Etaamb.openjustice.be
Besluit Van De Vlaamse Regering van 18 december 1998
gepubliceerd op 30 maart 1999

Besluit van de Vlaamse regering houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg

bron
ministerie van de vlaamse gemeenschap
numac
1999035379
pub.
30/03/1999
prom.
18/12/1998
ELI
eli/besluit/1998/12/18/1999035379/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

18 DECEMBER 1998. - Besluit van de Vlaamse regering houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg


De Vlaamse regering, Gelet op het decreet van 29 april 1997 inzake de kwaliteitszorg in de welzijnsvoorzieningen;

Gelet op het decreet van 14 juli 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg;

Gelet op het akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op 18 december 1998;

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wetten van 4 juli 1989 en 4 augustus 1996;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid;

Overwegende dat omwille van de continuïteit van het Vlaamse beleid met betrekking tot de thuiszorg onverwijld uitvoering moet gegeven worden aan de bepalingen van het decreet van 14 juli 1998 die betrekking hebben op de erkenning en subsidiëring van voorzieningen en verenigingen uit de thuiszorg;

Overwegende dat onverwijld een beleidsmatig antwoord moet gegeven worden op de maatschappelijke vraag naar en noodzaak van een kwalitatief en kwantitatief, beschikbaar en betaalbaar aanbod van voorzieningen en verenigingen in de thuiszorg, met inbegrip van de toekenning van de hiervoor door de Vlaamse Gemeenschap ter beschikking gestelde financiële middelen;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn;

Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK I. - Definities

Artikel 1.In dit besluit wordt verstaan onder : 1° decreet : het decreet van 14 juli 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg;2° voorziening : een dienst voor gezinszorg, een lokaal dienstencentrum, een regionaal dienstencentrum, een dagverzorgingscentrum, een centrum voor kortverblijf of een dienst voor oppashulp;3° vereniging : een vereniging van gebruikers en mantelzorgers;4° rusthuis : een rusthuis dat erkend is krachtens de decreten inzake voorzieningen voor bejaarden, gecoördineerd op 18 december 1991;5° administratie : de administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn van het departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap;6° minister : het lid van de Vlaamse regering, bevoegd voor de bijstand aan personen. HOOFDSTUK II. - De erkenning Afdeling 1. - De erkenningsvoorwaarden

Art. 2.§ 1. Om erkend te worden, moet een voorziening op het ogenblik van het indienen van de erkenningsaanvraag of binnen een termijn van maximum één jaar na de datum van het erkenningsbesluit voldoen aan : 1° de algemene erkenningsvoorwaarden, bepaald in artikel 3, 18, 19, § 2 en § 3, 20 tot en met 23, 24, § 1, en 25 van het decreet;2° de bepalingen van het decreet van 29 april 1997 inzake de kwaliteitszorg in de welzijnsvoorzieningen;3° de specifieke erkenningsvoorwaarden die per soort voorziening bepaald zijn in de bijlagen I tot en met VI, gevoegd bij dit besluit. § 2. Om erkend te blijven, moet een voorziening na één jaar, te rekenen vanaf de datum van het erkenningsbesluit blijvend voldoen aan § 1, 1° tot en met 3°.

Art. 3.§ 1. Om erkend te worden, moet een vereniging op het ogenblik van het indienen van de erkenningsaanvraag of binnen een termijn van maximum één jaar na de datum van het erkenningsbesluit voldoen aan : 1° de algemene erkenningsvoorwaarden, bepaald in artikel 3 en 24, § 1, van het decreet;2° de specifieke erkenningsvoorwaarden die bepaald zijn in bijlage VII, gevoegd bij dit besluit. § 2. Om erkend te blijven, moet een vereniging na één jaar, te rekenen vanaf de datum van het erkenningsbesluit blijvend voldoen aan § 1, 1° en 2°. Afdeling 2. - De erkenningsprocedure

Art. 4.Een voorziening of een vereniging kan enkel erkend worden als ze : 1° daartoe een ontvankelijke aanvraag heeft ingediend;2° voldoet aan de programmatie die per soort voorziening en voor de verenigingen bepaald is in bijlage I tot en met VII, gevoegd bij dit besluit;3° voldoet aan de op haar betrekking hebbende bepalingen van afdeling 1.

Art. 5.Een voorziening of een vereniging wordt erkend voor onbepaalde duur hetzij, als ze op het ogenblik van het indienen van een ontvankelijke aanvraag reeds werkzaam is, met ingang van de datum van het indienen van die ontvankelijke aanvraag, hetzij, als ze de activiteiten op dat ogenblik nog moet opstarten, vanaf de datum van de aanvang van de exploitatie.

Art. 6.Om ontvankelijk te zijn, moet een erkenningsaanvraag : 1° door de voorziening of de vereniging met een aangetekende brief worden ingediend bij de administratie;2° een beleidsplan bevatten : a) waarin wordt aangetoond dat de voorziening of de vereniging voldoet aan de op haar betrekking hebbende bepalingen van afdeling 1 of waarin wordt aangegeven hoe ze binnen de gestelde termijn zal voldoen aan die bepalingen;b) waarin de gegevens worden vermeld en waarbij de stukken zijn gevoegd die per soort voorziening en voor de verenigingen worden vermeld in bijlage I tot en met VII, gevoegd bij dit besluit.

Art. 7.§ 1. Als de aanvraag niet conform artikel 6 is ingediend, zendt de administratie de aanvraag binnen één maand na het indienen ervan aan de voorziening of de vereniging terug, met vermelding van de reden waarom ze niet ontvankelijk is. § 2. Als de erkenningsaanvraag wel ontvankelijk is, maar niet voldoet aan de programmatie, zendt de administratie het met redenen omklede voornemen van de minister om de erkenning te weigeren binnen twee maanden na het indienen van de erkenningsaanvraag per aangetekende brief aan de voorziening of de vereniging. Die brief vermeldt de mogelijkheid en de voorwaarden om een bezwaarschrift in te dienen als bedoeld in artikel 9.

Art. 8.Als de erkenningsaanvraag ontvankelijk is en voldoet aan de programmatie, zendt de administratie hetzij de beslissing van de minister waarin de erkenning wordt verleend, hetzij het met redenen omklede voornemen van de minister om de erkenning te weigeren binnen drie maanden na het indienen van de erkenningsaanvraag per aangetekende brief aan de voorziening of de vereniging.

Ingeval een voornemen om de erkenning te weigeren wordt verzonden, vermeldt die brief de mogelijkheid en de voorwaarden om een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 9 in te dienen.

Art. 9.§ 1. Op straffe van niet-ontvankelijkheid kan de voorziening of de vereniging tot uiterlijk vijfenveertig dagen na ontvangst van het voornemen van de minister, bedoeld in artikel 7, § 2, of in artikel 8, met een aangetekende brief een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de administratie. Ze kan daarin uitdrukkelijk vragen om te worden gehoord.

Dit bezwaar wordt behandeld overeenkomstig artikel 7 tot en met 14, § 1, van het besluit van de Vlaamse regering van 15 september 1998 betreffende de adviserende beroepscommissie inzake gezins- en welzijnsaangelegenheden. § 2. Als de voorziening of de vereniging binnen de in § 1, eerste lid, bepaalde termijn geen bezwaarschrift heeft ingediend, wordt het voornemen van de minister van rechtswege geacht een weigeringsbeslissing van de minister te zijn. De administratie deelt dit binnen één maand na het verstrijken van die termijn per aangetekende brief mee aan de voorziening of de vereniging.

Art. 10.Als de erkenning door de minister werd geweigerd, of krachtens artikel 9, § 2, geacht wordt te zijn geweigerd, om een andere reden dan het niet voldoen aan de programmatie, kan de voorziening of vereniging op straffe van niet-ontvankelijkheid geen nieuwe gelijksoortige aanvraag indienen, tenzij ze in haar nieuwe aanvraag aantoont dat de reden voor de weigering wat haar betreft niet langer bestaat.

Art. 11.§ 1. Als de erkenningsaanvraag ontvankelijk is en voldoet aan de programmatie, maar zoals blijkt uit het in artikel 6, 2° bedoelde beleidsplan betrekking heeft op een lokaal of regionaal dienstencentrum, een dagverzorgingscentrum of een centrum voor kortverblijf waarvoor een gebouw dient te worden opgericht, verbouwd of ingericht, wordt de behandeling van de erkenningsaanvraag in afwijking van artikel 8 opgeschort. In dit geval zendt de administratie de kennisgeving van die opschorting binnen twee maanden na het indienen van de erkenningsaanvraag per aangetekende brief aan de voorziening. In die brief wordt meegedeeld dat de voorziening voldoet aan de programmatie. § 2. De opschorting vangt aan op de datum van verzending van de kennisgeving en duurt tot wanneer de voorziening de administratie per aangetekende brief verzoekt om de behandeling van haar erkenningsaanvraag voort te zetten, zonder dat een termijn van vijf jaar, eenmaal verlengbaar met een termijn van drie jaar, wordt overschreden. § 3. De verlenging van de opschortingstermijn van vijf jaar dient door de voorziening uiterlijk zes maanden vóór het verstrijken van die termijn per aangetekende brief bij de administratie te worden aangevraagd. De brief vermeldt de stand van de bouw-, verbouwings- of inrichtingswerkzaamheden. Als de werkzaamheden nog niet werden aangevat, is de reden daarvan vermeld. De opschortingstermijn wordt enkel verlengd als daartoe objectieve redenen zijn, die buiten de wil van de voorziening liggen. De minister kan bepalen wat die objectieve redenen zijn.

De administratie zendt hetzij de beslissing van de minister waarbij de verlenging wordt verleend, hetzij het met redenen omklede voornemen van de minister om de verlenging te weigeren binnen twee maanden na het indienen van de verlengingsaanvraag per aangetekende brief aan de voorziening. § 4. Op straffe van niet-ontvankelijkheid kan de voorziening tot uiterlijk vijfenveertig dagen na ontvangst van het in § 3 bedoelde voornemen met een aangetekende brief een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de administratie. Ze kan daarin uitdrukkelijk vragen om te worden gehoord.

Dit bezwaar wordt behandeld overeenkomstig artikel 7 tot en met 14, § 1, van het besluit van de Vlaamse regering van 15 september 1998 betreffende de adviserende beroepscommissie inzake gezins- en welzijnsaangelegenheden.

Als de voorziening of de vereniging binnen de in het eerste lid bepaalde termijn geen bezwaarschrift heeft ingediend, wordt het voornemen van de minister van rechtswege geacht een weigeringsbeslissing van de minister te zijn. De administratie deelt binnen één maand na het verstrijken van die termijn per aangetekende brief mee aan de voorziening of de vereniging. § 5. Het verzoek om de behandeling voort te zetten, dient door de voorziening uiterlijk zes maanden vóór het verstrijken van de al dan niet verlengde opschortingstermijn per aangetekende brief bij de administratie te worden ingediend. Bij dit verzoek voegt de voorziening een geactualiseerd beleidsplan als bedoeld in artikel 6, 2°. In dit geval begint de in artikel 8 bepaalde termijn te lopen vanaf de datum van verzending van dit verzoek.

Als aan de voorziening overeenkomstig § 3, tweede lid, of krachtens § 4, tweede lid, een voornemen of een beslissing om de verlenging te weigeren wordt verzonden, beschikt die voorziening na ontvangst van dit voornemen of die beslissing in ieder geval nog over vijfenveertig dagen om een verzoek om de behandeling voort te zetten in te dienen.

In voorkomend geval wordt van de in het vorige lid gestelde termijn afgeweken. § 6. Als het in § 3 of § 5 bedoelde verzoek niet binnen de gestelde termijn werd ingediend, zendt de administratie de beslissing van de minister om de erkenning te weigeren per aangetekende brief aan de voorziening.

Art. 12.Een aanvraag tot wijziging van één of meerdere elementen van de erkenning van een voorziening of een vereniging, die uitdrukkelijk in de erkenningsbeslissing zijn opgenomen, dient met een aangetekende brief aan de administratie te worden gericht. Om ontvankelijk te zijn, bevat ze alle nodige vermeldingen en stukken tot staving van de aangevraagde wijziging.

Op die aanvraag zijn artikel 4, 5, 6, 1°, en 7 tot en met 10 van overeenkomstige toepassing.

In afwijking van het tweede lid kan de minister onmiddellijk beslissen over een aanvraag tot wijziging van één of meer elementen van de erkenning die geen invloed hebben op de programmatie. HOOFDSTUK III. - De subsidiëring Afdeling 1. - De subsidiëringsvoorwaarden

Art. 13.§ 1. De minister kan aan de krachtens dit besluit erkende voorzieningen en verenigingen binnen de perken van de begrotingskredieten een jaarlijkse subsidie-enveloppe toekennen als ze voldoen aan de bepalingen van dit hoofdstuk en de specifieke subsidiëringsvoorwaarden die per soort voorziening en voor de verenigingen bepaald zijn in bijlage I tot en met VII, gevoegd bij dit besluit.

Jaarlijks bepaalt de minister per soort voorziening en voor de verenigingen het prioriteitenschema voor de toekenning van de subsidie-enveloppen. Voor het vaststellen van dit prioriteitenschema baseert de minister zich op de voorzieningen en de verenigingen die vóór 1 juli van het betrokken jaar erkend zijn, maar niet gesubsidieerd werden. De datum van het erkenningsbesluit wordt in aanmerking genomen. Het prioriteitenschema houdt minstens rekening met hetgeen per soort voorziening en voor de verenigingen bepaald is in bijlage I tot en met VII, gevoegd bij dit besluit.

De voorzieningen en de verenigingen die het voorgaande jaar reeds gesubsidieerd werden en nog erkend zijn, worden opnieuw gesubsidieerd als ze voldoen aan de subsidiëringsvoorwaarden.

In afwijking van het tweede en derde lid wordt aan elke krachtens dit besluit erkende dienst voor gezinszorg een subsidie-enveloppe toegekend overeenkomstig de bepalingen van bijlage I, gevoegd bij dit besluit. § 2. Om in aanmerking te komen voor subsidiëring, moet de voorziening of de vereniging een boekhouding voeren overeenkomstig een rekeningstelsel waaruit de kostprijs van de erkende en gesubsidieerde dienstverlening blijkt.

De boekhouding van het voorgaande jaar moet vóór 1 juni aan de administratie bezorgd worden.

In afwijking van het tweede lid worden voor de voorzieningen die opgericht zijn door een openbaar bestuur de eindejaarsdocumenten aan de administratie bezorgd binnen één maand na de goedkeuring van de rekening van het desbetreffende jaar.

De minister kan de bijkomende regels met betrekking tot de te voeren boekhouding bepalen. Afdeling 2. - De subsidiëringsprocedure

Art. 14.§ 1. Op straffe van niet-ontvankelijkheid dient een voorziening of een vereniging die voor het eerst een subsidie-enveloppe aanvraagt, vóór 1 juli per aangetekende brief aan de administratie de subsidie-enveloppe aan te vragen, met toevoeging van de door de minister te bepalen stukken. § 2. De subsidie-enveloppe wordt vastgesteld op de wijze die per soort voorziening en voor de verenigingen is bepaald in bijlage I tot en met VII, gevoegd bij dit besluit. § 3. De minister bepaalt de wijze waarop de subsidie-enveloppe wordt toegekend en vereffend. Om de continue werking van de voorzieningen en de verenigingen te garanderen kan de minister per soort voorziening en voor de verenigingen bepalen dat een gedeelte van de subsidie-enveloppe, dat ten hoogste 50 % van de totale subsidie-enveloppe kan bedragen, bij wijze van voorschot wordt vereffend.

Art. 15.Binnen de perken van de begrotingskredieten worden de subsidie-enveloppen die aan de voorzieningen en verenigingen worden toegekend, geïndexeerd overeenkomstig de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. Die koppeling aan het indexcijfer wordt berekend en toegepast overeenkomstig artikel 2 van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van het concurrentievermogen. De basisindex is de spilindex van toepassing op 1 januari 1998. De koppeling aan het prijsindexcijfer gebeurt op 1 januari van het jaar volgend op de indexsprong. HOOFDSTUK IV. - Projecten

Art. 16.Afhankelijk van de beschikbare kredieten op de begroting kan de minister aan verenigingen zonder winstoogmerk, provinciebesturen, gemeentebesturen, openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, publiek-rechtelijke verenigingen, vennootschappen met sociaal oogmerk en ziekenfondsen, op hun aanvraag, een subsidie verlenen voor projecten. Hiervoor moet het project betrekking hebben op één van de thema's inzake de thuiszorg, die jaarlijks door de minister worden vastgelegd.

Art. 17.De minister bepaalt de nadere regels betreffende : 1° de wijze waarop de aanvraag voor een projectsubsidie wordt ingediend;2° de criteria en de methode volgens welke die aanvraag wordt geëvalueerd;3° de vaststelling van het bedrag van de subsidie;4° de wijze waarop de subsidie wordt uitbetaald. HOOFDSTUK V. - Het toezicht Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 18.De administratie oefent ter plaatse of op stukken toezicht uit op de naleving van de bepalingen inzake de erkenning en de subsidiëring, die bepaald zijn in het decreet en in dit besluit. Dit toezicht brengt het recht mede om de voorziening of vereniging te bezoeken en de om zelf kennis te nemen van alle stukken en bescheiden die noodzakelijk zijn in de uitoefening van het toezicht.

De voorziening of vereniging verleent zijn medewerking aan de uitoefening van dit toezicht. Ze bezorgt de administratie, op eenvoudig verzoek, de stukken die met de uitoefening van dit toezicht verband houden. Afdeling 2. - Toezicht op de erkenning

Art. 19.Als een voorziening of een vereniging niet langer voldoet aan één of meer erkenningsvoorwaarden of als ze niet meewerkt aan de uitoefening van het toezicht, bedoeld in artikel 18, kan de administratie haar bij aangetekende brief aanmanen om zich binnen een door de administratie te bepalen termijn van maximum zes maanden aan de erkenningsvoorwaarden of binnen een door de administratie te bepalen termijn van maximum één maand aan de regels betreffende het toezicht te conformeren.

De administratie bepaalt de in het eerste lid bedoelde termijnen op basis van de ernst van de vastgestelde feiten en het risico voor de gebruikers. Als de gezondheid en de veiligheid van de gebruikers in het gedrang komt, wordt de termijn om aan de betrokken erkenningsvoorwaarden te voldoen beperkt tot 24 uren.

Art. 20.Als de voorziening of de vereniging, ondanks de aanmaning, na verloop van de krachtens artikel 19 bepaalde termijnen, de erkenningsvoorwaarden niet naleeft of niet meewerkt aan de uitoefening van het toezicht, kan de minister zijn gemotiveerd voornemen tot intrekking van de erkenning aan de voorziening of de vereniging verzenden.

Die verzending gebeurt door de administratie met een aangetekende brief, waarin de mogelijkheid en de voorwaarden om een bezwaarschrift in te dienen, worden vermeld.

Bij gevaar voor de gezondheid en de veiligheid van de gebruikers, kan de minister in zijn gemotiveerd voornemen de erkenning van de voorziening schorsen, de onmiddellijke stopzetting van de exploitatie bevelen en alle bewarende maatregelen opleggen die nodig zijn voor de bescherming van de gebruikers. Deze maatregelen gelden zolang niet definitief beslist is over de intrekking van de erkenning.

Art. 21.§ 1. Op straffe van niet-ontvankelijkheid kan de voorziening of de vereniging tot uiterlijk vijfenveertig dagen na ontvangst van het voornemen tot intrekking van de erkenning, hiertegen met een aangetekende brief een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de administratie. Ze kan daarin uitdrukkelijk vragen om te worden gehoord.

Dit bezwaar wordt behandeld overeenkomstig artikel 7 tot en met 14 van het besluit van de Vlaamse regering van 15 september 1998 betreffende de adviserende beroepscommissie inzake gezins- en welzijnsaangelegenheden. § 2. Als de voorziening of de vereniging binnen de in § 1, eerste lid, bepaalde termijn geen bezwaarschrift heeft ingediend, zendt de administratie de definitieve beslissing van de minister over het intrekken van de erkenning binnen één maand na het verstrijken van die termijn per aangetekende brief aan de voorziening of de vereniging.

Als de beslissing van de minister niet binnen de in het eerste lid bepaalde termijn wordt verzonden, blijft de voorziening of de vereniging erkend. Afdeling 3. - Toezicht op de subsidiëring

Art. 22.§ 1. Onverminderd de toepassing van artikel 57 en 58 van de wetten op de rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, kan de minister, als een voorziening of een vereniging niet langer voldoet aan één of meer erkennings- of subsidiëringsvoorwaarden, als bij haar subsidiefraude wordt vastgesteld of als ze niet meewerkt aan de uitoefening van het in artikel 18 bedoelde toezicht, de vereffening van de subsidies geheel of gedeeltelijk stopzetten voor een door hem te bepalen termijn. Ook kan de minister de reeds vereffende subsidies geheel of gedeeltelijk terugvorderen voor een door hem te bepalen termijn.

Het voornemen van de minister wordt door de administratie aan de voorziening of de vereniging verzonden met een aangetekende brief, waarin de mogelijkheid en de voorwaarden om een bezwaarschrift in te dienen worden vermeld.

Dit voornemen kan gepaard gaan met de verzending van een voornemen tot intrekking van de erkenning overeenkomstig artikel 20. § 2. Op straffe van niet-ontvankelijkheid kan de voorziening of de vereniging tot uiterlijk 45 dagen na ontvangst van het voornemen tot stopzetting van de subsidiëring of tot terugvordering van de subsidies, hiertegen met een aangetekende brief een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij de administratie. Zij kan daarin uitdrukkelijk vragen om te worden gehoord.

In voorkomend geval zal de minister binnen zestig dagen na ontvangst van dit bezwaarschrift zijn beslissing intrekken of bevestigen.

Als de voorziening of de vereniging geen bezwaarschrift heeft ingediend binnen de gestelde termijn of als de minister zijn beslissing binnen de gestelde termijn heeft bevestigd, wordt de subsidiëring geheel of gedeeltelijk stopgezet, worden de subsidies geheel of gedeeltelijk teruggevorderd.

Als de minister zijn beslissing intrekt of als hij zijn beslissing binnen de gestelde termijn niet bevestigt, wordt de subsidiëring voort gezet of blijven de subsidies behouden. HOOFDSTUK VI. - Wijzigings- en opheffingsbepalingen

Art. 23.In het opschrift van het besluit van de Vlaamse regering van 10 juli 1985 tot vaststelling van de rechtspleging voor erkenning en sluiting van serviceflatgebouwen, woningcomplexen met dienstverlening, rusthuizen en dagverzorgingscentra, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 17 april 1991, worden de woorden « rusthuizen en dagverzorgingscentra » vervangen door de woorden « en rusthuizen ».

Art. 24.In artikel 1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 17 april 1991, worden de woorden « een rusthuis of een dagverzorgingscentrum » vervangen door de woorden « of een rusthuis ».

Art. 25.In artikel 9, eerste lid van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 17 april 1991, worden de woorden « een rusthuis of een dagverzorgingscentrum » vervangen door de woorden « of een rusthuis ».

Art. 26.In artikel 10, eerste lid van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 17 april 1991, worden de woorden « rusthuis of dagverzorgingscentrum » vervangen door de woorden « of rusthuis ».

Art. 27.In artikel 13 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 17 april 1991, worden de woorden « de rusthuizen of de dagverzorgingscentra » vervangen door de woorden « of de rusthuizen ».

Art. 28.In artikel 14 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 17 april 1991, worden de woorden « een rusthuis of een dagverzorgingscentrum » vervangen door de woorden « of een rusthuis ».

Art. 29.In het opschrift van het besluit van de Vlaamse regering van 17 juli 1985 tot vaststelling van de normen waaraan een serviceflatgebouw, woningcomplex met dienstverlening of een rusthuis moet voldoen om voor erkenning in aanmerking te komen, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 17 april 1991, worden de woorden « een rusthuis of een dagverzorgingscentrum » vervangen door de woorden « of een rusthuis ».

Art. 30.Artikel 3 van hetzelfde besluit, toegevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 17 april 1991, wordt opgeheven.

Art. 31.In artikel 4 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 17 april 1991, worden de woorden « van de rusthuizen en van de dagverzorgingscentra » vervangen door de woorden « en van de rusthuizen ».

Art. 32.In artikel 5 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse regering van 17 april 1991, worden de woorden « het rusthuis of het dagverzorgingscentrum » vervangen door de woorden « of het rusthuis ».

Art. 33.Artikel 5bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 17 april 1991, wordt opgeheven.

Art. 34.Bijlage C, gevoegd bij hetzelfde besluit, wordt opgeheven.

Art. 35.Artikel 2 van het besluit van de Vlaamse regering van 17 juli 1985 houdende de bijzondere voorwaarden voor de subsidiëring van de investeringsverrichtingen wordt opgeheven.

Art. 36.In het opschrift van hoofdstuk III van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 17 april 1991 en 3 mei 1995, worden de woorden « Rusthuizen en dagverzorgingscentra » vervangen door het woord « Rusthuizen ».

Art. 37.In artikel 3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 17 april 1991 en 3 mei 1995, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « of een dagverzorgingscentrum » en « of dagverzorgingscentrum » worden geschrapt;2° c) wordt opgeheven.

Art. 38.In artikel 1 van het besluit van de Vlaamse regering van 17 maart 1998 tot vaststelling van de regels voor het verlenen van de voorafgaande vergunning, bedoeld in artikel 10 van de decreten inzake voorzieningen voor bejaarden, gecoördineerd op 18 december 1991, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° 4° wordt opgeheven;2° in 5° worden de woorden « of een dagverzorgingscentrum » geschrapt;3° in 8° worden de woorden « of een verblijfseenheid in een dagverzorgingscentrum » geschrapt.

Art. 39.In het opschrift van het besluit van de Vlaamse regering van 17 maart 1998 houdende vaststelling van het programma voor dienstencentra, serviceflatgebouwen, woningcomplexen met dienstverlening, rusthuizen en dagverzorgingscentra worden de woorden « dienstencentra » geschrapt en worden de woorden « rusthuizen en dagverzorgingscentra » vervangen door de woorden « en rusthuizen ».

Art. 40.In artikel 1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° 4° en 5° worden opgeheven;2° in 6° woorden de woorden « een dienstencentrum of een dagverzorgingscentrum » geschrapt;3° 9° wordt opgeheven.

Art. 41.In artikel 3 van hetzelfde besluit worden 3° en 4° opgeheven.

Art. 42.In artikel 5 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in 1° de woorden « voor de rusthuizen, serviceflatgebouwen of woningcomplexen met dienstverlening en de dagverzorgingscentra » vervangen door de woorden « voor de rusthuizen en de serviceflatgebouwen of woningcomplexen met dienstverlening »;2° 2° wordt opgeheven.

Art. 43.§ 1. De volgende besluiten worden opgeheven : 1° het besluit van de Vlaamse regering van 10 juli 1985 tot regeling van de erkenning en subsidiëring van de dienstencentra;2° het besluit van de Vlaamse regering van 3 december 1996 houdende subsidiëring van de werking van de dagverzorgingscentra. § 2. In het besluit van de Vlaamse regering van 24 juli 1997 tot regeling van de erkenning en de subsidiëring van de diensten voor gezins- en bejaardenhulp, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 24 maart 1998 en 10 november 1998, worden de artikelen 1 tot en met 41 opgeheven.

In de inleidende zin van de bijlage gevoegd bij voornoemd besluit van 24 juli 1997, worden de woorden « diensten voor gezins- en bejaardenbeleid » vervangen door de woorden « diensten voor gezinszorg ».

In punt 2, 3°, c) en in punt 3, 2°, d), van de bijlage gevoegd bij voornoemd besluit van 24 juli 1997, worden de woorden « dienst voor gezins- en bejaardenhulp » vervangen door de woorden « dienst voor gezinszorg ». HOOFDSTUK VII. - Slotbepalingen

Art. 44.De overgangsbepalingen die op de voorzieningen en de verenigingen betrekking hebben, liggen per soort voorziening en voor de verenigingen vervat in bijlagen I tot en met VII, gevoegd bij dit besluit.

Art. 45.Het decreet treedt in werking op 1 januari 1999, met uitzondering van : 1° artikel 19, § 1;2° artikel 28, § 1, § 2, § 3, tweede lid, en § 4.

Art. 46.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1999, met uitzondering van artikel 35 tot en met 37, die in werking treden op een door de minister vast te stellen datum.

Art. 47.De Vlaamse minister, bevoegd voor de bijstand aan personen, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Brussel, 18 december 1998.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, L. MARTENS

Bijlage I Diensten voor gezinszorg Afdeling 1. - Definities

Artikel 1.In deze bijlage wordt verstaan onder : 1° gezinszorg : het hulp- en dienstverleningsaanbod dat bestaat uit persoonsverzorging, huishoudelijke hulp en schoonmaakhulp, alsook de daarmee verband houdende algemene psychosociale en pedagogische ondersteuning en begeleiding;2° verzorgend personeel : de personen tewerkgesteld in een dienst voor gezinszorg, die persoonsverzorging, huishoudelijke hulp en algemene psychosociale en pedagogische ondersteuning en begeleiding aanbieden in het natuurlijke thuismilieu van de gebruiker, zoals bepaald in de bijlage bij het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juli 1997 tot regeling van de erkenning en de subsidiëring van de diensten voor gezins- en bejaardenhulp;3° schoonmaakhulpen : de personen die, al dan niet tewerkgesteld in een dienst voor gezinszorg, hulp- en dienstverlening aanbieden bestaande uit werkzaamheden die het reinigen van en het bevorderen van de hygiëne in de woning van de gebruiker tot doel hebben;4° begeleidend personeel : de personeelsleden van een dienst voor gezinszorg, die instaan voor het verrichten van de sociale onderzoeken, de begeleiding van de gebruikers en het hulp- en dienstverleningsproces, die met het aanbieden van de persoonsverzorging, huishoudelijke hulp en algemene psychosociale en pedagogische ondersteuning verband houdt, evenals voor het begeleiden van het verzorgend personeel;5° leidinggevend personeel : de personeelsleden van een dienst voor gezinszorg, die instaan voor de leiding en de algemene beleidsvoering;6° wijkwerking : het overleg van een groep verzorgende personeelsleden in een dienst voor gezinszorg, die onder supervisie van een begeleidend personeelslid staan en verantwoordelijk zijn voor de hulp- en dienstverlening in een bepaald gebied en dit met het oog op het verlenen van een gebruikersgerichte, doelmatige, doeltreffende, continue en maatschappelijk verantwoorde hulp- en dienstverlening. Afdeling 2. - Programmatie

Art. 2.De programmatie voor de diensten voor gezinszorg bestaat uit programmacijfers voor de uren persoonsverzorging en huishoudelijke hulp verstrekt door de erkende diensten voor gezinszorg.

De programmacijfers bedoeld in het eerste lid worden, voor het Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, op basis van de leeftijd van de inwoners als volgt vastgelegd : 1° per inwoner van de leeftijdsgroep van 0 - 59 jaar : 0,5 uur per jaar;2° per inwoner van de leeftijdsgroep van 60 - 74 jaar : 3,5 uur per jaar;3° per inwoner van de leeftijdsgroep van 75 - 84 jaar : 17,5 uur per jaar;4° per inwoner van de leeftijdsgroep vanaf 85 jaar : 40 uur per jaar. Voor de toepassing van de programmacijfers wordt uitgegaan van de bevolkingsprojecties van het jaar volgend op het jaar waarop de programmatie betrekking heeft.

De bevolkingsprojectie, bedoeld in het derde lid, wordt door de minister vastgelegd en dient ten minste aan volgende voorwaarden te voldoen : 1° ze is afzonderlijk per kalenderjaar opgesteld;2° ze is specifiek voor het Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad berekend. Afdeling 3. - Specifieke erkenningsvoorwaarden

Art. 3.Onverminderd de toepassing van artikel 4 en 5 van het decreet, zijn op de diensten voor gezinszorg volgende specifieke erkenningsvoorwaarden van toepassing : A. Voorwaarden betreffende de hulp- en dienstverlening 1° de dienst biedt persoonsverzorging en huishoudelijke hulp aan op verzoek van de gebruiker of zijn vertegenwoordiger en indien uit een sociaal onderzoek blijkt dat de draagkracht van de gebruiker of zijn omgeving, hetzij wegens geestelijke of lichamelijke ongeschiktheid, hetzij wegens bijzondere sociale omstandigheden, niet voldoende is om de lasten op het gebied van persoonsverzorging en huishoudelijke taken te dragen;2° de persoonsverzorging en de huishoudelijke hulp worden enkel geboden in het natuurlijke thuismilieu van de gebruiker, naar gelang van de noden die worden beoordeeld op basis van voornoemd sociaal onderzoek.Zij kunnen een preventief, herstellend, verzorgend of palliatief karakter hebben, en kunnen ondersteunend, aanvullend of vervangend zijn; 3° de dienst biedt schoonmaakhulp aan op verzoek van de gebruiker of zijn vertegenwoordiger, hetzij zelf, hetzij op basis van een samenwerkingscontract.De minister kan de werkzaamheden in het kader van de schoonmaakhulp, de nadere regels met betrekking tot het samenwerkingscontract en de verhouding tussen het aantal tewerkgestelde voltijdse equivalenten schoonmaakhulpen en het aantal voltijdse equivalenten van verzorgenden van een dienst bepalen; 4° de door de dienst aangewende toewijzingscriteria mogen geen betrekking hebben op : a) de ideologische, filosofische en godsdienstige overtuiging van de gebruiker;b) het lidmaatschap van de gebruiker bij een organisatie of groepering;c) het al dan niet door de gebruiker een beroep doen op andere hulp- en dienstverleningsvormen;d) de financiële draagkracht van de gebruiker, tenzij dit zou inhouden dat de dienst zich prioritair richt naar gebruikers met een verhoogd risico op verminderde welzijnskansen;5° de dienst vordert een bijdrage van de gebruiker per gepresteerd uur.De bijdrage met betrekking tot het gepresteerde uur persoonsverzorging en huishoudelijke hulp moet in overeenstemming zijn met het bijdragesysteem, zoals bepaald door de minister. Dit bijdragesysteem houdt rekening met de middelen, de lasten en de zorgbehoevendheid van de gebruiker.

B. Voorwaarden betreffende het personeel 1° een dienst stelt doorlopend minstens 3 voltijdse equivalenten aan verzorgend personeel te werk op wie het statuut van de verzorgende in de thuiszorg wordt toegepast, dat vervat is in de bijlage bij het besluit van de Vlaamse regering van 24 juli 1997 tot regeling van de erkenning en de subsidiëring van de diensten voor gezins- en bejaardenhulp;2° een verzorgend personeelslid moet bij de indiensttreding beschikken over een inschrijvingsbewijs dat door de administratie werd afgeleverd en dat enkel kan worden afgeleverd voor personen die beschikken over een van de volgende documenten : a) een diploma, getuigschrift, attest of brevet uit een pedagogische richting of een richting in de zorgsector en dat aantoont dat betrokkene minstens geslaagd is in het hoger beroeps- of technisch secundair onderwijs;b) een bekwaamheidsattest van verzorgende, uitgereikt door een erkend opleidingscentrum;c) een bekwaamheidsattest, uitgereikt door een andere dan de Vlaamse Gemeenschap, of een buitenlands diploma of getuigschrift, mits het door het departement Onderwijs van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap gelijkgesteld is;3° de dienst stelt per 130 gebruikers, aan wie hij persoonsverzorging en huishoudelijke hulp biedt, één oltijdse equivalent aan begeleidend personeel tewerk.Per 65 bijkomende gebruikers aan wie hij persoonsverzorging en huishoudelijke hulp aanbiedt, stelt hij bijkomend één halftijdse equivalent aan begeleidend personeel tewerk.

Het begeleidend personeel werkt uitsluitend voor de dienst; 4° een begeleidend personeelslid moet bij de indiensttreding minstens beschikken over het niveau van de graad van gegradueerde in het studiegebied gezondheidszorg of het studiegebied sociaalagogisch werk of over een diploma dat zowel naar inhoud als naar niveau door het departement Onderwijs van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap hiermee gelijkgesteld is;5° de dienst stelt per volledige schijf van 75 voltijdse equivalenten aan verzorgend personeel één halftijdse equivalent aan leidinggevend personeel tewerk.Het leidinggevend personeel werkt uitsluitend voor de dienst; 6° een leidinggevend personeelslid moet bij de indiensttreding beschikken over een diploma van het niveau niet-universitair hoger onderwijs in een studiegebied management, gezondheidszorg of sociaalagogisch werk of een diploma van het universitair onderwijs. C. Voorwaarden betreffende de werking De dienst voor gezinszorg registreert zijn activiteiten, zowel naar onderwerp, doel, vorm, frequentie en bereikte doelgroep, als naar resultaten. De minister kan nadere regels bepalen voor deze registratie. Afdeling 4. - Gegevens te vermelden in en stukken gevoegd bij het

beleidsplan

Art. 4.In het artikel 6, 2°, van dit besluit bedoelde beleidsplan worden volgende gegevens vermeld : 1° de volledige identiteit van de aanvrager;2° de omschrijving van het werkgebied;3° een stappenplan waarin omschreven staat op welke wijze de dienst voor gezinszorg aan de erkenningsvoorwaarden, zoals bepaald in hoofdstuk II, afdeling 1°, van dit besluit,zal voldoen;4° een toelichting waarom de aanvrager een dienst voor gezinszorg wenst uit te baten.

Art. 5.Aan het in artikel 6, 2°, van dit besluit bedoelde beleidsplan worden de volgende stukken toegevoegd : 1° als de aanvrager een rechtspersoon is, met uitzondering van een openbaar bestuur : de statuten van de aanvrager en de eventuele wijzigingen ervan, alsook de rechtsgeldige beslissingen om een dienst voor gezinszorg uit te baten en om de erkenningsaanvraag in te sturen;2° als de aanvrager een openbaar bestuur is : de rechtsgeldige beslissingen om een dienst voor ge zinszorg uit te baten en om de erkenningsaanvraag in te sturen;3° een lijst van het personeel met vermelding van hun kwalificaties en hun wekelijkse arbeidsduur;4° het kwaliteitshandboek en de kwaliteitsplanning. Afdeling 5. - Subsidiëring

Art. 6.Het jaarlijks bijkomend aantal te subsidiëren uren bedraagt vanaf 1 januari 2000 minstens 4 % van het totaal aantal subsidiabele uren van het voorafgaande jaar, zonder dat de programmatie zoals bepaald in artikel 2 kan overschreden worden.

Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, legt de Vlaamse regering elk jaar het totaal aantal subsidiabele uren voor het volgend jaar vast.

De minister bepaalt jaarlijks per erkende dienst voor gezinszorg het maximum aantal subsidiabele uren waarover de dienst beschikt voor het aanbieden van persoonsverzorging en huishoudelijke hulp. Bij het toekennen van het jaarlijks bijkomend urencontingent houdt de minister onder andere rekening met een evenredige beschikbaarheid van uren in relatie tot de noden die vastgesteld worden in de provincies van het Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.

Art. 7.Binnen de perken van de begrotingskredieten, en overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van dit besluit, kan de minister subsidies toekennen aan de erkende diensten voor gezinszorg, op voorwaarde dat : 1° aan alle erkenningsvoorwaarden wordt voldaan;2° aan de administratie de volgende administratieve stukken worden overgemaakt : a) voor 1 maart, de registratiegegevens met betrekking tot de geholpen gebruikers, zoals voorgeschreven door de minister;b) voor 1 juni, een volledige dienstjaarrekening van ontvangsten en uitgaven met inbegrip van een gedetailleerde opgave van alle subsidies en tegemoetkomingen afkomstig van andere openbare besturen, instellingen en privé-diensten, zoals voorgeschreven door de minister;c) voor 1 juni, een afschrift van de staten van aangifte bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, en/of bewijsstaten voor vervangend personeel van de uitzendbureaus van de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding, waaruit de arbeidsprestaties van het begeleidend en het leidinggevend personeel blijken;3° de subsidie is aangevraagd op de door de minister bepaalde wijze.

Art. 8.De subsidie bestaat uit : 1° een forfaitair bedrag van 574,85 fr.per gepresteerd uur en per uur bijscholing, als subsidiëring van het verzorgend personeel en van het bevorderen van de deskundigheid van het verzorgend personeel; 2° een forfaitair bedrag van 1.102.650 fr. per jaar per 130 geholpen gebruikers, als subsidiëring van het begeleidend personeel; 3° een forfaitair bedrag van 617.179 fr. per jaar en per 75 voltijds equivalenten aan verzorgend personeel, als subsidiëring van het leidinggevend personeel; 4° een forfaitair bedrag van 857.820 fr. per jaar en per 200 geholpen gebruikers als subsidiëring van de administratie- en coördinatiekosten.

Art. 9.De subsidie bedoeld in artikel 8, 1°, wordt verhoogd met 30 % voor uren gepresteerd op een zaterdag en voor uren gepresteerd tussen 20 uur en 7 uur.

Ze wordt verhoogd met 60 % voor uren gepresteerd op een zon- of feestdag.

De voormelde verhogingen kunnen niet worden gecumuleerd.

Prestaties op zater-, zon- en feestdagen die korter zijn dan 2 uur worden, binnen het urencontingent, gelijkgesteld met een prestatie van 2 uur.

Prestaties tussen 22 uur en 7 uur die korter zijn dan 8 uur worden, binnen het urencontingent, gelijkgesteld met een prestatie van 8 uur.

Art. 10.Het totaal aan gepresteerde en gelijkgestelde uren, zoals bedoeld in artikel 9, dat voor subsidiëring in aanmerking komt, wordt begrensd tot 3 % van het urencontingent van de dienst.

Art. 11.§ 1. Voor de berekening van de subsidies vermeld onder artikel 8, 2°, 3° en 4°, worden naargelang van het aantal geholpen gebruikers en het aantal voltijds equivalent aan verzorgend personeel, volgende subsidiefracties mogelijk : 1° voor het begeleidend personeel : x/130sten van het in artikel 8, 2°, vermelde subsidiebedrag;2° voor het leidinggevend personeel : x/75sten van het in artikel 8, 3°, vermelde subsidiebedrag, vanaf 75 voltijds equivalent;3° voor de administratie- en coördinatiekosten : x/200sten van het in artikel 8, 4°, vermelde subsidiebedrag. § 2. Voor de berekening van het aantal geholpen gebruikers, zoals bepaald in artikel 8, 2° en 4°, wordt het aantal gebruikers in aanmerking genomen dat in het jaar werd geholpen dat voorafgaat aan het jaar waarop de subsidie betrekking heeft.

Dit wordt gestaafd op basis van het aantal geopende en bijgehouden dossiers, waaruit blijkt dat 4 uur of langer hulp is verleend. Een onderbroken hulpverlening aan eenzelfde gebruiker kan slechts aanleiding geven tot het aanrekenen van de gebruiker als een nieuw geholpen gebruiker indien de periode van onderbreking van de hulpverlening langer heeft geduurd dan 13 weken. § 3. Voor de berekening van de subsidie bedoeld in artikel 8, 3°, wordt het gemiddeld aantal voltijds equivalenten aan verzorgend personeel in aanmerking genomen dat in dienst was in het jaar, voorafgaand aan het jaar waarop de subsidie betrekking heeft. Dit gemiddeld aantal voltijds equivalenten aan verzorgend personeel in dienst wordt berekend door het totale aantal gesubsidieerde uren in het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de subsidie betrekking heeft te delen door 1539.

Art. 12.Binnen het toegekende urencontingent worden met gepresteerde uren gelijkgesteld : 1° de uren besteed aan de deelname aan de ondernemingsraad;2° de uren besteed aan de deelname aan het comité voor preventie en bescherming op het werk;3° de uren besteed aan syndicale verplichtingen;4° de uren besteed aan werkvergaderingen, al dan niet met andere hulpverleners in de thuiszorg;5° de uren besteed aan wijkwerking. Het totale aantal gelijkgestelde uren wordt begrensd tot 5 % van het toegekende urencontingent. De minister bepaalt de wijze van rapportering over de gelijkgestelde uren.

Art. 13.De subsidies vermeld in artikel 8 worden ambtshalve verminderd met de bedragen die de diensten effectief als vermindering worden toegekend ter uitvoering van het koninklijk besluit van 17 november 1989 tot uitvoering van artikel 35, § 5 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers. Deze verminderingen worden toegepast bij de berekening en toekenning van de subsidies na afloop van het semester waarop de prestaties betrekking hebben.

Art. 14.De subsidies voor de gepresteerde uren worden berekend, toegekend en gesaldeerd na afloop van het semester waarop de gepresteerde uren betrekking hebben.

Hierop wordt elk trimester een voorschot toegekend van maximum 22,5 % van de voorziene subsidies voor het betrokken begrotingsjaar. Deze voorschotten worden berekend op basis van de gesubsidieerde prestatie-uren in het voorafgaande jaar en worden uitbetaald voor het einde van de tweede maand van het trimester waarop zij betrekking hebben.

Art. 15.De subsidies voor de bijscholing worden berekend, toegekend en gesaldeerd na afloop van het jaar waarin de bijscholing werd gegeven.

Hierop wordt elk trimester een voorschot toegekend van maximum 22,5 % van de voorziene subsidies voor het begrotingsjaar in kwestie. Die voorschotten worden berekend op basis van de subsidies in het voorafgaande jaar en worden uitbetaald vóór het einde van de tweede maand van het trimester waarop zij betrekking hebben.

Het aantal uren bijscholing dat in aanmerking komt voor subsidiëring wordt per dienst begrensd tot 2 % van het toegekende urencontingent.

Art. 16.De subsidies voorzien in artikel 8, 2°, 3° en 4°, worden berekend, toegekend en gesaldeerd na afloop van het jaar waarop ze betrekking hebben.

Hierop wordt elk trimester een voorschot toegekend van maximum 22,5 % van de voorziene subsidies voor het begrotingsjaar in kwestie. Die voorschotten worden berekend op basis van de subsidies in het voorafgaande jaar en worden uitbetaald vóór het einde van de tweede maand van het trimester waarop zij betrekking hebben.

Art. 17.De subsidiebedragen vermeld in artikel 8 zijn uitgedrukt tegen 100 % op basis van de spilindex van toepassing op 1 januari 1998. Binnen de perken van de begroting worden die subsidiebedragen geïndexeerd overeenkomstig de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van het Rijk worden gekoppeld.De voormelde koppeling aan het indexcijfer wordt evenwel berekend en toegepast overeenkomstig artikel 2 van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van het concurrentievermogen.

De aanpassing aan het in eerste lid bedoelde prijsindexcijfer wordt voor geen van de in artikel 8 vermelde subsidiebedragen beperkt.

Als de indexsprong zich niet voordoet bij het begin van een trimester, worden de subsidies aangepast vanaf het begin van dat trimester op basis van een coëfficiënt die de verhouding weergeeft tussen het aantal maanden na de indexsprong en het totale aantal maanden binnen dat trimester. Afdeling 6. - Overgangsbepalingen

Art. 18.De voorzieningen die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit erkend en gesubsidieerd zijn als diensten voor gezins- en bejaardenhulp, worden geacht erkend te zijn als diensten voor gezinszorg conform de bepalingen van dit besluit. Zij moeten zich uiterlijk één jaar na de inwerkingtreding van dit besluit aan alle erkenningsvoorwaarden hebben geconformeerd, onverminderd § 2.

Art. 19.De aanvragen voor een erkenning voor een dienst voor gezins- en bejaardenhulp, waarover op datum van de inwerkingtreding van dit besluit nog geen beslissing werd genomen, worden verder behandeld overeenkomstig de regels die voor die datum van kracht waren. In geval van erkenning worden zij erkend als dienst voor gezinszorg. Zij dienen uiterlijk één jaar na datum van het erkenningsbesluit aan alle erkenningsvoorwaarden te voldoen.

Art. 20.In afwijking van artikel 5, 4° : 1° moeten de diensten voor gezinszorg een kwaliteitshandboek opmaken en bij de administratie indienen vóór 1 januari 2002;2° moeten de diensten voor gezinszorg vanaf 2003 jaarlijks vóór 1 april een kwaliteitsplanning, samen met een kwaliteitsjaarverslag en de eventuele redactionele wijzigingen van het kwaliteitshandboek, aan de administratie bezorgen. Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 18 december 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg.

Brussel, 18 december 1998.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, L. MARTENS

Bijlage II Lokale dienstencentra Afdeling 1. - Programmatie

Artikel 1.De programmatie voor de lokale dienstencentra bestaat enerzijds uit programmacijfers en anderzijds uit evaluatiecriteria.

Art. 2.De programmacijfers voor de lokale dienstencentra worden bepaald als volgt : in een gemeente van het Nederlandse taalgebied en van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad kan per begonnen schijf van 15.000 inwoners één dienstencentrum worden opgericht.

Voor de toepassing van de programmacijfers wordt uitgegaan van de bevolkingsprojectie voor het vijfde jaar, volgend op het jaar van het indienen van de erkenningsaanvraag.

De bevolkingsprojectie, bedoeld in het tweede lid, wordt door de minister vastgelegd en dient ten minste aan volgende voorwaarden te voldoen : 1° ze is per afzonderlijk kalenderjaar opgesteld;2° ze is specifiek voor het Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad berekend;3° ze is regionaal gedifferentieerd tot op het niveau van de gemeenten binnen het Nederlandse taalgebied.

Art. 3.De evaluatiecriteria voor de lokale dienstencentra worden door de minister vastgelegd. Hij houdt daarbij minstens rekening met : 1° de verhouding voor de gemeente in kwestie tussen enerzijds het programmacijfer, en anderzijds het totale aantal erkende lokale dienstencentra plus het totale aantal lokale dienstencentra waarvoor een ontvankelijke, nog niet afgehandelde, erkenningsaanvraag ingediend werd die voldoet aan de programmatie;2° de datum van indienen van de ontvankelijke erkenningsaanvraag;3° de ligging en de bereikbaarheid van het lokaal dienstencentrum waarvoor een erkenningaanvraag is ingediend;4° het toekomstige profiel van de gebruikers van het lokaal dienstencentrum waarvoor een erkenning wordt aangevraagd;5° de samenwerkingsverbanden met andere welzijnsvoorzieningen;6° de geografische spreiding van de lokale dienstencentra. Afdeling 2. - Specifieke erkenningsvoorwaarden

Art. 4.Onverminderd de toepassing van artikel 6 en 7 van het decreet, zijn op de lokale dienstencentra volgende specifieke erkenningsvoorwaarden van toepassing : A. Voorwaarden betreffende de hulp- en dienstverlening 1° het lokaal dienstencentrum organiseert activiteiten van algemeen-informatieve aard.Dit zijn activiteiten die erop gericht zijn aan een individuele gebruiker of aan een groep gebruikers informatie over te dragen over onderwerpen die relevant zijn voor het behoud of de verhoging van de zelfstandigheid of de emancipatie van de gebruiker(s) en/of die bijdragen tot de integratie van de gebruiker in de lokale leefgemeenschap. In dit kader dient het lokaal dienstencentrum : a) een werking uit te bouwen, waarbij de bewoners van de lokale leefgemeenschap uitgenodigd worden om advies en informatie te vragen;b) jaarlijks in zijn lokalen minstens tien activiteiten in te richten, tijdens dewelke op actieve wijze informatie verschaft wordt aan een groep gebruikers;c) op minstens drie andere wijzen aan de bewoners van de lokale leefgemeenschap algemene informatie aan te bieden;d) in staat te zijn de gebruikers toe te leiden naar de meest geschikte persoon of voorziening.Hiervoor beschikt het over een geactualiseerde sociale kaart; 2° een lokaal dienstencentrum organiseert activiteiten van recreatieve aard.Dit zijn activiteiten ten behoeve van een individuele gebruiker of een groep gebruikers, die gericht zijn op ontmoeting, ontspanning en zinvolle tijdsbesteding, en tot doel hebben het sociaal netwerk te versterken.

In de ontmoetingsruimte, zoals bedoeld in punt D, 2°, is te allen tijde een vrijblijvend aanbod van recreatieve activiteiten ter beschikking.

Het centrum biedt jaarlijks minstens 75 groepsactiviteiten van recreatieve aard aan. Deze activiteiten moeten verspreid zijn over minstens vijf verschillende soorten; 3° een lokaal dienstencentrum biedt activiteiten van algemeen vormende aard aan.Deze activiteiten zijn gericht op de persoonlijke ontwikkeling en de verrijking op vlak van kennis en/of vaardigheden van de gebruikers.

Het centrum biedt jaarlijks minstens 100 groepsactiviteiten van algemeen vormende aard aan. Deze activiteiten moeten verspreid zijn over minstens vijf verschillende onderwerpen; 4° een lokaal dienstencentrum biedt in zijn lokalen hulp bij activiteiten van het dagelijkse leven aan, inzonderheid hygiënische zorg.Deze hulp moet aangeboden worden onder minstens twee vormen; 5° een lokaal dienstencentrum verricht minstens vier van de acht hieronder opgesomde optionele werkzaamheden, hetzij in eigen beheer, hetzij bij middel van een samenwerkingscontract met derden : a) aanbieden van warme maaltijden die kunnen worden genuttigd in een daartoe aangepaste ruimte in het lokaal dienstencentrum en/of organiseren van het thuis bedelen van maaltijden.Bij het aanbieden van deze maaltijden moet het dienstencentrum zich minstens richten naar de maatschappelijk zwakkere bewoners van de lokale buurt; b) aanbieden van hulp bij boodschappen ten aanzien van gebruikers die door onvoldoende mogelijkheden tot zelfzorg niet meer in staat zijn om hun persoonlijke administratieve en huishoudelijke boodschappen te doen;c) aanbieden van hulp bij huishoudelijke klussen, dit wil zeggen het organiseren, het ondersteunen of opvolgen van kleine praktische taken in verband met het huishouden of het huis van de gebruiker;d) aanbieden van buurthulp, dit wil zeggen het organiseren, ondersteunen en opvolgen van activiteiten en initiatieven die het sociale netwerk, de communicatie en het veiligheidsgevoel versterken;e) nemen of ondersteunen van initiatieven die de mobiliteit van de lokale bewoners tot stand brengen of verhogen;f) uitlenen van personenalarmtoestellen;g) organiseren van de dienstverlening van een personenalarmcentrale;h) organiseren van activiteiten voor specifieke doelgroepen.Een specifieke doelgroep bestaat uit bewoners uit de lokale buurt die omwille van een of meerdere gezamenlijke kenmerken een specifieke aanpak vergen van het dienstencentrum voor wat betreft het ondersteunen van deze bewoners in hun specifieke noden wat betreft de thuiszorg en/of het verhogen van de zelfstandigheid, de emancipatie en de integratie in de lokale leefgemeenschap.

Het centrum legt jaarlijks in zijn jaarplanning vast welke van voornoemde optionele werkzaamheden het zal verrichten; 6° de door het lokaal dienstencentrum aangewende toewijzingscriteria voor hulp- en dienstverlening mogen geen betrekking hebben op : a) de ideologische, filosofische en godsdienstige overtuiging van de gebruikers;b) het lidmaatschap van de gebruiker bij een organisatie of groepering;c) het al of niet een beroep doen door de gebruiker op andere hulp- en dienstverleningsvormen;d) de financiële draagkracht van de gebruiker, tenzij dit zou inhouden dat het centrum zich prioritair richt naar gebruikers met een verhoogd risico op verminderde welzijnskansen;7° de minister kan nadere regels betreffende de opgelegde en optionele werkzaamheden vastleggen. B. Voorwaarden betreffende het personeel 1° een lokaal dienstencentrum beschikt over minstens één halftijds equivalent centrumleider, die dient te beschikken over een diploma van minstens het niveau van het niet-universitair hoger onderwijs;2° de centrumleider moet jaarlijks minstens 10 uren bijscholing volgen over voor het lokaal dienstencentrum relevante onderwerpen. C. Voorwaarden betreffende de werking : 1° het lokaal dienstencentrum staat minstens 32 uur per week open als opvang- en ontmoetingscentrum voor de gebruikers en dit met een passende spreiding over alle werkdagen;2° een lokaal dienstencentrum bezorgt jaarlijks voor 1 mei aan de administratie : a) het jaarverslag van het voorbije werkjaar;b) de jaarplanning voor het lopende werkjaar;3° het jaarverslag bevat de registratiegegevens betreffende de activiteiten van het voorbije werkjaar, zowel naar onderwerp, doel, vorm, frequentie, intensiteit en bereikte doelgroep, en, in voorkomend geval, alle andere door de minister bepaalde gegevens.4° in de jaarplanning omschrijft het lokaal dienstencentrum de wijze waarop het in het lopende jaar de opdrachten en werkzaamheden wenst te realiseren, waarbij voor elk van de opgelegde en gekozen optionele werkzaamheden worden bepaald : a) de beoogde doelstellingen van het aanbod van hulp- en dienstverlening met het oog op de noden van de gebruikers;b) de doelgroep en het aantal gebruikers die men wenst te bereiken;c) de in te zetten middelen;d) de wijze waarop de middelen zullen worden ingezet;5° de minister kan nadere regels bepalen inzake het jaarverslag en de jaarplanning;6° het lokaal dienstencentrum richt een centrumraad op met als opdracht op eigen initiatief of op verzoek van de centrumleider advies uit te brengen over de algemene werking van het lokaal dienstencentrum, met name over alle vormen van dienstverlening die ingericht of verstrekt worden, over het activiteitenprogramma en over het jaarverslag. De centrumraad, bedoeld in het eerste lid, 6°, is samengesteld uit de centrumleider en uit ten minste acht leden van wie minstens de helft gebruikers van het dienstencentrum zijn. De centrumraad vergadert minstens eenmaal per semester.

D Voorwaarden betreffende de lokalen 1° een lokaal dienstencentrum beschikt over duidelijk herkenbare en aaneensluitende lokalen, die gemakkelijk toegankelijk zijn voor rolstoelgebruikers, ingericht volgens de noodwen-digheden van de opgelegde en optionele werkzaamheden van het centrum;2° voor de organisatie van de activiteiten, bedoeld in punt A, 2°, dient het lokaal diensten-centrum te beschikken over een aangepaste en voldoende grote ontmoetingsruimte die minstens 32 uur per week toegankelijk moet zijn;3° de minister kan de minimale normen nader bepalen, waaraan de gebouwen van het lokaal dienstencentrum moeten voldoen. Afdeling 3. - Gegevens vermeld in en stukken gevoegd bij het

beleidsplan

Art. 5.In het in artikel 6, 2°, van dit besluit bedoelde beleidsplan worden volgende gegevens vermeld : 1° de volledige identiteit van de aanvrager;2° de omschrijving van het werkgebied;3° een stappenplan waarin omschreven staat op welke wijze het lokaal dienstencentrum aan de erkenningsvoorwaarden, zoals bepaald in hoofdstuk II, afdeling 1, van dit besluit, zal voldoen;4° een toelichting waarom de aanvrager een lokaal dienstencentrum wenst uit te baten.

Art. 6.Aan het in artikel 6, 2°, van dit besluit bedoelde beleidsplan worden volgende stukken toegevoegd : 1° als de initiatiefnemer een rechtspersoon is, met uitzondering van een openbaar bestuur : de statuten van de initiatiefnemer en de eventuele wijzigingen ervan, alsook de rechtsgeldige beslissingen om een lokaal dienstencentrum uit te baten en om de erkenningsaanvraag in te sturen;2° als de initiatiefnemer een openbaar bestuur is : de rechtsgeldige beslissingen om een lokaal dienstencentrum uit te baten en om de erkenningsaanvraag in te sturen;3° de omschrijving van de inplantingsplaats en het bewijs dat de aanvrager er een lokaal dienstencentrum kan bouwen of er de nodige lokalen kan gebruiken;4° een nota waarin de aanvrager verklaart en motiveert al dan niet de erkenningsprocedure te willen schorsen, zoals bepaald in artikel 11, § 1, van dit besluit;5° indien de aanvrager verklaart niet te willen over gaan tot een schorsing van de erkenningsprocedure : a) een plan met de inplanting van de lokalen, evenals hun afmetingen en bestemming;b) een lijst met het personeel met vermelding van hun kwalificaties en hun wekelijkse arbeidsduur;c) het kwaliteitshandboek en de kwaliteitsplanning; Afdeling 4. - Subsidiëring

Art.7. De subsidie-enveloppe voor een lokaal dienstencentrum dat gelegen is in het Vlaams Gewest bedraagt 500 000 fr. per kalenderjaar.

De subsidie-enveloppe voor een lokaal dienstencentrum dat gelegen is in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad bedraagt 750 000 fr. per jaar.

Art. 8.Het prioriteitenschema voor de lokale dienstencentra houdt minstens rekening met : 1° de datum van het erkenningsbesluit;2° de geografische spreiding van de lokale dienstencentra;3° de mate waarin het lokaal dienstencentrum in de periode voorafgaand aan de datum van het indienen van de ontvankelijke erkenningsaanvraag reeds actief was als lokaal dienstencentrum. Afdeling 5. - Overgangsbepalingen

Art. 9.Tenzij zij uiterlijk op 31 maart 1999 een aanvraag hebben ingediend om als regionaal dienstencentrum te worden erkend, worden de voorzieningen die op datum van inwerkingtreding van dit besluit als dienstencentrum erkend zijn krachtens de decreten inzake voorzieningen voor bejaarden, gecoördineerd op 18 december 1991, geacht als lokaal dienstencentrum erkend te zijn conform de bepalingen van dit besluit.

Zij behouden hun erkenning tot en met 31 december 2000. Indien zij verder voldoen aan de bepalingen inzake de werkzaamheden van de dienstencentra zoals bepaald in de voornoemde decreten ontvangen zij een subsidie-enveloppe van 500.000 fr. indien het dienstencentrum opgericht is door een vereniging zonder winstoogmerk of een openbaar bestuur in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, van 150.000 fr. per jaar indien het lokaal dienstencentrum opgericht is door een openbaar bestuur in het Nederlandse taalgebied, en van 250.000 fr. indien het dienstencentrum opgericht is door een vereniging zonder winstoogmerk in het Nederlandse taalgebied.

Art. 10.De voorzieningen die niet erkend zijn op datum van inwerkingtreding van dit besluit en die kunnen aantonen dat zij op die datum gedurende minstens één jaar als lokaal dienstencentrum werkzaam waren kunnen, indien zij uiterlijk op 31 maart 1999 een aanvraag hebben ingediend om als lokaal dienstencentrum te worden erkend, vanaf de datum van verzending van hun erkenningsaanvraag worden erkend en gesubsidieerd overeenkomstig de bepalingen van dit besluit. Artikel 13, § 1, tweede lid, van dit besluit, is niet van toepassing voor de subsidiëring van deze voorzieningen. In geval van erkenning kan hen een subsidie-enveloppe voor het volledige jaar 1999 worden toegekend.

Art. 11.De in artikel 9 bedoelde voorzieningen, die een aanvraag hebben ingediend om als regionaal dienstencentrum te worden erkend, blijven in de programmatie voor de lokale dienstencentra opgenomen tot aan hun erkenning als regionaal dienstencentrum. Indien zij niet als regionaal dienstencentrum worden erkend, zijn de bepalingen van artikel 9 op hen van overeenkomstige toepassing.

Art. 12.De dienstencentra die krachtens artikelen 9 en 11 erkend blijven tot en met 31 december 2000 komen bij voorrang voor erkenning en subsidiëring als lokaal dienstencentrum in aanmerking, indien zijn vóór 1 januari 2000 een aanvraag tot erkenning als lokaal dienstencentrum hebben ingediend.

Art. 13.In afwijking van artikel 6, 5°, c), dienen een kwaliteitshandboek en kwaliteitsplanning pas vanaf 1 januari 2003 te worden ingediend.

Art. 14.In afwijking van artikel 4, D, 1° dienen de lokale dienstencentra die op datum van de inwerkingtreding van dit besluit reeds werkzaam zijn en de dienstencentra waarvoor op datum van de inwerkingtreding van dit besluit reeds bouwwerken gestart of voltooid zijn, aan de voorwaarde inzake de gemakkelijke toegankelijkheid voor rolstoelgebruikers te voldoen op de datum, door de minister te bepalen.

Art. 15.De aanvragen voor een erkenning als dienstencentrum waarover op datum van de inwerkingtreding van dit besluit nog niet werd beslist, worden verder behandeld krachtens de decreten inzake voorzieningen voor bejaarden, gecoördineerd op 18 december 1991. In geval van erkenning zijn artikel 9 en artikel 12 zijn van overeenkomstige toepassing.

Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 18 december 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzie-ningen in de thuiszorg.

Brussel, 18 december 1998.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, L. MARTENS

Bijlage III Regionale dienstencentra Afdeling 1. - Programmatie

Artikel 1.Het programma voor de regionale dienstencentra bestaat enerzijds uit programmacijfers en anderzijds uit evaluatiecriteria.

Art. 2.Het maximale aantal te erkennen regionale dienstencentra wordt bepaald op 1 per 100.000 inwoners per provincie en voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. De minister bepaalt op basis van de bevolkingscijfers per provincie en tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad het aantal regio's dat in aanmerking komt voor het programmacijfer van regionale dienstencentra. De minister bepaalt per regio het maximale aantal te erkennen regionale dienstencentra.

Voor de toepassing van de programmacijfer wordt uitgegaan van de bevolkingsprojectie voor het vijfde jaar, volgende op het jaar van het indienen van de erkenningsaanvraag.

De bevolkingsprojectie, bedoeld in het tweede lid, wordt door de minister vastgelegd en de resultaten ervan dienen ten minste aan volgende voorwaarden te voldoen : 1° ze zijn per afzonderlijk kalenderjaar opgesteld;2° ze zijn specifiek voor het Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad berekend;3° ze zijn opgesteld op het niveau van de provincies.

Art. 3.De evaluatiecriteria voor de regionale dienstencentra worden door de minister vastgelegd. Hij houdt daarbij minstens rekening met : 1° de verhouding voor de regio in kwestie tussen enerzijds het programmacijfer in kwestie, en anderzijds het totale aantal erkende regionale dienstencentra plus het totale aantal regionale dienstencentra waarvoor een ontvankelijke, nog niet afgehandelde, erkenningsaanvraag ingediend werd, die voldoet aan de programmatie;2° de datum van het indienen van de ontvankelijke erkenningsaanvraag;3° de geografische spreiding van de regionale dienstencentra binnen de regio in kwestie;4° de samenwerkingsverbanden met andere welzijnsvoorzieningen. Afdeling 2. - Specifieke erkenningsvoorwaarden

Art. 4.Onverminderd de toepassing van de artikel 18 en 9 van het decreet, zijn op de regionale dienstencentra volgende specifieke erkenningsvoorwaarden van toepassing : A. Voorwaarden betreffende de hulp- en dienstverlening 1° het regionaal dienstencentrum is in staat om op elke informatievraag over een voorziening uit de regio en over de sociale tegemoetkomingen een antwoord te formuleren of, indien nodig of gewenst, de vraagsteller door te verwijzen naar de meest geschikte persoon of voorziening die de informatievraag kan beantwoorden;2° het regionaal dienstencentrum beschikt over of heeft toegang tot een geactualiseerde databank over op zijn minst : a) de erkende voorzieningen uit de regio;b) de sociale tegemoetkomingen in verband met de thuiszorg;c) de vrijwilligersorganisaties uit de regio die vrijwilligerszorg aanbieden;3° het regionaal dienstencentrum is in staat om op elke individuele adviesvraag over materiële en immateriële hulp- en dienstverlening, gesteld vanuit een specifieke thuiszorgsituatie, een antwoord te formuleren of, indien nodig of gewenst, de adviesvrager door te verwijzen naar de meest geschikte persoon of voorziening die de adviesvraag kan beantwoorden;4° het regionaal dienstencentrum richt, verspreid over het door haar omschreven werkgebied dat minstens de regio omvat zoals bepaald door de minister voor de berekening van het programmatiecijfer, per kalenderjaar minimaal 40 informatie- en/of vormingscursussen en/of bijeenkomsten in omtrent voor de thuiszorg relevante onderwerpen voor mantelzorgers, vrijwilligers en/of gebruikers en, waar mogelijk, in samenwerking met bestaande initiatieven uit het werkgebied.Tijdens het kalenderjaar dat samenvalt met het eerste werkjaar dient het regionaal dienstencentrum de inrichting van 20 informatie- en/of vormingscursussen en/of bijeenkomsten te realiseren. De minister kan de nadere regels met betrekking tot de inrichting van deze informatie- en/of vormingscursussen en/of bijeenkomsten bepalen; 5° het regionaal dienstencentrum maakt per jaar minstens twee informatiebrochures of gelijkgestelden op omtrent een voor de thuiszorg relevant onderwerp en stelt ze ter beschikking van mantelzorgers, vrijwilligers en gebruikers;6° het regionaal dienstencentrum is in staat om elke vraag naar vrijwilligerszorg voor een specifieke thuiszorgsituatie toe te leiden naar een vrijwilliger, een voorziening of een erkende organisatie die vrijwilligerszorg aanbiedt;7° het regionaal dienstencentrum biedt per kalenderjaar aan minstens 50 gebruikers, die getroffen worden door een ernstig langdurig verminderd zelfzorgvermogen, een materiële of immateriële hulp- of dienstverlening aan.Hiervoor legt het dienstencentrum per gebruiker een dossier aan. De minister kan de nadere regels met betrekking tot de inhoud en de vorm van dit dossier bepalen; 8° het regionaal dienstencentrum verricht binnen het door haar beschreven werkgebied, dat minstens de regio omvat zoals bepaald door de minister voor de berekening van het programmatiecijfer minstens drie van de zes hieronder opgesomde optionele werkzaamheden, hetzij in eigen beheer, hetzij bij middel van een samenwerkingscontract met derden : a) het per kalenderjaar uitlenen en onderhouden van minstens 60 personenalarmtoestellen;b) het organiseren van de dienstverlening van een personenalarmcentrale.Het dienstencentrum beschikt per kalenderjaar voor minstens 60 gebruikers een verwijzingslijst; c) het uitlenen van en het verstrekken van advies over ten minste 20 verschillende soorten hulpmiddelen voor de gebruikers of ter ondersteuning van specifieke thuiszorgsituaties;d) het per kalenderjaar aan minstens 30 gebruikers advies verstrekken omtrent aanpassingen van de woningen en over de technologie aan personen die zich in een thuiszorgsituatie bevinden;e) het per kalenderjaar aan minstens 30 gebruikers een ergotherapeutische begeleiding aanbieden.Deze werkzaamheid wordt uitgevoerd door een ergotherapeut; f) het per kalenderjaar organiseren van ten minste 10 specifieke en te onderscheiden activiteiten gericht op personen die behoren tot een duidelijk te definiëren doelgroep met betrekking tot specifieke thuiszorgsituaties. Het regionaal dienstencentrum legt jaarlijks in zijn jaarplanning vast welke van de voornoemde optionele werkzaamheden het zal verrichten; 9° de door het regionaal dienstencentrum aangewende toewijzingscriteria voor hulp- en dienstverlening mogen geen betrekking hebben op : a) de ideologische, filosofische en godsdienstige overtuiging van de gebruiker;b) het lidmaatschap van de gebruiker bij een organisatie of groepering;c) het al of niet een beroep doen door de gebruiker op andere hulp- en dienstverleningsvormen;d) de financiële draagkracht van de gebruiker, tenzij dit zou inhouden dat het dienstencentrum zich prioritair richt naar gebruikers met een verhoogd risico op verminderde welzijnskansen;10° de minister kan de nadere regels betreffende de opgelegde en optionele werkzaamheden vastleggen. B. Voorwaarden betreffende het personeel 1° het dienstencentrum beschikt minstens over één 0,75 equivalent centrumleider die dient te beschikken over een diploma van minstens het niveau van het niet-universitair hoger onderwijs;2° de centrumleider volgt jaarlijks minstens 16 uren bijscholing omtrent voor het dienstencentrum relevante onderwerpen. C. Voorwaarden betreffende de werking 1° het regionaal dienstencentrum is minstens 32 uren per week toegankelijk voor gebruikers, mantelzorgers en vrijwilligers en dit met een passende spreiding over alle werkdagen;2° het regionaal dienstencentrum kan activiteiten ontwikkelen in een door haar omschreven werkgebied dat ruimer kan zijn dan de door de minister bepaalde regio waarop het programmatiecijfer wordt berekend en erkend.In dit geval vermeldt het erkenningsbesluit het werkgebied; 3° het regionaal dienstencentrum bezorgt jaarlijks voor 1 mei aan de administratie : a) het jaarverslag van het voorbije werkjaar;b) de jaarplanning voor het lopende jaar.4° het jaarverslag bevat de registratiegegevens betreffende de activiteiten van het voorbije werkjaar, zowel naar onderwerp, doel, vorm, frequentie, intensiteit en bereikte doelgroep en, in voorkomend geval, alle andere door de minister bepaalde gegevens;5° in de jaarplanning omschrijft het regionaal dienstencentrum het werkgebied en de wijze waarop het wenst in het lopende jaar de opdrachten en werkzaamheden te realiseren.Voor elke van de opgelegde en gekozen optionele werkzaamheden worden bepaald : a) de beoogde doelstellingen van het aanbod van de hulp- en dienstverlening in met het oog op de noden van de gebruikers;b) de doelgroepen en het aantal gebruikers die men wenst te bereiken;c) de in te zetten middelen;d) de wijze waarop de middelen zullen worden ingezet.6° de minister kan nadere regels bepalen over het jaarverslag en de jaarplanning. D. Voorwaarden betreffende de lokalen 1° het regionaal dienstencentrum beschikt over duidelijk herkenbare en aaneensluitende lokalen, die gemakkelijk toegankelijk zijn voor rolstoelgebruikers, ingericht volgens de noodwendigheden van de opgelegde en optionele werkzaamheden;2° het gebouw is gemakkelijk bereikbaar;3° de minister kan de minimale normen nader bepalen waaraan de lokalen van een regionaal dienstencentrum moeten voldoen. Afdeling 3. - Gegevens vermeld in en stukken gevoegd bij het

beleidsplan

Art. 5.In het in artikel 6, 2°, van dit besluit bedoelde beleidsplan worden volgende gegevens vermeld : 1° de volledige identiteit van de aanvrager;2° de omschrijving van het werkgebied;3° een stappenplan waarin omschreven staat op welke wijze het regionaal dienstencentrum aan de erkenningsvoorwaarden, zoals bepaald in hoofdstuk II, afdeling 1, van dit besluit, zal voldoen;4° toelichting waarom de aanvrager een regionaal dienstencentrum wenst uit te baten;

Art. 6.Aan het in artikel 6, 2°, van dit besluit bedoelde beleidsplan worden volgende stukken toegevoegd : 1° als de aanvrager een rechtspersoon is, met uitzondering van een openbaar bestuur : de statuten van de aanvrager en de eventuele wijzigingen ervan, alsook de rechtsgeldige beslissingen om een regionaal dienstencentrum uit te baten en om de erkenningsaanvraag in te sturen;2° als de aanvrager een openbaar bestuur is : de rechtsgeldige beslissingen om een regionaal dienstencentrum uit te baten en om de erkenningsaanvraag in te sturen;3° de omschrijving van de inplantingsplaats van de lokalen en het bewijs dat de aanvrager er een regionaal die stencentrum kan bouwen of er de nodige lokalen kan gebruiken;4° een document waarin de aanvrager verklaart en motiveert al dan niet de erkenningsprocedure te willen schorsen, zoals bepaald in artikel 11, § 1, van dit besluit;5° indien de aanvrager verklaart niet te wilen over gaan tot een schorsing van de erkenningsprocedure : a) een plan met de inplanting van de lokalen, evenals hun afmetingen en hun bestemming;b) een lijst van het personeel met vermelding van hun kwalificaties en hun wekelijkse arbeidsduur;c) het kwaliteitshandboek en kwaliteitsplanning. Afdeling 4. - Subsidiëring

Art. 7.De subsidie-enveloppe voor een regionaal dienstencentrum bedraagt 750.000 fr. per kalenderjaar.

Art. 8.Het prioriteitenschema voor de regionale dienstencentra houdt minstens rekening met : 1° de datum van het erkenningsbesluit;2° de geografische spreiding van de regionale dienstencentra over de provincies en het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad;3° de mate waarin het dienstencentrum in de periode van één jaar voorafgaandelijk aan de datum van het indienen van een ontvankelijke erkenningsaanvraag reeds actief was als regionaal dienstencentrum. Afdeling 5. - Overgangsbepalingen

Art. 9.De regionale dienstencentra die op datum van de inwerkingtreding van dit besluit erkend zijn krachtens de decreten inzake voorzieningen voor bejaarden, gecoördineerd op 18 december 1991, en de voorzieningen die kunnen aantonen dat zij op datum van de inwerkingtreding van dit besluit gedurende minstens één jaar als regionaal dienstencentrum werkzaam waren, kunnen indien zij uiterlijk op 31 maart 1999 een ontvankelijke aanvraag hebben ingediend om als regionaal dienstencentrum te worden erkend en indien zij voldoen aan de programmatie, vanaf de datum van verzending van hun erkenningsaanvraag erkend en gesubsidieerd worden overeenkomstig de bepalingen van dit besluit. Artikel 13, § 1, tweede lid, van dit besluit, is niet van toepassing voor de subsidiëring van deze voorzieningen. In geval van erkenning kan hen een subsidie-enveloppe voor het volledige jaar 1999 worden toegekend.

Art. 10.In afwijking van artikel 6, 5°, c) van deze bijlage dienen een kwaliteitshandboek en -planning pas vanaf 1 januari 2003 te worden ingediend.

Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 18 december 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzie-ningen in de thuiszorg.

Brussel, 18 december 1998.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, L. MARTENS

Bijlage IV. Dagverzorgingscentra Afdeling 1. - Programmatie

Artikel 1.De programmatie voor de dagverzorgingscentra bestaat enerzijds uit programmacijfers voor de verblijfseenheden in dagverzorgingscentra en anderzijds uit evaluatiecriteria, met dien verstande dat elk dagverzorgingscentrum minstens zeven en maximum vijftien verblijfseenheden moet hebben.

Art. 2.De programmacijfers voor de verblijfseenheden in dagverzorgingscentra in het Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad worden, op basis van de leeftijd van de inwoners, als volgt vastgelegd : 1° 0,2 verblijfseenheden per 3.000 inwoners van de leeftijdsgroep van 18 tot en met 64 jaar; 2° 1 verblijfseenheid per 3.000 inwoners van de leeftijdsgroep van 65 tot en met 69 jaar; 3° 5 verblijfseenheden per 3.000 inwoners van de leeftijdsgroep van 70 tot en met 79 jaar; 4° 10 verblijfseenheden per 3.000 inwoners van de leeftijdsgroep van 80 tot en met 89 jaar; 5° 25 verblijfseenheden per 3.000 inwoners van de leeftijdsgroep vanaf 90 jaar.

Voor de toepassing van de programmacijfers wordt uitgegaan van de bevolkingsprojectie voor het vijfde jaar, volgend op het jaar van het indienen van de erkenningsaanvraag.

De bevolkingsprojectie, bedoeld in het tweede lid, wordt door de minister vastgelegd en dient ten minste aan volgende voorwaarden te voldoen : 1° ze is per afzonderlijk kalenderjaar opgesteld;2° ze is specifiek voor het Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad berekend;3° ze is regionaal gedifferentieerd tot op het niveau van de gemeenten binnen het Nederlandse taalgebied.

Art. 3.De evaluatiecriteria voor de dagverzorgingscentra worden door de minister vastgelegd. Hij houdt daarbij minstens rekening met : 1° de verhouding voor de regio in kwestie tussen enerzijds het programmacijfer, en anderzijds het totale aantal van de erkende verblijfseenheden in dagverzorgingscentra plus het totale aantal van de verblijfseenheden in dagverzorgingscentra waarvoor een ontvankelijke en nog niet afge-handelde erkenningsaanvraag ingediend is en waarvan de aangevraagde verblijfseenheden voldoen aan de programmatie;2° het aantal verblijfseenheden in het dagverzorgingscentrum en het aantal dagverzorgingscentra per inplantingsplaats;3° ingeval een aanvraag wordt ingediend door een reeds erkend dagverzorgingscentrum dat voor een hogere capaciteit wenst erkend te worden : de gemiddelde bezettingsgraad van de al erkende capaciteit;4° de datum van indienen van de ontvankelijke erkenningsaanvraag;5° de functionele band met een erkend rusthuis;6° de geografische spreiding van de dagverzorgingscentra en van de verblijfseenheden in de dagverzorgingscentra;7° het toekomstige profiel van de gebruikers van het dagverzorgingscentrum waarvoor een erkenning wordt aangevraagd;8° de samenwerkingsverbanden met andere welzijnsvoorzieningen. Voor een gemeente die minder dan 10.000 inwoners boven de zestig jaar telt wordt de regio omschreven als volgt : de gemeente in kwestie en de aangrenzende gemeenten, met uitzondering van aangrenzende gemeenten die meer dan 10.000 inwoners boven de zestig jaar tellen en waarvan het programmacijfer reeds overschreden is. Voor een gemeente die minstens 10.000 inwoners boven de zestig jaar telt, is de regio de gemeente in kwestie zelf. Afdeling 2. - Specifieke erkenningsvoorwaarden

Art. 4.Onverminderd de toepassing van artikel 10 en 11 van het decreet, zijn op de dagverzorgingscentra volgende specifieke erkenningsvoorwaarden van toepassing : A Voorwaarden betreffende de hulp- en dienstverlening : 1° voor elke gebruiker moet het dagverzorgingscentrum een verslag ter beschikking hebben.Dit verslag moet opgemaakt zijn door een maatschappelijk werker, verbonden aan het dagver-zorgingscentrum zelf, aan een openbaar bestuur of aan een erkende welzijnsvoorziening. Uit het verslag moet blijken dat, na met de gebruiker de verschillende mogelijkheden van hulpverlening te hebben onderzocht en besproken, de gebruiker beslist om in het vermelde dagverzorgingscentrum te verbijven. Bij een dringende aanvraag moet het verslag uiterlijk acht dagen na de eerste verblijfsdag ter beschikking zijn in het dagverzorgingscentrum. Wanneer tussen een nieuwe verblijfsdag en het laatste verblijf in het dagverzorgingscentrum meer dan 12 maanden zijn verlopen, moet een nieuw verslag ter beschikking zijn; 2° in het dagverzorgingscentrum verblijven gebruikers die geen intensieve medische behandeling en toezicht nodig hebben, maar wel behoefte aan (re-)activering, verpleging, verzorging, toezicht en/of begeleiding in de activiteiten van het dagelijkse leven;3° elk dagverzorgingscentrum is verplicht een reglement van orde op te stellen waarin onder meer volgende punten moeten worden vermeld : a) het juridische statuut en de aard van de voorziening;b) de gebruikers voor wie het dagverzorgingscentrum bestemd is;c) de verblijfsvoorwaarden en de opnameprocedure;d) de omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot het beëindigen van de overeenkomst, bedoeld in punt 4°, en de ontslagprocedure;e) de gestructureerde wijze waarop met de gebruikers wordt overlegd, de wijze waarop suggesties en bemerkingen kunnen worden ingediend en de wijze waarop ze worden behandeld;f) de wederzijdse rechten en plichten van de gebruikers en van het dagverzorgingscentrum. De bepalingen van het reglement van orde en elke latere wijziging ervan zijn onderworpen aan de goedkeuring van de minister.

Behalve in geval van dringende opname moet het reglement van orde bij de eerste opname aan de gebruiker en/of een vertrouwenspersoon worden overhandigd, die tekent voor ontvangst en akkoord.

Elke wijziging van dit reglement moet aan de gebruiker of in voorkomend geval aan een vertrouwenspersoon worden overhandigd, die tekent voor ontvangst en akkoord; 4° het dagverzorgingscentrum verbindt er zich toe niemand uit te sluiten, tenzij om reden van overmacht of om een reden en volgens de procedure, vermeld in het reglement van orde.Zorgbehoevendheid kan geen reden zijn tot weigering van verblijf in het dagverzorgingscentrum, behalve wanneer het personen betreft die : a) wegens hun gedragingen zwaar storend zijn voor de andere gebruikers of voor het dagverzorgingscentrum zelf;b) niet voldoen aan de bepalingen van punt 2°;c) niet ressorteren onder de beschreven doelgroep zoals vermeld in punt 3°, b). Indien de lichamelijke of geestelijke gezondheidstoestand van de gebruiker zodanig is dat het verblijf in het dagverzorgingscentrum niet langer meer mogelijk is, verbindt het dagverzorgingscentrum zich ertoe, in overleg met de gebruiker en met de natuurlijke of rechtspersonen die voor het verblijf instaan, te zorgen voor een passende oplossing.

De opname- en ontslagcriteria mogen geen betrekking hebben op : a) de ideologische, filosofische en godsdienstige overtuiging van de gebruiker;b) het lidmaatschap van de gebruiker bij een organisatie of groepering;c) het al dan niet beroep doen door de gebruiker op andere hulp- en dienstverleningsvormen;d) de financiële draagkracht van de gebruiker, tenzij dit zou inhouden dat het dagverzorgingscentrum zich prioritair richt naar gebruikers met een verhoogd risico op verminderde welzijnskansen;5° in zijn werking dient het dagverzorgingscentrum uit te gaan van het principe dat aan de er verblijvende personen de grootst mogelijke vrijheid verleend moet worden. Aan elke gebruiker moet gedurende zijn verblijf een volledige filosofische, godsdienstige en politieke vrijheid gewaarborgd worden.

De vrijheid van keuze van geneesheer moet worden verzekerd. Het staat de gebruiker vrij bezoek te ontvangen; 6° de gebruiker mag in geen geval het beheer van zijn gelden en /of goederen of het bewaren ervan toevertrouwen aan het dagverzorgingscentrum, noch aan een beheerder of een personeelslid van het dagverzorgingscentrum;7° bij het eerste verblijf wordt tussen het dagverzorgingscentrum en de gebruiker of in voorkomend geval een vertrouwenspersoon, aangewezen door de gebruiker en niet behorend tot het dagverzorgingscentrum, een schriftelijke overeenkomst gesloten waarbij onder meer wordt vermeld : a) de natuurlijke of rechtspersonen die voor de betaling instaan en de wijze waarop de betaling zal gebeuren;b) de dagprijs.Deze bevat alle kosten voor het verblijf en de aangeboden hulp- en dienstverlening, behalve de diensten en leveringen waarvoor in de overeenkomst uitdrukkelijk een extra vergoeding wordt voorzien; c) de diensten en leveringen die aanleiding geven tot extra vergoeding; de verblijfs- en ontslagcriteria; 8° van elke gebruiker worden, met respect voor de persoonlijke levenssfeer, de volgende gegevens bijgehouden : a) de volledige identiteit (naam, geboorteplaats en datum, burgerlijke staat, nationaliteit);b) in voorkomend geval, naam, adres en telefoonnummer van de behandelende geneesheer;c) naam, adres en eventueel telefoonnummer van de personen die in geval van nood dienen te worden verwittigd;d) in voorkomend geval, naam, adres en eventueel telefoonnummer van de vertrouwenspersoon;9° de gebruikers van het dagverzorgingscentrum moeten tenminste per dag een gepaste maaltijd ontvangen als zij meer dan 4 uur in het dagverzorgingscentrum verblijven;10° het voedsel moet in voldoende hoeveelheid beschikbaar zijn.Het moet gezond, afwisselend en bovendien aangepast zijn aan de gezondheidstoestand van de gebruikers. De dieetvoorschriften van de behandelend geneesheer moeten in acht genomen worden; 11° de menukaart wordt voor een volledige week op een goed zichtbare plaats uitgehangen en moet gedurende tenminste één maand ter inzage worden bewaard;12° drinkbaar water moet in voldoende mate beschikbaar zijn;13° aan de gebruikers moet de hulp- en dienstverlening worden verzekerd die hun gezond-heidstoestand vereist en moet de nodige hulp worden verstrekt bij de dagelijkse handelingen van het leven;14° de nodige hulp moet worden verstrekt aan personen die niet in staat zijn zelfstandig in te staan voor hun hygiënische verzorging. Het dagverzorgingscentrum waakt erover dat geen enkele gebruiker hinder ondervindt van het gebrek aan zindelijkheid en hygiëne van één van de gebruikers; 15° aan de gebruikers van het dagverzorgingscentrum moet de gelegenheid geboden worden om te rusten;16° alle profylactische maatregelen moeten worden getroffen tegen besmettelijke ziekten;17° voor iedere gebruiker moet een gebruikersdossier worden bijgehouden dat de richtlijnen, de uitvoering en de evaluatie bevat wat betreft de hulp- en dienstverlening.De minister kan de nadere regels betreffende dit dossier bepalen, onverminderd de bepalingen betreffende het beroepsgeheim en betreffende de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

B. Voorwaarden betreffende het personeel : 1° in het dagverzorgingscentrum moeten een aantal personeelsleden tewerkgesteld zijn die samen minimaal twee voltijdse functies vertegenwoordigen.Minstens één voltijdse functie dient in te staan voor de verzorging van de gebruikers. Minstens één voltijds equivalent dient te beschikken over een diploma van minstens het niveau van het niet-universitair hoger onderwijs. De personeelsleden die belast worden met de coördinatie van het dagverzorgingscentrum dienen te beschikken over een diploma van minstens het niveau van het niet-universitair hoger onderwijs; 2° al het personeel dat in het dagverzorgingscentrum werkzaam is, moet ieder jaar een bijscholing volgen van minstens 10 uur over voor het dagverzorgingscentrum relevante onderwerpen.De verantwoordelijke dient nog bijkomend minstens 10 uren bijscholing te volgen met betrekking tot het beheer van dagverzorgingscentra; 3° het dagverzorgingscentrum moet voor al de personeelsleden die in het centrum tewerkgesteld zijn een getuigschrift van goed zedelijk gedrag kunnen overleggen. De erkenning kan worden geweigerd of ingetrokken wanneer een lid van het personeel dat in het dagverzorgingscentrum werkzaam is in België of in het buitenland door een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing werd veroordeeld wegens een misdrijf dat genoemd is in boek II, titel VII, hoofdstuk V, VI, en VII, titel VIII, hoofdstuk I, II, artikel 422bis, IV en VI en titel IX, hoofdstuk I en II van het Strafwetboek.

C. Voorwaarden betreffende de werking en de inspraak van de gebruikers : 1° in ieder dagverzorgingscentrum moet minstens éénmaal per semester een gestructureerd overleg met de gebruikers en/of hun vertrouwenspersonen worden georganiseerd.De gebruikers en de gezinsleden van de gebruikers worden hiervan in kennis gesteld en kunnen te allen tijde aan dit overleg deelnemen.

Tijdens dit overleg kunnen de gebruikers en hun gezinsleden advies uitbrengen over de algemene werking van het dagverzorgingscentrum.

Van dit overleg wordt een verslag gemaakt dat ter inzage ligt van de gebruikers en hun gezinsleden; 2° de gebruikers moeten de mogelijkheid hebben om hun suggesties, bemerkingen of klachten mede te delen aan de verantwoordelijke van het dagverzorgingscentrum;3° na elke maand wordt voor iedere gebruiker een rekening opgemaakt waarop duidelijk de volgende gegevens zijn vermeld : a) de identiteit van de gebruiker;b) het aantal dagen verblijf;c) de gevraagde dagprijs;d) een gedetailleerde opgave van al de boven de dagprijs in rekening gebrachte extra vergoedingen (aard, aantal en bedrag van deze extra kosten);e) het totaal verschuldigde nettobedrag. Een exemplaar van die rekening wordt overhandigd aan elke natuurlijke of rechtspersoon die geheel of gedeeltelijk voor de betaling instaat.

Voor gebruikers die het dagverzorgingscentrum slechts sporadisch bezoeken, kan de afrekening dagelijks gebeuren; 4° het dagverzorgingscentrum staat in voor de gecoördineerde, systematische, kwantitatieve registratie van zijn werking, evenals van de gebruikers, hun normale leef- en woonsituatie, hun mantelzorgers, de aard van de zorgvraag, de geboden hulpverlening en het effect van de hulpverlening. Van de gebruikers dienen, met respect voor de persoonlijke levenssfeer, minstens de identiteit, verblijfsduur, reden van opname en ontslag, en het zorgprofiel te worden geregistreerd.

Deze gegevens dienen gedurende minstens drie jaar in het centrum bewaard te blijven; 5° een dagverzorgingscentrum bezorgt jaarlijks voor 1 mei aan de administratie : a) het jaarverslag van het voorbije werkjaar;b) de jaarplanning voor het lopende werkjaar;6° het jaarverslag bevat de registratiegegevens betreffende de activiteiten van het voorbije werkjaar, zowel naar aard, intensiteit en bereikte doelgroep.Het jaarverslag bevat een berekening van de gemiddelde bezetting en in voorkomend geval ook alle andere door de minister bepaalde gegevens. 7° in de jaarplanning omschrijft het dagverzorgingscentrum de wijze waarop het in het lopende jaar de opdrachten en werkzaamheden wenst te realiseren.De jaarplanning bevat : a) de beoogde doelstellingen van het aanbod van hulp- en dienstverlening in het licht van de noden van de gebruikers;b) de doelgroep en het aantal gebruikers die men wenst te bereiken;c) de in te zetten middelen;d) de wijze waarop de middelen zullen worden ingezet. De minister kan nadere regels bepalen inzake het jaarverslag en de jaarplanning.

D. Voorwaarden betreffende het gebouw en de veiligheid : 1° het gebouw moet voldoen aan de wettelijke veiligheidsnormen die voor dergelijke gebouwen van toepassing zijn;2° in het volledige dagverzorgingscentrum en ten aanzien van alle apparaten moeten de nodige beveiligingsmaatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen;3° het dagverzorgingscentrum moet zo gezellig en zo huiselijk mogelijk worden ingericht;4° in de zit- en eetkamers moet het raamoppervlak ten minste één zesde bedragen van de netto vloeroppervlakte;5° de hoogte van de raamdorpels moet zittend een ongehinderd zicht op de buitenwereld mogelijk maken, evenwel zonder gevaar voor ongevallen;6° er moet minstens één zitkamer van minstens 5 m5 per erkende verblijfseenheid voor de gebruikers voorbehouden worden;7° de sanitaire installaties voor de gebruikers moeten bestaan uit tenminste twee toiletten die toegankelijk moeten zijn voor rolstoelgebruikers.Voor het personeel moeten afzonderlijke sanitaire installaties voorzien worden.

De toiletten dienen een goede rechtstreekse verluchting of een degelijke ventilatie te hebben; 8° in het dagverzorgingscentrum zelf of in de onmiddellijke nabijheid ervan moet tenminste één bad- of douche-installatie voorhanden zijn. Deze installaties moeten toegankelijk zijn voor alle gebruikers van het dagverzorgingscentrum; 9° al de voor gebruikers bestemde lokalen van het dagverzorgingscentrum moeten voor hen gemakkelijk toegankelijk zijn;10° de gebouwen moeten regelmatig onderhouden worden en beschermd tegen alle gevaar van vochtigheid en tegen het insijpelen van water. Alle lokalen en alle gebruikte materialen moeten steeds proper worden gehouden en moeten, in alle opzichten, beantwoorden aan de bestemming die eraan wordt gegeven; 11° welk verwarmingssysteem ook gebruikt wordt, het mag geen vlammen, gassen of stof ontwikkelen in de lokalen die toegankelijk zijn voor de gebruikers van het dagverzorgingscentrum;12° ongeacht de weersomstandigheden moet in voldoende verlichting, ventilatie en verwarming van al de lokalen kunnen worden voorzien.In de leefruimten moet een temperatuur van 22° C bereikt worden. In de andere lokalen volstaat 18° C;

Art. 5.De minister kan nadere erkenningsvoorwaarden bepalen. Afdeling 3. - Gegevens, vermeld in en stukken, gevoegd bij het

beleidsplan

Art. 6.In het in artikel 6, 2°, van dit besluit bedoelde beleidsplan worden volgende gegevens en stukken opgenomen : 1° de volledige identiteit van de aanvrager;2° als de aanvrager een rechtspersoon is, met uitzondering van een openbaar bestuur : de statuten van de initiatiefnemer en de eventuele wijzigingen ervan, alsook de rechtsgeldige beslissingen om een dagverzorgingscentrum uit te baten en om de erkenningsaanvraag in te sturen;3° als de initiatiefnemer een openbaar bestuur is : de rechtsgeldige beslissingen om een dagver-zorgingscentrum uit te baten en om de erkenningsaanvraag in te sturen;4° het aantal verblijfseenheden waarvoor de erkenning wordt aangevraagd;5° de omschrijving van het werkgebied van het dagverzorgingscentrum;6° de inplantingsplaats en het bewijs dat de aanvrager er een dagverzorgingscentrum mag bouwen of er een dagverzorgingscentrum kan uitbaten;7° een toelichting waarom de aanvrager een dagverzorgingscentrum wenst uit te baten;8° een stappenplan waarin omschreven staat hoe het dagverzorgingscentrum aan de erkenningsvoorwaarden, zoals bepaald in hoofdstuk II, afdeling 1, van dit besluit, zal voldoen;9° een nota waarin de aanvrager al of niet verzoekt de erkenningsprocedure te schorsen zoals bepaald in artikel 11, § 1 van dit besluit, en desgevallend motiveert waarom hij de procedure wenst te schorsen;10° indien de aanvragen niet verzoekt de erkenningsprocedure te schorsen : a) een plan met de inplanting van de lokalen, evenals hun afmetingen en bestemming;b) een lijst van het personeel met vermelding van hun kwalificaties en hun wekelijkse arbeidsduur;c) het kwaliteitshandboek en de kwaliteitsplanning. Afdeling 4. - Subsidiëring

Art. 7.De dagverzorgingscentra die een gemiddelde bezettingsgraad realiseren van minimum 10, komen in aanmerking voor een subsidie-enveloppe van 1.000.000 fr. per jaar. De gemiddelde bezettingsgraad is het totaal aantal gefactureerde aanwezigheidsdagen per kalenderjaar gedeeld door 250.

De dagverzorgingscentra die een gemiddelde bezettingsgraad hebben van minder dan 10 maar van minimum 7, kunnen evenredig aan de gerealiseerde gemiddelde bezettingsgraad een subsidie-enveloppe ontvangen van 900.000 fr., 800.000 fr. of 700.000 fr. naargelang ze een gemiddelde bezettingsgraad hebben van minstens 9, 8 of 7.

Art. 8.Ongeacht de gerealiseerde gemiddelde bezettingsgraad kunnen de dagverzorgingscentra gedurende de eerste drie jaar dat ze in aanmerking komen voor subsidiëring, een subsidie-enveloppe van 1.000.000 fr. ontvangen. Voor de berekening van de termijn van deze eerste drie jaar, komen ook de jaren in aanmerking tijdens dewelke dagverzorgingscentra, die op datum van de inwerkingtreding van dit besluit subsidiabel zijn, reeds subsidies ontvangen hebben.

Art. 9.Het prioriteitenschema voor de dagverzorgingscentra houdt minstens rekening met : 1° de datum van het erkenningsbesluit;2° de geografische spreiding van de dagverzorgingscentra;3° de mate waarin het dagverzorgingscentrum in de periode voorafgaand aan de datum van het indienen van de ontvankelijke erkenningsaanvraag reeds actief was als dagverzorgingscentrum. Afdeling 5. - Overgangsbepalingen

Art. 10.De voorzieningen die op datum van de inwerkingtreding van dit besluit als dagverzorgingscentrum erkend zijn krachtens de decreten inzake voorzieningen voor bejaarden, gecoördineerd op 18 december 1991, worden geacht als dagverzorgingscentrum erkend te zijn conform de bepalingen van dit besluit. Zij behouden hun erkenning mits zij tegen 31 december 1999 voldoen aan de erkenningsvoorwaarden die in dit besluit zijn bepaald voor de dagverzorgingscentra. Zij worden gesubsidieerd conform de bepalingen van dit besluit.

Art. 11.De dagverzorgingscentra waarvoor een voorafgaande vergunning werd afgeleverd krachtens de in artikel 10 genoemde decreten, worden voor de duur van die vergunning geacht te voldoen aan de programmatie voor de dagverzorgingscentra.

Art. 12.De aanvragen voor een voorafgaande vergunning voor een dagverzorgingscentrum en de erkenningsaanvragen voor een dagverzorgingscentrum, waarop op datum van de inwerkingtreding van dit besluit nog geen beslissing werd genomen, worden verder behandeld krachtens de in artikel 11 genoemde decreten.

Art. 13.In afwijking van artikel 6, 10°, c), dienen een kwaliteitshandboek en kwaliteitsplanning pas vanaf 1 januari 2003 te worden ingediend.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 18 december 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg.

Brussel, 18 december 1998.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, L. MARTENS

Bijlage V Centra voor kortverblijf Afdeling 1. - Programmatie

Artikel 1.De programmatie voor de centra voor kortverblijf bestaat enerzijds uit programmacijfers voor woongelegenheden in centra voor kortverblijf en anderzijds uit evaluatiecriteria, met dien verstande dat elk centrum voor kortverblijf minstens drie en ten hoogste tien woongelegenheden moet hebben.

Art. 2.De programmacijfers voor de woongelegenheden in de centra voor kortverblijf in het Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad worden, op basis van de leeftijd van de inwoners, als volgt vastgesteld : 1° 0,2 woongelegenheden per 3.000 inwoners van de leeftijdsgroep van 18 tot en met 64 jaar; 2° 1 woongelegenheid per 3.000 inwoners van de leeftijdsgroep van 65 tot en met 69 jaar; 3° 5 woongelegenheden per 3.000 inwoners van de leeftijdsgroep van 70 tot en met 79 jaar; 4° 10 woongelegenheden per 3.000 inwoners van de leeftijdsgroep van 80 tot en met 89 jaar; 5° 25 woongelegenheden per 3.000 inwoners van de leeftijdsgroep vanaf 90 jaar.

Voor de toepassing van de programmacijfers wordt uitgegaan van de bevolkingsprojectie voor het vijfde jaar, volgend op het jaar van het indienen van de erkenningsaanvraag.

De bevolkingsprojectie, bedoeld in het derde lid, wordt door de minister vastgelegd en dient minstens aan volgende voorwaarden te voldoen : 1° ze is per afzonderlijk kalenderjaar opgesteld;2° ze is specifiek voor het Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad berekend;3° ze is regionaal gedifferentieerd tot op het niveau van de gemeenten binnen het Nederlandse taalgebied.

Art. 3.De evaluatiecriteria voor de centra voor kortverblijf worden door de minister vastgelegd. Hij houdt daarbij minstens rekening met : 1° de verhouding voor de gemeente in kwestie tussen enerzijds het programmacijfer, en anderzijds het totale aantal van de erkende woongelegenheden in centra voor kortverblijf plus het totale aantal van de woongelegenheden in centra voor kortverblijf waarvoor een ontvankelijke en nog niet afgehandelde erkenningsaanvraag ingediend is en waarvan de aangevraagde woongelegenheden voldoen aan de programmatie;2° het aantal woongelegenheden in het centrum voor kortverblijf en het aantal centra voor kortverblijf per inplantingsplaats;3° indien een aanvraag tot capaciteitsuitbreiding van een al bestaand centrum voor kortverblijf wordt ingediend : de gemiddelde bezettingsgraad van de al erkende capaciteit;4° de datum van indienen van de ontvankelijke erkenningsaanvraag;5° de geografische spreiding van de centra voor kortverblijf en van de woongelegenheden in de centra voor kortverblijf;6° het toekomstige profiel van de gebruikers van het centrum voor kortverblijf waarvoor een erkenning wordt aangevraagd;7° de samenwerkingsverbanden met andere welzijnsvoorzieningen. Afdeling 2. - Specifieke erkenningsvoorwaarden

Art. 4.Onverminderd de toepassing van artikel 12 en 13 van het decreet, zijn op de centra voor kortverblijf volgende specifieke erkenningsvoorwaarden van toepassing : A. Voorwaarden met betrekking tot de capaciteit en de functionele band met een rusthuis 1° een centrum voor kortverblijf wordt uitgebaat door een initiatiefnemer die in het bezit is van een erkenning voor een rusthuis;2° de gebouwen van het rusthuis en het centrum voor kortverblijf dienen functioneel en bouwkundig één geheel te vormen;3° indien een initiatiefnemer voor een aantal woongelegenheden een erkenning krijgt als centrum voor kortverblijf, en indien die initiatiefnemer hiervoor een aantal rusthuiskamers gebruikt waardoor de reële rusthuiscapaciteit daalt, dan wordt de erkende capaciteit van het rusthuis teruggebracht tot het werkelijk nog ter beschikking zijnde aantal woongelegenheden;4° de erkenning als centrum voor kortverblijf vervalt van rechtswege indien het rusthuis waaraan het centrum verbonden is zijn erkenning als rusthuis verliest;5° indien het rusthuis, waarbij of waarin het centrum voor kortverblijf ingericht is, gesloten wordt heeft dit de onmiddellijke sluiting van het centrum voor kortverblijf tot gevolg. B. Voorwaarden betreffende de hulp- en dienstverlening 1° bij de eerste opname moet het centrum voor kortverblijf beschikken over een verslag van een maatschappelijk werker verbonden aan het centrum voor kortverblijf, aan een openbaar bestuur of een erkende welzijnsvoorziening.Daaruit moet blijken dat na met de gebruiker de verschillende mogelijkheden van hulpverlening te hebben onderzocht en besproken, de gebruiker beslist voor de tijdelijke opname in het betreffende centrum voor kortverblijf.

Bij een dringende opname moet het centrum voor kortverblijf uiterlijk acht dagen na de eerste verblijfsdag beschikken over het verslag. In dit geval wordt in het verslag aangetoond dat de opname in het centrum voor kortverblijf verantwoord was.

Wanneer tussen een nieuwe verblijfsdag en het laatste verblijf in het centrum meer dan 12 maanden zijn verlopen, moet een nieuw verslag opgemaakt worden en ter beschikking zijn.

Bij opname van een gebruiker die de leeftijd van 60 jaar nog niet bereikt heeft, dient in het verslag aangetoond te worden dat er in de woonomgeving van de gebruiker geen andere voorzieningen beschikbaar waren die de zorgvraag gepast konden beantwoorden; 2° in het centrum voor kortverblijf verblijven gebruikers die geen intensieve medische behandeling en toezicht nodig hebben, maar wel behoefte aan (re-)activering, verpleging, verzorging, toezicht en/of begeleiding in de activiteiten van het dagelijkse leven;3° de gebruikers mogen maximaal zestig opeenvolgende dagen en, beschouwd over de periode van één jaar, in totaal maximaal negentig dagen in kortverblijf opgenomen worden, al dan niet in hetzelfde centrum voor kortverblijf. Een afwijking op deze maximale verblijfsduur is enkel mogelijk mits een verslag van een maatschappelijk werker, verbonden aan het centrum voor kortverblijf, aan een openbaar bestuur of een erkende welzijnsvoorziening, waarin gemotiveerd wordt waarom de maximale duur overschreden werd. Dit verslag moet uiterlijk de laatste dag van de voornoemde maximale verblijfsduur ter beschikking zijn in het centrum voor kortverblijf; 4° indien het centrum voor kortverblijf een aanvraag krijgt voor opname van een gebruiker in het centrum voor kortverblijf, maar door gebrek aan vrije kamers deze aanvraag niet kan beantwoorden, dan dient het centrum voor kortverblijf de gebruiker toe te leiden naar andere centra voor kortverblijf uit de regio.De minister kan de nadere regels betreffende deze toeleiding bepalen. Op zijn minst moet het centrum voor kortverblijf de gebruiker een lijst meegeven met alle erkende centra voor kortverblijf uit de regio; 5° elk centrum voor kortverblijf is verplicht een reglement van orde op te stellen waarin onder meer volgende punten moeten worden vermeld : a) het juridisch statuut en de aard van de voorziening;b) de gebruikers voor wie het centrum voor kortverblijf bestemd is;c) de verblijfsvoorwaarden;d) de omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot het beëindigen van de overeenkomst, bedoeld in punt 9°;e) de gestructureerde wijze waarop de gebruikers en hun vertrouwenspersonen suggesties en bemerkingen kunnen indienen en de wijze waarop die suggesties en bemerkingen worden behandeld;f) de wederzijdse rechten en plichten van de gebruikers en van het centrum voor kortverblijf;6° de bepalingen van het reglement van orde en elke latere wijziging ervan zijn onderworpen aan de goedkeuring van de minister;7° de verblijfs- en ontslagcriteria mogen geen betrekking hebben op : a) de ideologische, filosofische en godsdienstige overtuiging van de gebruiker;b) het lidmaatschap van de gebruiker bij een organisatie of groepering;c) het al of niet een beroep doen door de gebruiker op andere hulp- en dienstverlenings-vormen;d) de financiële draagkracht van de gebruiker, tenzij dit zou inhouden dat het centrum zich prioritair richt naar gebruikers met een verhoogd risico op verminderde welzijnskansen.8° behalve in geval van dringende opname moet het reglement van orde bij de eerste opname aan de gebruiker en/of aan een vertrouwenspersoon worden overhandigd, die tekent voor ontvangst en akkoord. Elke wijziging van dit reglement moet aan de gebruiker of in voorkomend geval aan een vertrouwenspersoon worden overhandigd, die tekent voor ontvangst en akkoord; 9° het centrum voor kortverblijf verbindt er zich toe niemand uit te sluiten tenzij om reden van overmacht of om een reden en volgens de procedure, vermeld in het reglement van orde.Zorgbehoevendheid kan geen reden zijn tot weigering van verblijf in het centrum, behalve wanneer het personen betreft die : a) wegens hun gedragingen zwaar storend zijn voor de andere gebruikers of voor het centrum voor kortverblijf zelf;b) die niet voldoen aan de bepalingen van punt 2°;c) die niet ressorteren onder de beschreven doelgroep zoals vermeld in punt 5°, b; Indien de lichamelijke of geestelijke gezondheidstoestand van de gebruiker zodanig is dat het verblijf in het centrum voor kortverblijf niet langer meer mogelijk is, verbindt het centrum zich ertoe, in overleg met de gebruiker en met de natuurlijke of rechtspersonen die voor het verblijf instaan, te zorgen voor een passende oplossing; 10° in zijn werking dient het centrum voor kortverblijf uit te gaan van het principe dat aan de personen die er verblijven de grootst mogelijke vrijheid verleend moet worden. Aan elke gebruiker moet gedurende zijn verblijf een volledige filosofische, godsdienstige en politieke vrijheid gewaarborgd worden.

De vrijheid van keuze van geneesheer moet worden verzekerd. Het staat de gebruiker vrij bezoek te ontvangen; 11° de gebruiker mag in geen geval het beheer van zijn geld en /of goederen of het bewaren ervan toevertrouwen aan het centrum voor kortverblijf, noch aan een beheerder, noch aan de dagelijks verantwoordelijke of een personeelslid van het centrum voor kortverblijf of het rusthuis waarbij of waarin het centrum ingericht is;12° bij elke opname wordt tussen het centrum voor kortverblijf en de gebruiker of, in voorkomend geval, een vertrouwenspersoon aanwezen door de gebruiker en niet behorend tot het centrum voor kortverblijf, een schriftelijke overeenkomst gesloten.Deze overeenkomst wordt uiterlijk de dag van de opname afgesloten en vermeldt onder meer : a) de natuurlijke of rechtspersonen die voor de betaling instaan en de wijze waarop de betaling zal gebeuren;b) de aan de gebruiker aangeboden kamer;c) de dagprijs.Deze bevat alle kosten voor het verblijf en de aangeboden dienstverlening, behalve de diensten en leveringen waarvoor in de overeenkomst uitdrukkelijk een extra vergoeding wordt voorzien; d) de diensten en leveringen die aanleiding geven tot extra vergoeding;e) de verblijfs- en ontslagcriteria;f) de voorziene ontslagdatum;g) desgevallens de annulatieregeling;13° uiterlijk bij de opname wordt aan de gebruiker of zijn vertrouwenspersoon een afschrift van de overeenkomst en een reglement van orde overgemaakt;14° indien er bij het opmaken van de opnameovereenkomst een annulatieregeling bepaald werd waarbij een door de gebruiker te betalen voorschot vastgelegd werd, dan mag dit voorschot hoogstens éénmaal de dagprijs bedragen;15° van elke gebruiker worden, met respect voor de persoonlijke levenssfeer, de volgende gegevens bijgehouden : a) de volledige identiteit (naam, geboorteplaats en -datum, burgerlijke staat, nationaliteit);b) in voorkomend geval, naam, adres en telefoonnummer van de behandelend geneesheer;c) naam, adres en eventueel telefoonnummer van de personen die in geval van nood dienen te worden verwittigd;d) in voorkomend geval, naam, adres en eventueel telefoonnummer van de vertrouwenspersoon;e) de data van verblijf in het centrum voor kortverblijf;16° de voeding moet voldoen aan de ter zake geldende regelgeving voor de rusthuizen;17° het centrum voor kortverblijf dient inzake hygiëne en inzake de te verstrekken hulp- en dienstverlening te voldoen aan de ter zake geldende regelgeving voor de rusthuizen;18° activering, ondersteuning en revalidatie, animatie en creatieve ontspanning en psycho-sociale ondersteuning moeten worden aangeboden. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de specifieke situatie van de gebruikers van het centrum voor kortverblijf, die er voor een beperkte periode verblijven; 19° bij ontslag van de gebruiker uit het centrum voor kortverblijf dient het centrum de nodige maatregelen te nemen opdat de gebruiker met voldoende begeleiding en met de nodige afspraken over de zorgafstemming naar zijn thuismilieu kan terugkeren. C. Voorwaarden betreffende het personeel 1° de centra voor kortverblijf moeten wat betreft het aantal en de kwalificatie en de bijscholing van de personen, werkzaam in het centrum, voldoen aan de ter zake geldende normen voor de rusthuizen;2° onverminderd het bepaalde in punt 1°, dienen de personeelsbestanden van het centrum voor kortverblijf en van het rusthuis waarin of waarbij het centrum voor kortverblijf ingericht wordt, geglobaliseerd te worden.Het gezamenlijke personeelsbestand van het centrum voor kortverblijf en het rusthuis moet voldoen aan dezelfde vereisten als de vereisten die van kracht zijn voor een rusthuis dat een capaciteit heeft die minstens gelijk is aan de gezamenlijke capaciteit van het rusthuis en het centrum voor kortverblijf; 3° onverminderd het bepaalde in de punten 1° en 2°, is de dagelijks verantwoordelijke van het rusthuis, waarin of waarbij het centrum voor kortverblijf ingericht is, van rechtswege de dagelijks verantwoordelijke van het centrum voor kortverblijf. D. Voorwaarden betreffende de werking en de inspraak van de gebruikers 1° de gebruikers en hun vertrouwenspersonen moeten de mogelijkheid hebben om hun suggesties, bemerkingen of klachten mee te delen aan de verantwoordelijke van het centrum voor kortverblijf;2° na elke periode van verblijf of, ingeval van een verblijf van meer dan 30 dagen, na elke maand wordt voor iedere gebruiker een rekening opgemaakt waarop duidelijk de volgende gegevens zijn vermeld : a) de identiteit van de gebruiker;b) het aantal dagen van verblijf;c) de begin- en einddatum van het verblijf;d) de gevraagde dagprijs;e) de gedetailleerde opgave van al de boven de dagprijs in rekening gebrachte extra vergoed-ingen (aard, aantal en bedrag van deze extra kosten);f) het totale verschuldigde nettobedrag. Een exemplaar van die rekening wordt overhandigd aan elke natuurlijke of rechtspersoon die geheel of gedeeltelijk voor de betaling instaat; 3° het centrum voor kortverblijf staat in voor de gecoördineerde, systematische, kwantitatieve registratie van zijn werking, evenals van de gebruikers, hun normale leef- en woonsituatie, hun mantelzorgers, de aard van de zorgvraag, de geboden hulpverlening en het effect van de hulpverlening. Van de gebruikers dienen, met respect voor de persoonlijke levenssfeer, minstens de identiteit, de verblijfsduur, de reden van opname en ontslag, en het zorgprofiel te worden geregistreerd.

Deze gegevens dienen gedurende minstens drie jaar in het centrum bewaard te blijven; 4° een centrum voor kortverblijf bezorgt jaarlijks voor 1 mei aan de administratie : a) het jaarverslag van het voorbije werkjaar;b) de jaarplanning voor het lopende werkjaar;5° het jaarverslag bevat de registratiegegevens betreffende de activiteiten van het voorbije werkjaar, zowel naar aard, intensiteit en bereikte doelgroep.Het jaarverslag bevat een berekening van de gemiddelde bezetting en in voorkomend geval ook alle andere door de minister bepaalde gegevens. 6° in de jaarplanning omschrijft het centrum voor kortverblijf de wijze waarop het in het lopende jaar de opdrachten en werkzaamheden wenst te realiseren. De jaarplanning bevat : a) de beoogde doelstellingen van het aanbod van hulp- en dienstverlening met het oog op de noden van de gebruikers;b) de doelgroep en het aantal gebruikers die men wenst te bereiken;c) de in te zetten middelen;d) de wijze waarop de middelen zullen worden ingezet. De minister kan nadere regels bepalen over het jaarverslag en de jaarplanning.

E Voorwaarden betreffende het gebouw en de veiligheid 1° het centrum voor kortverbijf moet inzake veiligheid voldoen aan de ter zake geldende regelgeving voor de rusthuizen;2° het gebouw van het centrum voor kortverblijf moet voldoen aan de ter zake geldende regelgeving voor de rusthuizen;3° de kamers in het centrum voor kortverblijf dienen bij leegstand steeds dermate ingericht en uitgerust te zijn dat deze op elk moment kunnen in gebruik genomen worden;4° tenzij ingeval van opname van een echtpaar of van twee personen die uitdrukkelijk vragen om in een tweepersoonskamer opgenomen te worden, dient de kamer die de persoon in kortverblijf toegewezen krijgt een eenpersoonskamer te zijn.

Art. 5.De minister kan nadere regels betreffende de erkenningsvoorwaarden bepalen. Afdeling 3. - Gegevens vermeld in en stukken gevoegd bij het

beleidsplan

Art. 6.Het in artikel 6, 2° van dit besluit bedoelde beleidsplan vermeldt volgende gegevens en is aangevuld met volgende stukken : 1° de volledige identiteit van de aanvrager;2° als de initiatiefnemer een rechtspersoon is, met uitzondering van een openbaar bestuur : de statuten van de initiatiefnemer en de eventuele wijzigingen ervan, alsook de rechtsgeldige beslissingen om een centrum voor kortverblijf met een bepaalde capaciteit uit te baten of de capaciteit ervan te wijzigen en om de erkenningsaanvraag in te sturen;3° als de initiatiefnemer een openbaar bestuur is : de rechtsgeldige beslissingen om een centrum voor kortverblijf met een bepaalde capaciteit uit te baten of de capaciteit ervan te wijzigen en om de erkenningsaanvraag in te sturen;4° een stappenplan waarin omschreven wordt hoe het centrum voor kortverblijf aan de erkenningsvoorwaarden, zoals bepaald in hoofdstuk II, afdeling 1 van dit besluit, zal voldoen;5° een toelichting waarom de aanvrager een centrum voor kortverblijf wenst uit te baten;6° de naam en het adres van het rusthuis of het geplande rusthuis waar de initiatiefnemer het centrum voor kortverblijf wil inrichten;7° het gewenste aantal woongelegenheden van het centrum voor kortverblijf of de gewenste wijziging ervan;8° een nota waarin uitgelegd wordt of het gewenste aantal woongelegenheden al of niet bovenop het aantal erkende rusthuiswoongelegenheden aangevraagd wordt;9° een nota waarin uitgelegd wordt of het centrum voor kortverblijf al of niet gerealiseerd zal worden binnen de reeds bestaande lokalen van het rusthuis;10° een document waarin de aanvrager al dan niet verzoekt de erkenningsprocedure te schorsen, zoals bepaald in artikel 11, § 1 van dit besluit;11° het bewijs dat het rusthuis erkend of voorlopig erkend is, of het bewijs dat de initiatiefnemer beschikt over een voorafgaande vergunning voor het rusthuis, of een verklaring dat gelijktijdig met de aanvraag voor de erkenning van het centrum voor kortverblijf een aanvraag werd ingediend bij de administratie voor het verkrijgen van een voorafgaande vergunning voor een rusthuis;12° de omschrijving van de inplantingsplaats en het bewijs dat de aanvrager er een centrum voor kortverblijf kan bouwen of er de nodige lokale kan gebruiken; 13°als de aanvrager niet verzoekt tot een schorsing van de erkenningsprocedure : a) een plan met de inplanting van de lokalen, evenals hun afmetingen en hun bestemming, b) een lijst van de personeelsleden met vermelding van hun kwalificaties en hun wekelijkse arbeidsduur;c) een attest inzake brandveiligheid (koninklijk besluit van 17 maart 1974);d) het kwaliteitshandboek en kwaliteitsplanning. Afdeling 4. - Subsidiëring

Art. 7.De subsidiëring van een centrum voor kortverblijf is het produkt van het aantal woongelegenheden, vermenigvuldigd met de basistoelage van 75.000 fr., en vermenigvuldigd met een percentage afhankelijk van de gemiddelde bezetting. Dit percentage wordt bepaald als volgt : 1° gemiddelde bezetting meer dan 75 % : 100 %;2° gemiddelde bezetting van meer dan 50 tot en met 75 % : 75 %;3° gemiddelde bezetting van meer dan 25 tot en met 50 % : 50 %. De gemiddelde bezettingsgraad is het totaal aantal gefactureerde aanwezigheidsdagen per kalenderjaar, gedeeld door 365 en gedeeld door het aantal woongelegenheden. Hierbij wordt geen rekening gehouden met de aanwezigheidsdagen van gebruikers die na hun opname in het centrum voor kortverblijf zonder tussenperiode opgenomen worden in het rusthuis waarin of waarbij het centrum voor kortverblijf ingericht is.

Evenmin wordt rekening gehouden met het aantal aanwezigheidsdagen dat uitstijgt boven de maximale verblijfsduren zoals omschreven in artikel 4, B, 3°.

In afwijking van het eerste lid kan aan de centra voor kortverblijf de eerste drie jaar dat ze in aanmerking komen voor subsidiëring, een forfaitaire basissubsidie van 75.000 fr. per woongelegenheid toegekend worden, ongeacht de gemiddelde bezettingsgraad.

Art. 8.Het prioriteitenschema voor de centra voor kortverblijf houdt minstens rekening met : 1° de datum van het erkenningsbesluit;2° de geografische spreiding van de centra voor kortverblijf;3° de mate waarin het centrum voor kortverblijf in de periode, voorafgaand aan de datum van het indienen van de ontvankelijke erkenningsaanvraag, reeds actief was als centrum voor kortverblijf. Afdeling 5. - Overgangsbepalingen

Art. 9.De voorzieningen die voldoen aan de programmatie, en die kunnen aantonen dat ze op datum van inwerkingtreding van dit besluit gedurende minstens één jaar als centrum voor kortverblijf werkzaam zijn kunnen, indien ze uiterlijk op 31 maart 1999 per aangetekende zending bij de administratie een aanvraag hebben ingediend om als centrum voor kortverblijf te worden erkend, vanaf de datum van verzending van hun erkenningsaanvraag worden erkend en gesubsidieerd overeenkomstig de bepalingen van dit besluit. Artikel 13, § 1, tweede lid, van dit besluit, is niet van toepassing voor de subsidiëring van deze voorzieningen. In geval van erkenning kan hen een subsidie-enveloppe voor het volledige jaar 1999 worden toegekend.

Art. 10.In afwijking van artikel 6, 13°, d) dienen een kwaliteitshandboek en kwaliteitsplanning pas vanaf 1 januari 2003 te worden ingediend.

Gezien om te worden gevoegd bij het besluit van de Vlaamse regering van 18 december 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg.

Brussel, 18 december 1998.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, L. MARTENS

Bijlage VI Diensten voor oppashulp Afdeling 1. - Definities

Artikel 1.In deze bijlage wordt verstaan onder : 1° oppashulp : de hulp en bijstand die bestaat uit het bieden van gezelschap en toezicht aan de gebruiker en dit bij afwezigheid van mantelzorg of met het oog op een tijdelijke vervanging van de mantelzorg;2° gezelschap : het in het bijzijn van een gebruiker vertoeven en hem vergezellen in de activiteiten van het dagelijkse leven;3° toezicht : het met aandacht aanwezig zijn in de onmiddellijke nabijheid van de gebruiker en oplettend zijn voor zijn eventuele noden, en, daar waar nodig, dringend hulp en bijstand verlenen of professionele zorg of mantelzorg inroepen;4° coördinatie : werkzaamheid die tot doel heeft de vraag naar oppashulp door te verwijzen naar het aanbod van oppashulp, en omgekeerd. Afdeling 2. - Programmatie

Art. 2.Het programma voor de diensten voor oppashulp bestaat enerzijds uit programmacijfers en anderzijds uit evaluatiecriteria.

Art. 3.Het maximale aantal te erkennen diensten voor oppashulp wordt bepaald op 1 per 100.000 inwoners per provincie en voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. De minister bepaalt op basis van de bevolkingscijfers per provincie en voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad het aantal regio's dat in aanmerking komt voor het programmacijfer van de diensten voor oppashulp. De minister bepaalt per regio het maximale aantal te erkennen diensten voor oppashulp.

Voor de toepassing van de programmacijfer wordt uitgegaan van de bevolkingsprojectie voor het vijfde jaar, volgende op het jaar van het indienen van de erkenningsaanvraag.

De bevolkingsprojectie, bedoeld in het tweede lid, wordt door de minister vastgelegd en de resultaten ervan dienen minstens aan volgende voorwaarden te voldoen : 1° ze zijn per afzonderlijk kalenderjaar opgesteld;2° ze zijn specifiek voor het Nederlandse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad berekend;3° ze zijn opgesteld op het niveau van de provincies.

Art. 4.De evaluatiecriteria voor de diensten voor oppashulp worden door de minister vastgelegd. Hij houdt daarbij minstens rekening met : 1° de verhouding voor de regio in kwestie tussen enerzijds het programmacijfer, en anderzijds het totale aantal erkende diensten voor oppashulp plus het totale aantal diensten voor oppashulp waarvoor een ontvankelijke, nog niet afgehandelde, erkenningsaanvraag ingediend werd die voldoet aan de programmatie;2° de datum van het indienen van de ontvankelijke erkenningsaanvraag;3° de geografische spreiding van de diensten voor oppashulp binnen de regio in kwestie;4° het samenwerkingsverbanden met andere welzijnsvoorzieningen en vrijwilligersorganisaties. Afdeling 3. - Specifieke erkenningsvoorwaarden

Art. 5.Onverminderd de toepassing van artikel 14 en 15 van het decreet, zijn op de diensten voor oppashulp volgende specifieke erkenningsvoorwaarden van toepassing : A Voorwaarden betreffende de hulp- en dienstverlening 1° de dienst voor oppashulp staat per kalenderjaar in voor de coördinatie van minstens 10.000 uren oppashulp, waarvan minstens de helft verleend door vrijwilligers. Tijdens het kalenderjaar dat samenvalt met het eerste werkjaar dient de dienst de coördinatie van minstens 5.000 uren oppashulp te bewijzen, waarvan minstens de helft verleend door vrijwilligers; 2° de dienst voor oppashulp maakt geen selectie wat betreft doelgroepen;3° de door de dienst aangewende toeleidingscriteria mogen geen betrekking hebben op : a) de ideologische, filosofische en godsdienstige overtuiging van (noch) de gebruiker, (noch) de vrijwilliger of organisatie die de oppashulp aanbiedt;b) het lidmaatschap van een organisatie of groepering van (noch) de gebruiker, (noch) de vrijwilliger of organisatie die de oppashulp effectief aanbiedt;c) het al dan niet een beroep doen door de gebruiker op andere hulp- en dienstverleningsvormen;d) de financiële draagkracht van de gebruiker, tenzij dit zou inhouden dat de dienst zich prioritair richt op een toeleiding naar gebruikers met een verhoogd risico op verminderde welzijnskansen. B. Voorwaarden betreffende het personeel 1° de dienst voor oppashulp beschikt minstens over één halftijds equivalent coördinator, belast met de coördinatie van de vraag naar en het aanbod van oppashulp, die beschikt over een diploma van minstens het niveau van niet-universitair hoger onderwijs;2° de coördinator volgt jaarlijks minstens 10 uren bijscholing omtrent voor de dienst relevante onderwerpen. C. Voorwaarden betreffende de werking 1° de dienst voor oppashulp is minstens 32 uren per week bereikbaar en dit met een passende spreiding over alle werkdagen;2° de dienst voor oppashulp kan vragen naar en aanbod van oppashulp coördineren in een door haar omschreven werkgebied dat ruimer is dan de door de minister bepaalde regio waarop het programmacijfer wordt berekend en erkend.In dit geval vermeldt het erkenningsbesluit het werkgebied; 3° de dienst voor oppashulp bezorgt jaarlijks voor 1 mei aan de administratie : a) het jaarverslag van het voorbije werkjaar;b) de jaarplanning voor het lopende jaar.4° het jaarverslag bevat de registratiegegevens betreffende de activiteiten van het voorbije werkjaar, zowel naar onderwerp, doel, vorm, frequentie, intensiteit en bereikte doelgroep en, in voorkomend geval, alle andere door de minister bepaalde gegevens;5° in de jaarplanning omschrijft de dienst voor oppashulp het werkgebied en de wijze waarop de dienst haar opdrachten en werkzaamheden wenst te realiseren, waarbij minstens is bepaald : a) de beoogde doelstellingen van haar coördinatieopdracht;b) een kwantitatieve inschatting van haar coördinatieopdracht;c) de wijze waarop de middelen zullen worden ingezet met het oog op het bereiken van de geformuleerde doelstellingen en coördinatieopdracht;6° de minister kan nadere regels bepalen over het jaarverslag en de jaarplanning;7° de dienst voor oppashulp sluit een samenwerkingscontract met minstens één volgens het decreet en dit besluit erkende voorziening, dat minstens afspraken omvat betreffende : a) de verwijzingsmogelijkheden;b) de organisatorische en logistieke ondersteuning;c) de continuïteit van de coördinatie-opdracht. Afdeling 4. - Gegevens vermeld in en stukken gevoegd bij het

beleidsplan

Art. 6.In het in artikel 6, 2°, van dit besluit bedoelde beleidsplan worden volgende gegevens vermeld : 1° de volledige identiteit van de aanvrager;2° de omschrijving van het werkgebied;3° een stappenplan waarin omschreven staat op welke wijze de dienst voor oppashulp aan de erkenningsvoorwaarden, zoals bepaald in hoofdstuk II, afdeling 1 van dit besluit zal voldoen;4° een toelichting waarom de aanvrager een dienst voor oppashulp wenst uit te baten;

Art. 7.Aan het in artikel 6, 2°, van dit besluit bedoelde beleidsplan worden volgende stukken toegevoegd : 1° als de aanvrager een rechtspersoon is, met uitzondering van een openbaar bestuur : de statuten van de aanvrager en de eventuele wijzigingen ervan, alsook de rechtsgeldige beslissingen om een dienst voor oppashulp uit te baten en om de erkenningsaanvraag in te sturen;2° als de aanvrager een openbaar bestuur is : de rechtsgeldige beslissingen om een dienst voor oppashulp uit te baten en om de erkenningsaanvraag in te sturen;3° een lijst van het personeel met vermelding van hun kwalificaties en hun wekelijkse arbeidsduur;4° het kwaliteitshandboek en kwaliteitsplanning. Afdeling 5. - Subsidiëring

Art. 8.De subsidie-enveloppe voor een dienst voor oppashulp 500.000 fr. bedraagt per kalenderjaar.

Art. 9.Het prioriteitenschema voor de diensten voor oppashulp houdt minstens rekening met : 1° de datum van het erkenningsbesluit;2° de geografische spreiding van de diensten voor oppashulp over de provincies en het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad;3° de mate waarop de dienst voor oppashulp in de periode van één jaar voorafgaandelijk aan de datum van het indienen van een ontvankelijke erkenningsaanvraag reeds actief was als dienst voor oppashulp. Afdeling 6. - Overgangsbepalingen

Art. 10.De voorzieningen die kunnen aantonen dat zij op datum van de inwerkingtreding van dit besluit gedurende minstens één jaar als dienst voor oppashulp werkzaam waren, kunnen, indien zij uiterlijk op 31 maart 1999 een ontvankelijke aanvraag hebben ingediend om als dienst voor oppashulp te worden erkend en indien zij voldoen aan de programmatie, vanaf de datum van verzending van hun erkenningsaanvraag erkend en gesubsidieerd worden overeenkomstig de bepalingen van dit besluit. Artikel 13, § 1, tweede lid, van dit besluit, is niet van toepassing voor de subsidiëring van deze voorzieningen. In geval van erkenning kan aan deze diensten voor oppashulp een subsidie-enveloppe voor het volledige jaar 1999 worden toegekend.

Art. 11.In afwijking van artikel 7, 4° van deze bijlage dienen een kwaliteitshandboek en -planning pas vanaf 1 januari 2003 te worden ingediend.

Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 18 december 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg.

Brussel, 18 december 1998.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, L. MARTENS

Bijlage VII Verenigingen van gebruikers en mantelzorgers Afdeling 1. - Programmatie

Artikel 1.Het programma van de verenigingen van gebruikers en mantelzorgers bestaat enerzijds uit een programmacijfer, dat bepaald wordt op 4, en anderzijds uit evaluatiecriteria.

Art. 2.De evaluatiecriteria voor de verenigingen van gebruikers en mantelzorgers worden door de minister vastgelegd. Hij houdt daarbij onder meer rekening met : 1° de verhouding tussen enerzijds het programmacijfer, en anderzijds het totale aantal al erkende verenigingen plus het totale aantal verenigingen waarvoor een ontvankelijke, nog niet afgehandelde, erkenningsaanvraag ingediend werd, die voldoet aan de programmatie;2° de datum van het indienen van een ontvankelijke erkenningsaanvraag;3° de mate waarin de vereniging activiteiten ontplooit over het gehele werkgebied. Afdeling 2. - Specifieke erkenningsvoorwaarden

Art. 3.Onverminderd de toepassing van artikel 16 en 17 van het decreet, zijn op de verenigingen van gebruikers en mantelzorgers volgende specifieke erkenningsvoorwaarden van toepassing : A. Voorwaarden betreffende de dienstverlening 1° de vereniging organiseert minstens eenmaal per jaar in elke Vlaamse provincie en in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad een bijeenkomst voor de aangesloten leden, waarop minstens een informatieoverdracht gebeurt omtrent voor de gebruikers en mantelzorgers relevante onderwerpen en waarop een inventaris wordt gemaakt van de knelpunten die gebruikers en mantelzorgers ervaren in de thuiszorg;2° de vereniging beschikt over of heeft toegang tot een geactualiseerde databank over minstens : a) alle erkende welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg in alle Vlaamse provincies en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad;b) de rechten en plichten van de gebruikers en de mantelzorgers;3° de vereniging is in staat om op elke informatievraag over een voor de gebruiker en mantelzorger relevant onderwerp een antwoord te formuleren of, indien nodig of gewenst, de vraagsteller toe te leiden naar de meest geschikte persoon of voorziening die de adviesvraag kan beantwoorden;4° de vereniging verstuurt minstens tweemaal per jaar naar alle aangesloten leden een informatiebrochure of gelijkgestelde over een voor de gebruiker en mantelzorger relevant onderwerp. B. Voorwaarden betreffende het personeel 1° de vereniging stelt minstens 1,5 voltijds equivalent personeelsleden te werk;2° de personeelsleden volgen samen jaarlijks in totaal minstens 30 uren bijscholing over voor de vereniging relevante onderwerpen. C. Voorwaarden betreffende de werking 1° volgens de statuten beantwoordt het hoofddoel van de vereniging aan artikel 16 van het decreet; 2° de vereniging moet een geactualiseerd ledenbestand aanleggen, het eerste werkjaar van tenminste 1.500 en, vanaf het tweede werkjaar, van minstens 3.000 natuurlijke personen, die gebruikers of mantelzorgers zijn of geweest zijn. De vereniging bewijst dit lidmaatschap, alsook de algemene spreiding ervan over de Vlaamse provincies en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad; 3° de vereniging is minstens 32 uren per week bereikbaar en dit met een passende spreiding over alle werkdagen;4° de vereniging ontplooit activiteiten in alle Vlaamse provincies en in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad;5° de vereniging is in staat op vraag van de minister een rapport met beleidsaanbevelingen over een voor de gebruikers en mantelzorgers relevante probleemstelling op te maken.De minister bepaalt per vraag de nadere regels met betrekking tot deze rapportage; 6° de dienst bezorgt jaarlijks voor 1 mei aan de administratie : a) het jaarverslag van het voorbije werkjaar;b) de jaarplanning voor het lopende jaar;7° het jaarverslag bevat de registratiegegevens betreffende de activiteiten van het voorbije werkjaar, zowel naar onderwerp, doel, vorm, frequentie, intensiteit en bereikte doelgroep en, in voorkomend geval alle andere door de minister bepaalde gegevens;8° de jaarplanning omschrijft de wijze waarop de vereniging haar opdrachten en werkzaamheden wenst te realiseren.Voor elk van de opgelegde werkzaamheden worden bepaald : a) de beoogde doelstellingen in het licht van de noden van de gebruikers en de mantelzorgers;b) het aantal natuurlijke personen dat men wenst te bereiken;c) de in te zetten middelen;d) de wijze waarop de middelen zullen worden ingezet;9° de minister kan nadere regels bepalen over het jaarverslag en de jaarplanning. Afdeling 3. - Gegevens vermeld en stukken gevoegd bij het beleidsplan

Art. 4.In het in artikel 6, 2°, van dit besluit bedoelde beleidsplan worden volgende gegevens vermeld : 1° de volledige identiteit van de aanvrager;2° een stappenplan waarin omschreven staat hoe de vereniging aan de erkenningsvoorwaarden, zoals bepaald in hoofdstuk II, afdeling 1 van dit besluit, zal voldoen;3° een toelichting waarom de aanvrager een vereniging van gebruikers en mantelzorgers wenst op te richten.

Art. 5.Aan het in artikel 6, 2°, van dit besluit bedoelde beleidsplan worden de volgende stukken toegevoegd : 1° als de aanvrager een rechtspersoon is, met uitzondering van een openbaar bestuur : de statuten van de aanvrager en de eventuele wijzigingen ervan, alsook de rechtsgeldige beslissingen om een vereniging op te richten en om de erkenningsaanvraag in te sturen;2° als de aanvrager een openbaar bestuur is : de rechtsgeldige beslissingen om een vereniging op te richten en om de erkenningsaanvraag in te sturen;3° een lijst van het personeel met vermelding van hun kwalificaties en hun wekelijkse arbeidsduur. Afdeling 4. - Subsidiëring

Art. 6.De subsidie-enveloppe voor een vereniging voor gebruikers en mantelzorgers bedraagt 3.000.000 fr. per kalenderjaar.

Art. 7.Het prioriteitenschema voor de verenigingen voor gebruikers en mantelzorgers houdt minstens rekening met : 1° de datum van het erkenningsbesluit;2° de mate waarin de vereniging in de periode van één jaar voorafgaandelijk aan de datum van het indienen van een ontvankelijke erkenningsaanvraag reeds actief was als vereniging van gebruikers en mantelzorgers. Afdeling 5. - Overgangsbepalingen

Art. 8.De verenigingen die kunnen aantonen dat ze op datum van de inwerkingtreding van dit besluit gedurende minstens één jaar als vereniging voor gebruikers en mantelzorgers werkzaam zijn en die voldoen aan de programmatie kunnen, indien zij uiterlijk op 31 maart 1999 een ontvankelijke aanvraag hebben ingediend om als vereniging van gebruikers en mantelzorgers te worden erkend, vanaf de datum van verzending van hun erkenningsaanvraag erkend en gesubsidieerd worden overeenkomstig de bepalingen van dit besluit. Artikel 13, § 1, tweede lid, van dit besluit, is niet van toepassing voor de subsidiëring van deze verenigingen. In geval van erkenning kan hun een subsidie-enveloppe voor het volledige jaar 1999 worden toegekend.

Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse regering van 18 december 1998 houdende de erkenning en de subsidiëring van verenigingen en welzijnsvoorzieningen in de thuiszorg.

Brussel, 18 december 1998.

De minister-president van de Vlaamse regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, L. MARTENS

^