gepubliceerd op 06 maart 2007
Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne
22 DECEMBER 2006. - Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne
De Vlaamse Regering, Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, inzonderheid op artikel 87, § 1;
Gelet op de wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging, inzonderheid op artikel 1;
Gelet op het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, het laatst gewijzigd bij het decreet van 23 december 2005, inzonderheid op de artikelen 2.2.1, 2.2.6 en 10.2.4, § 5;
Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 januari 2006;
Overwegende dat richtlijn 2004/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 december 2004 betreffende arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht, uiterlijk op 15 februari 2007 volledig omgezet moet worden en dat het noodzakelijk is aanpassingen te maken in titel II van het Vlarem voor de omzetting van die richtlijn;
Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister bevoegd voor de begroting, gegeven op 19 juli 2006;
Gelet op het advies van de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen, gegeven op 20 september 2006;
Gelet op het schrijven van de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen, gedateerd op 13/09/2006, waarin de SERV stelt geen advies te geven;
Gelet op het advies 41.691/3 van de Raad van State, gegeven op 13 december 2006, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Wijzigingen in het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne
Artikel 1.Aan artikel 1.1.2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 26 juni 1996, 24 maart 1998, 19 januari 1999, 20 april 2001, 13 juli 2001, 18 januari 2002, 14 maart 2003, 21 maart 2003, 19 september 2003, 5 december 2003, 12 december 2003, 6 februari 2004, 23 april 2004, 14 mei 2004, 4 februari 2005 en 22 juli 2005, worden onder « Definities luchtverontreiniging (hoofdstukken 2.5, 4.4, 5.20, 5.43 en 6.6.) ALGEMEEN » de volgende wijzigingen doorgevoerd : 1° na « vaste metingen » worden de volgende definities toegevoegd : « - « totale depositie of bulkdepositie : de totale massa aan verontreinigende stoffen die binnen een gegeven gebied en gegeven tijdspanne van de atmosfeer wordt overgebracht naar oppervlakten (bijvoorbeeld bodem, vegetatie, water, gebouwen, enzovoort); - arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen : het totale gehalte van die elementen en verbindingen in de PM10-fractie; - polycyclische aromatische koolwaterstoffen : organische verbindingen die bestaan uit ten minste twee versmolten aromatische ringen die volledig uit koolstof en waterstof bestaan; - totaal gasvormig kwik : elementaire kwikdamp (HG°) en reactief gasvormig kwik, dat wil zeggen in water oplosbare kwikverbindingen met een voldoende hoge dampdruk om in de gasfase te bestaan; » 2° in de definitie van PM10 worden tussen de woorden « deeltjes die een op grootte selecterende instroomopening » en het woord « passeren » de woorden « , zoals gedefinieerd in NBN EN 12341, » ingevoegd.
Art. 2.In artikel 2.5.1.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 24 maart 1998, 18 januari 2002, 14 maart 2003 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de cijfers « 2.5.1, 2.5.5, 2.5.6 en 2.5.7 » vervangen door de cijfers « 2.5.1, 2.5.5, 2.5.6, 2.5.7 en 2.5.8 »; 2° in § 4 wordt het cijfer « 2.5.1 » vervangen door de cijfers « 2.5.1 en 2.5.2 ».
Art. 3.Aan hoofdstuk 2.5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 24 maart 1998, 18 december 2001, 18 januari 2002, 14 maart 2003, wordt een afdeling 2.5.7, die bestaat uit artikel 2.5.7.1 tot en met 2.5.7.4, toegevoegd, die luidt als volgt : « Afdeling 2.5.7. - Beoordeling en beheer van arseen, cadmium, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen, en beoordeling van kwik Onderafdeling 2.5.7.1. - Milieukwaliteitsnormen voor arseen, cadmium, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen Art. 2.5.7.1. De bevoegde diensten van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie stellen alle nodige maatregelen voor die geen onevenredige kosten meebrengen, om ervoor te zorgen dat vanaf 31 december 2012 de concentraties van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen, gebruikt als merker voor het carcinogene risico van polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht, beoordeeld overeenkomstig artikel 2.5.7.2, de streefwaarden van bijlage 2.5.8.1 niet overschrijden. Die maatregelen worden aan de minister voorgelegd ter bekrachtiging. De bevoegde diensten zorgen voor de uitvoering van de maatregelen.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt een lijst op van de zones en agglomeraties waar de niveaus van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen onder de respectieve streefwaarden liggen. In die zones en agglomeraties worden de niveaus van die verontreinigende stoffen beneden de respectieve streefwaarden gehouden en wordt er naar gestreefd om de met duurzame ontwikkeling verenigbare optimale luchtkwaliteit te handhaven.
De Vlaamse Milieumaatschappij stelt een lijst op van de zones en agglomeraties waar de streefwaarden, vermeld in bijlage 2.5.8.1 worden overschreden. Voor die zones en agglomeraties specificeert de Vlaamse Milieumaatschappij de overschrijdingsgebieden en, in samenspraak met de bevoegde diensten van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, de bronnen die aan de overschrijdingen bijdragen. De bevoegde diensten van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie moeten aantonen dat in de gebieden in kwestie alle noodzakelijke maatregelen die geen onevenredige kosten meebrengen, met name gericht op de grootste emissiebronnen, worden toegepast om de streefwaarden te bereiken. In het geval van industriële installaties die onder bijlage 2.8 van titel II van het VLAREM vallen, is dit de toepassing van de beste beschikbare techniek zoals gedefinieerd in artikel 1, 29°, van titel I van het VLAREM. Onderafdeling 2.5.7.2. - Beoordeling van concentraties in de buitenlucht en van deposities Art. 2.5.7.2. § 1. De Vlaamse Milieumaatschappij beoordeelt de luchtkwaliteit van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen op het gehele grondgebied. § 2. Meting overeenkomstig de criteria vermeld in § 7, is verplicht in de volgende zones : 1° zones en agglomeraties waar de niveaus tussen de bovenste en de onderste beoordelingsdrempel liggen, en 2° andere zones en agglomeraties waar de niveaus de bovenste beoordelingsdrempel overschrijden. De metingen kunnen worden aangevuld met modellen die een adequaat niveau van informatie over de luchtkwaliteit bieden. § 3. Er kan een combinatie van metingen, inclusief indicatieve metingen overeenkomstig bijlage 2.5.8.4, deel I, en modellen worden gebruikt om de luchtkwaliteit te beoordelen in zones en agglomeraties waar de niveaus gedurende een representatieve periode tussen de bovenste en onderste beoordelingsdrempel liggen. Dit wordt vastgesteld volgens de bepalingen, vermeld in bijlage 2.5.8.2, deel II. § 4. In zones en agglomeraties waar de niveaus onder de onderste beoordelingsdrempel liggen, vast te stellen volgens de bepalingen vermeld in bijlage 2.5.8.2, deel II, mag voor het beoordelen van de niveaus uitsluitend gebruik worden gemaakt van modellen of technieken op basis van objectieve ramingen. § 5. Als verontreinigende stoffen moeten worden gemeten, worden de metingen op vaste meetpunten verricht, hetzij continu, hetzij door middel van aselecte bemonstering. Het aantal metingen is groot genoeg om de niveaus te kunnen vaststellen. § 6. Voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen in de lucht gelden de bovenste en onderste beoordelingsdrempels vermeld in bijlage 2.5.8.2, deel I. De indeling van elke zone of agglomeratie voor de toepassing van dit artikel wordt ten minste om de vijf jaar volgens de procedure vermeld in bijlage 2.5.8.2, deel II geëvalueerd. De indeling wordt eerder geëvalueerd als significante wijzigingen optreden in activiteiten die relevant zijn voor de concentraties van arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen in de lucht. § 7. De criteria voor de bepaling van de plaats van de monsternemingspunten waar de concentraties arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen in de lucht worden gemeten om te beoordelen of de streefwaarden worden nageleefd, zijn vermeld in bijlage 2.5.8.3, deel I en II. Het minimumaantal monsternemingspunten voor vaste metingen van de concentraties van elke verontreinigende stof is vastgesteld in bijlage 2.5.8.3, deel IV. De monsternemingspunten worden geïnstalleerd in elke zone of agglomeratie waar metingen moeten worden uitgevoerd als vaste metingen de enige bron van gegevens zijn over de concentraties binnen die zone of agglomeratie. § 8. Om de bijdrage van benzo(a)pyreen in de lucht te beoordelen, wordt gezorgd voor de monitoring van andere relevante polycyclische aromatische koolwaterstoffen op een beperkt aantal meetpunten. Die verbindingen omvatten ten minste benzo(a)antraceen, benzo(b)fluorantheen, benzo(j)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, indeno(1,2,3-cd)pyreen en dibenzo(a,h)antraceen. Meetpunten voor die polycyclische aromatische koolwaterstoffen worden op dezelfde locatie geplaatst als de monsternemingspunten voor benzo(a)pyreen en moeten zo worden geselecteerd dat geografische variatie en lange termijntendensen kunnen worden vastgesteld. Bijlage 2.5.8.3, delen I, II en III zijn van toepassing. § 9. Ongeacht de concentratieniveaus moet voor achtergrondwaarden een monsternemingspunt worden geïnstalleerd voor de indicatieve meting in de lucht van arseen, cadmium, totaal gasvormig kwik, nikkel, benzo(a)pyreen en de overige polycyclische aromatische koolwaterstofverbindingen, vermeld in § 8 en van de totale depositie van arseen, cadmium, kwik, nikkel, benzo(a)pyreen en de overige polycyclische aromatische koolwaterstoffen vermeld in § 8. Er wordt ten minste één meetstation geplaatst. Er mogen met onderlinge instemming en overeenkomstig richtsnoeren van de Europese Commissie, een of meer gemeenschappelijke meetstations geplaatst worden die naburige zones in aangrenzende landen bestrijken om de nodige ruimtelijke resolutie (1 station per 100.000 km2) te verkrijgen. De meting van tweewaardig kwik in deeltjes en als gas wordt aanbevolen.
Waar dat nuttig is, moet de monitoring worden gecoördineerd met de monitoringstrategie en het meetprogramma van het Programma voor samenwerking inzake de bewaking en de evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa (European Monitoring and Evaluation of Pollutants, EMEP). De monsternemingspunten voor die verontreinigende stoffen moeten zo worden geselecteerd dat geografische variatie en lange termijntendensen kunnen worden vastgesteld. Bijlage 2.5.8.3, delen I, II en III zijn van toepassing. § 10. Waar regionale patronen van de invloed op ecosystemen worden beoordeeld, kan het gebruik van bio-indicatoren worden overwogen. § 11. In zones en agglomeraties waarin de informatie uit vaste meetstations wordt aangevuld met informatie uit andere bronnen, zoals emissie-inventarissen, indicatieve meetmethoden of luchtkwaliteitsmodellen, moet het aantal geïnstalleerde vaste meetstations en de ruimtelijke resolutie van andere technieken toereikend zijn om de concentraties van verontreinigende stoffen in de lucht overeenkomstig bijlage 2.5.8.3, deel I, en bijlage 2.5.8.4, deel I, te kunnen bepalen. § 12. De kwaliteitsdoelstellingen voor de gegevens zijn vastgelegd in bijlage 2.5.8.4, deel I. Als voor de beoordeling gebruik wordt gemaakt van luchtkwaliteitsmodellen, is bijlage 2.5.8.4, deel II van toepassing. § 13. De referentiemethoden voor de bemonstering en analyse van arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht staan vermeld in bijlage 2.5.8.5, deel I, II en III. De referentietechnieken voor het meten van de totale depositie van arseen, cadmium, kwik, nikkel en de polycyclische aromatische koolwaterstoffen staan vermeld in bijlage 2.5.8.5, deel IV, en de referentietechnieken voor modellen voor de luchtkwaliteit worden in bijlage 2.5.8.5, deel V vastgesteld als die technieken beschikbaar zijn. § 14. De Vlaamse Milieumaatschappij brengt via de geëigende kanalen de Europese Commissie uiterlijk op 15 februari 2007 op de hoogte van de methoden voor de voorafgaande beoordeling van de luchtkwaliteit volgens artikel 2.5.3.10, 5°, van titel II van het VLAREM. Onderafdeling 2.5.7.3. - Indiening van informatie en verslagen aan de Europese Commissie Art. 2.5.7.3. § 1. Met betrekking tot de zones en agglomeraties waar een van de streefwaarden van bijlage 2.5.8.1 wordt overschreden, verstrekken de Vlaamse Milieumaatschappij, in overleg met de bevoegde diensten van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie voor de bepaling van de redenen voor de overschrijding en in het bijzonder de bronnen die ertoe bijdragen, via de geëigende kanalen de volgende informatie aan de Europese Commissie : 1° de lijsten van de desbetreffende zones en agglomeraties;2° de overschrijdingsgebieden;3° de vastgestelde concentratiewaarden;4° de redenen voor de overschrijding en in het bijzonder de bronnen die ertoe bijdragen;5° de bevolking die wordt blootgesteld aan de overschrijding. De Vlaamse Milieumaatschappij verstrekt verder alle gegevens die beoordeeld zijn overeenkomstig artikel 2.5.7.2, tenzij dit al is gebeurd ter uitvoering van Beschikking 97/101/EG van de Raad van 27 januari 1997 tot invoering van een regeling voor de onderlinge uitwisseling van informatie over en gegevens van meetnetten en meetstations voor luchtverontreiniging in de lidstaten inzake de onderlinge uitwisseling van informatie.
De informatie wordt voor elk kalenderjaar uiterlijk op 30 september van het volgende jaar aan de Europese Commissie bezorgd en de eerste keer voor het kalenderjaar, volgend op 15 februari 2007. § 2. Naast de eisen, vermeld in § 1, rapporteert de Afdeling Lucht, Hinder, Risicobeheer, Milieu & Gezondheid via de geëigende kanalen alle maatregelen die genomen zijn krachtens artikel 2.5.7.1.
Onderafdeling 2.5.7.4. - Informatie voor de bevolking Art. 2.5.7.4. De Vlaamse Milieumaatschappij zorgt ervoor dat voor het publiek en voor de organisaties die in aanmerking komen zoals milieuorganisaties, consumentenorganisaties, organisaties die de belangen van kwetsbare bevolkingsgroepen behartigen en andere relevante instanties voor de gezondheidszorg, duidelijke en begrijpelijke informatie toegankelijk is en regelmatig ter beschikking wordt gesteld over de concentratie van arseen, cadmium, kwik, nikkel en benzo(a)pyreen, en voor de overige polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht, vermeld in artikel 2.5.7.2, § 8 evenals over de totale depositie van arseen, cadmium, kwik, nikkel en benzo(a)pyreen en de overige polycyclische aromatische koolwaterstoffen, vermeld in artikel 2.5.7.2, § 8.
In die informatie worden ook de jaarlijkse overschrijdingen vermeld van de streefwaarden voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen overeenkomstig bijlage 2.5.8.1. De informatie vermeldt tevens de redenen voor de overschrijding en het gebied waarop die van toepassing is. Voorts omvat ze een korte beoordeling van de streefwaarde en passende gegevens over de gevolgen voor de gezondheid en over de milieueffecten.
De Afdeling Lucht, Hinder, Risicobeheer, Milieu & Gezondheid stelt gegevens over eventuele maatregelen die genomen zijn krachtens artikel 2.5.7.1 beschikbaar aan de organisaties, vermeld in lid 1.
De informatie vermeld in lid 1, lid 2 en lid 3, wordt beschikbaar gesteld via bijvoorbeeld internet, de pers en andere gemakkelijk toegankelijke media. »
Art. 4.In de bijlage 2.5.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999, 18 januari 2002 en 14 maart 2003 worden in de tabel onder »2° Overige » de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de eerste kolom wordt in de tweede regel de meetmethode « VDI 2463 » geschrapt;2° in de vierde kolom wordt in de tweede regel het getal « 0,04 » vervangen door het getal « 0,03 »;3° in de laatste kolom wordt in de tweede regel de meetmethode « NBN T94-403 » vervangen door de meetmethode « NBN EN 14902 ».
Art. 5.Na bijlage 2.5.7.8 van hetzelfde besluit, wordt bijlage 2.5.8 toegevoegd, die als bijlage I bij dit besluit is gevoegd. HOOFDSTUK II. - Slotbepalingen
Art. 6.De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 22 december 2006.
De minister-president van de Vlaamse Regering, Y. LETERME De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, K. PEETERS
Bijlage I « BIJLAGE 2.5.8.
BEOORDELING EN BEHEER VAN ARSEEN, CADMIUM, KWIK, NIKKEL EN POLYCYCLISCHE AROMATISCHE KOOLWATERSTOFFEN IN DE LUCHT BIJLAGE 2.5.8.1 STREEFWAARDEN VOOR ARSEEN, CADMIUM, NIKKEL EN BENZO(A)PYREEN
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
(1) Voor het totale gehalte in de PM10-fractie, gemiddeld over een kalenderjaar. BIJLAGE 2.5.8.2 VASTSTELLING VAN DE EISEN VOOR DE BEOORDELING VAN CONCENTRATIES VAN ARSEEN, CADMIUM, NIKKEL EN BENZO(A)PYREEN IN DE LUCHT BINNEN EEN ZONE OF AGGLOMERATIE I. BOVENSTE EN ONDERSTE BEOORDELINGSDREMPELS De volgende bovenste en onderste beoordelingsdrempels zijn van toepassing :
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
II. VASTSTELLING VAN OVERSCHRIJDINGEN VAN DE BOVENSTE EN ONDERSTE BEOORDELINGSDREMPELS Overschrijdingen van de bovenste en onderste beoordelingsdrempels worden vastgesteld op basis van de concentraties die gedurende de voorgaande vijf jaar zijn gemeten en waarover voldoende gegevens beschikbaar zijn. Als de overschrijding zich gedurende ten minste drie kalenderjaren van die vermelde vijf jaren heeft voorgedaan, is er sprake van overschrijding van de beoordelingsdrempel.
In gebieden waar gegevens over minder dan vijf jaar beschikbaar zijn, kan worden bepaald of de bovenste en onderste beoordelingsdrempels zijn overschreden op basis van de gegevens van korte meetcampagnes gedurende de periode van het jaar waarin en op de plaatsen waar naar alle waarschijnlijkheid de hoogste verontreiniging wordt gemeten, gecombineerd met resultaten die zijn verkregen uit informatie van emissie-inventarissen en modelberekeningen.
BIJLAGE 2.5.8.3 PLAATSING VAN MONSTERNEMINGSPUNTEN EN MINIMUMAANTAL VOOR HET METEN VAN CONCENTRATIES IN DE LUCHT EN DEPOSITIES I. MACROSCHAAL De locatie van de monsternemingspunten moet zo worden gekozen dat : - gegevens worden verkregen over de gebieden binnen zones en agglomeraties waar de bevolking naar verwachting direct of indirect aan de hoogste concentraties wordt blootgesteld, gemiddeld over een kalenderjaar; - gegevens worden verkregen over de concentraties in andere gebieden binnen de zones en agglomeraties die representatief zijn voor de blootstelling van de bevolking als geheel; - gegevens worden verkregen over de deposities die de indirecte blootstelling van de bevolking via de voedselketen weergeven.
De monsternemingspunten moeten zich in het algemeen op zo'n plaats bevinden dat meting van zeer kleine micromilieus in de directe omgeving wordt voorkomen. Als richtsnoer geldt dat een monsternemingspunt representatief is voor de luchtkwaliteit in een omringend gebied van minimaal 200 m2 op plaatsen met veel verkeer, ten minste 250 m x 250 m op industrielocaties, voor zover dat uitvoerbaar is, en enkele vierkante kilometers op plaatsen met een stedelijke achtergrond.
Als het monsternemingspunt tot doel heeft achtergrondniveaus te beoordelen, mag het niet worden beïnvloed door agglomeraties of industrielocaties in de nabijheid ervan, dat wil zeggen binnen een straal van enkele kilometers.
Als de bijdragen van industriële bronnen moeten worden beoordeeld, moet ten minste één monsternemingspunt benedenwinds ten opzichte van de bron in het dichtstbijgelegen woongebied worden geplaatst. Als de achtergrondconcentratie niet bekend is, wordt een aanvullend monsternemingspunt gesitueerd in de hoofdwindrichting. In het bijzonder waar artikel 2.5.7.1, lid 3, van toepassing is, moeten de monsternemingspunten zo worden gekozen dat monitoring van de toepassing van de BBT mogelijk is.
De monsternemingspunten moeten zo mogelijk ook representatief zijn voor soortgelijke plaatsen buiten hun onmiddellijke omgeving. Waar toepasselijk, moeten ze zich op dezelfde locatie bevinden als de monsternemingspunten voor PM10.
II. MICROSCHAAL Voor zover ze uitvoerbaar zijn, moeten de volgende richtsnoeren in acht worden genomen : - de lucht moet vrij rond de inlaatbuis kunnen stromen en er mogen geen voorwerpen zijn die de luchtstroom in de omgeving van het monsternemingstoestel beïnvloeden (er moet normaal gesproken enkele meters afstand worden gehouden van gebouwen, balkons, bomen en andere obstakels en bij monsternemingspunten die representatief zijn voor de luchtkwaliteit aan de rooilijn moet een afstand van minimaal 0,5 meter van het dichtstbijzijnde gebouw worden gerespecteerd); - de hoogte van de inlaatbuis boven de grond moet in het algemeen tussen 1,5 meter (ademhalingshoogte) en 4 meter liggen. In sommige gevallen kan een grotere hoogte (tot 8 meter) nodig zijn. Een grotere hoogte kan ook nuttig zijn als het station representatief moet zijn voor een groot gebied; - de inlaatbuis mag zich niet in de directe omgeving van bronnen bevinden om te voorkomen dat de uitstoot daarvan rechtstreeks en zonder menging met de buitenlucht in de inlaatbuis terechtkomt; - de uitlaatbuis van het monsternemingstoestel moet zich op een zo'n plaats bevinden dat de lucht daaruit niet opnieuw in de inlaatbuis terecht kan komen; - verkeersgerichte monsternemingspunten moeten ten minste 25 meter van de rand van grote kruispunten en ten minste 4 meter van het midden van de dichtstbijzijnde rijbaan verwijderd zijn; de inlaatbuizen moeten zich op een zo'n plaats bevinden dat ze representatief zijn voor de luchtkwaliteit in de buurt van de rooilijn; - voor de metingen van deposities in landelijke achtergrondgebieden moeten, voor zover dat uitvoerbaar is en voor zover in deze bijlagen niets anders is bepaald, de EMEP-richtsnoeren en -criteria worden toegepast.
Ook met de volgende factoren kan rekening worden gehouden : - storende bronnen; - veiligheid; - toegankelijkheid; - beschikbaarheid van elektriciteit en telefoonlijnen; - zichtbaarheid in vergelijking met de omgeving; - veiligheid van het publiek en personeel; - de wenselijkheid om de monsternemingspunten voor verschillende verontreinigende stoffen op dezelfde plaats onder te brengen; - eisen in verband met ruimtelijke ordening.
III. DOCUMENTATIE EN EVALUATIE VAN DE GEKOZEN LOCATIES De procedures voor de keuze van de locaties moeten op het moment van de classificatie volledig worden gedocumenteerd met behulp van bijvoorbeeld windstreekfoto's van de omgeving en een gedetailleerde kaart. De locaties moeten geregeld worden geëvalueerd, waarbij opnieuw documentatie moet worden aangelegd om ervoor te zorgen dat de selectiecriteria in de loop van de tijd geldig blijven.
IV. CRITERIA VOOR DE BEPALING VAN HET AANTAL BEMONSTERINGSPUNTEN VOOR VASTE CONCENTRATIES VAN ARSEEN, CADMIUM, NIKKEL EN BENZO(A)PYREEN IN DE LUCHT Hieronder staat een overzicht van het minimumaantal monsternemingspunten voor vaste metingen om in zones en agglomeraties waar vaste meting de enige bron van informatie is, te beoordelen of aan de streefwaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens wordt voldaan. a) Diffuse bronnen
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
(1) Minimaal één station voor stedelijke achtergrond, en voor benzo(a)pyreen ook één verkeersgericht station, als dat niet leidt tot een toename van het aantal monsternemingspunten.b) Puntbronnen Voor de beoordeling van de verontreiniging in de omgeving van puntbronnen moet het aantal monsternemingspunten voor vaste metingen worden bepaald met inachtneming van de emissiedichtheid, de waarschijnlijke distributiepatronen van de luchtverontreiniging en de mogelijke blootstelling van de bevolking. De monsternemingspunten moeten zo worden gekozen dat monitoring van de toepassing van de BBT als vermeld in artikel 1, 29°, van titel I van het VLAREM mogelijk is.
BIJLAGE 2.5.8.4 KWALITEITSDOELSTELLINGEN VOOR DE GEGEVENS EN EISEN TEN AANZIEN VAN LUCHTKWALITEITSMODELLEN I. KWALITEITSDOELSTELLINGEN VOOR DE GEGEVENS De volgende kwaliteitsdoelstellingen voor de gegevens gelden als richtsnoer voor kwaliteitsborging.
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
* Indicatieve metingen zijn metingen die met een beperkte regelmaat worden uitgevoerd, maar die wel aan de andere doelstellingen voor de kwaliteit van de gegevens voldoen.
De onzekerheid (uitgedrukt met een betrouwbaarheidsniveau van 95 %) van de gebruikte methoden voor het beoordelen van luchtconcentraties zal beoordeeld worden in overeenstemming met de principes van de CEN-richtsnoeren voor de uitdrukking van de onzekerheid in metingen (ENV 13005-1999), de methodologie van ISO 5725 :1994 en de richtsnoeren in CEN-rapport Air Quality - Approach to uncertainty estimation for ambient air reference measurement methods (CR 14377 : 2002E)'. De vermelde percentages voor onzekerheden zijn gegeven voor afzonderlijke metingen, gemiddeld over gangbare bemonsteringstijden, bij een betrouwbaarheidsinterval van 95 %. De onzekerheid voor de metingen moet worden geïnterpreteerd als geldend in de omgeving van de toepasselijke streefwaarde. De vaste en indicatieve metingen moeten gelijkmatig over het jaar gespreid zijn om een vertekening van de resultaten te voorkomen.
De eisen voor de minimale gegevensvastlegging en de minimaal bestreken tijd houden geen rekening met het verlies van gegevens door de periodieke kalibratie of het normale onderhoud van de apparatuur.
Bemonstering gedurende 24 uur is vereist voor het meten van benzo(a)pyreen en andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen.
Als dat zorgvuldig gebeurt, kunnen individuele monsters die over een periode van maximaal een maand zijn genomen, worden gecombineerd en geanalyseerd als een samengesteld monster, onder voorwaarde dat de methode waarborgt dat de monsters voor die periode stabiel zijn. De drie congeneren benzo(j)fluorantheen, benzo(b)fluorantheen en benzo(k)fluorantheen kunnen analytisch moeilijk op te lossen zijn. In die gevallen kunnen ze als totaal worden gerapporteerd. Bemonstering gedurende 24 uur is eveneens aan te bevelen voor het meten van arseen-, cadmium- en nikkelconcentraties. De bemonstering moet gelijkmatig over de weekdagen en het jaar gespreid zijn. Voor het meten van deposities worden maandelijkse of wekelijkse monsternemingen gedurende het hele jaar aanbevolen.
Er mag wet-only- in plaats van bulkmonsterneming toegepast worden als kan worden aangetoond dat de verschillen daartussen binnen een marge van 10 % liggen. De deposities moeten in de regel worden gegeven als µg/m2 per dag.
Er mag een minimaal bestreken tijd toegepast worden die lager is dan in de tabel is aangegeven, maar niet minder dan 14 % voor de vaste metingen en 6 % voor de indicatieve metingen bedraagt, als kan worden aangetoond dat de uitgebreide onzekerheid van 95 % voor het jaarlijkse gemiddelde, berekend uit de kwaliteitsdoelstellingen voor de gegevens in de tabel overeenkomstig ISO 11222 :2002 - "Determination of the uncertainty of the time average of air quality measurements", wordt nageleefd.
II. EISEN TEN AANZIEN VAN LUCHTKWALITEITSMODELLEN Als voor de beoordeling een luchtkwaliteitsmodel wordt gebruikt, moeten verwijzingen naar de beschrijvingen van het model en gegevens over de onzekerheid worden verzameld. De onzekerheid voor modellen wordt gedefinieerd als de maximale afwijking van de gemeten en berekende concentratieniveaus over een heel jaar. Daarbij wordt geen rekening gehouden met het tijdstip waarop de gebeurtenissen zich voordoen.
III. EISEN TEN AANZIEN VAN OBJECTIEVE RAMINGSTECHNIEKEN Als er objectieve ramingstechnieken worden gebruikt, mag de onzekerheid niet meer dan 100 % bedragen.
IV. STANDAARDISATIE Voor stoffen die in de PM10-fractie moeten worden geanalyseerd, verwijst het monstervolume naar de milieuvoorwaarden.
BIJLAGE 2.5.8.5 REFERENTIEMETHODEN VOOR DE BEOORDELING VAN CONCENTRATIES in DE LUCHT EN DEPOSITIES I. REFERENTIEMETHODE VOOR DE BEMONSTERING EN ANALYSE VAN ARSEEN, CADMIUM EN NIKKEL IN DE LUCHT De referentiemethode voor de bemonstering en analyse, is de Europese CEN methode NBN EN 14902.
Er mogen ook andere methoden toegepast worden op voorwaarde dat kan worden aangetoond dat de resultaten gelijkwaardig zijn aan die van de bovengenoemde methode.
II. REFERENTIEMETHODE VOOR DE BEMONSTERING EN ANALYSE VAN POLYCYCLISCHE AROMATISCHE KOOLWATERSTOFFEN IN DE LUCHT De referentiemethode voor het meten van benzo(a)pyreen concentraties in de lucht wordt gestandaardiseerd door de CEN en zal gebaseerd zijn op handmatige PM10-bemonstering zoals in EN 12341. Zolang er geen door de CEN gestandaardiseerde methode is voor benzo(a)pyreen of de andere polycyclische aromatische koolwaterstoffen, vermeld in artikel 2.5.7.2 § 8, kunnen nationale standaardmethoden of ISO-methoden zoals de ISO-norm 12884 gebruikt worden.
Er mogen ook andere methoden toegepast worden op voorwaarde dat kan worden aangetoond dat de resultaten gelijkwaardig zijn aan die van de bovengenoemde methode.
III. REFERENTIEMETHODE VOOR DE BEMONSTERING EN ANALYSE VAN KWIK IN DE LUCHT De referentiemethode voor het meten van concentratiesvan totaal gasvormig kwik in de lucht moet een geautomatiseerde methode zijn op basis van atoomabsorptiespectrometrie of atoomfluorescentiespectrometrie. Zolang er geen door de CEN gestandaardiseerde methode is, kunnen nationale standaardmethoden of ISO-standaardmethoden gebruikt worden.
Er mogen ook andere methoden toegepast worden op voorwaarde dat kan worden aangetoond dat de resultaten gelijkwaardig zijn aan die van de bovengenoemde methode.
IV. REFERENTIEMETHODE VOOR DE BEMONSTERING EN ANALYSE VAN DE DEPOSITIE VAN ARSEEN, CADMIUM, KWIK, NIKKEL EN POLYCYCLISCHE AROMATISCHE KOOLWATERSTOFFEN De referentiemethode voor de bemonstering en analyse van neergeslagen arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen moet gebaseerd zijn op de blootstelling van cilindervormige depositiemeters met gestandaardiseerde afmetingen.
Zolang er geen door de CEN gestandaardiseerde methode is, kunnen nationale standaardmethoden gebruikt worden.
V. REFERENTIETECHNIEKEN VOOR LUCHTKWALITEITSMODELLEN Er kunnen momenteel geen referentietechnieken voor luchtkwaliteitsmodellen worden gespecificeerd. » Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse Regering van 22 december 2006 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.
De minister-president van de Vlaamse Regering, Y. LETERME De Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie, Leefmilieu en Natuur, K. PEETERS