Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 24 januari 2003
gepubliceerd op 28 maart 2003

Besluit van de Vlaamse regering houdende wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 8 september 2000 betreffende de financiering van de Bijzondere Onderzoeksfondsen aan de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap

bron
ministerie van de vlaamse gemeenschap
numac
2003035294
pub.
28/03/2003
prom.
24/01/2003
ELI
eli/besluit/2003/01/24/2003035294/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

24 JANUARI 2003. - Besluit van de Vlaamse regering houdende wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 8 september 2000 betreffende de financiering van de Bijzondere Onderzoeksfondsen aan de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap


VERSLAG AAN DE REGERING Deel I - Algemeen gedeelte 1. Situering In de kenniseconomie speelt het grensverleggend onderzoek een zeer centrale rol.De nieuwe inzichten in de mens en zijn omgeving die er het resultaat van zijn, vormen de fundamenten voor technologische en maatschappelijke toepassingen.

Voor de ondersteuning van het grensverleggend onderzoek beschikt de Vlaamse overheid over twee specifieke financieringsinstrumenten : het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek - Vlaanderen en de universitaire Bijzondere Onderzoeksfondsen. Het FWO-Vlaanderen financiert projecten en mandaten die worden geselecteerd op basis van interuniversitaire competitie. Met het Bijzonder Onderzoeksfonds (BOF) worden eveneens projecten en mandaten gefinancierd maar hierbij gebeurt de selectie op basis van intra-universitaire competitie in de schoot van elke instelling. Met het BOF beschikt elke universiteit dus over een instrument om een eigen onderzoeksbeleid te voeren. Het Vlaams wetenschapsbeleid is bovendien zodanig gestructureerd dat de overheid de eindverantwoordelijkheid voor de kwaliteitsbewaking van het onderzoek - binnen een door haar vastgelegd kader - bij de universiteiten legt.

Het regeerakkoord maakt van een versterking van het wetenschaps- en technologisch innovatiebeleid een prioriteit en legt de nadruk op een evenwichtige uitbouw ervan.Daarom worden de bijkomende middelen op een harmonieuze manier verdeeld over grensverleggend onderzoek, basisonderzoek en technologische innovatie. Ook werd de basisfinanciering van de universiteiten versterkt waarbij op een planmatige manier over de periode 2000-2004 bijkomende middelen voor de werkingstoelagen werden voorzien.

Tevens werd de regelgeving vereenvoudigd en werd de structuur van de onderzoeksfinanciering transparant gemaakt. Door de afbouw van kleine financieringskanalen en de integratie van de middelen die hierbij beschikbaar komen - al dan niet met behoud van bestemming - in de grote instrumenten waarover de Vlaamse overheid beschikt werd een betere aansturing van onderzoek en technologische innovatie gerealiseerd.

In principe loopt dit besluit tot en met het begrotingsjaar 2006. Op die manier spoort deze looptijd met de looptijd van de financieringssystematiek die vervat zit in het decreet van 7 december 2001 betreffende de herziening van de financiering van de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap en die in het voorontwerp van decreet betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs wordt gecontinueerd tot en met 2006. Het is de bedoeling om in de komende jaren het volledige financieringssysteem van de universiteiten te herzien. 2. Beleidsaccenten In het voorliggend besluit wordt het regeerakkoord verder uitgevoerd en uitgewerkt in de regelgeving. 2.1 De verdeling van de overheidsbijdrage aan de Bijzonder Onderzoeksfondsen Momenteel wordt de overheidsbijdrage aan de Bijzondere Onderzoeksfondsen verdeeld onder de universiteiten op basis van een procentuele verdeelsleutel gebaseerd op de werkingstoelagen die elke universiteit ontvangt en op het aantal tweedecyclus- en doctoraatsdiploma's die zij uitreikt. In deze sleutel heeft de onderzoekscapaciteit het grootste gewicht. Slechts het aantal doctoraatsdiploma's kan beschouwd worden als een maat voor de wetenschappelijke performantie.

In de beleidsnota 'Wetenschaps- en Technologiebeleid 2000-2004' wordt sterk de nadruk gelegd op het stimuleren van de wetenschappelijke performantie en van de kwaliteit van het onderzoek. De begrippen 'omvang' en 'kwaliteit' van onderzoekswerk en zeker van grensverleggend onderzoek zijn complex en laten zich niet eenduidig definiëren. Vermits grensverleggend onderzoek gericht is op bijdragen die zich aan de grens van het menselijk weten bevinden, zijn onderzoekers die werken in eenzelfde wetenschapsdomein het best geplaatst om het werk van collega's te beoordelen. Vakgenoten worden immers geacht, via hun eigen onderzoek, hierin voldoende inzicht te hebben.

In de loop van de voorbije halve eeuw zijn er daarnaast bibliometrische methoden ontwikkeld die toelaten aan de hand van kwantitatieve indicatoren een aantal facetten van de omvang en de kwaliteit van de onderzoeksresultaten in kaart te brengen. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van bibliografische bestanden waarin gegevens zijn opgenomen over wetenschappelijke publicaties. Deze methoden zijn vooral bruikbaar voor de natuur- en levenswetenschappen en de basisdisciplines van de technische wetenschappen die sterk internationaal georiënteerd zijn en waarvoor de verspreiding van de resultaten vooral gebeurt via bijdragen in internationale wetenschappelijke tijdschriften. Voor deze domeinen neemt de 'WEB of SCIENCE' een unieke plaats in; dit is een bibliografisch bestand waarin gegevens zijn opgenomen afkomstig van meer dan 5700 toonaangevende wetenschappelijke tijdschriften. De WEB of SCIENCE bevat immers, naast de namen van alle auteurs, ook informatie over alle adressen die op de publicaties worden vermeld. Deze informatie laat toe analyses uit te voeren over het aantal publicaties van een entiteit (auteurs, onderzoeksgroep, instelling, land,...). Het aantal publicaties wordt beschouwd als een maat voor de wetenschappelijke productie. Indien dit aantal wordt gewogen met een maat voor de onderzoekscapaciteit die hiervoor werd ingezet, bekomt men een indicator voor de wetenschappelijke productiviteit van de entiteit.

De WEB of SCIENCE bevat ook alle verwijzingen naar andere publicaties die in deze publicaties worden vermeld. Auteurs gebruiken de verwijzingen om aan te geven op welke resultaten ze voortbouwen bij de ontwikkeling van nieuwe inzichten. Het aantal keren dat naar een publicatie wordt verwezen, of anders geformuleerd het aantal citaties dat een publicatie ontvangt, kan beschouwd worden als een maat voor de bijdrage aan het onderzoeksfront. Indien men het aantal citaties dat het wetenschappelijk werk van een entiteit krijgt vergelijkt met het gebiedsgemiddelde, i.e. het gemiddeld aantal keren dat in het betrokken wetenschapsdomein een publicatie wordt geciteerd, bekomt men een indicator voor de internationale zichtbaarheid ervan.

In een verder perspectief is het wenselijk dat ook citaties van artikelen gepubliceerd in andere tijdschriften dan de ISI-journals in aanmerking genomen worden. De verwezenlijking hiervan is afhankelijk van de beschikbaarheid van een geautoriseerde lijst van journals waarin de onderzoekers van de betrokken universiteiten hun artikelen publiceren. Nu is het evenwel technisch-wetenschappelijk niet mogelijk deze gegevens op een automatische wijze uit de databank te extraheren.

Dit element wordt nu nog niet in dit besluit verwerkt.

Voor de natuur- en levenswetenschappen en de basisdisciplines van de technische wetenschappen is het gebruik van bibliometrische methoden goed ingeburgerd in het wetenschapsbeleid. Ze worden internationaal op niveau van instellingen, regio's en landen gehanteerd om de wetenschappelijke productie, productiviteit en zichtbaarheid in kaart te brengen (EU, OESO, NSF, ...). Vlaamse universiteiten gebruiken dergelijke indicatoren om de ontwikkeling van hun onderzoekspotentieel op te volgen en als achtergrondinformatie bij het beoordelen van onderzoeksvoorstellen en benoemings- en bevorderingsdossiers.

Voor de cultuur- en gedragswetenschappen bevindt bibliometrie zich nog in een onderzoeksfase en zijn er geen robuuste, op een brede consensus gebaseerde indicatoren beschikbaar. Hiervoor kunnen verschillende verklaringen worden aangereikt : de verschillende communicatiecultuur bij het verspreiden van informatie, het lokaal karakter van sommige disciplines,...).

Zoals aangegeven in de beleidsbrief 'Wetenschaps- en Technologisch Innovatiebeleid 2002' wenst de regering bij de verdeling tussen de instellingen van de overheidsbijdrage voor de Bijzonder Onderzoeksfondsen meer rekening te houden met de onderzoeksprestaties.

Op het aggregatieniveau voor de natuur- en levenswetenschappen en de basisdisciplines van de technische wetenschappen blijken bibliometrische indicatoren gebaseerd op publicaties en citaties een betrouwbare maat te zijn voor de omvang en de zichtbaarheid van het onderzoek. Het lag dan ook voor de hand om naast de financierings- en diplomagegevens progressief ook deze publicatie- en citatiegegevens te gebruiken in de verdeelsleutel. De Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming vroeg hierover een advies aan de Vlaamse Interuniversitaire Raad. In zijn advies stelt de VLIR voor in een eerste fase naast de financierings- en diplomagegevens, het aantal publicaties opgenomen in de WEB of SCIENCE en de citaties ernaar vermeld in andere publicaties die in dit bestand zijn opgenomen, als maat voor de onderzoeksprestaties te gebruiken in de verdeelsleutel. In een volgende stap kan overwogen worden meer complexe indicatoren in de verdeelsleutel op te nemen die rekening houden met de wetenschappelijke productiviteit en de internationale status van de tijdschriften waarin de publicaties verschenen. Tevens stelt de VLIR dat verder onderzoek nodig is om ook voor de cultuur- en gedragswetenschappen indicatoren te ontwikkelen om onderzoeksprestaties in kaart te brengen, zodat deze vervolgens kunnen gebruikt worden bij de verdeling van de overheidsbijdrage aan de Bijzondere Onderzoeksfondsen tussen de universiteiten.

In voorliggend besluit is de verdeelsleutel opgenomen die de Vlaamse Interuniversitaire Raad heeft voorgesteld.

De extractie uit de WEB of SCIENCE van de basisgegevens over publicaties en citaties is technisch erg complex en vormt één van de opdrachten van het Steunpunt voor O&O-statistieken dat de Vlaamse regering heeft erkend en financiert in uitvoering van het besluit van 23 februari 2001 houdende de regeling van de procedure en de voorwaarden van erkenning en subsidiëring van de steunpunten voor beleidsrelevant onderzoek,. Om de aanmaak van deze gegevens op een transparante manier te laten verlopen zetelen in de stuurgroep die belast is met de begeleiding van dit steunpunt vertegenwoordigers van alle Vlaamse universiteiten. Elke universiteit zal trouwens in de mogelijkheid worden gesteld de bibliografische gegevens over haar onderzoek die gebruikt worden in de verdeelsleutel te verifiëren en te valideren. 2.2 Bilaterale wetenschappelijke samenwerking De explosieve groei van de wetenschappelijke kennis gaat gepaard met een sterk toenemende internationalisering. Inzake internationale wetenschappelijke samenwerking kan een onderscheid worden gemaakt tussen initiatieven van individuele onderzoekers, universiteiten en onderzoeksinstellingen, regio's en landen.

Initiatieven van individuele onderzoekers en onderzoeksgroepen die ofwel occasioneel ofwel structureel samenwerken spelen in de groeiende internationalisering een belangrijke rol. Universiteiten en onderzoeksinstellingen kunnen beslissen in een aantal geselecteerde domeinen op een institutionele manier samen te werken. Dergelijke institutionele samenwerking komt vaak tot stand wanneer er reeds een hechte samenwerking is tussen de onderzoeksgroepen van de betrokken instellingen.

Voor de uitbouw van hun eigen internationale wetenschappelijke samenwerking kunnen de Vlaamse universiteiten - binnen de autonomie waarover ze beschikken - een gedeelte van hun BOF-middelen gebruiken (bijvoorbeeld voor het aantrekken van buitenlandse postdoctorale onderzoekers).

Op het niveau van landen en regio's is de internationale wetenschappelijke samenwerking een onderdeel van het buitenlands beleid en meer algemeen van het regeringsbeleid. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen multilaterale en bilaterale wetenschappelijke samenwerking.

Binnen haar bevoegdheid om een zelfstandig buitenlands beleid te voeren, startte de Vlaamse regering in 1995 met het programma voor Bilaterale Wetenschappelijke en Technologische Samenwerking. Dit programma beoogde de samenwerking te stimuleren tussen enerzijds onderzoeksgroepen van de Vlaamse universiteiten, VITO, IMEC en ITG en anderzijds onderzoekers uit een beperkt aantal door de regering aangeduide landen, verder partnerlanden genoemd.

Op basis van een oproep, konden projectvoorstellen worden ingediend.

Naast (een) onderzoeker(s) uit een partnerland diende een voorstel evenwel steeds te worden ingediend door onderzoekers verbonden aan twee Vlaamse universiteiten of aan een Vlaamse universiteit en VITO, IMEC of ITG. Elk voorstel moest zowel bij de bevoegde instantie in het partnerland als bij een Vlaamse instelling worden ingediend.

De onderzoeksraden van de Vlaamse universiteiten en de beslissingsorganen in de drie onderzoeksinstellingen moeten een rangschikking op stellen van de bij haar ingediende voorstellen en dit voor alle landen samen waarvoor een oproep werd uitgeschreven. Op basis hiervan stelde de administratie Wetenschap en Innovatie een globale rangschikking op van alle voorstellen. Deze werd vervolgens uitgesplitst per partnerland en vormde de basis voor het overleg met elk van deze landen om de lijst van de gemeenschappelijke te financieren projecten vast te leggen. Inzake de financiering gold de regel dat in principe elk land de kosten van 'zijn' onderzoekers draagt.

Voor de betoelaging van de Vlaamse onderzoekers die geselecteerde projecten uitvoerden, sloot de Vlaamse overheid overeenkomsten af met de betrokken Vlaamse universiteiten en onderzoeksinstellingen.

Alhoewel de doelstellingen ervan kaderen in het Vlaams buitenlands beleid, vertoonde het programma voor bilaterale wetenschappelijke en technologische samenwerking echter een aantal deficiënties.

De verplichting dat aan Vlaamse zijde twee promotoren van verschillende instellingen samen een projectvoorstel moesten indienen, werkte te beperkend. De projecten waren immers te klein, om tot een volwaardige samenwerking tussen twee Vlaamse instellingen en een instelling uit een partnerland te komen. Bovendien gaf deze verplichting vaak aanleiding tot artificiële samenwerkingsverbanden.

Ondanks het feit dat de projecten van beperkte omvang zijn, werd het beheer ervan niet toevertrouwd aan de betrokken instellingen maar aan de administratie Wetenschappen en Innovatie. Dit betekent dat deze administratie de facto optrad als beheersinstantie van een omvangrijk aantal kleine projecten. Het beheer van deze projecten werd nog eens extra bemoeilijkt door de projectstructuur en de uiterst gedetailleerde regelgeving die werd gehanteerd.

De Vlaamse regering besliste dan ook het programma voor bilaterale wetenschappelijke en technologische samenwerking te hervormen, waarbij de doelstellingen van het initiatief werden behouden maar het reglementair kader en het beheer sterk werd vereenvoudigd: 1. Voor elk partnerland wordt om de twee jaar een oproep georganiseerd.2. De verplichting dat in een project steeds twee Vlaamse instellingen dienen samen te werken wordt niet langer behouden, maar de mogelijkheid blijft wel bestaan.3. Behoudens een voorafname voor het ITG, VITO en IMEC, worden de beschikbare middelen voor de bilaterale wetenschappelijke samenwerking toegevoegd aan het Bijzonder Onderzoeksfonds van de universiteiten, maar met behoud van hun bestemming.De middelen die aan het ITG, VITO en IMEC worden toegekend, worden bij de algemene toelage van deze instellingen gevoegd. 4. Met deze middelen moeten de universiteiten en de drie onderzoeksinstellingen bilaterale onderzoeksprojecten financieren die worden uitgevoerd met buitenlandse instellingen uit een lijst van landen die wordt vastgelegd door de Vlaamse regering. De selectieprocedure werd eveneens herzien, waarbij een evenwicht wordt gezocht tussen een zo groot mogelijke autonomie van de instellingen en de taak van de Vlaamse overheid. Deze is immers verantwoordelijk voor de contacten met de overheden van de partnerlanden en ziet er tevens op toe dat naast de financiering door de Vlaamse instellingen van de geselecteerde projecten, de door het partnerland toegezegde middelen ook daadwerkelijk worden ter beschikking gesteld.

Om in aanmerking te komen voor selectie in het kader van het hervormde programma voor bilaterale wetenschappelijke samenwerking moet een project te worden voorgesteld door (een) onderzoeker(s) uit het partnerland en door (een) onderzoeker verbonden aan een Vlaamse universiteit, VITO, IMEC, ITG of één van de Vlaamse wetenschappelijke instellingen. In Vlaanderen maken de onderzoekers hun voorstel over aan de leiding van hun instelling.

Elke Vlaamse universiteit, elke Vlaamse wetenschappelijke instelling evenals VITO, IMEC en ITG maakt voor de door haar onderzoekers ingediende voorstellen een rangschikking op en geeft hierbij drie scores: eerste orde; tweede orde of niet prioritair gerangschikt.

Voor elke Vlaamse instelling moet voor alle landen waarvoor in een bepaald jaar een oproep gebeurt het geheel aan voorstellen dat in eerste orde gerangschikt wordt, corresponderen met ten minste het bedrag aan BOF-middelen dat hiervoor geoormerkt werd. VITO, IMEC en ITG gebruiken het bedrag dat hiervoor aan hun overheidsmiddelen werd toegevoegd. Elke Vlaamse wetenschappelijke instelling dient over de nodige middelen te beschikken voor de financiering van de voorstellen die zij als eerste rangschikt.

Elk betrokken partnerland rangschikt de ingediende voorstellen op twee lijsten: - op één lijst komen in dalende orde van prioriteit de projectvoorstellen die voor selectie in aanmerking komen; - op een tweede lijst komen ingediende voorstellen die niet selectie in aanmerking komen Tevens geeft het land op de eerste lijst aan tot welke prioriteit het voorstellen wenst te financieren; de resterende voorstellen vormen de gerangschikte reserveprojecten.

Bij de onderhandelingen met het partnerland worden de twee sets van voorstellen vergeleken. Projecten die in een Vlaamse instelling in tweede orde worden geklasseerd, kunnen slechts in aanmerking komen na uitputting van de door het partnerland voor financiering voorgedragen voorstellen.

De besprekingen met de partnerlanden worden gevoerd door een Vlaamse delegatie bestaande uit én de administratie Wetenschap en Innovatie én de universiteiten, onderzoeksinstellingen en Vlaamse wetenschappelijke instellingen die hieraan wensen deel te nemen. De kosten voor de deelname van vertegenwoordigers van de Vlaamse universiteiten en onderzoeksinstellingen vallen ten laste van deze instellingen. De administratie staat in voor de verslaggeving en maakt het verslag over aan de instellingen.

Deel II - Artikelsgewijze bespreking Artikel 1 In dit artikel worden definities gegeven van begrippen die gebruikt worden bij de invoering van de nieuwe verdeelsleutel van de overheidsmiddelen voor de Bijzondere Onderzoeksfondsen.

De 'Science Citation Index Expanded' (SCIE) is een bibliografisch literatuurbestand dat wordt geproduceerd door Thomson ISI en waarin gegevens worden verwerkt van publicaties die verschijnen in meer dan 5.700 toonaangevende internationale wetenschappelijke tijdschriften.

Onderzoekers bouwen voort op het werk van andere onderzoekers. Indien ze gebruik maken van reeds gepubliceerde resultaten, verwijzen ze hiernaar in hun publicaties door middel van voetnoten of van een referentielijst. Het aantal verwijzingen of citaties naar een publicatie kan beschouwd worden als een maat voor de bijdrage van dit werk aan de vooruitgang van de wetenschappelijke kennis en ook voor de internationale zichtbaarheid ervan.

In de definitie van publicatie en citatie is duidelijk bepaald dat het gaat om publicaties in tijdschriften die verwerkt zijn voor de Science Citation Index Expanded en toegewezen zijn aan een van de publicatietypes 'Article, Letter, Note of Review'. De andere publicatietypes zoals 'Abstract' en 'Correction' worden niet als volwaardige bijdragen beschouwd.

Artikel 2.

De Vlaamse universiteiten ontvangen van de overheid onder de vorm van een 'lump sum' enerzijds de werkingstoelagen en anderzijds de middelen voor de Bijzondere Onderzoeksfondsen. Alhoewel de overheid hiervoor een beperkt aantal regels vastlegt, beschikken de universiteiten over een grote vrijheid bij de besteding van deze middelen. In het bijzonder kunnen de universiteiten met het Bijzonder Onderzoeksfonds een eigen onderzoeksbeleid voeren.

Tussen de werkingstoelagen en het Bijzonder Onderzoeksfonds is er een verwevenheid. Elke universiteit dient een gedeelte van haar werkingstoelagen aan haar Bijzonder Onderzoeksfonds toe te voegen.

Bovendien kunnen de universiteiten een beperkt gedeelte van de middelen van het Bijzonder Onderzoeksfonds aanwenden voor de financiering van voltijdse leden van het zelfstandig academisch personeel die grotendeels belast zijn met onderzoek.

Bij de opstelling van de begroting van 2002 werden daarom in de Vlaamse begroting de middelen voor de Bijzondere Onderzoeksfondsen overgeheveld van het programma 71.2 naar het programma 33.2. Op dit programma zijn ook de werkingstoelagen van de universiteiten ingeschreven. Hiermee wordt tevens geanticipeerd op de verdere uitvoering van de reorganisatie van de Vlaamse overheid. De Vlaamse regering heeft immers beslist een ministerie voor Wetenschap en Technologische Innovatie op te richten, naast het departement Onderwijs dat verder zal instaan voor de structurele financiering van de universiteiten.

In dit artikel wordt ook de indexeringsformule opgenomen.

Artikel 3 In de eerste paragraaf van artikel 3 wordt bepaald dat voor de periode 2003 tot en met 2006, behoudens een voorafname voor de Katholieke Universiteit Brussel, de verdeling van overheidsmiddelen voor de Bijzonder Onderzoeksfondsen gebeurt op basis van een procentuele verdeelsleutel. In het voorontwerp van decreet betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wordt enerzijds de bestaande overgangsregeling voor de financiering van de universiteiten verlengd tot en met 2006 en wordt anderzijds voor de hogescholen een overgangsregeling voor financiering vastgelegd voor de periode 2003-2006. De decreetgever dient dus voor de hoger onderwijsinstellingen vanaf 2007 een nieuw financieringsstelsel in te voeren. In dit besluit wordt er derhalve voor geopteerd de verdeelsleutel voor de overheidsbijdrage voor de Bijzondere Onderzoeksfondsen slechts vast te leggen tot en met 2006 en eventueel, parallel met de herziening van de regeling voor de universitaire financiering, vanaf 2007 een nieuwe sleutel in te voeren.

In de volgende paragrafen wordt de nieuwe verdeelsleutel beschreven.

Deze bestaat uit twee onderdelen. In onderdeel A worden de drie elementen hernomen die momenteel reeds worden gebruikt in deze sleutel. Het onderlinge gewicht van deze drie elementen wordt evenwel lichtjes aangepast.

In § 5 wordt vastgelegd op welke wijze de aanrekening van de tweedecyclusdiploma's voor nieuwe opleidingen dient te gebeuren.

In § 6 staat een regeling voor de fractionele aanrekening van een diploma van doctor in het geval twee of meer universiteiten betrokken zijn geweest bij de voorbereiding van een doctoraatsproefschrift en de uitreiking van het diploma van doctor. Het is billijk dat de opbrengst onder de betrokken universiteiten wordt verdeeld. De wijze waarop bepalen de betrokken universiteiten zelf in een overeenkomst.

De transnationale Universiteit Limburg wordt zowel door de Vlaamse als door de Nederlandse overheid gefinancierd. Artikel 7 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de transnationale Universiteit Limburg legt hiervoor de principes vast. In § 7 wordt conform deze principes vastgelegd op welke wijze de diploma's die de tUL uitreikt, dienen te worden aangerekend in de verdeelsleutel.

Zoals aangegeven in deel I van dit verslag, wenst de Vlaamse regering in deze verdeelsleutel een groter gewicht te geven aan zowel de wetenschappelijke productie en de productiviteit als aan de wetenschappelijke zichtbaarheid van het onderzoek. In onderdeel B worden als maat hiervoor respectievelijk het aantal publicaties verwerkt in de SCIE, en het aantal citaties hiernaar die zijn opgenomen in publicaties verschenen in tijdschriften verwerkt voor de SCIE gebruikt. In § 8 wordt aangegeven dat een publicatie slechts eenmaal aan een universiteit wordt toegewezen ook al is ze bijvoorbeeld afkomstig van meerdere onderzoekers of onderzoeksgroepen van deze universiteit. Publicaties die het resultaat zijn van een (inter)nationale samenwerking van een Vlaamse universiteit met een andere universiteit, wetenschappelijke instelling of bedrijf wordt als één publicatie aan deze universiteit toegewezen. M.a.w. er wordt geen fractioneel telschema gevolgd. Bij de bepaling van het aantal publicaties wordt de Universiteit Antwerpen als één instelling beschouwd.

In § 9 wordt het berekeningsschema voor het aantal citaties vastgelegd.

Zoals aangegeven in § 2 wordt het relatief gewicht van deze twee onderdelen in de verdeelsleutel progressief gewijzigd. Het gewicht van onderdeel B dat gebaseerd is op bibliometrische indicatoren, evolueert over drie jaar van 10 % naar 30 %. Aangezien de invoering van bibliografische gegevens voor de verdeling van onderzoeksmiddelen tussen universiteiten gepaard zal gaan met een leerproces, zullen in de loop van de volgende jaren ongetwijfeld aan deze formule verfijningen worden aangebracht. In het bijzonder kan gedacht worden aan een weging van de aantallen publicaties met een maat voor de omvang van de onderliggende onderzoekscapaciteit en van de citaties met een maat voor de wetenschappelijke uitstraling van de tijdschriften waarin de publicaties verschenen.

Gelet op haar beperkte onderwijsbevoegdheid met alle opleidingen bovendien in de cultuur- en gedragswetenschappen waarvoor het onderdeel B niet representatief is, wordt het aandeel van Katholieke Universiteit Brussel in de overheidsbijdrage voor de Bijzondere Onderzoeksfondsen vastgelegd op een forfaitair percentage, namelijk 0.23 %. Dit percentage komt ongeveer overeen met het aandeel van de K.U.B. in de verdeelsleutel die thans van kracht is.

In dit artikel wordt eveneens bepaald dat de commissarissen van de Vlaamse regering bij de Vlaamse universiteiten belast zijn met de controle van de diplomagegevens en wordt de te volgen procedure hiervoor vastgelegd.

De publicatie- en citatiegegevens die nodig zijn voor deze formule worden aangeleverd door het 'Steunpunt O&O-statistieken' dat de Vlaamse regering heeft belast met het uitbouwen van een kwantitatief instrumentarium voor de opvolging van de ontwikkeling van het Vlaams wetenschappelijk en technologisch potentieel. Voor de begeleiding van de werking van dit steunpunt alsook voor de validering van de publicatie- en citatiegegevens van de Vlaamse universiteiten werd een stuurgroep ingesteld. In deze stuurgroep zetelen onder meer vertegenwoordigers van alle Vlaamse universiteiten.

Artikel 4 In artikel 4 van het besluit wordt een technische aanpassing doorgevoerd waarbij de bedragen aangegeven in BEF worden vervangen door bedragen in euro.

Artikel 5.

De Vlaamse overheid hecht een groot belang aan de kwaliteitsbewaking in al zijn aspecten. In artikel 7 van het besluit wordt daarom opgenomen dat de universiteiten in hun vijfjaarlijks beleidsplan hieraan bijzondere aandacht dienen te besteden.

Tevens worden een aantal aandachtspunten vermeld waarmee de instellingen bij het formuleren van de beleidsdoelstellingen rekening dienen te houden. De nadruk hierbij ligt op het personeelsbeleid.

Gelet op de vergrijzing van de bevolking en de groeiende nood aan hooggeschoolden in alle sectoren van de kennismaatschappij zal het personeelsbeleid in de loop van de volgende jaren in belangrijke mate de verdere ontwikkeling van de onderzoekscapaciteit van de universiteiten bepalen.

Artikel 6 Dit financieringskanaal dient het grensverleggend onderzoek te ondersteunen en middelen worden toegekend aan de beste projectvoorstellen die de onderzoekers zelf indienen op basis van open oproepen.

In de eerste en tweede paragraaf wordt de omvang van onderzoeksprojecten die worden gefinancierd met BOF-middelen nader gespecificeerd.

In de derde paragraaf van dit artikel wordt de verplichting afgeschaft om jaarlijks ten minste 3.5 % van de middelen van het Bijzonder Onderzoeksfonds te besteden aan verkennende internationale samenwerkingsprojecten die onderzoekers voorbereiden op de deelname aan het Europees Kaderprogramma voor Onderzoek en Ontwikkeling en aan de co-financiering van onderzoeksprojecten verworven door promotoren in dit Europees Kaderprogramma samen. De structuur van het in voorbereiding zijnde Zesde Kaderprogramma voor Onderzoek en Innovatie van de Europese Unie is in vergelijking met het voorgaande grondig gewijzigd. Dit programma dat de doelstellingen van de Europese Onderzoeksruimte ondersteunt, probeert meer dan in het verleden het geval was het nationale en communautaire beleid te integreren. Om de deelname van de Vlaamse universiteiten aan dit nieuwe kaderprogramma te ondersteunen zijn krachtigere maatregelen nodig dan hoger beschreven aanwending van de BOF-middelen. De Vlaamse regering heeft beslist het basisonderzoek verder te creëren en hiervoor een specifiek financieringskanaal uit te bouwen. In deze context zullen maatregelen worden genomen om de deelname van universitaire onderzoeksgroepen aan het Europees Kaderprogramma voor Onderzoek en Innovatie te stimuleren en te ondersteunen. Vanzelfsprekend kunnen de universiteiten nog steeds, indien zij dat nodig achten, met het onbestemd gedeelte van de BOF-middelen bijkomende maatregelen nemen.

Zoals aangegeven in deel I van dit verslag wordt het beheer van de projecten die worden uitgevoerd in het kader van de bilaterale wetenschappelijke samenwerking van Vlaanderen met een aantal prioritaire landen aan de universiteiten toevertrouwd en worden de bijhorende middelen overgeheveld naar de Bijzonder Onderzoeksfondsen.

Aangezien de projecten worden geselecteerd en uitgevoerd in overleg met deze prioritaire landen, die deze meefinancieren moet een gemeenschappelijk kader worden vastgelegd met een beperkt aantal regels zoals de looptijd, het bedrag dat van Vlaamse zijde aan een project kan worden besteed en de wijze waarop deze samenwerking verloopt. Er dient hierbij op gewezen te worden dat de in dit artikel opgenomen regels grotendeels zijn overgenomen van de contracten tussen de universiteiten en de Vlaamse overheid voor het centraal beheerde programma voor Bilaterale Wetenschappelijke en Technologische Samenwerking dat werd afgebouwd.

Er moeten dus met de prioritaire landen afspraken gemaakt worden over het type projecten met inbegrip van hun omvang. De regel van het vast bedrag werd overgenomen van de procedure die bij het centraal beheerde programma werd gevolgd.

Dit artikel belast de minister, bevoegd voor het onderwijs, bij besluit nadere richtlijnen voor de interne oproep in de Vlaamse universiteiten vast te leggen.

Dit artikel belast eveneens de minister, bevoegd voor het onderwijs, om bij besluit de uitgaven te bepalen die de universiteiten in verband met de internationale wetenschappelijke onderzoeksprojecten kunnen dekken met de middelen van het Bijzonder Onderzoeksfonds.

Artikel 7 Artikel 10, § 2 van het besluit van 8 september 2000 wordt geschrapt.

Door een verdere explicitering van de ex post rapportering over de onderzoeksprojecten is het voorschrift dat de universiteiten de geselecteerde onderzoeksprojecten op voorhand aan de Vlaamse regering moeten aanmelden, overbodig geworden. Deze schrapping past ook in het kader van de administratieve vereenvoudiging, de versterking van de autonomie van de universiteiten, de versterking van de verantwoording achteraf en van de accentuering van de zorg die de universiteiten geacht worden te besteden aan de evaluatie van de projecten, zowel ex ante als ex post.

Artikel 8 In dit artikel wordt de verslaggeving over de besteding van de middelen van het Bijzonder Onderzoeksfonds verfijnd.

Tevens wordt ingeschreven dat de universiteiten om de acht jaar een op interuniversitaire basis georganiseerde beoordeling van de werking van de onderzoeksraden en van het onderzoeksmanagement moeten uitvoeren.

Deze beoordeling sluit aan bij de periodieke doorlichtingen van de andere financieringskanalen voor onderzoek. Met het FWO-Vlaanderen en het IWT-Vlaanderen sluit de Vlaamse overheid immers vijfjaarlijkse beheersovereenkomsten af, waarvan de uitvoering wordt geëvalueerd. In het verleden werd op een ad hoc basis reeds een evaluatie van de werking van de Onderzoeksraden doorgevoerd (commissie van Duynen). Het principe wordt thans in de regelgeving ingeschreven. De eerste doorlichting dient uitgevoerd te zijn voor eind 2003.

Artikel 9 In dit artikel wordt het mechanisme tot sanctionering indien uit de onderzoeksverslagen zou blijken dat de minimale aandelen van de middelen van het BOF, te besteden aan bepaalde projecttypes, ook na respijt van twee jaar, niet zouden worden gehaald, uitgebreid tot de middelen bestemd voor het dragen van de loonkosten van de voltijdse leden van het zelfstandig academisch personeel die in hoofdzaak belast zijn met onderzoek en daarnaast slechts een beperkte onderwijsopdracht ten belope van hoogstens 60 lesuur per semester toegewezen krijgen.

Artikel 10 In het kader van de afbouw van kleine financieringskanalen, werd het programma voor internationale samenwerking op het gebied van onderwijs afgebouwd. Binnen het kader van hun autonomie en eventueel aansluitend bij de projecten die worden gefinancierd in het kader van de bilaterale wetenschappelijke samenwerking moeten de universiteiten zelf instaan voor het uitbouwen van hun internationale contacten. Er moet hierbij worden aangestipt dat alle Vlaamse universiteiten reeds een groot aantal internationale contacten hebben. Op onderwijsvlak bestaan er voor de financiering van de internationale universitaire samenwerking een aantal andere financieringskanalen, onder meer ontwikkelingssamenwerking. Het programma inzake internationale samenwerking op het gebied van onderwijs dat thans wordt afgebouwd, overlapte trouwens in belangrijke mate met de initiatieven inzake ontwikkelingssamenwerking.

24 JANUARI 2003. - Besluit van de Vlaamse regering houdende de wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 8 september 2000 betreffende de financiering van de Bijzondere Onderzoeksfondsen aan de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap De Vlaamse regering, Gelet op het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, inzonderheid op artikel 168, vervangen bij het decreet van 20 april 2001;

Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 23 juli 1998 betreffende de procedure en de voorwaarden van betoelaging van internationale samenwerkingsprojecten op het gebied van hoger onderwijs;

Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 8 september 2000 betreffende de financiering van de bijzondere onderzoeksfondsen aan de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 10 juli 2002;

Gelet op het advies van de Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid, gegeven op 28 augustus 2002;

Gelet op de beraadslaging van de Vlaamse regering, op 19 juli 2002, betreffende de aanvraag om advies bij de Raad van State binnen een maand;

Gelet op advies 34.120/1 van de Raad van State, gegeven op 14 november 2002, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming;

Na beraadslaging, Besluit :

Artikel 1.Aan het besluit van de Vlaamse regering van 8 september 2000 betreffende de financiering van de Bijzondere Onderzoeksfondsen aan de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap wordt voor hoofdstuk I, bestaande uit artikel 1, dat hoofdstuk Ibis wordt bestaande uit artikel 1bis, een nieuw hoofdstuk toegevoegd, dat luidt als volgt : « HOOFDSTUK I. - Inleidende bepaling

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder: 1° SCIE: Science Citation Index Expanded;2° Publicatie: een publicatie verschenen in een tijdschrift verwerkt voor de SCIE, toegewezen aan één van de volgende publicatietypes 'Article, Letter, Note, Review';3° Citatie : een verwijzing in een publicatie verschenen in een tijdschrift verwerkt voor de SCIE, toegewezen aan één van de volgende publicatietypes 'Article, Letter, Note, Review' naar een andere publicatie verschenen in een tijdschrift verwerkt voor de SCIE, toegewezen aan één van de volgende publicatietypes 'Article, Letter, Note, Review';

Art. 2.Artikel 2 van hetzelfde besluit wordt vervangen door: «

Art. 2.§ 1. De overheidsbijdrage in de financiering van de Bijzondere Onderzoeksfondsen van de universiteiten van de Vlaamse Gemeenschap is voor het begrotingsjaar 2002 gelijk aan het vastgestelde of bij wijzigende decreten aangepaste begrotingskrediet, ingeschreven onder de basisallocatie 44.92 van het programma 33.2 van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2002. § 2. Voor de daaropvolgende begrotingsjaren wordt, binnen de perken van de begrotingskredieten, de overheidsbijdrage bedoeld in § 1 hiervoor jaarlijks aangepast aan de evolutie van de loonkosten en de consumptieprijzen volgens onderstaande formule, onverminderd de eventuele toekenning van aanvullende kredieten: M(t) = M(t-1) x J waarbij M(t) : de overheidsbijdrage voor het jaar t M(t-1) : de overheidsbijdrage voor het jaar t-1 J = 0,8 x [L(t)/L(t-1)] + 0,2 x [C(t)/C(t-1)] waarbij L(t)/L(t-1) : de verhouding tussen de geraamde index van de eenheidsloonkosten op het einde van het begrotingsjaar t en de geraamde index van de eenheidsloonkosten op het einde van het begrotingsjaar t-1 C(t)/C(t-1) : de verhouding tussen de geraamde index van de consumptieprijzen op het einde van het begrotingsjaar t en de geraamde index van de consumptieprijzen op het einde van het begrotingsjaar t-1. »

Art. 3.Artikel 3 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt: «

Art. 3.§ 1. Na een voorafname voor de Katholieke Universiteit Brussel, wordt voor de begrotingsjaren 2003 tot en met 2006 de overheidsbijdrage aan de Bijzondere Onderzoeksfondsen onder de andere universiteiten verdeeld volgens een jaarlijks te becijferen procentuele verdeelsleutel die wordt afgerond op twee cijfers na de komma na afloop van de berekening. De bij toepassing van deze verdeelsleutel bekomen bedragen, worden afgerond op het honderdtal. § 2. De procentuele verdeelsleutel wordt berekend volgens twee onderdelen, waarvan het eerste onderdeel, hierna onderdeel A genoemd, in 200390 % van de resterende middelen omvat, in 200480 % en vanaf 200570 %. Het aandeel voor het tweede onderdeel, hierna onderdeel B genoemd, stijgt in diezelfde periode van 10 % naar 30 %, en wordt verdeeld op basis van productiviteits- en zichtbaarheidscriteria. § 3. Onderdeel A van de verdeelsleutel is het gewogen gemiddelde van de volgende drie elementen: 1° het procentueel aandeel van iedere universiteit, uitgezonderd de Katholieke Universiteit Brussel in het aantal tweede cyclus diploma's, afgeleverd in een financierbare studierichting tijdens de in § 4 gedefinieerde vier afgesloten academiejaren.Diploma's die overeenkomstig artikel 131 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap behoren tot de financieringsgroep A krijgen wegingsfactor één, diploma's behorend tot de financieringsgroep B krijgen wegingsfactor twee, en diploma's behorend tot de financieringsgroep C krijgen wegingsfactor drie. 2° het procentuele aandeel van iedere universiteit, uitgezonderd de Katholieke Universiteit Brussel in het aantal doctoraatsdiploma's dat de in § 4 gedefinieerde vier afgesloten academiejaren werd afgeleverd; op deze diploma's wordt dezelfde wegingsfactor toegepast als deze vermeld onder 1° van deze paragraaf. 3° het procentuele aandeel van iedere universiteit, uitgezonderd de Katholieke Universiteit Brussel, in de jaarlijkse werkingsuitkeringen die overeenkomstig artikel 130 van hetzelfde decreet van 12 juni 1991 werd toegekend tijdens de in § 4 gedefinieerde vier kalenderjaren welke die aan het begrotingsjaar voorafgaan. Om de weging te verrichten worden op de elementen, bedoeld in het eerste lid, volgende factoren toegepast: a) op het eerste element een factor 0,35, b) op het tweede element een factor 0,50 en c) op het derde element een factor 0,15. Het aandeel van onderdeel A dat elke universiteit, uitgezonderd de Katholieke Universiteit Brussel ontvangt, wordt berekend aan de hand van de volgende formule: Au1 = 0.35 x TCDu1/|Msu:1|ZyU(TCDu)+0.50 x Du1/|Msu:|ZyU(Du) + 0.15 x Wu1/|Mssu:1|ZyU(Wu) waarbij Au1 : het procentuele aandeel van het te verdelen bedrag dat gaat naar universiteit u1 TCDu : het totaal aantal tweede cyclus diploma's van universiteit u, gewogen Du : het totaal aantal doctoraten van universiteit u, gewogen Wu : de werkingsuitkeringen van universiteit u U : het totaal aantal universiteiten, uitgezonderd de Katholieke Universiteit Brussel. § 4. Voor de becijfering van de in § 3 vermelde verdeelsleutel voor het begrotingsjaar t worden in rekening gebracht: het aantal tweede cyclus diploma's en het aantal diploma's van de graad van doctor in de academiejaren [(t-6)-(t-5)] tot en met [(t-3)- (t-2)] en het bedrag van de werkingsuitkeringen van de begrotingsjaren (t-4) tot en met (t-1). § 5. Indien een universiteit de in § 3, 1° bedoelde diploma's nog niet mocht uitreiken tijdens één van de in § 4 vermelde afgesloten academiejaren, wordt het gemiddeld aantal diploma's berekend op basis van het aantal afgesloten academiejaren waarin de betrokken universiteit dit wel mocht en vermenigvuldigd met vier. § 6. Indien twee of meer Vlaamse universiteiten, andere dan de Katholieke Universiteit Brussel, een reële bijdrage leveren in de wetenschappelijke begeleiding en materiele ondersteuning van de voorbereiding van een proefschrift met het oog op het behalen van een diploma van doctor, kunnen de betrokken universiteiten een overeenkomst sluiten voor de fractionele aanrekening van het diploma met het oog op de bepaling van het in § 3, 2° bedoelde procentueel aandeel met dien verstande dat de som van de fracties steeds gelijk is aan een eenheid vooraleer toepassing wordt gemaakt van de in § 3, 2° vermelde wegingsfactor. § 7. Conform artikel 7 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de transnationale Universiteit Limburg, ondertekend te Maastricht op 18 januari 2001, wordt voor deze instelling bij de bepaling van de in § 3, 1° en 2° bedoelde diploma's enkel rekening gehouden met de diploma's verleend aan: 1°) de Belgische studenten; 2°) de studenten met een andere nationaliteit dan de Belgische of de Nederlandse die evenwel pro rata aangerekend worden volgens het aandeel van de diploma's verleend aan Belgische studenten in het totaal aantal diploma's verleend aan Belgische en Nederlandse studenten.

Voor de bepaling van deze aantallen wordt rekening gehouden met de nationaliteit van betrokkenen op het ogenblik van de inschrijving voor het betrokken academiejaar. § 8. Onderdeel B van de verdeelsleutel wordt berekend als het procentueel aandeel van elke universiteit, uitgezonderd de Katholieke Universiteit Brussel, in elk van de twee volgende elementen die als criteria voor kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek worden beschouwd: 1. het aantal publicaties als criterium voor productiviteit;2. het aantal citaties als maat voor de zichtbaarheid. Voor de weging van onderdeel B wordt op de beide factoren, bedoeld in het eerste lid, een weging van 0.50 toegepast. § 9. Voor de vaststelling in een bepaald jaar van het aantal publicaties van een universiteit wordt onder publicatie van een universiteit verstaan een publicatie waarvan één of meerdere leden van haar academisch personeel vermeld wordt als auteur en waarvan één of meerdere erop vermelde adressen naar deze universiteit verwijst. In dit telschema kan een publicatie slechts éénmaal aan een instelling worden toegewezen. Publicaties van een universiteit die het resultaat zijn van een samenwerking met één of meerdere binnen- of buitenlandse instellingen of organisaties, worden als één publicatie aan deze universiteit toegewezen.

Voor de vaststelling van het aantal publicaties wordt een glijdend tijdsvenster genomen van de begrotingsjaren (t-11) tot en met (t-2) voorafgaand aan het begrotingsjaar t. § 10. Voor de vaststelling van het aantal citaties naar de publicaties vermeld onder § 8 wordt een glijdend tijdsvenster genomen beginnend het jaar na het jaar van het verschijnen van de publicaties tot en met het begrotingsjaar (t-2) voorafgaand aan het begrotingsjaar t.

In dit telschema kan een citatie slecht éénmaal aan een instelling worden toegewezen. Een citatie naar een publicatie van een universiteit die het resultaat is van een samenwerking met één of meerdere binnen- of buitenlandse instellingen of organisaties, worden als één citatie aan deze universiteit toegewezen. § 11. De overheidsbijdrage aan het Bijzonder Onderzoeksfonds van de Katholieke Universiteit Brussel bedraagt voor de jaren 2003 tot en met 2006 jaarlijks 0,23 % van de overheidsbijdrage in de financiering van de Bijzondere Onderzoeksfondsen van de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap. § 12. De bevoegde administratie legt, uiterlijk op 1 april van het academiejaar dat het begrotingsjaar voorafgaat, de gegevens uit de databank tertiair onderwijs over het aantal tweede cyclus diploma's en het aantal doctoraatsdiploma's die nodig zijn voor de berekening van luik A, voor aan de commissarissen die het toezicht uitoefenen op de universiteiten.

De commissarissen gaan gezamenlijk de echtheid van de gegevens na en waken over de uniforme toepassing van de criteria.

Binnen een termijn van dertig dagen na ontvangst van de gegevens en uiterlijk op 1 mei bezorgen de commissarissen hun gezamenlijk verslag met eventuele opmerkingen aan de minister bevoegd voor het hoger onderwijs.

De gegevens worden aangepast aan de opmerkingen van de commissarissen in zover hierover geen betwisting bestaat.

In geval van betwisting beslist de minister bevoegd voor het hoger onderwijs. § 13. De gegevens voor onderdeel B worden aangeleverd ten laatste op 30 juni van jaar t-1 door het « Steunpunt O&O Statistieken » erkend en betoelaagd overeenkomstig het besluit van de Vlaamse regering van 23 februari 2001 houdende de regeling van de procedure en de voorwaarden van erkenning en subsidiëring van de steunpunten voor beleidsrelevant onderzoek Het steunpunt legt de gegevens ter validatie voor aan de stuurgroep, die door de Vlaamse regering bij dit steunpunt werd ingesteld. In geval de stuurgroep geen consensus bereikt over de validatie, neemt de minister bevoegd voor hoger onderwijs de beslissing. De minister deelt de beslissingen mee aan de universiteiten en aan het steunpunt. »

Art. 4.In artikel 4, § 1 van hetzelfde besluit wordt 2° vervangen door wat volgt: « 2° met ingang van het begrotingsjaar 2001 wordt over een periode van 9 jaar een jaarlijks afnemend bedrag zoals hieronder bepaald onder de universiteiten verdeeld : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld

Art. 5.Aan artikel 7, § 2, van hetzelfde besluit wordt een 4° toegevoegd dat luidt als volgt : « 4° de methodologie die gevolgd wordt bij de ex ante evaluatie van de ingediende voorstellen, de ex post evaluatie van de uitgevoerde projecten en eventueel de tussentijdse evaluatie van in uitvoering zijnde projecten.

In zijn beleidsdoelstellingen besteedt het universiteitsbestuur bijzondere aandacht aan : a) de kwaliteitszorg en de evaluatie van het onderzoek;b) het versterken van de deelname van de vrouwen aan het onderzoek;c) de vorming en de loopbaan van de onderzoekers.»

Art. 6.§ 1. In artikel 8, 2° van hetzelfde besluit worden de woorden 'het equivalent van drie mensjaren van het niveau van een predoctoraal onderzoeker' vervangen door 'het equivalent van drie mensjaren van tenminste het niveau van een doctoraatsbursaal' § 2. In artikel 8, 3° van hetzelfde besluit worden de woorden 'het equivalent van een mensjaar van het niveau van een predoctoraal onderzoeker' vervangen door de woorden 'het equivalent van een mensjaar van tenminste het niveau van een doctoraatsbursaal' § 3. Artikel 8, 6°, van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt : « 6° in het kader van het onderdeel 'bilaterale wetenschappelijke samenwerking' van het Vlaams buitenlands beleid stelt het universiteitsbestuur jaarlijks aan de minister bevoegd voor hoger onderwijs onderzoeksprojecten voor.

Deze voorstellen worden geselecteerd op basis van een interne oproep.

De totale kostprijs van de door de universiteiten voorgestelde projecten bedraagt ten minste 3.5 % van de overheidsbijdrage aan het Bijzonder Onderzoeksfonds.

Indien echter het totaal bedrag van de in het kader van de interne oproep ingediende projectvoorstellen lager ligt dan het dubbel van het bedrag dat overeenkomt met bovenvermeld percentage, worden ten hoogste voor de helft van het aangevraagde bedrag voorstellen ingediend bij de minister, bevoegd voor hoger onderwijs.

De lijst van de prioritaire landen voor de bilaterale wetenschappelijke samenwerking is opgenomen als vastgelegd in een bijlage bij dit besluit. De Vlaamse regering bepaalt de lijst van de prioritaire landen. De minister, bevoegd voor het hoger onderwijs, bepaalt bij besluit nadere richtlijnen voor de jaarlijkse interne oproep.

Deze projecten hebben een looptijd van twee jaar. De totale kostprijs ten laste van het Bijzonder Onderzoeksfonds van een project bedraagt, voor de volledige duur van het project (twee jaar), 74.400,00 euro ongeacht met welk land er wordt samengewerkt.

De minister, bevoegd voor het hoger onderwijs legt bij besluit vast welke uitgaven voor de in de eerste alinea bedoelde projecten met de middelen van het Bijzonder Onderzoeksfonds kunnen gedekt worden.

Overige samenwerkingsmodaliteiten, in het bijzonder de regeling van de financiering van gemeenschappelijke projecten door het prioritair land, worden opgenomen in een protocol tussen de Vlaamse Gemeenschap en de bevoegde instanties in dat land.

Het door de Vlaamse Gemeenschap te dragen gedeelte van elk in overleg met een prioritair land gemeenschappelijk geselecteerd project worden vanaf 2003 gefinancierd met middelen van het Bijzonder Onderzoeksfonds van de universiteit die dit heeft voorgesteld. »

Art. 7.Artikel 10, § 2, van hetzelfde besluit wordt opgeheven.

Art. 8.In artikel 12 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° aan § 2 wordt een tweede lid toegevoegd, dat luidt als volgt : « Het rapport geeft ook een overzicht van de inzet van personeel en middelen voor personeel, werking en uitrusting per wetenschapsdiscipline.Tevens geeft het rapport aan op welke wijze rekening werd gehouden met de resultaten van de externe beoordeling van kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek en het onderzoeksmanagement. » 2° § 4 wordt vervangen door wat volgt: « § 4.Onverminderd de toepassing van artikel 122 van het decreet van 12 juli 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, draagt elke universiteit zorg voor een periodieke externe beoordeling van de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek dat gefinancierd werd met de in dit besluit bedoelde onderzoeksgelden. Een belangrijk element bij die beoordeling is de kwaliteit van de geproduceerde doctoraatsproefschriften. » 3° er wordt een § 5 toegevoegd, die luidt als volgt : « § 5.De universiteiten dragen gezamenlijk zorg voor een achtjaarlijkse externe beoordeling van de kwaliteit van het onderzoeksmanagement in het algemeen en van de werking van de onderzoeksraden in het bijzonder.

Van de uitkomsten van deze beoordeling wordt een openbaar verslag gemaakt.

De eerste externe beoordeling moet afgerond zijn voor eind 2003. In deze beoordeling dient ook het beheer tijdens de jaren 1998-2001 van het programma voor Bilaterale Wetenschappelijke en Technologische Samenwerking te gebeuren. »

Art. 9.In artikel 13 § 2 van hetzelfde besluit worden de woorden 'bedoeld in artikel 8, 2°, 3° en 6°' vervangen door 'bedoeld in artikel 8, 2°, 3° en 6° en artikel 6, 3°'

Art. 10.Het besluit van de Vlaamse regering van 23 juli 1998 tot regeling van de procedure en de voorwaarden van betoelaging van internationale samenwerkingsprojecten op het gebied van hoger onderwijs, wordt opgeheven.

Art. 11.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2003.

Art. 12.De Vlaamse minister, bevoegd voor het Hoger Onderwijs, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 24 januari 2003 De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming, M. VANDERPOORTEN

Lijst van de prioritaire landen De prioritaire landen zijn : 1° Chili 2° China 3° Hongarije 4° Polen 5° Roemenië 6° Rusland 7° Tsjechië 8° Zuid-Afrika Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 8 september 2000 betreffende de financiering van de Bijzondere Onderzoeksfondsen aan de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap Brussel, 24 januari 2003. De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming, M. VANDERPOORTEN

^