoolwaterstoffen is met ingang van 1 januari 2002 als oplosmiddel verboden voor alle toepassingen met uitzondering van precisiereiniging van elektrische en andere componenten in luchtvaart- en ruimtevaarttoepassingen, waarvoor het verbod op 31 december 2008 in werking treedt. HOOFDSTUK V. - Voorwaarden betreffende de VOS 5, andere oppervlaktereinigingen

Art. 27.Dit hoofdstuk is van toepassing op de « oppervlaktereiniging », m.a.w. alle activiteiten, met uitzondering van chemisch reinigen, waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt om verontreiniging van het oppervlak van materialen te verwijderen, met inbegrip van ontvetting. Een uit meer dan één fase bestaande reinigingsactiviteit die niet wordt onderbroken door een andere fase, wordt als één oppervlaktereinigingsactiviteit beschouwd. Deze activiteit slaat niet op het reinigen van apparatuur maar op het reinigen van het oppervlak van producten.

Art. 28.De verbruiksdrempels en de emissiegrenswaarden worden bepaald als volgt : 1° als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 2 ton per jaar, is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 75 mg/m3;2° de jaarlijkse stroom van de diffuse emissies mag de volgende percentages niet overschrijden : - 20 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen als het verbruik van oplosmiddelen gelijk is aan 10 ton/jaar of minder; - 15 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 10 ton/jaar. 3° de in 1° en 2° bedoelde waarden zijn niet van toepassing op de installaties die aan de bevoegde overheid bewijzen dat het gehalte aan organische oplosmiddelen van alle gebruikte reinigingsproducten niet hoger is dan 30 % in gewicht.

Art. 29.Voor de uitvoering vna het reductieprogramma : Bij gebrek aan voldoende verwijzingen naar de diffuse emissiewaarden en naar de vermenigvuldigingsfactor bedoeld in artikel 2ii, b) van bijlage 1, kan de bevoegde instantie ermee instemmen dat de exploitant een andere ontheffingsregeling toepast die volgens haar voldoet aan de beginselen bedoeld in artikel 1 van bijlage 1. Bij het opmaken van het programma wordt rekening gehouden met de volgende gegevens : 1° wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren;2° het referentiepunt voor de emissiebeperking moet zo veel mogelijk overeenkomen met de emissie die verkregen zou worden als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen.

Art. 30.Het gebruik van chloorfluorkoolwaterstoffen is met ingang van 1 januari 2002 als oplosmiddel verboden voor alle toepassingen, met uitzondering van precisiereiniging van elektrische en andere componenten in luchtvaart- en ruimtevaarttoepassingen, waarvoor het verbod in werking treedt op 31 december 2008. HOOFDSTUK VI.- Voorwaarden betreffende de VOS 6, coating en overspuiten van voertuigen

Art. 31.Dit hoofdstuk is van toepassing op de volgende activiteiten : 1° de « coatingwerkzaamheid » : elke activiteit waarbij één of meer lagen coating op de volgende voertuigen worden aangebracht : a) nieuwe auto's die in Richtlijn 70/156/EG worden gedefinieerd als voertuigen van categorie M1 en, voor zover de coating plaatsvindt in dezelfde installatie als voertuigen van M1, van categorie N1;b) vrachtwagencabines, gedefinieerd als de behuizing voor de chauffeur en de daarmee geïntegreerde behuizing voor de technische apparatuur van voertuigen die in Richtlijn 70/156/EG als voertuigen van de categorieën N2 en N3 worden gedefinieerd;c) bestelwagens en vrachtwagens, in Richtlijn 70/156/EG gedefinieerd als voertuigen van de categorieën N1, N2 en N3, met uitzondering van vrachtwagencabines;d) bussen, in Richtlijn 70/156/EG gedefinieerd als voertuigen van de categorieën M2 en M3;2° het « overspuiten van voertuigen » : alle industriële of commerciële activiteiten en daarmee verband houdende ontvettingsactiviteiten waaronder : a) het aanbrengen van een laklaag op wegvoertuigen (in de zin van Richtlijn 70/156/EG), of een deel daarvan, als onderdeel van de reparatie, de bescherming of de decoratie van voertuigen buiten de fabriek, of b) het aanbrengen van de oorspronkelijke laklaag op wegvoertuigen (in de zin van Richtlijn 70/156/EG), of een deel daarvan, met voor het overspuiten gebruikelijke lakken op een andere plaats dan de oorspronkelijke fabricagelijn, of c) het aanbrengen van een laklaag op aanhangwagens (met inbegrip van opleggers) (categorie 0).

Art. 32.De verbruiksdrempels en de emissiegrenswaarden worden bepaald als volgt : als het verbruik van oplosmiddelen per jaar hoger is dan 0.5 ton maar lager dan 15 ton wat betreft de coating : 1° is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 50 mg/m3.De conformiteit met deze waarde wordt bepaald op grond van gemiddelde kwartuurmetingen; 2° mag de jaarlijkse stroom van de diffuse emissies niet hoger zijn dan 25 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen.

Art. 33.Voor de uitvoering van het reductieprogramma : 1° moet de feitelijke emissie van oplosmiddelen, berekend volgens de voorschriften van bijlage I, lager zijn dan de volgende waarden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2° is de referentie-emissie gelijk aan de jaarlijkse referentie-emissie vermenigvuldigd met 0.4.

De in kg jaarlijkse referentie-emissie wordt berekend door de totale massa vaste stoffen die zich in de jaarlijks verbruikte coatinghoeveelheid bevindt, te vermenigvuldigen met 3.

De vaste stof wordt van tevoren bepaald op grond van de gegevens verstrekt door de fabrikant en de invoerder. In geval van betwisting wordt ze bepaald op grond van normen die door de bevoegde overheid zijn goedgekeurd; 3° de jaarlijke feitelijke emissie van oplosmiddelen wordt berekend zoals bepaald in het in artikel 12 bedoelde beheersplan voor oplosmiddelen, waar Feitelijke emissie (Eeff) = C (Jaarlijks verbruik) Art.34. 1° Voor de afwerking mogen uiterlijk 31 oktober 2004 uitsluitend HVLP-pistolen gebruikt worden. Het gebruik en het bezit van pistolen die niet aan de HVLP-normen voldoen, is verboden vanaf die datum; 2° Uiterlijk 31 oktober 2004 moeten de pistolen in een gesloten spoelbak worden gereinigd.

Art. 35.In een conform verklaarde installatie is het verboden : 1° pistolen voor afwerkingsactiviteiten te gebruiken of te bezitten die niet aan de HVLP-normen voldoen;2° producten te bezitten of te gebruiken waarvan het gehalte aan VOS hoger is dan de volgende grenzen : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld (a) In het geval van een reinigingsoplosmiddel dat geen vaste stof bevat, wordt het gehalte aan VOS berekend water incluis;(b) is van toepassing op non-ferrodragers (zink, aluminium). Begripsomschrijving Spuitpistoolreinigingsmiddel : schoonmaakmiddel voor spuitpistolen en andere installaties.

Oppervlaktereiniger : schoonmaakmiddel om oppervlaktevervuiling te verwijderen.

Washprimer : coating die minstens 0,5% in gewicht fosfoorzuur bevat en direct op bloot metaal wordt aangebracht om de weerstand tegen corrosie en de hechting te verbeteren.

Precoat en primer : coating op blote metalen of bestaande afdeklagen, voornamelijk om een bescherming te bieden tegen corrosie, vóór de primer surfacer wordt aangebracht.

Plamuur : dikke samenstelling die kan worden verspoten of met het mes aangebracht, voor het dichten van diepe onvolkomenheden van het oppervlak, vóór het aanbrengen van het verfsysteem.

Stopverf voor koestwerk : dikke samenstelling die met het mes kan worden aangebracht, voor het dichten van onvolkomenheden van het oppervlak.

Primer surfacer : product aangebracht vóór de aflak; zorgt voor een gelijkmatige afwerking door onvolkomenheden in het oppervlak weg te werken.

Surfacer: term gebruikt voor de coatings die worden aangebracht bovenop de primer of bestaande afwerking. De surfacer zorgt voor de hechting van de aflak door het opvullen van de kleine onvolkomenheden in het oppervlak. De surfacers kunnen worden omschreven met de volgende woorden : « schuurbaar », « non-sanding » of « nat-in-nat », naar gelang van het proces waarvoor ze werden bedacht.

Poriënvuller : stopverf voor in kunststof gegoten onderdelen. Wordt met een doek op het oppervlak aangebracht om de gaatjes en onvolkomenheden, die het gevolg zijn van het gietproces, weg te werken.

Direct glanzende aflaklaag : traditionele 1-laagafwerking : gekleurde glanzende en duurzame coating, waarop geen bijkomende vernislaag meer nodig is. Aflakken in 1 of 2 lagen, met basislaag en vernislaag » : procédé in twee of drie fasen, waarbij één of verschillende gekleurde basislagen worden aangebracht, die nadien worden afgewerkt met een vernislaag, dat het gewenste aspect en de gewenste duurzaamheid oplevert.

Basislak : gekleurde coating, bestemd om de gewenste kleur en het gewenste effect te geven, maar niet de glans noch de weerstand van het oppervlak.

Vernis : kleurloze coating die de eindglans en de weerstand van de coating geeft.

Speciale producten : Toevoegsel : middel voor mattering, textuurtoevoeging en lederkorreling die aan de eindlagen worden toegevoegd voor de speciale oppervlakte-effecten.

Coating voor plastic onderdelen : - hechtingsprimer voor plastic - weekmaker voor oppervlaktelagen, aflaklagen en vernis, gebruikt op plastic Verdunningsmiddel voor lokale reparatie : toevoegsel bestemd om zeer kleine beschadigde zones te herstellen, eerder dan volledige panelen.

Recyclageplamuur : speciaal plamuurproduct waaraan een bepaald percentage resten zijn toegevoegd zonder aan de eigenschappen te raken.

Transparante kleuren : transparante coatings waarvan de kleurstoffen oplosbaar zijn in oplosmiddelen. Ze worden alleen gebruikt of gemengd met een klassieke basis om speciale kleureffecten te geven.

Het gehalte aan vluchtige organische stoffen wordt vastgesteld volgens de methodes die zijn beschreven in de ISO-normen 11890-1 en 2 (2000).

Wanneer er volatiele vluchtige reactieve verdunners worden gebruikt, zoals bij voorbeeld in de plamuren en stofverven voor koetswerk, wordt het gehalte aan vluchtige organische stoffen vastgesteld volgens de methode omschreven in de norm ASTM D 3960-01(2001). HOOFDSTUK VII. - Voorwaarden betreffende de VOS 7, bandlakken

Art. 36.Dit hoofdstuk is van toepassing op « bandlakken », m.a.w. elke activiteit waarbij band van staal, roestvrij staal, bekleed staal, koperlegeringen of aluminiumband in een continu procédé wordt bekleed met een filmvormende of laminaatcoating.

Art. 37.De verbruiksdrempels en de emissiegrenswaarden worden bepaald als volgt : 1° als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 25 ton per jaar, is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 50 mg/m3. Voor installaties die technieken aanwenden waarbij het hergebruik van gerecycleerde oplosmiddelen mogelijk is, is de emissiegrenswaarde 150 mg/m3; 2° de jaarlijkse stroom van de diffuse emissies mag de volgende percentages niet overschrijden : - 5 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen voor nieuwe installaties; - 10 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen voor bestaande installaties.

Art. 38.Voor de uitvoering van het reductieprogramma : 1° moet de feitelijke emissie van oplosmiddelen, berekend volgens de voorschriften van bijlage I, lager zijn dan de volgende waarden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2° is de referentie-emissie gelijk aan de jaarlijkse referentie-emissie vermenigvuldigd met : 1) 0.1 voor nieuwe installaties en 2) 0.15 voor bestaande installaties.

De in kg jaarlijkse referentie-emissie wordt berekend door de totale massa vaste stoffen die zich in de jaarlijks verbruikte coatinghoeveelheid bevindt te vermenigvuldigen met 4.

De vaste stof wordt van tevoren bepaald op grond van de gegevens verstrekt door de fabrikant en de invoerder. In geval van betwisting wordt ze bepaald op grond van normen die door de bevoegde overheid zijn goedgekeurd; 3° de jaarlijke feitelijke emissie van oplosmiddelen wordt berekend zoals bepaald in het in artikel 12 bedoelde beheersplan voor oplosmiddelen, waar Feitelijke emissie (Eeff) = C (Jaarlijks verbruik) HOOFDSTUK VIII.- Voorwaarden betreffende de VOS 8, andere coatingwerkzaamheden, met inbegrip van coating op metalen, kunststoffen, textiel, papieroppervlakten

Art. 39.Dit hoofdstuk is van toepassing op coatingwerkzaamheden, m.a.w. alle activiteiten waarbij één of meer ononderbroken lagen van een coating worden aangebracht op : 1° metalen en kunststofoppervlakken, met inbegrip van oppervlakken van vliegtuigen, schepen, treinen, enz.; 2° textiel, stoffen, film en papieroppervlakken.

Art. 40.De verbruiksdrempels en de emissiegrenswaarden worden bepaald als volgt : 1° als het verbruik van oplosmiddelen per jaar hoger is dan 5 ton en gelijk aan 15 ton of minder : a) is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 50 mg/m3.De emissiegrenswaarde betreft het aanbrengen van de coating en het drogen in een gesloten systeem; b) mag de jaarlijkse stroom van de diffuse emissies in dit geval niet groter zijn dan 25 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen; 2° als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 15 ton per jaar : a) is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 50 mg/m3 (waarde m.b.t. het drogen) en 75 mg/m3 (waarde m.b.t. de coating); b) voor de installaties bevoegd voor het aanbrengen van coating op textielen die technieken aanwenden waarbij het hergebruik van gerecycleerde oplosmiddelen mogelijk is, is de emissiegrenswaarde 150 mg/m3 voor alle verrichtingen betreffende het aanbrengen van de coating en het drogen; c) wanneer de coatingactiviteiten niet in een gesloten systeem uitgeoefend kunnen worden (zoals de scheepsbouw en de coating op vliegtuigen, <6;221>) mag de exploitant afwijken van de in a) bedoelde waarden, met inachtneming van de voorwaarden bedoeld in artikel 7, § 2; d) mag de jaarlijkse stroom van de diffuse emissies niet groter zijn dan 20 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen.

Art. 41.Voor de uitvoering van het reductieprogramma : 1° moet de feitelijke emissie van oplosmiddelen, berekend volgens de voorschriften van bijlage I, lager zijn dan de volgende waarden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2° is de referentie-emissie gelijk aan de jaarlijkse referentie-emissie vermenigvuldigd met : a) 0.14 voor de installaties waarvan het jaarlijkse verbruik van oplosmiddelen gelijk is aan 15 ton per jaar of minder, b) 0.25 voor de installaties waarvan het jaarlijkse verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 15 ton per jaar.

De in kg jaarlijkse referentie-emissie wordt berekend door : a) de totale massa vaste stoffen die zich in de jaarlijks verbruikte coatinghoeveelheid bevindt te vermenigvuldigen met 4, wanneer het gaat om coating op textiel, stoffen, film en papieroppervlakken; b) de totale massa vaste stoffen die zich in de jaarlijks verbruikte coatinghoeveelheid bevindt te vermenigvuldigen met 2.33, wanneer het gaat om coating in contact met voedingsmiddelen of gebruikt in de lucht- en ruimtevaartindustrie; c) de totale massa vaste stoffen die zich in de jaarlijks verbruikte coatinghoeveelheid bevindt te vermenigvuldigen met 1.5, wanneer het gaat om de overige vormen van coating.

De vaste stof wordt van tevoren bepaald op grond van de gegevens verstrekt door de fabrikant en de invoerder. In geval van betwisting wordt ze bepaald op grond van normen die door de bevoegde overheid zijn goedgekeurd; 3° de jaarlijke feitelijke emissie van oplosmiddelen wordt berekend zoals bepaald in het in artikel 12 bedoelde beheersplan voor oplosmiddelen, waar Feitelijke emissie (Eeff) = C (Jaarlijks verbruik) HOOFDSTUK IX.- Voorwaarden betreffende de VOS 9, coating van wikkeldraad

Art. 42.Dit hoofdstuk is van toepassing op de coating van wikkeldraad, m.a.w. elke coatingactiviteit van metalen geleiders gebruikt om spoelen voor transformatoren, motoren, enz. mee te wikkelen.

Art. 43.De verbruiksdrempels en de emissiegrenswaarden worden bepaald als volgt : Als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 5 ton per jaar : 1° 10 g per kg beklede draad als de diameter van de draad gelijk is aan 0.1 mm of minder; 2° 5 g per kg beklede draad voor draden met meer dan 0.1 mm diameter.

Art. 44.Voor de uitvoering van het reductieprogramma : bij gebrek aan voldoende verwijzingen naar de diffuse emissiewaarden en naar de vermenigvuldigingsfactor bedoeld in artikel 2ii, b, van bijlage 1, kan de bevoegde instantie ermee instemmen dat de exploitant een andere ontheffingsregeling toepast die volgens haar voldoet aan de beginselen omschreven in artikel 1 van bijlage 1. Bij het opmaken van het programma wordt rekening gehouden met de volgende gegevens : 1° wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren;2° het referentiepunt voor de emissiebeperking moet zo goed mogelijk overeenkomen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen. HOOFDSTUK X. - Voorwaarden betreffende de VOS 10, coating op houten oppervlakten

Art. 45.Dit hoofdstuk is van toepassing op de coating op houten oppervlakten, m.a.w. alle activiteiten waarbij één of meer ononderbroken lagen van een coating worden aangebracht op houten oppervlakten.

Art. 46.De verbruiksdrempels en de emissiegrenswaarden worden bepaald als volgt : 1° als het verbruik van oplosmiddelen per jaar hoger is dan 15 ton en gelijk aan 25 ton of minder : a) is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 100 mg/m3.De emissiegrenswaarde betreft het aanbrengen van de coating en het drogen in een gesloten systeem; b) mag de jaarlijkse stroom van de diffuse emissies niet groter zijn dan 25 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen; 2° als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 25 ton per jaar : a) is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 50 mg/m3 (waarde m.b.t. het drogen) en 75 mg/m3 (waarde m.b.t. de coating); b) mag de jaarlijkse stroom van de diffuse emissies niet groter zijn dan 20 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen.

Art. 47.Voor de uitvoering van het reductieprogramma : 1° moet de feitelijke emissie van oplosmiddelen, berekend volgens de voorschriften van bijlage I, lager zijn dan de volgende waarden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2° is de referentie-emissie gelijk aan de jaarlijkse referentie-emissie vermenigvuldigd met : a) 0.4 voor de installaties waarvan het jaarlijkse verbruik van oplosmiddelen gelijk is aan 25 ton per jaar of minder; b) 0.25 voor de installaties waarvan het jaarlijkse verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 25 ton per jaar.

De in kg jaarlijkse referentie-emissie wordt berekend door : de totale massa vaste stoffen die zich in de jaarlijks verbruikte coatinghoeveelheid bevindt te vermenigvuldigen met 4.

De vaste stof wordt van tevoren bepaald op grond van de gegevens verstrekt door de fabrikant en de invoerder. In geval van betwisting wordt ze bepaaldop grond van normen die door de bevoegde overheid zijn goedgekeurd; 3° de jaarlijke feitelijke emissie van oplosmiddelen wordt berekend zoals bepaald in het in artikel 12 bedoelde beheersplan vooroplosmiddelen, waar Feitelijke emissie (Eeff) = C (Jaarlijks verbruik) HOOFDSTUK XI.- Voorwaarden betreffende de VOS 11, chemisch reinigen

Art. 48.Dit hoofdstuk is van toepassing op « chemisch reinigen », m.a.w. alle industriële of commerciële activiteiten waarbij VOS worden gebruikt in een installatie voor het schoonmaken van kleren, meubelstoffen en soortgelijke consumptiegoederen, met uitzondering van het handmatig verwijderen van vlekken in de textiel- en de kledingindustrie.

Art. 49.De emissiegrenswaarden worden bepaald als volgt : het totaal van de VOS-emissies is gelijk aan 20 g of minder per kg gereinigd en gedroogd product. De in artikel 9, § 3, bedoelde emissiegrenswaarde is niet van toepassing op deze sector.

Art. 50.Voor de uitvoering van het reductieprogramma : Bij gebrek aan voldoende verwijzingen naar de diffuse emissiewaarden en naar de vermenigvuldigingsfactor bedoeld in artikel 2ii, b, van bijlage 1, kan de bevoegde instantie ermee instemmen dat de exploitant een andere ontheffingsregeling toepast die volgens haar voldoet aan de beginselen omschreven in artikel 1 van bijlage 1. Bij het opmaken van het programma wordt rekening gehouden met de volgende gegevens : 1° wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren;2° het referentiepunt voor de emissiebeperking moet zo goed mogelijk overeenkomen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen. HOOFDSTUK XII. - Voorwaarden betreffende de VOS 12, impregneren van houten oppervlakken

Art. 51.Dit hoofstuk is van toepassing op het « impregneren van houten oppervlakken », m.a.w. elke activiteit waarbij een houtverduurzamingsmiddel in het hout wordt gebracht.

Art. 52.De verbruiksdrempels en de emissiegrenswaarden worden bepaald als volgt : als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 25 ton per jaar : 1° is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 100 mg/m3.Deze emissiegrenswaarde slaat niet op creosoot; 2° mag de jaarlijkse stroom van de diffuse emissies niet groter zijn dan 45 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen. De bovenvermelde bepalingen zijn niet van toepassing als de stroom van de totale emissies gelijk is aan 11 kg VOS per m3 geïmpregneerd hout of minder.

Art. 53.Voor de uitvoering van het reductieprogramma : Bij gebrek aan voldoende verwijzingen naar de diffuse emissiewaarden en naar de vermenigvuldigingsfactor bedoeld in artikel 2ii, b, van bijlage 1, kan de bevoegde instantie ermee instemmen dat de exploitant een andere ontheffingsregeling toepast die volgens haar voldoet aan de beginselen omschreven in artikel 1 van bijlage 1. Bij het opmaken van het programma wordt rekening gehouden met de volgende gegevens: 1° wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren;2° het referentiepunt voor de emissiebeperking moet zo goed mogelijk overeenkomen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen. HOOFDSTUK XIII. - Voorwaarden betreffende de VOS 13, coating op leder

Art. 54.Dit hoofdstuk is van toepassing op de coating op leder, m.a.w. alle activiteiten waarbij één of meer ononderbroken lagen van een coating worden aangebracht op leder.

Art. 55.De verbruiksdrempels en de emissiegrenswaarden worden bepaald als volgt : 1° als het verbruik van oplosmiddelen per jaar hoger is dan 10 ton en gelijk is aan 25 ton of minder mag het totaal van de VOS-emissies niet hoger zijn dan 85 g per m2 vervaardigd product;2° als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 25 ton per jaar, mag het totaal van de VOS-emissies niet hoger zijn dan 75 g per m2 vervaardigd product; 3° bij wijze van uitzondering op de bovenvermelde voorschriften, voor de coatingwerkzaamheden op leder in de meubelhandel en voor enkele leren producten gebruikt als kleine artikelen voor dagelijks gebruik, zoals zakken, gordels, portefeuilles, ..., als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 10 ton per jaar, mag het totaal van de VOS-emissies niet hoger zijn dan 150 g per m2 vervaardigd product.

Art. 56.Voor de uitvoering van het reductieprogramma : Bij gebrek aan voldoende verwijzingen naar de diffuse emissiewaarden en naar de vermenigvuldigingsfactor bedoeld in artikel 2ii, b, van bijlage 1, kan de bevoegde instantie ermee instemmen dat de exploitant een andere ontheffingsregeling toepast die volgens haar voldoet aan de beginselen omschreven in artikel 1 van bijlage 1. Bij het opmaken van het programma wordt rekening gehouden met de volgende gegevens: 1° wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren;2° het referentiepunt voor de emissiebeperking moet zo goed mogelijk overeenkomen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen. HOOFDSTUK XIV. - Voorwaarden betreffende de VOS 14, fabricage van schoeisel

Art. 57.Dit hoofdstuk is van toepassing op de « fabricage van schoeisel », m.a.w. elke activiteit betreffende de fabricage van schoeisel of delen ervan.

Art. 58.De verbruiksdrempels en de emissiegrenswaarden worden bepaald als volgt : als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 5 ton per jaar, is het totaal van de VOS-emissies lager gelijk aan 25 g of minder per volledig vervaardigd paar schoenen.

Art. 59.Voor de uitvoering van het reductieprogramma : Bij gebrek aan voldoende verwijzingen naar de diffuse emissiewaarden en naar de vermenigvuldigingsfactor bedoeld in artikel 2ii, b, van bijlage 1, kan de bevoegde instantie ermee instemmen dat de exploitant een andere ontheffingsregeling toepast die volgens haar voldoet aan de beginselen omschreven in artikel 1 van bijlage 1. Bij het opmaken van het programma wordt rekening gehouden met de volgende gegevens: 1° wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren;2° het referentiepunt voor de emissiebeperking moet zo goed mogelijk overeenkomen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen. HOOFDSTUK XV. - Voorwaarden betreffende de VOS 15, lamineren van hout en kunststof

Art. 60.Dit hoofdstuk is van toepassing op het « lamineren van hout en kunststof », m.a.w. elke activiteit met het oog op het aaneenhechten van hout en/of kunststof voor de vervaardiging van laminaten.

Art. 61.De verbruiksdrempels en de emissiegrenswaarden worden bepaald als volgt : als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 5 ton per jaar, is het totaal van de VOS-emissies gelijk aan 30 g per m2 of minder.

Art. 62.Voor de uitvoering van het reductieprogramma : bij gebrek aan voldoende verwijzingen naar de diffuse emissiewaarden en naar de vermenigvuldigingsfactor bedoeld in artikel 2ii, b, van bijlage 1, kan de bevoegde instantie ermee instemmen dat de exploitant een andere ontheffingsregeling toepast die volgens haar voldoet aan de beginselen omschreven in artikel 1 van bijlage 1. Bij het opmaken van het programma wordt rekening gehouden met de volgende gegevens : 1° wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren;2° het referentiepunt voor de emissiebeperking moet zo goed mogelijk overeenkomen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen. HOOFDSTUK XVI. - Voorwaarden betreffende de VOS 16, aanbrengen van lijmlagen

Art. 63.Dit hoofdstuk is van toepassing op het « aanbrengen van lijmlagen », m.a.w. alle activiteiten waarbij een kleefstof op een oppervlak wordt aangebracht, met uitzondering van het aanbrengen van lijmlagen en lamineren samenhangend met drukprocessen.

Art. 64.De verbruiksdrempels en de emissiegrenswaarden worden bepaald als volgt : 1° als het verbruik van oplosmiddelen per jaar hoger is dan 5 ton en gelijk aan 15 ton of minder : a) is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 50 mg/m3.Bij aanwending van een techniek waarbij het hergebruik van gerecycleerde oplosmiddelen mogelijk is, is de emissiegrenswaarde 150 mg/m3; b) mag de jaarlijkse stroom van de diffuse emissies niet groter zijn dan 25 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen;2° als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 15 ton per jaar : a) is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 50 mg/m3.Bij aanwending van een techniek waarbij het hergebruik van gerecycleerde oplosmiddelen mogelijk is, is de emissiegrenswaarde 150 mg/m3; b) mag de jaarlijkse stroom van de diffuse emissies niet groter zijn dan 20 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen.

Art. 65.Voor de uitvoering van het reductieprogramma : 1° moet de feitelijke emissie van oplosmiddelen, berekend volgens de voorschriften van bijlage I, lager zijn dan de volgende waarden : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld 2° is de referentie-emissie gelijk aan de jaarlijkse referentie-emissie vermenigvuldigd met : a) 0.3 voor de installaties waarvan het verbruik van oplosmiddelen gelijk is aan 15 ton per jaar of minder; b) 0.25 voor de installaties waarvan het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 15 ton per jaar.

De in kg jaarlijkse referentie-emissie wordt berekend door de totale massa vaste stoffen die zich in de jaarlijks verbruikte coatinghoeveelheid bevindt te vermenigvuldigen met 4.

De vaste stof wordt van tevoren bepaald op grond van de gegevens verstrekt door de fabrikant en de invoerder. In geval van betwisting wordt ze bepaald op grond van normen die door de bevoegde overheid zijn goedgekeurd; 3° de jaarlijke feitelijke emissie van oplosmiddelen wordt berekend zoals bepaald in het in artikel 12 bedoelde beheersplan voor oplosmiddelen, waar Feitelijke emissie (Eeff) = C (Jaarlijks verbruik) HOOFDSTUK XVII.- Voorwaarden betreffende de VOS 17, Vervaardiging van coatingpreparaten, lak, inkt en kleefstoffen

Art. 66.Dit hoofdstuk is van toepassing op de « vervaardiging van coatingpreparaten, lak, inkt en kleefstoffen », m.a.w. de vervaardiging van bovenvermelde eindproducten en van halffabrikaten als ze op dezelfde site worden vervaardigd, door het mengen van pigmenten, hars en kleefstoffen met organische oplosmiddelen of andere draagstoffen, waaronder dispergeren en predispergeren, aanpassen van de viscositeit en de kleur en bewerkingen om de verpakking te vullen met het eindproduct.

Art. 67.De verbruiksdrempels en de emissiegrenswaarden worden bepaald als volgt : 1° als het verbruik van oplosmiddelen per jaar hoger is dan 100 ton en gelijk aan 1000 ton of minder : a) is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 150 mg/m3;b) mag de jaarlijkse stroom van de diffuse emissies niet groter zijn dan 5 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen;2° als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 1000 ton per jaar : a) is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 150 mg/m3;b) mag de jaarlijkse stroom van de diffuse emissies niet groter zijn dan 3 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen;3° de in 1° en 2° bedoelde waarde van de diffuse emissie slaat niet op de oplosmiddelen verkocht met de preparaten in een hermetisch afgesloten recipiënt. Bovenstaande bepalingen zijn niet van toepassing als de totale VOS-emissies (diffuse en gekanaliseerde) lager zijn dan of gelijk zijn aan : a) 5 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen als ze gelijk is aan 1000 ton per jaar of minder;b) 3 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen als ze hoger is dan 1000 ton per jaar.

Art. 68.Voor de uitvoering van het reductieprogramma : Bij gebrek aan voldoende verwijzingen naar de diffuse emissiewaarden en naar de vermenigvuldigingsfactor bedoeld in artikel 2ii, b, , van bijlage 1, kan de bevoegde instantie ermee instemmen dat de exploitant een andere ontheffingsregeling toepast die volgens haar voldoet aan de beginselen omschreven in artikel 1 van bijlage 1. Bij het opmaken van het programma wordt rekening gehouden met de volgende gegevens: 1° wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren;2° het referentiepunt voor de emissiebeperking moet zo veel mogelijk overeenkomen met de emissie die verkregen zou worden als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen. HOOFDSTUK XVIII. - Voorwaarden betreffende de VOS 18, bewerking van natuurlijk of synthetisch rubber

Art. 69.Dit hoofdstuk is van toepassing op de « bewerking van natuurlijk of synthetisch rubber », m.a.w. elke activiteit betreffende het mengen, malen, vermengen, kalanderen, extruderen en vulkaniseren van natuurlijk of synthetisch rubber en alle nevenbewerkingen om natuurlijk of synthetisch rubber te bewerken tot een eindproduct.

Art. 70.De verbruiksdrempels en de emissiegrenswaarden worden bepaald als volgt : Als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 15 ton per jaar : 1° is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 20 mg/m3.Bij aanwending van een techniek die het hergebruik van gerecycleerde oplosmiddelen mogelijk maakt, is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen evenwel 150 mg/m3; 2° mag de jaarlijkse stroom van de diffuse emissies niet groter zijn dan 25 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen. De jaarlijkse stroom van de diffuse emissies slaat niet op de oplosmiddelen verkocht met de preparaten in een hermetisch afgesloten recipiënt.

Bovenstaande bepalingen zijn niet van toepassing als de totale VOS-emissies (diffuse en gekanaliseerde) gelijk zijn aan 25 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen of minder.

Art. 71.Voor de uitvoering van het reductieprogramma : Bij gebrek aan voldoende verwijzingen naar de diffuse emissiewaarden en naar de vermenigvuldigingsfactor bedoeld in artikel 2ii, b , van bijlage 1, kan de bevoegde instantie ermee instemmen dat de exploitant een andere ontheffingsregeling toepast die volgens haar voldoet aan de beginselen omschreven in artikel 1 van bijlage 1. Bij het opmaken van het programma wordt rekening gehouden met de volgende gegevens: 1° wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren;2° het referentiepunt voor de emissiebeperking moet zo veel mogelijk overeenkomen met de emissie die verkregen zou worden als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen. HOOFDSTUK XIX. - Voorwaarden betreffende de VOS 19, extractie van plantaardige oliën en dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën

Art. 72.Dit hoofdstuk is van toepassing op de « extractie van plantaardige oliën en dierlijke vetten en raffinage van plantaardige oliën », m.a.w. alle activiteiten waarbij plantaardige olie uit zaden en ander plantaardig materiaal wordt geëxtraheerd, droge residuen tot diervoeder worden verwerkt, of vetten en plantaardige olie uit zaden, plantaardig materiaal en/of dierlijk materiaal worden geraffineerd.

Art. 73.De verbruiksdrempels en de emissiegrenswaarden worden bepaald als volgt : als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 10 ton per jaar, wordt de emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in onderstaande tabel vermeld voor verschillende typen behandelde producten.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Art. 74.Bij gebrek aan voldoende verwijzingen naar de diffuse emissiewaarden en naar de vermenigvuldigingsfactor bedoeld in artikel 2ii, b, van bijlage 1, kan de bevoegde instantie de ermee instemmen dat de exploitant een andere ontheffingsregeling toepast die volgens haar voldoet aan de beginselen omschreven in artikel 1 van bijlage 1.

Bij het opmaken van het programma wordt rekening gehouden met de volgende gegevens : 1° wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren;2° het referentiepunt voor de emissiebeperking moet zo veel mogelijk overeenkomen met de emissie die verkregen zou worden als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen. HOOFDSTUK XX. - Voorwaarden betreffende de VOS 20, vervaardiging van geneesmiddelen

Art. 75.Dit hoofdstuk is van toepassing op de vervaardiging van geneesmiddelen, m.a.w. de chemische synthese, fermentatie, extractie, formulering en afwerking van geneesmiddelen en van halffabrikaten voorzover ze op dezelfde plaats worden vervaardigd.

Art. 76.De verbruiksdrempels en de emissiegrenswaarden worden bepaald als volgt : Als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 50 ton per jaar : 1° is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 20 mg/m3.Bij aanwending van een techniek die het hergebruik van gerecycleerde oplosmiddelen mogelijk maakt, is de in totale koolstof uitgedrukte emissiegrenswaarde van niet-methaan vluchtige organische stoffen in de gekanaliseerde afgassen 150 mg/m3; 2° mag de jaarlijkse stroom van de diffuse emissies de volgende percentages niet overschrijden : a) 5 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen voor nieuwe installaties;b) 15 % van de gebruikte hoeveelheid oplosmiddelen voor bestaande installaties. De waarde van de diffuse emissie slaat niet op de oplosmiddelen verkocht met de preparaten in een hermetisch afgesloten recipiënt.

Bovenstaande bepalingen zijn niet van toepassing als de totale VOS-emissies : a) gelijk zijn aan 5 % of minder van de gebruikte jaarlijkse totale hoeveelheid oplosmiddelen voor nieuwe installaties;b) gelijk zijn aan 15 % of minder van de gebruikte jaarlijkse totale hoeveelheid oplosmiddelen voor bestaande installaties.

Art. 77.Voor de uitvoering van het reductieprogramma : Bij gebrek aan voldoende verwijzingen naar de diffuse emissiewaarden en naar de vermenigvuldigingsfactor bedoeld in artikel 2ii, b, , van bijlage 1, kan de bevoegde instantie ermee instemmen dat de exploitant een andere ontheffingsregeling toepast die volgens haar voldoet aan de beginselen omschreven in artikel 1 van bijlage 1. Bij het opmaken van het programma wordt rekening gehouden met de volgende gegevens : 1° wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren;2° het referentiepunt voor de emissiebeperking moet zo veel mogelijk overeenkomen met de emissie die verkregen zou worden als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen.

Art. 78.Onder voorbehoud van goedkeuring door de Europese Commissie kan de bevoegde overheid tot en met 31 december 2004 een tijdelijke vrijstelling verlenen om het gebruik toe te staan van chloorfluorkoolstoffen in hermetisch gesloten implantaten voor het toedienen van afgemeten doses medicijnen. HOOFDSTUK XXI. - Voorwaarden betreffende de VOS 21, coating op nieuwe voertuigen (auto's, vrachtwagencabines, bestelwagens en vrachtwagens en bussen)

Art. 79.Dit hoofdstuk is van toepassing op de « coating van voertuigen », m.a.w. elke activiteit waarbij één of meer lagen coating op de volgende voertuigen worden aangebracht : a) nieuwe auto's van categorie M1 in de zin van Richtlijn 70/156/EG en van categorie N1 als ze behandeld worden in dezelfde installatie als voertuigen M1;b) vrachtwagencabines, gedefinieerd als de behuizing voor de chauffeur en de daarmee geïntegreerde behuizing voor de technische apparatuur van voertuigen die in Richtlijn 70/156/EG als voertuigen van de categorieën N2 en N3 worden gedefinieerd;c) bestelwagens en vrachtwagens, in Richtlijn 70/156/EG gedefinieerd als voertuigen van de categorieën N1, N2 en N3, met uitzondering van vrachtwagencabines;d) bussen, in Richtlijn 70/156/EG gedefinieerd als voertuigen van de categorieën M2 en M3, voertuigen voor openbare voorzieningen en bouwterreinen.

Art. 80.De verbruiksdrempels en de emissiegrenswaarden worden bepaald als volgt : 1° als het verbruik van oplosmiddelen gelijk is aan 15 ton per jaar of minder, zijn de bepalingen van rubriek VOS 6 van toepassing;2° als het verbruik van oplosmiddelen hoger is dan 15 ton per jaar, worden de totale emissiegrenswaarden uitgedrukt in gram uitgestoten oplosmiddel per m2 oppervlak en in kilogram uitgestoten oplosmiddel per carrosserie. Het oppervlak van de in onderstaande tabel vermelde producten wordt als volgt gedefinieerd : het berekende oppervlak van het totale elektroforetisch coatingvlak en het oppervlak van delen die eventueel in latere fasen van het coatingproces worden toegevoegd en met dezelfde coating worden bekleed als voor desbetreffend product, of het totale oppervlak van het in de installatie gecoate product.

Het oppervlak van het elektroforetisch coatingvlak wordt berekend op basis van de volgende formule : 2 x gewicht product zonder coating gemiddelde dikte metaalplaat x dichtheid metaalplaat Deze methode wordt ook gebruikt voor andere gecoate onderdelen uit metaalplaat.

Voor de berekening van het oppervlak van de andere toegevoegde delen of het totale in de installatie gecoate oppervlak wordt gebruik gemaakt van CAD (computergesteund ontwerp) of andere gelijkwaardige methoden.

De totale emissiegrenswaarde in onderstaande tabel heeft betrekking op alle procesfasen die in dezelfde installatie worden uitgevoerd vanaf elektroforetische coating of een ander soort coatingproces tot en met het uiteindelijke in de was zetten en polijsten van de toplaag, alsmede de oplosmiddelen die bij het reinigen van procesapparatuur worden gebruikt, met inbegrip van spuitcabines en andere vaste apparatuur, zowel tijdens als buiten de productiefase. De grenswaarde wordt uitgedrukt als de totale massa organische verbindingen per m2 oppervlak van het gecoate product en als de totale massa organische verbindingen per autocarrosserie.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Art. 81.Bij gebrek aan voldoende verwijzingen naar de diffuse emissiewaarden en naar de vermenigvuldigingsfactor bedoeld in artikel 2ii, b , van bijlage 1, kan de bevoegde instantie ermee instemmen dat de exploitant een andere ontheffingsregeling toepast die volgens haar voldoet aan de beginselen omschreven in artikel 1 van bijlage 1. Bij het opmaken van het programma wordt rekening gehouden met de volgende gegevens : 1° wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren;2° het referentiepunt voor de emissiebeperking moet zo veel mogelijk overeenkomen met de emissie die verkregen zou worden als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen. HOOFDSTUK XXII. - Bijzondere bepaling betreffende de coatingactiviteiten bedoeld in de VOS 6, VOS 8, VOS 10, VOS 13 en VOS 21

Art. 82.De coating van substraten met metalen d.m.v. elektroforese en chemische spuittechnieken valt niet onder de categorieën activiteiten bedoeld in de VOS 6 (coating van voertuigen), VOS 8, VOS 10, VOS 13 en VOS 21. Als de coatingactiviteit ook in een fase voorziet waarin hetzelfde artikel wordt gedrukt, wordt die fase als onderdeel van de coatingactiviteit beschouwd, ongeacht de gebruikte techniek.

Drukactiviteiten die als afzonderlijke activiteiten plaatsvinden, worden echter niet in deze categorie ingedeeld, maar kunnen aan dit besluit onderworpen worden als ze onder zijn toepassingsgebied vallen.

TITEL III. - Overgangs- en slotbepalingen

Art. 83.§ 1. Wat de geformuleerde eisen voor bestaande installaties betreft : - overeenkomstig artikel 9, § 1, voorzien de bijzondere voorwaarden in de termijnen voor de vervanging van de betrokken stoffen of preparaten; - overeenkomstig artikel 9, § 5, voorzien de bijzondere voorwaarden in de termijnen waarin de emissiegrenswaarden moeten worden gehaald. § 2. Bij gebrek aan bijzondere voorwaarden moet onmiddellijk voldaan worden aan de eisen bedoeld in § 1.

Art. 84.De inachtneming van de emissiegrenswaarden voor rookgassen is van toepassing vanaf 30 april 2003 voor bestaande installaties die een bestaande reductie-uitrusting gebruiken en de volgende emissiegrenswaarden in acht nemen : 1° 50 mg C/Nm3 in geval van verbranding;2° 150 mg C/Nm3 voor de overige reductie-uitrustingen en op voorwaarde dat het totaal van alle emissies van de installatie of van de activiteit het niveau niet overschrijdt dat bereikt zou zijn als voldaan was aan alle eisen onder de sectorale voorwaarden VOS 1 tot VOS 21.

Art. 85.De bevoegde overheid kan de op de datum van inwerkingtreding van dit besluit bestaande inrichtingen bijzondere voorwaarden opleggen die minder streng zijn dan deze sectorale voorwaarden. Die bijzondere voorwaarden zijn desalniettemin minstens gelijkwaardig aan de vorige vergunning. Ze gelden tot uiterlijk 31 oktober 2007.

Art. 86.Wat de inrichtingen betreft die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit bestaan, moet de bevoegde overheid uiterlijk 31 oktober 2005 in kennis gesteld worden van de uitvoering van het reductieprogramma bedoeld in bijlage 1.

Art. 87.Dit besluit treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van het decreet van 11 maart 1999.

Namen, 18 juli 2002.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET

Bijlage 1. - Reductieprogramma 1. Beginselen Het reductieprogramma is bedoeld om de exploitant de mogelijkheid te bieden de emissie op één of andere manier in dezelfde mate te beperken als door de toepassing van emissiegrenswaarden zou gebeuren.Daartoe mag de exploitant ieder speciaal voor zijn installatie ontworpen reductieprogramma gebruiken, mits uiteindelijk dezelfde emissiebeperking wordt bereikt. 2. Praktische uitvoering Bij het aanbrengen van coating, lak, kleefstof of inkt kan het volgende programma worden gebruikt.Wanneer deze methode niet bruikbaar is, kan de bevoegde instantie ermee instemmen dat een exploitant een andere ontheffingsregeling toepast die volgens haar voldoet aan de hier geschetste beginselen voldoet. Bij het opmaken van het programma wordt rekening gehouden met de volgende gegevens: i) wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren; ii) het referentiepunt voor de emissiebeperking moet zo goed mogelijk overeenkomen met de emissie die het resultaat zou zijn als er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen.

De volgende regeling geldt voor installaties waar voor het product een constant gehalte aan vaste stof kan worden aangenomen en voor de bepaling van het referentiepunt voor de emissiebeperking kan worden gebruikt. i) De exploitant dient een reductieprogramma in waarin met name de daling van het gemiddelde gehalte aan oplosmiddelen van de totale input en/of de verhoging van het rendement bij het gebruik van vaste stoffen wordt vermeld die moet leiden tot een beperking van de totale emissie van de installatie tot een bepaald percentage van de jaarlijkse referentie-emissie, de zogenoemde beoogde emissie.Dit moet volgens het volgende tijdschema gebeuren : Termijnen Toegelaten maximale totale emissies per jaar Nieuwe installaties Bestaande installaties Bij de inwerkingtreding van dit besluit Uiterlijk 31.10.2004 Uiterlijk 31.10.2005 Uiterlijk 31.10.2007 Referentie-emissie x 1,5 Referentie-emissie ii) De jaarlijkse referentie-emissie wordt als volgt berekend : a) Men bepaalt de totale massa vaste stof in de hoeveelheid coating en/of inkt en/of lak en/of kleefstof die per jaar wordt gebruikt. Vaste stof is ieder materiaal in coating, inkt, lak en kleefstof dat vast wordt wanneer het water of de vluchtige organische stoffen verdampt zijn. b) De jaarlijkse referentie-emissie wordt berekend door de overeenkomstig punt a bepaalde massa te vermenigvuldigen met de in onderstaande tabel vermelde factor.De bevoegde instanties kunnen deze factoren voor individuele installaties aanpassen om rekening te houden met een aangetoonde stijging van het rendement bij het gebruik van vaste stoffen.

ACTIVITEIT Vermenigvuldigingsfactor gebruikt voor punt ii), b) : Rotatiediepdruk, flexografie, lamineren en lakken samenhangend met een drukproces; coating van hout, textiel, stoffen, film en papieroppervlakken 4 Bandlakken en overspuiten van voertuigen 3 Coating in contact met voedingsmiddelen of gebruikt in de lucht- en ruimtevaartindustrie 2,33 Andere coatings en rotatiediepdruk 1,5 c) De beoogde emissie wordt berekend door de jaarlijkse referentie-emissie te vermenigvuldigen met een percentage dat gelijk is aan : - (de diffuse-emissiegrenswaarde + 15) voor installaties die onder punt 6 en binnen het laagste drempelwaarde-interval van de punten 8 en 10 van bijlage IIA vallen; - (de diffuse-emissiegrenswaarde + 5) voor alle andere installaties. d) Aan de eisen wordt voldaan als de feitelijke emissie van oplosmiddelen, bepaald aan de hand van de oplosmiddelenboekhouding, kleiner is dan of gelijk is aan de beoogde emissie. Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 18 juli 2002 betreffende de sectorale voorwaarden voor de installaties en/of activiteiten die oplosmiddelen verbruiken.

Namen, 18 juli 2002.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET

Bijlage 2. - Oplosmiddelenboekhouding 1. Inleiding In deze bijlage worden richtsnoeren gegeven voor de uitvoering van een oplosmiddelenboekhouding.Allereerst worden de beginselen vermeld (punt 2), vervolgens worden regels inzake de massabalans gegeven (punt 3) en tenslotte wordt aangegeven welke eisen aan de controle op de naleving worden gesteld (punt 4).2. Beginselen De oplosmiddelenboekhouding beoogt het volgende: i) controleren of aan de eisen van artikel 9, eerste lid, wordt voldaan; ii) specificatie van de mogelijkheden voor emissiebeperking in de toekomst; iii) het publiek informeren over het verbruik van oplosmiddelen, de emissies van oplosmiddelen en de conformiteit met dit besluit. 3. Definities Met de volgende definities worden regels gegeven ter bepaling van de massabalans. Input (I) van organische oplosmiddelen: I1. De hoeveelheid aangekochte organische oplosmiddelen als zodanig of in preparaten, die in het proces wordt ingevoerd gedurende de termijn waarover de massabalans wordt bepaald.

I2. De hoeveelheid teruggewonnen en als oplosmiddel in het proces hergebruikte organische oplosmiddelen als zodanig of in preparaten (de gerecycleerde oplosmiddelen worden telkens meegerekend wanneer ze worden gebruikt om de activiteit uit te oefenen).

Output (O) van organische oplosmiddelen: O1. Afgassenemissies.

O2. In water geloosde organische oplosmiddelen, eventueel rekening houdend met de afvalwaterzuivering bij de berekening van O5.

O3. De hoeveelheid organische oplosmiddelen die als verontreiniging of als residu in de bij het proces vervaardigde producten achterblijft.

O4. Niet-afgevangen emissie van organische oplosmiddelen in de lucht.

Het gaat hierbij om de algemene ventilatie van ruimtes, waarbij de lucht via ramen, deuren, luchtafvoerkanalen en soortgelijke openingen in het buitenmilieu terechtkomt.

O5. Organische oplosmiddelen en/of organische verbindingen die door chemische of fysische reacties verloren gaan (met inbegrip van hoeveelheden die door verbranding, een andere zuivering van afgassen of afvalwaterzuivering vernietigd worden of bijvoorbeeld door adsorptie opgevangen worden, mits die niet bij O6, O7 of O8 worden meegerekend).

O6. Organische oplosmiddelen in ingezameld afval.

O7. Organische oplosmiddelen als zodanig of in preparaten die als een product met handelswaarde worden verkocht of bestemd zijn om te worden verkocht.

O8. Organische oplosmiddelen in preparaten die voor hergebruik worden teruggewonnen maar niet opnieuw in het proces worden ingebracht, mits deze niet bij O7 worden meegerekend.

O9. Organische oplosmiddelen die op een andere wijze vrijkomen. 4. Richtsnoeren voor het gebruik van een oplosmiddelenboekhouding voor controle op de naleving Het specifieke voorschrift waarop de controle wordt toegepast, zal bepalend zijn voor de wijze waarop de oplosmiddelenboekhouding wordt gebruikt: i) Controle op de naleving van het reductieprogramma in bijlage 1, waarbij de totale emissiegrenswaarde wordt uitgedrukt in uitgestoten oplosmiddel per eenheid product, of anders wordt geformuleerd in de sectorale voorwaarden VOS 1 tot VOS 21.a) Voor alle activiteiten die gebruik maken van bijlage 1, moet de oplosmiddelenboekhouding jaarlijks worden gemaakt om het verbruik (V) te bepalen.Het verbruik kan met behulp van de volgende vergelijking worden berekend: V = I1 - O8.

Op soortgelijke wijze moet ook de in coatings gebruikte hoeveelheid vaste stof worden bepaald, zodat elk jaar de jaarlijkse referentie-emissie en de beoogde emissie kunnen worden berekend. b) Voor de controle op de naleving van een totale emissiegrenswaarde die in uitgeworpen oplosmiddel per eenheid product wordt uitgedrukt, of anders wordt geformuleerd in de sectorale voorwaarden VOS 1 tot VOS 21, moet de oplosmiddelenboekhouding jaarlijks worden gebruikt om de emissie (E) te bepalen.De emissie kan met behulp van de volgende vergelijking worden berekend: E = LE + O1.

Hierbij is LE de lekkage-emissie, zoals gedefinieerd onder punt ii), onder a). De emissie moet vervolgens worden gedeeld door de parameter voor het desbetreffende product. c) Voor controle op de naleving van de voorschriften van artikel 8.2, moet de oplosmiddelenboekhouding jaarlijks worden gebruikt om de totale emissie van alle betrokken activiteiten te bepalen en moet dit getal vervolgens worden vergeleken met de totale emissie die zou zijn veroorzaakt als de voorschriften van de sectorale voorwaarden VOS 1 tot VOS 21 voor elke activiteit afzonderlijk nageleefd zouden zijn. ii) Bepaling van de diffuse emissie om deze met de lekkage-emissiewaarden in de sectorale voorwaarden VOS 1 tot VOS 21 te kunnen vergelijken: a) Methodologie De diffuse emissie (LE) kan met behulp van de volgende vergelijking worden berekend: LE = I1 - O1 - O5 - O6 - O7 - O8 of E = O2 + O3 + O4 + O9. Deze hoeveelheid kan door rechtstreekse meting van de verschillende factoren worden bepaald. Het is ook mogelijk een gelijkwaardige berekening op een andere manier uit te voeren, bijvoorbeeld met behulp van het afvangrendement van het proces.

De diffuse-emissiewaarde wordt uitgedrukt als een percentage van de input, die met behulp van de volgende vergelijking kan worden berekend: I = I1 + I2. b) Frequentie De diffuse emissie kan met behulp van korte maar volledige metingen worden bepaald.Dit behoeft niet te worden herhaald zolang de apparatuur niet veranderd wordt.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Waalse Regering van 18 juli 2002 betreffende de sectorale voorwaarden voor installaties en/of activiteiten die oplosmiddelen verbruiken.

Namen, 18 juli 2002.

De Minister-President, J.-Cl. VAN CAUWENBERGHE De Minister van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw en Leefmilieu, M. FORET

^