gepubliceerd op 19 september 2016
Besluit van de Vlaamse Regering houdende wijziging van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is, van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en van artikel 10 van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juli 2013 houdende vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater
15 JULI 2016. - Besluit van de Vlaamse Regering houdende wijziging van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is, van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en van artikel 10 van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juli 2013 houdende vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater
VERSLAG AAN DE LEDEN VAN DE VLAAMSE REGERING Op 16 juli 2010 heeft de Vlaamse Regering het besluit tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is (het "Vrijstellingenbesluit), goedgekeurd.
Op dezelfde datum werd ook het Meldingenbesluit goedgekeurd (het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening).
Drie jaar na de inwerkingtreding van het Vrijstellingenbesluit bleek dat er een paar, beperkte, bijsturingen aan dit besluit nodig waren, wat leidde tot het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014 tot wijziging van diverse artikelen van en tot invoeging van artikel 5.2, 8.4 en 8.5 in het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is.
Thans dringen een aantal bijsturingen zich weer op.
Deze wijzigingen hebben ook gevolgen voor het Meldingenbesluit en (in beperkte mate) de gewestelijke verordening hemelwater.
De verslagen die bekendgemaakt werden bij de besluiten van 16 juli 2010 en 17 januari 2014 zijn nog steeds actueel, buiten eventueel verder aangegeven punten. HOOFDSTUK 1. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is o Definiëring van de begrippen "afgebakend zeehavengebied" en "overstromingsgevoelig gebied" (art. 1.1, 2° /1 en 8° /1, Vrijstellingenbesluit) Sommige vrijstellingen gelden enkel in afgebakend zeehavengebied, of onder afwijkende voorwaarden.
Om duidelijk te maken wat moet worden verstaan onder dergelijk gebied, wordt een definitie opgenomen in het Vrijstellingenbesluit.
Dit geldt ook voor handelingen, uitgevoerd in overstromingsgevoelig gebied.
Dit zijn de gebieden die opgenomen zijn in bijlage I van het Watertoetsbesluit. Voor de meest recente gebieden dient hiervoor gekeken te worden naar de recentste bij ministerieel besluit vastgestelde kaarten. o Uitbreiding van het begrip "openbaar domein" tot onbevaarbare waterlopen en hun aanhorigheden (art. 1.1, 7°, Vrijstellingenbesluit) De definitie "openbaar domein" wordt uitgebreid naar de onbevaarbare waterlopen. Zodoende is bijvoorbeeld niet enkel oeverversteviging van bevaarbare waterlopen vrijgesteld van vergunning, maar ook de oeverversteviging van kleinere waterlopen. o Verduidelijking van het begrip "stedenbouwkundige verordeningen" (art. 1.3 Vrijstellingenbesluit) Hier wordt verduidelijkt dan niet enkel gemeentelijke verordeningen nageleefd moeten worden, maar ook gewestelijke en provinciale. Meer bepaald kan hier gedacht worden aan de gewestelijke verordening inzake hemelwaterputten en infiltratievoorzieningen.
Dit impliceert bijvoorbeeld dat als men van vergunning vrijgestelde verhardingen aanlegt, men toch een infiltratievoorziening zal moeten plaatsen als de gewestelijke verordening dit oplegt. Wil men dit niet doen, maar gebruik maken van de afwijkingsregelingen die de gewestelijke verordening voorziet, dan moet men een stedenbouwkundige vergunning (of in de toekomst een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen) aanvragen. o Opheffen van algemene plannen van aanleg in art. 1.4 Vrijstellingenbesluit Aangezien de drie enige algemene plannen van aanleg die in Vlaanderen bestaan (Roeselare, Lochristi en Hoeilaart) een detailleringsgraad hebben die vergelijkbaar is met deze van het gewestplan, is het aangewezen deze APA's op gelijke voet met het gewestplan te behandelen.
Tegelijkertijd wordt een technische rechtzetting doorgevoerd door niet langer te spreken van verkavelingsvergunningen, maar wel van verkavelingen. Op die wijze is het besluit reeds aangepast aan de nieuwe terminologie die in het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning gebruikt wordt. o Verwijzing naar de decretale uitzonderingsgronden (art. 1.5 Vrijstellingenbesluit) Artikel 4.2.3 VCRO werd met het decreet van 18 december 2015 aangepast, waarbij werd bepaald dat de vrijstellingen niet gelden voor handelingen waarvoor een milieueffectenrapport, een passende beoordeling of een mobiliteitsstudie moet worden opgemaakt.
Deze verwijzing is nuttig omdat de decretale bepalingen anders vergeten dreigen te worden als een burger enkel het besluit leest. o Generieke uitsluiting van de vrijstellingsregeling in gebieden met waterproblematiek (art. 1.6 Vrijstellingenbesluit) Er wordt generiek bepaald dat de vrijstellingen niet gelden in: 1° een vijf meter brede strook, te rekenen vanaf de bovenste rand van het talud van ingedeelde onbevaarbare en bevaarbare waterlopen;2° de erfdienstbaarheidszone langs grachten van algemeen belang, opgelegd in toepassing van artikel 32quaterdecies, § 2, van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging;3° een afgebakende oeverzone als vermeld in artikel 3, § 2, 43°, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid. Deze uitsluiting geldt natuurlijk niet als het handelingen betreft die uitgevoerd worden door of in opdracht van de beheerder van de waterloop. Dan kan de vrijstellingsregeling wel van toepassing zijn.
Dat wordt in het tweede lid verduidelijkt. o Verduidelijking van de geldende vrijstelling voor open afsluitingen bij woningen of gebouwen (art. 2.1, 6°, en art. 3.1, 6°, Vrijstellingenbesluit) We nemen alle twijfel weg over de vraag of toegangspoorten, pijlers en dergelijke onder de bestaande vrijstelling vallen.
Dit geldt zowel voor woningen als voor gebouwen, andere dan woningen.
Ook laten we de plaatsing van open afsluitingen toe, buiten de straal van 30 meter van de woning of het gebouw. o Verduidelijking van de geldende vrijstelling voor niet-overdekte constructies bij woningen (art. 2.1, 8°, Vrijstellingenbesluit) Artikel 2.1, 8° van het Vrijstellingenbesluit wordt aangepast zodat het duidelijk wordt dat: i) de vrijstelling enkel slaat op niet overdekte constructies die geplaatst worden in de zij- of achtertuin en ii) voor de berekening van de 80m² alleen de niet-overdekte constructies (bestaande en nieuwe constructies samen) in de zijtuin en achtertuin meegerekend moeten worden. o Verstrenging inzake waterbeheersing (art. 2.1, en art. 3.1, Vrijstellingenbesluit) De gewestelijke verordening hemelwater legt momenteel enkel infiltratievoorzieningen op bij vergunningsplichtige of meldingsplichtige handelingen. Daardoor kunnen belangrijke van vergunning of melding vrijgestelde oppervlakten verhard worden en rechtstreeks op de riolering aangesloten worden. Meerdere gemeenten signaleren dat hierdoor hun afkoppelingsbeleid doorkruist wordt. Door de aanpassing van de gewestelijke verordening hemelwater (verderop in het besluit) geldt de vrijstelling voor verhardingen enkel als de gewestelijke verordening wordt nageleefd (zie ook de verduidelijking van het begrip verordeningen in artikel 1.3, waardoor niet enkel gemeentelijke verordeningen nageleefd moeten worden, maar ook gewestelijke en provinciale). Aangezien de gewestelijke verordening van toepassing is vanaf 40 vierkante meter, betekent dit dat verhardingen groter dan 40 vierkante meter niet zonder voorafgaande infiltratievoorziening op de riolering kunnen worden aangesloten. o Vrijstelling voor constructies zoals ventilatiebuizen, airconditioningsinstallaties, schoorsteenpijpen, schoorstenen, dakgoten en hemelwaterafvoerbuizen aan of op een woning of gebouw (art. 2.1, 14° en art. 3.1, 10° ) Omwille van het eenvoudige en gangbare karakter werden een aantal handelingen en/of constructies aan zijgevels, achtergevels en daken van gebouwen (zowel woningen als andere gebouwen) reeds vrijgesteld van een vergunning. Het was de bedoeling van de Vlaamse Regering in 2010 om de vrijstelling vrij algemeen te formuleren zodat ook constructies zoals ventilatiebuizen, airco's, schoorsteenpijpen, schoorstenen, dakgoten en hemelwaterafvoerbuizen eronder zouden vallen.
Er rijst echter soms in de buitenwereld twijfel over de vraag hoe ver de bestaande vrijstelling gaat. Vandaar dat nu uitdrukkelijk aangegeven wordt dat voor het plaatsen van constructies zoals ventilatiebuizen, airco's, schoorsteenpijpen, schoorstenen, dakgoten en hemelwaterafvoerbuizen geen stedenbouwkundige vergunning nodig is, op voorwaarde dat deze niet meer dan drie meter boven de nok van het gebouw uitsteken.
Dit geldt zowel voor woningen als voor gebouwen, andere dan woningen. o Vrijstelling voor afsluitingen en poorten in zeehavengebied (art. 3.1, 7° /1) Een hoogte van 2 meter is in zeehavengebied, waar het over grote, weinig bewaakte terreinen kan gaan, vrij laag te noemen. Om voldoende veiligheid te verzekeren is een grotere afsluitingshoogte in deze gebieden aangewezen. Bovendien stoort dergelijke grotere hoogte er niet uit ruimtelijk oogpunt. o Vrijstelling voor kleine tuinconstructies bij een gebouw (art. 3.2, 11° ) Kleine tuinconstructies bij woningen zijn vandaag de dag reeds vrijgesteld. Echter, ook bij gebouwen, andere dan woningen, kunnen kleine tuinconstructies voorkomen. Zo zal een industrieel gebouw ook over een brievenbus beschikken.
De plaatsing van deze constructies wordt dan ook vrijgesteld. o Vrijstelling voor selectieve verzameling en ophaling van afval (art. 2.1, 16°, 3.1, 12° en art. 10, 12° ) Voor de plaatsing van glasbollen, kledingcontainers en andere boven- of ondergrondse houders voor de selectieve verzameling en ophaling van afval bij gebouwen is niet langer een vergunning vereist.
Voor de plaatsing ervan op privé-gebied, bij woningen, geldt dat de gezamenlijke oppervlakte kleiner is dan tien vierkante meter.
Voor de plaatsing ervan op privé-gebied, bij gebouwen andere dan woningen, geldt dat de gezamenlijke oppervlakte kleiner is dan twintig vierkante meter.
Hierdoor wordt het mogelijk dat glasbollen of kledingcontainers geplaatst worden op bv. de parking van een grootwarenhuis.
Voor wat betreft selectieve verzameling en ophaling van afval op openbaar domein geldt dat de oppervlakte beperkt is tot maximaal 20 vierkante meter. o Vrijstelling voor plaatsing van elektrische laadpalen (art. 2.1, 15° en art. 3.1, 14° ) De Vlaamse overheid ondersteunt en moedigt het gebruik van elektrische wagens aan. De batterij van dergelijke wagens moet echter op geregelde tijdstippen opgeladen worden.
De plaatsing van oplaadpalen bij woningen en andere gebouwen dan woningen wordt dan ook vrijgesteld.
De plaatsing van dergelijke oplaadpalen op openbaar domein is reeds vrijgesteld aangezien deze als gewone aanhorigheden van het openbaar wegdomein kunnen beschouwd worden. o Versoepeling voor constructies, (niet zijnde gebouwen of verhardingen), verhardingen en gebouwen in industriegebied (art. 4.1 t.e.m art. 4.4) Het bestaande artikel 4.1, 6°, van het Vrijstellingenbesluit bepaalt dat de stedenbouwkundige vrijstelling van vergunningsplicht enkel geldt voor installaties of constructies waarvoor een milieuvergunning klasse I of II is verleend. Deze bepaling zorgt voor grote onduidelijkheid op het terrein als het ging om installaties of constructies die in se niet milieuvergunningsplichtig waren. Vandaar dat we deze voorwaarde opheffen.
Opdat de plaatsing van constructies, niet zijnde gebouwen of verhardingen, vrijgesteld is van de vergunningsplicht, geldt onder meer dat de constructies op minstens 30 meter van een woongebied in de ruime zin en van een ruimtelijk kwetsbaar gebied, niet zijnde parkgebied, moeten liggen.
Ook wordt de toegelaten hoogte van constructies in zeehavengebied verhoogd van maximum 10 naar maximum 20 meter.
Voor de aanleg van verhardingen is het onder andere zo dat de grondoppervlakte van de vrijgestelde verharding beperkt is tot maximaal 200 vierkante meter.
Een verharding moet ook op minstens 10 meter van een woongebied in de ruime zin en van een ruimtelijk kwetsbaar gebied, niet zijnde parkgebied, liggen om te kunnen genieten van de vrijstelling.
Als aan een aantal voorwaarden voldaan is, kunnen bij bestaande, hoofdzakelijk vergunde of vergund geachte industriële gebouwen nieuwe gebouwen zonder stedenbouwkundige vergunning worden opgericht.
De maximale oppervlakten, liggingsvoorwaarden, afstandsgrenzen en hoogtes moeten garanderen dat enkel stedenbouwkundig verantwoorde gebouwen kunnen opgericht worden.
Bij deze versoepelingen geldt dat de ligging van de constructies (met inbegrip van verhardingen en gebouwen) bepalend zal zijn of deze kunnen genieten van een vrijstelling (art. 4.4). o Versoepeling inzake constructies voor teeltbescherming (art. 5.1, 1/1° ) Enkele voorbeelden van constructies die dienen voor de teelt of bescherming van landbouwgewassen zijn: hagelnetten, antivogelnetten, plastiektunnels, constructies ter ondersteuning van de gewassen, windschermen...De bestaande vrijstelling bepaalt dat dergelijke constructies na de oogst verwijderd moeten worden. Deze vrijstelling blijft behouden. Maar de vrijstelling is problematisch bij constructies als hagelnetten, die het hele jaar door blijven staan.
Vandaar dat we een bijkomende vrijstelling invoeren onder de bijkomende voorwaarde dat het niet mag gaan om hagelkanonnen, gebouwen of serreconstructies. Die hebben immers een belangrijke ruimtelijke impact zodat ze niet vrijgesteld kunnen worden. Ook wordt een hoogtebeperking ingevoerd.
Verder moet voldaan zijn aan volgende voorwaarden: a) ze dienen voor de teelt of bescherming van landbouwgewassen;b) het hemelwater wordt opgevangen en hergebruikt of kan op natuurlijke wijze op eigen terrein in de bodem infiltreren;c) de constructies zijn niet gelegen in ruimtelijk kwetsbaar, erosiegevoelig of overstromingsgevoelig gebied o Versoepeling inzake schuilhokken (art.5.1, 3° ) De toegelaten oppervlakte voor het plaatsen van schuilhokken zonder stedenbouwkundige vergunning wordt verdubbeld van 20 tot 40 m². Dit geldt vanaf nu per goed zodat er meerdere schuilhokken zonder vergunning kunnen worden opgericht, als de totale oppervlakte onder de 40 m² blijft. o Vrijstelling voor erosiedammen (art. 5.1, 4° ) Inzake land- en tuinbouw wordt een bijkomende vrijstelling ingevoerd, meer bepaald het aanleggen van een dam uit plantaardige materialen langs de stroomafwaartse perceelsgrens van een erosiegevoelig perceel.
Buiten de voorwaarden die gelden voor vrijstellingen inzake land- en tuinbouw geldt bijkomend dat de aanleg niet strijdig mag zijn met artikel 640 van het burgerlijk wetboek. Dit laatste vermelden we niet uitdrukkelijk in het besluit, maar is een eis die automatisch geldt.
Dammen uit plantaardige materialen worden aangelegd in het kader van erosiebestrijding op landbouwpercelen. Dergelijke dammen beperken de gevolgen van bodemerosie (modderoverlast, sedimentaanvoer naar waterlopen en riolering) en verminderen de kans op bodemerosie stroomafwaarts van de dam. Ze remmen het afstromende water af en zorgen voor een tijdelijke buffering, zodat het meegevoerde sediment kan bezinken. De waterdoorlatendheid van de dam is afhankelijk van het materiaal, waaruit de dam is opgebouwd. Volgende plantaardige materialen zijn reeds gangbaar: houthaksel, kokosbalen, wilgentenen en strobalen.
Het aanleggen van dammen uit plantaardige materialen kan momenteel van een aantal steunmaatregelen genieten.
Het vrijstellen van vergunningsplicht is verantwoord door de beperkte dimensies die dergelijke dammen hebben. In het besluit wordt een maximale hoogte van 1 meter opgelegd.
De geringe ruimtelijke impact wordt tevens verzekerd doordat artikel 640 van het burgerlijk wetboek nageleefd moet worden, ook al schrijven we dit niet in het BVR. Artikel 640 van het burgerlijk wetboek luidt: "
Art. 640.Lager gelegen erven zijn jegens de hoger liggende gehouden het water te ontvangen dat daarvan buiten 's mensen toedoen natuurlijk afloopt.
De eigenaar van het lager gelegen erf mag geen dijk opwerpen waardoor de afloop verhinderd wordt.
De eigenaar van het hoger gelegen erf mag niets doen waardoor de erfdienstbaarheid van het lager gelegen erf verzwaard wordt." o Vrijstelling voor sleufsilo's en seizoensgebonden opslag van groenvoer (art. 5.2, 6° en 7° ) Een vrijstelling voor de plaatsing van sleufsilo's wordt voorgesteld op voorwaarde dat ze in agrarisch gebied in de ruime zin liggen en ze volledig binnen een straal van 50 meter van het gebouwencomplex van het landbouwbedrijf zijn gelegen. Met gebouwencomplex wordt hier bedoeld het geheel van stallen, loodsen, schuren en bedrijfswoning.
Een vrijstelling voor de tijdelijke opslag van met folie afgedekt groenvoer wordt eveneens ingeschreven. Dit om duidelijk te maken dat dit geen vergunningsplichtige reliëfwijziging is. o Vrijstelling voor constructies in landbouwgebied (art. 5.3) We voorzien een belangrijke vrijstelling voor allerhande constructies in landbouwgebied, analoog aan de bestaande vrijstelling in industriegebied. Het mag echter niet gaan om gebouwen of verhardingen (beoordeling van de goede ruimtelijke ordening en watertoets is voor dergelijke aanvragen nodig). Het moet gaan om beroepslandbouw en om constructies in functie van deze beroepslandbouw. Constructies in functie van nevenactiviteiten zoals hoeveverkoop, kinderboerderij, hoeverecreatie en dergelijke, worden niet van de stedenbouwkundige vergunning, of in de toekomst omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen, vrijgesteld. o Wijziging van de vrijstelling voor het vellen van gevaarlijke bomen (art. 6.1, 2° ) Thans kunnen gevaarlijke bomen gekapt worden na schriftelijk akkoord van het agentschap voor Natuur en Bos. Dit agentschap wenst zich echter op haar Vlaamse kerntaken te concentreren. Het is dan ook logisch om deze taak aan de burgemeester op te dragen. Die heeft immers als hoofd van politie op het openbaar domein, reeds een gelijkaardige taak inzake het slopen van gevaarlijke gebouwen. o Vrijstelling voor agroforestry (art. 6.1, 4°, Vrijstellingenbesluit) In hun advies bij het voorontwerp van verzameldecreet (VR2015 0304 DOC.0341/4) stellen de Minaraad en de SALV vast dat de vrijstelling, opgenomen in artikel 6.1 Vrijstellingenbesluit, niet geldt voor boslandbouwsystemen. De Raden vragen een aanpassing zodat het duidelijk wordt dat voor het kappen van bomen in een agroforestry systeem geen stedenbouwkundige vergunning noodzakelijk is.
Onder agroforestry wordt verstaan het grondgebruik waarbij de teelt van bomen wordt gecombineerd met landbouw op dezelfde grond. Om te duiden wat precies vrijgesteld is, wordt aangesloten bij artikel 3, § 3, 9°, van het Bosdecreet. o Vrijstelling voor het vellen van hoogstammige bomen gelegen in de beschermde en voorbehouden zone langs leidingen voor gas of vloeistoftransport (art. 6.1, 5°, a)) Artikel 24 van het koninklijk besluit van 11 maart 1966 betreffende de te nemen veiligheidsmaatregelen bij de oprichting en bij de exploitatie van installaties voor gasvervoer door middel van leidingen luidt: "
Art. 24.Binnen de beschermde zone die zich uitstrekt over 15 meter aan weerszijden van de inplanting van gasvervoerinstallaties, ingericht bij het koninklijk besluit van 21 september 1988 betreffende de voorschriften en de verplichtingen van raadpleging en informatie bij het uitvoeren van werken in de nabijheid van installaties van vervoer van gasachtige en andere produkten door middel van leidingen, en onverminderd de verplichtingen opgelegd door of krachtens voornoemd koninklijk besluit, wordt een voorbehouden zone ingericht.
Deze voorbehouden zone, die bestaat door de loutere aanwezigheid van een gasvervoerinstallatie die het voorwerp van een gasvervoervergunning of een gasvervoertoelating heeft uitgemaakt, kadert de gasvervoerinstallatie, op de middellijn ervan gelegen, in, en heeft een globale breedte die vastgesteld wordt aan de hand van onderstaande tabel : - leidingen met een nominale diameter tot en met DN 150 : 4 meter; - leidingen met een nominale diameter groter dan DN 150 en tot en met DN 300 : 6 meter; - leidingen met een nominale diameter groter dan DN 300 en tot en met DN 500 : 8 meter; - leidingen met een nominale diameter groter dan DN 500 : 10 meter.
Nadat de gasvervoervergunning of -toelating werd verleend, kan de voorbehouden zone gewijzigd worden in bijzondere gevallen. Deze bijzondere gevallen vinden hun oorsprong in redenen van stedebouwkundige of bouwkundige aard of in exploitatienoodwendigheden.
De Minister die de energie in zijn bevoegdheid heeft of zijn afgevaardigde kunnen, op verzoek van de gasvervoerder, langs één dan wel langs beide zijden van de gasvervoerinstallatie grotere of kleinere breedten toestaan. In voorkomend geval wordt het vergunnings- of toelatingsbesluit aangepast.
Indien een kleinere breedte van de voorbehouden zone toegestaan wordt, zal een versterkt toezicht uitgeoefend worden door de houder van de gasvervoervergunning of -toelating overeenkomstig artikel 66, 3° lid; daarenboven zullen bijzondere maatregelen getroffen worden om de leiding te beschermen.
Ingeval gasvervoerleidingen zodanig in elkaars nabijheid gelegen zijn dat hun voorbehouden zones elkaar raken of overlappen, wordt de enkele voorbehouden zone voor deze gasvervoerleidingen gezamelijk vastgesteld op basis van de buitengrenzen gevormd door hun afzonderlijke voorbehouden zones.
Onverminderd de toepassing van de wettelijke bepalingen betreffende de stedebouw en de toepassing van artikel 12 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen, zijn de werken ter oprichting van gebouwen binnen de voorbehouden zone verboden, ongeacht of zij al dan niet hoofdzakelijk bestemd zijn voor menselijke aanwezigheid. Alle andere bouwwerkzaamheden, evenals het opstapelen van materialen, het wijzigen van het reliëf van de bodem en de aanwezigheid van bomen zijn eveneens verboden in deze zone. Evenwel mogen openbare nutsvoorzieningen, openbare of private infrastructuurwerken worden gerealiseerd en zullen omheiningen worden geduld in de voorbehouden zone, onverminderd de bepalingen van het voornoemde koninklijk besluit van 21 september 1988.
De bestaande gebouwen en constructies kunnen in afwijking van het voorgaande nochtans geduld worden in de voorbehouden zone, in zoverre zij opgericht waren vóór de inwerkingtreding van huidige bepaling. In dit geval zal een versterkt toezicht uitgeoefend worden overeenkomstig artikel 66, 3e lid." Het vellen van hoogstammige bomen in de beschermde en voorbehouden zone langs weerszijden van ondergrondse gasleidingen wordt vrijgesteld als dit gebeurt door de leidingbeheerder of op diens vraag.
Met leidingbeheerder wordt in geval van ondergrondse vervoersinstallaties voor gas of vloeistof volgende instanties bedoeld: a) de aardgasdistributienetbeheerders, vermeld in artikel 1.1.3, 7° van het Energiedecreet van 8 mei 2009; b) de beheerders van een gesloten distributienet, vermeld in artikel 13/3° van het Energiedecreet van 8 mei 2009; c) de beheerders van een privédistributienet, vermeld in artikel 1.1.3, 101/2° van het Energiedecreet van 8 mei 2009; d) de beheerders van een gesloten industrieel net, vermeld in artikel 1, 57° van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen;e) de beheerder van het aardgasvervoersnet, vermeld in artikel 1, 31° van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen; f) de beheerders van een directe leiding, vermeld in artikel 1.1.3, 27° van het Energiedecreet of artikel 1, 18° van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen;g) de beheerders van leidingen voor het vervoer van andere producten dan aardgas, als bedoeld in artikel 2, § 3 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen. o Vrijstelling voor het vellen van hoogstammige bomen gelegen in de veiligheidsstrook van 25 meter aan weerszijden van bovengrondse hoogspanningslijnen en van 5 meter aan weerszijden van ondergrondse hoogspanningslijnen (art. 6.1, 5°, b) en c)° ) Het vellen van hoogstammige bomen in de veiligheidsstrook langs weerszijden van bovengrondse en ondergrondse hoogspanningsleidingen wordt vrijgesteld als dit gebeurt door de leidingbeheerder of op diens vraag.
Hoe ver de veiligheidsstrook reikt, en wat toelaatbaar is naar bomen toe, is vervat in de specifieke wetgeving in verband met deze leidingen.
Met leidingbeheerder worden in geval van hoogspanningslijnen volgende instanties bedoeld: a) de elektriciteitsdistributienetbeheerders, vermeld in artikel 1.1.3, 33° van het Energiedecreet van 8 mei 2009; b) de beheerder van het plaatselijk vervoersnet van elektriciteit, vermeld in artikel 4.1.2 van het Energiedecreet van 8 mei 2009; c) de beheerders van een gesloten distributienet, vermeld in artikel 13/3° van het Energiedecreet van 8 mei 2009; d) de beheerders van een privédistributienet, vermeld in artikel 1.1.3, 101/2° van het Energiedecreet van 8 mei 2009; e) de beheerders van een gesloten industrieel net, vermeld in artikel 2, 43° van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt;f) de beheerder van het tractienet spoor, vermeld in artikel 2, 43bis° van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt;g) de transmissienetbeheerder, vermeld in de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt; h) de beheerders van een directe lijn, vermeld in artikel 1.1.3, 26° van het Energiedecreet of artikel 2, 17° van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt. o Vrijstelling voor het vellen van hoogstammige bomen gelegen in de veiligheidsstrook langs spoorwegen (art. 6.1, 6° ) Het vellen van hoogstammige bomen langs weerszijden van spoorwegen wordt vrijgesteld als dit gebeurt door de spoorwegbeheerder of op diens vraag.
Deze vrijstelling geldt als de hoogstammige bomen liggen binnen een ruimte van 20 meter van de vrije rand van de bestaande spoorweg of als deze bomen hoger zijn dan de afstand tussen de voet van de boom en de vrije rand van de bestaande spoorweg. o Vrijstelling voor het vellen van hoogstammige bomen die geen deel uitmaken van een bos op openbaar domein mits heraanplant. (art. 6.1, 7° ) Het vellen van alleenstaande of in lijnverband geplaatste hoogstammige bomen is een handeling die langs gewestwegen en gemeentewegen (en op ander openbaar domein) veelvuldig voorkomt.De redenen hiervoor kunnen divers zijn. Het kan nodig zijn om toegang te verlenen tot aanpalende percelen, omwille van verkeersveiligheidsredenen of gewoon omdat de bomen ziek zijn of een kaprijpe leeftijd hebben bereikt.
De administratieve belasting die met de vergunningsprocedure gepaard gaat mag niet onderschat worden en staat niet in verhouding tot de impact van de ingreep.
Bovendien mogen we er van uitgaan dat een overheid geacht wordt het goede voorbeeld te geven en niet lichtzinnig tot het kappen van bomen zal overgaan.
Daarom voeren we een vrijstelling in op voorwaarde dat een heraanplanting gebeurt. Dit moet niet letterlijk op de plek waar de verwijderde boom stond, aangezien dat om veiligheidsredenen of praktische redenen (aanwezigheid van de boomstronk) problematisch kan zijn. Het moet wel "in de onmiddellijke omgeving" gebeuren. Een compenserende heraanplant een paar honderden meters verder, komt dus niet in aanmerking om van de vrijstelling te genieten. o Vrijstelling voor handelingen in uitvoering van diverse, wettelijke verankerde en goedgekeurde inrichtingsprojecten (art. 6.2) De huidige bepalingen van artikel 6.2 (Vrijstellingenbesluit van 2010) geven in principe een vrij ruime vrijstelling van vergunningsplicht voor handelingen in uitvoering van diverse, wettelijke verankerde en goedgekeurde inrichtingsprojecten. Zo zijn bijvoorbeeld alle reliëfwijzigingen in principe vrijgesteld van vergunningsplicht. De motivatie van de huidige vrijstellingsplicht is gelegen in het feit dat de plannen waarin de uit te voeren handelingen in het kader van landinrichting, natuurinrichting of ruilverkaveling zijn opgenomen, reeds een openbaar onderzoek doorlopen, en worden goedgekeurd door de bevoegde minister of Vlaamse Regering. In de praktijk leidt de huidige vrijstelling echter tot een aantal onduidelijkheden en is de meerwaarde van de vrijstelling beperkt.
Zo verschilt het detailniveau van de plannen in uitvoering van deze projecten nogal en zijn maatregelen nog niet altijd tot een dusdanig concreet niveau uitgewerkt om toe te laten op planniveau reeds een afweging te maken inzake concrete vergunbaarheid en eventuele randvoorwaarden. Dit leidt tot onduidelijkheden bij de interpretatie van het huidige besluit: welke handelingen voldoende zijn uitgewerkt op planniveau en dus zijn vrijgesteld en welke niet.
Daarnaast zorgt de veelal lange termijn, die voor omvangrijke projecten kan oplopen tot meer dan 5 jaar, tussen het vaststellen van het plan en het komen tot uitvoering op terrein, voor een onvoldoende duidelijk kader naar direct betrokkenen op het terrein.
Ten slotte blijkt dat vanuit de huidige bepalingen (zowel artikel 6.2 als andere relevante artikelen) het merendeel van de uitvoeringsdossiers, zowel vrijgestelde als niet-vrijgestelde handelingen omvat, waardoor de winst ten aanzien van administratieve vereenvoudiging beperkt is. Voor dossiers die beide type werken omvatten, leidt het besluit soms juist tot extra complexiteit, omdat binnen deze dossiers, die een geheel van samenhangende maatregelen omvatten, heel duidelijk in de vergunningsaanvraag moet worden aangeduid, voor welke handelingen wel en welke niet een vergunning moet worden aangevraagd.
Daarom wordt voorgesteld om eerder een beperkt aantal welomschreven handelingen, die momenteel nog niet gevat zijn door de andere bepalingen van het vrijstellingsbesluit, die een beperkte ruimtelijke impact kennen en die beter aansluiten bij een aantal type dossiers in uitvoering van inrichtingsprojecten, vrij te stellen van vergunningsplicht.
Deze vrijstelling geldt voor alle aangeduide handelingen in uitvoering van een goedgekeurd inrichtingsproject, ongeacht het detailniveau waarop deze zijn omschreven in de goedgekeurde plannen. Dit is te verantwoorden omdat het gaat om een beperkt aantal, wel omschreven handelingen, met een beperkte ruimtelijke impact.
De vrijstelling van aangeduide handelingen is enerzijds vooral in functie van de dossiers kavelinrichtingswerken en anderzijds in functie van (kleinere) dossiers gericht op natuur- en landschapsherstel en aanleg van kleinschalige recreatieve voorzieningen.
Kavelinrichtingswerken zijn werken die worden uitgevoerd in het kader van een ruilverkaveling of herverkaveling, waarbij de eigendoms- en gebruiksstructuren worden geoptimaliseerd door het hertekenen van percelen en/of het ruilen van eigendom en gebruik. De toedeling van het nieuwe eigendom en gebruik is hierbij onderworpen aan een neerlegging richting alle betrokken eigenaar en gebruikers. Nadat de nieuw perceelstructuren en bijbehorende toedeling van eigendom en gebruik definitief is vastgesteld, is het wenselijk dat deze zo snel mogelijk in gebruik kan worden genomen. Het gaat immers veelal om landbouwgronden met een belangrijke economische functie. Hiertoe is het nodig dat bepaalde kavelinrichtingswerken worden uitgevoerd, waarbij onder meer nieuwe perceelstructuren waar nodig worden afgebakend (via afrastering, afpaling of aanleg van grachtjes) en oude worden opgeheven, aanpassingen aan de detailontwatering via het grachtenstelsel worden doorgevoerd, perceelstoegangen en perceelsovergangen worden aangepast en kleinschalige agrarische constructies zoals schuilhokken kunnen worden afgebroken, herplaatst of geplaatst. Dit zijn voor een deel werken die op voorhand (voordat de toedeling definitief gekend is) moeilijk in een vergunningsaanvraag, exact en volkomen volledig zijn aan te duiden.
Daarnaast kunnen bovenvermelde handelingen ook in beperkte mate en eerder lokaal voorkomen in andere uitvoeringsdossiers (andere dan kavelinrichtingswerken).
Voor een deel sluiten de vrijstellingen in dit artikel aan op reeds bestande vrijstellingen in het kader van het openbaar domein. Maar omdat in het kader van inrichtingsprojecten, bepaalde werken ook worden uitgevoerd op privégronden of gronden van overheden, niet zijnde openbaar domein, worden bepaalde specifieke vrijstellingen opgenomen.
Voor uitvoeringsdossiers die zowel vergunningsplichtige als vrijgestelde handelingen bevatten (en in merendeel van de resterende uitvoeringsdossiers zal dit het geval zijn), is het aangewezen dat, gezien het samenhangend karakter van het dossier, en om extra administratieve last te vermijden, deze dossiers in z'n geheel worden ingediend in het kader van een stedenbouwkundige vergunningsaanvraag, waarbij in het dossier en op bijbehorend kaartmateriaal duidelijk wordt aangeduid voor welke elementen van het dossier een stedenbouwkundige vergunning wordt gevraagd.
Ten slotte wordt het toepassingsgebied verduidelijkt. Het gaat om handelingen in uitvoering van goedgekeurde inrichtingsprojecten, waarbij het toepassingsgebied wordt uitgebreid met werken in uitvoering van een inrichtingsnota zoals gedefinieerd in het decreet van 28 maart 2014 betreffende de landinrichting. Voor ruilverkaveling wordt het toepassingsgebied verduidelijkt, aangezien er 4 verschillende vormen van ruilverkaveling zijn, die worden gevat door 3 verschillende wetten. o Vrijstelling voor het aanleggen van een veedrinkpoel (art. 6.3) Bepaalde poelen worden vrijgesteld van stedenbouwkundige vergunning in het nieuwe artikel 6.2 Vrijstellingenbesluit. Het betreft echter steeds initiatieven in het kader van wettelijk vastgelegde inrichtings- of beheersplannen. Daarnaast is het gewenst om ook andere poelen vrij te stellen.
Er wordt niet langer een stedenbouwkundige vergunning vereist voor het aanleggen van een veedrinkpoel, mits deze poel ontstaat door louter een uitgraving. Indien deze poel verstevigd wordt door betonnen wanden, zeilen, ... dan geldt de vrijstelling niet. De maximale oppervlakte mag bovendien niet groter zijn dan 100 vierkante meter.
Dit artikel bevat geen voorwaarden wat betreft het gebied waar de handeling wordt uitgevoerd. Aldus kunnen veedrinkpoelen in eender welk bestemmingsgebied aangelegd worden.
Wel is het zo dat de eerder algemene voorwaarden spelen (art. 1.2, 1.3 en 1.4). o Verruiming van de vrijstelling voor de tijdelijke plaatsing van werfconstructies tijdens de uitvoering van vergunde verbouwingen of herbouwingen van gebouwen (art. 7.1, 1° ) Artikel 7.1 stelt tijdelijke handelingen nodig voor de uitvoering van vergunde werken, vrij als die handelingen plaatsvinden binnen de werkstrook die afgebakend is in de stedenbouwkundige vergunning. Dit is een vrijstelling voor bouwkranen, werfketen, en dergelijke. We voegen hier aan toe dat de vrijstelling ook geldt op openbaar domein, aangezien de overheid daar via een machtiging tot tijdelijke inname van het domein, waakt over aspecten als hinder en verkeersveiligheid. o Vrijstelling voor de tijdelijke plaatsing van verplaatsbare constructies tijdens de uitvoering van vergunde verbouwingen of herbouwingen van gebouwen (art. 7.1, 2° ) Bij herbouwen of verbouwen van een gebouw kan het voorvallen dat het betrokken gebouw niet langer gebruikt kan worden voor de functie waarvoor het bestemd was.
In bepaalde gevallen kan het herbouwen of verbouwen enige tijd in beslag nemen, waardoor een oplossing gezocht moet worden voor de continuering van de functies. Een van de mogelijke oplossingen bestaat erin om verplaatsbare constructies aan te wenden voor de betrokken functie.
Hierbij kan ondermeer worden gedacht aan het plaatsen van klascontainers voor de duur van een bouwproject voor een school op het bestaande schooldomein, als bestaande klaslokalen tijdelijk onbruikbaar zijn.
Om dergelijke oplossing mogelijk te maken, wordt in een vrijstelling van vergunning voorzien, zij het onder strikte voorwaarden.
Zo geldt onder meer dat de functie in de te herbouwen/verbouwen gebouwen niet langer plaats kan vinden door de vergunde verbouwing of herbouwing.
De verplaatsbare constructies mogen bijkomend niet langer dan 2 jaar geplaatst worden, mogen niet hoger zijn dan 3,5 meter en moeten binnen 30 dagen nadat de vergunde verbouwde of herbouwde gebouwen in gebruik zijn genomen, verwijderd worden. o Verduidelijking en verruiming termijn vrijstelling tijdelijke plaatsing van constructies (art. 7.2) Momenteel is geen stedenbouwkundige vergunning nodig voor de tijdelijke plaatsing van constructies, publiciteitsinrichtingen uitgezonderd, mits onder andere een maximale duur van 90 dagen per kalenderjaar niet wordt overschreden en de plaatsing niet gebeurt in een ruimtelijk kwetsbaar gebied, met uitzondering van parkgebied.
Deze maximale duur van 90 dagen per kalenderjaar wordt verruimd naar 120 dagen met de precisering dat het moet gaan over een maximale duur van 4 keer dertig aaneengesloten dagen per kalenderjaar.
Bijvoorbeeld: Zo kunnen stellingen, tribunes, tenten en gelijkaardige infrastructuur in functie van festivals maximaal 4 keer per jaar geplaatst worden op hetzelfde goed, telkens maximaal 30 aaneengesloten dagen, zonder dat een stedenbouwkundige vergunning vereist is.
Wel moet voldaan zijn aan de andere voorwaarden, waaronder: 1) de plaatsing gebeurt niet in een ruimtelijk kwetsbaar gebied, met uitzondering van parkgebied;2) de constructies brengen de verwezenlijking van de algemene bestemming van het gebied niet in het gedrang;3) de plaatsing gaat niet gepaard met een ontbossing, een wijziging van vegetatie of kleine landschapselementen, een aanmerkelijke reliëfwijziging of een wijziging van waterlichamen. Op de eerste dag van de plaatsing van de constructie begint de periode van 30 dagen te lopen, ongeacht of de constructie de volle 30 dagen geplaatst blijft. De periodes van 30 dagen kunnen op elkaar aansluiten, maar overlappen elkaar niet.
Stel dat men een muziekkiosk plaatst gedurende het eerste weekend van juli en daarna afbreekt. Als men daarna gedurende het derde weekend van juli deze kiosk weer op dezelfde plek opricht, dan wordt dit niet aanzien als de start van een nieuwe periode van dertig dagen, maar vindt dit nog steeds plaats binnen de eerste periode van 30 dagen. o Verduidelijking en verruiming termijn vrijstelling tijdelijke functiewijziging (art. 7.3, eerste lid) Een tijdelijke functiewijziging van een bestaand, hoofdzakelijk vergund of vergund geacht gebouw is nu vrijgesteld van een stedenbouwkundige vergunning als de functiewijziging een maximale duur van 90 dagen per jaar niet overschrijdt. Dit wordt gewijzigd.
Er wordt verduidelijkt dat de vrijstelling maar mogelijk is voor zover de functiewijziging plaats vindt binnen 4 periodes van telkens een aaneengesloten maximale duur van 30 dagen per kalenderjaar. Dit brengt het maximum op 120 dagen.
Ook hier is het zo dat op de eerste dag van de functiewijziging de periode van 30 dagen begint te lopen, ongeacht of de functiewijziging de volle 30 dagen gebeurt. De periodes van 30 dagen kunnen op elkaar aansluiten, maar overlappen elkaar niet.
Aldus kan de opslagruimte van een fabriek als tijdelijke rommelmarkt gebruikt worden, bijvoorbeeld van 1 juli tot 15 september. Dit wordt in rekening gebracht als drie periodes van 30 dagen. Er is dan nog ruimte om later op het jaar de vierde periode van 30 dagen aan te snijden.
Hetzelfde geldt voor lokalen, niet bestemd voor horeca, die gebruikt worden als tijdelijk café. Ook dit zal slechts voor maximaal 4 X 30 aaneensluitende kalenderdagen mogelijk zijn. Gedurende alle weekends deze locaties uitbaten is niet mogelijk. Het is immers niet de bedoeling dat het gebruik van een bepaald gebouw via een `tijdelijke functiewijziging alleen nog voor dit gewijzigd gebruik aangewend zal worden. Wel moet opgemerkt worden dat gedurende drie opeenvolgende weekends een tijdelijk café inrichten, slechts aanzien wordt als 1 periode van 30 dagen. o Verruiming vrijstelling tijdelijke functiewijziging voor jeugdverblijven (art. 7.3, tweede lid) We bieden de mogelijkheid aan lokalen bestemd voor jeugdwerk (bijvoorbeeld scouts- en chirolokalen) om tijdelijk gebruikt te worden als overnachtingsplaats voor jeugd. Er wordt in de regelgeving geen tijdsbeperking opgelegd; enkel dat de functiewijziging tijdelijk moet zijn. Jeugdlokalen permanent omschakelen naar overnachtingsplaats, zonder dat er nog aan het "klassieke" jeugdwerk wordt gedaan, blijft derhalve vergunningsplichtig.
De vrijstelling van vergunning is verantwoord omdat het onderscheid in de ruimtelijke gevolgen tussen enerzijds klassiek jeugdwerk overdag (dagrecreatie) en anderzijds georganiseerde overnachtingen voor jeugdgroepen (verblijfsrecreatie) zeer beperkt is. Een vergunningsplicht hiervoor instellen brengt onnodige administratieve overlast mee. o Vrijstelling inrichting tijdelijke camping (nieuw art. 7.5) We voorzien een vrijstelling voor het tijdelijk gebruiken van een terrein om op te kamperen in het kader van een evenement of door georganiseerde groepen kampeerders die onder toezicht van een of meer begeleiders staan.
Deze vrijstelling wordt voorzien naar aanleiding van de vervanging van de huidige vrijstelling in artikel 4.2.1, 5°, c) van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening voor het kamperen op een vergund of van vergunning vrijgesteld openluchtrecreatief terrein in de zin van het decreet van 10 juli 2008 betreffende het toeristische logies.
Via het decreet van 5 februari 2016 houdende het toeristische logies wordt het decreet van 10 juli 2008 namelijk opgeheven en wordt de huidige vrijstelling in artikel 4.2.1, 5°, c) van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening vervangen in die zin dat geen stedenbouwkundige vergunning vereist is voor het kamperen op een toeristisch logies dat voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 4 van het decreet van 5 februari 2016 betreffende het toeristische logies.
Het decreet van 5 februari 2016 betreffende het toeristische logies is evenwel niet van toepassing op terreinen waarop wordt gekampeerd in het kader van een evenement of door georganiseerde groepen kampeerders die onder toezicht van een of meer begeleiders staan (artikel 3, 1° ).
Hierdoor vallen dergelijke terreinen niet langer onder de vrijstellingsregeling van artikel 4.2.1, 5°, c) van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening.
Daarom wordt een vrijstelling voorzien die gelijkaardig is aan de huidige vrijstelling voor van vergunning vrijgestelde openluchtrecreatieve terreinen in de zin van het decreet van 10 juli 2008 betreffende het toeristische logies.
Deze vrijstelling geldt als aan de volgende voorwaarden voldaan is: 1° een maximale duur van vier periodes van dertig aaneengesloten dagen per kalenderjaar wordt niet overschreden.Op de eerste dag van het gebruik begint de periode van dertig dagen te lopen, ongeacht of het gebruik de volle dertig dagen gebeurt. De periodes van dertig dagen kunnen op elkaar aansluiten, maar overlappen elkaar niet; 2° het terrein situeert zich niet in een ruimtelijk kwetsbaar gebied, met uitzondering van parkgebied;3° het gebruik brengt de verwezenlijking van de algemene bestemming van het gebied niet in het gedrang;4° het gebruik gaat niet gepaard met een ontbossing, een wijziging van vegetatie of kleine landschapselementen, een aanmerkelijke reliëfwijziging of een wijziging van waterlichamen. De opgelegde voorwaarden zijn in overeenstemming met de voorwaarden voor de tijdelijke plaatsing van constructies (artikel 7.2).
Aangezien de vrijstelling gekoppeld is aan aan de inwerkingtreding van het decreet van 5 februari 2016 houdende het toeristische logies, wordt de inwerkingtreding van deze vrijstelling voorzien op een door de Vlaamse minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening, te bepalen datum. o Wijzigingen van al ingerichte terreinen (art. 8.1 en 8.2) Aan de bestaande vrijstelling voor de herinrichting van al ingerichte terreinen, als er geen gebouwen worden opgericht en als de herinrichting eigen is aan de functie van het terrein, worden twee aanpassingen doorgevoerd.
Vooreerst worden "dienstenzones langs autosnelwegen" toegevoegd als mogelijk terrein waar de vrijstelling kan gelden.
Daarnaast wordt in artikel 8.2 van het Vrijstellingenbesluit de randvoorwaarde dat geen milieuvergunning nodig mag zijn opgeheven.
Decretaal is immers de uit ruimtelijk oogpunt veel relevantere randvoorwaarde opgenomen die erin bestaat dat de vrijstelling niet geldt indien een MOBER nodig is voor de geplande werken. Momenteel is een MOBER vereist voor een aantal gebouwen, maar aangezien gebouwen niet onder de mogelijke vrijstelling vallen is die eis hier niet relevant. Een MOBER is echter ook vereist voor een aantal verhardingen, en die kunnen wel onder de vrijstelling vallen. Het BVR inzake de dossiersamenstelling legt op: "7° een mobiliteitsstudie met de gegevens, vermeld in bijlage IV, die bij dit besluit is gevoegd, als de aanvraag betrekking heeft op het aanleggen van ten minste 200 parkeerplaatsen, of het wijzigen van een bestaande parkeergelegenheid telkens het aantal parkeerplaatsen door de wijziging de drempel van 200 parkeerplaatsen of een veelvoud ervan overschrijdt;".
De vrijstelling zal dus in de toekomst hierdoor begrensd worden.
Ook moeten de normen van de gewestelijke verordening hemelwater worden nageleefd. o Verduidelijking inzake publiciteit (art. 9 Vrijstellingenbesluit) Aangezien publiciteitsinrichtingen soms ook constructies zijn, verduidelijken we dat enkel artikel 9 de vrijstellingen voor publiciteitsinrichtingen bevat. Dat sluit de foutieve interpretatie uit dat publiciteit, aangebracht op constructies die vrijgesteld zijn van vergunning, op hun beurt automatisch ook vrijgesteld zouden zijn.
Verder vervangen we de verouderde term "uithangborden" die verkeerd kan begrepen worden als het bord niet in de letterlijke zin "uithangt", door het duidelijkere "zaakgebonden publiciteit". o Verduidelijking inzake gebruikelijke ondergrondse constructies op openbaar domein (art. 10, 4° Vrijstellingenbesluit) Aangezien hierover veel vragen gesteld werden, wordt een (niet limitatieve) opsomming van voorbeelden toegevoegd. o Plaatsen van glasbollen, kledingcontainers e.d. op openbaar domein (art. 10, 12° ) Wordt eveneens vrijgesteld op openbaar domein of op een terrein dat na de handelingen tot het openbaar domein zal behoren: de plaatsing van glasbollen, kledingcontainers en andere houders voor de selectieve verzameling en ophaling van afval, voor zover de gezamenlijke oppervlakte van die houders kleiner is dan twintig vierkante meter.
De oppervlaktebeperking toont reeds aan dat het hier gaat over handelingen met een geringe ruimtelijke impact.
Uiteraard waakt de overheid, als eigenaar van het openbaar domein, als initiatiefnemer of verlener van een concessie, over de verantwoorde keuze van dergelijke inplanting. o Verduidelijking van de vrijstelling voor pylonen, masten en windturbines (art. 11.5) In de huidige regeling is het niet mogelijk om een pyloon, mast of windturbine, die vergund maar nog niet opgericht is, te wijzigen binnen de grenzen van voorliggende vrijstelling. De huidige vrijstelling spreekt immers over `een bestaande vergunde pyloon of mast' en een `een bestaande vergunde windmolen'.
In principe is het dus niet mogelijk om een lagere pyloon op te richten dan de pyloon die vergund is. Men kan echter niet verwachten dat men eerst de pyloon met de vergunde hoogte opricht, om deze daarna te vervangen door een lagere pyloon. Aldus wordt aangegeven dat de vrijstelling geldt voor vergunde pylonen en masten, ongeacht of deze reeds bestaan of niet. Tevens wordt de actuelere term windturbine gebruikt in plaats van windmolen.
Als de bekomen vergunning vervallen is (omdat men bijvoorbeeld te lang gewacht heeft om de uitvoering van de werken te starten), dan is er geen sprake meer van een vergunde pyloon of windturbine.
Als een vergunning uitdrukkelijke vergunningsvoorwaarden bevat zoals een minimale hoogte van de wieken boven het maaiveld, dan mag men hier via deze vrijstellingsregeling geen afbreuk aan doen. o Verduidelijking en uitbreiding van de vrijstelling met betrekking tot kleine installaties voor telecommunicatie (art. 12.1 en 12.3) Momenteel voorziet het besluit in een vrijstelling voor bepaalde handelingen met betrekking tot zend- en ontvangstinstallaties voor telecommunicatie.
De vrijstelling voor antennes wordt op volgende wijzen uitgebreid: 1) ze geldt voor alle installaties;2) de plaatsing gebeurt aan de buitenkant van bestaande gebouwen en constructies; 3) de installatie mag niet boven het gebouw of de constructie uitsteken (nu moet de installatie aangebracht wordt aangebracht in het gebouw, ondergronds of op een plat dak overeenkomstig de bepalingen van artikel 12.3 Vrijstellingenbesluit).
Een nieuwe vrijstelling wordt ingevoerd, met name voor het plaatsen van installaties op de grond met een maximaal volume van 2,5 kubieke meter per openbare operator. Deze laatste vrijstelling geldt dus niet voor bijvoorbeeld radio-amateurs.
Wat betreft de plaatsing op platte daken van allerlei installaties, die geen gebouwen of delen van gebouwen zijn, wordt duidelijk gemaakt dat de hoogte van de installatie boven de dakrand op elk punt kleiner is dan de afstand tot de dakrand. o Plaatsing van communicatiekabels, leidingen en bijhorende aanhorigheden zoals aansluitdozen aan de buitenkant van bestaande gebouwen (art. 12.4) In het Vrijstellingenbesluit wordt uitdrukkelijk opgenomen dat de plaatsing van elektronische communicatiekabels, leidingen en bijhorende aansluitdozen aan de buitenkant van bestaande gebouwen vrijgesteld is van vergunning. Dit is louter een bevestiging van de visie die de overheid reeds jaren hanteert, maar die soms door burgers in twijfel wordt getrokken. o Beperkte reliëfwijzigingen (art. 12/1) In het Vrijstellingenbesluit wordt een artikel 12/1.1 toegevoegd waarin beperkte reliëfwijzigingen worden vrijgesteld van vergunning, indien voldaan is aan al de volgende voorwaarden: 1° het terrein ligt niet in ruimtelijk kwetsbaar, erosiegevoelig of overstromingsgevoelig gebied;2° de aard of functie van het terrein wijzigt niet;3° het volume van de reliëfwijziging is kleiner dan dertig kubieke meter per goed.Jaarlijkse cumulatieve ophogingen van elk 29 m3 zijn dus niet vrijgesteld; 4° de hoogte of diepte van de reliëfwijziging is op elk punt kleiner dan een halve meter;5° de reliëfwijziging strekt niet tot het geheel of gedeeltelijk dempen van grachten of waterlopen. Ook hier geldt dat de reliëfwijzigingen niet strijdig mogen zijn met artikel 640 van het Burgerlijk Wetboek. Maar deze voorwaarde dienen we niet in het besluit zelf op te nemen. HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening o Zeehavengebied (art. 5 Meldingsbesluit) We onderwerpen een belangrijk aantal handelingen in zeehavengebied aan de meldingsplicht in plaats van aan de vergunningsplicht.
Dit doen we door artikel 5 van het Meldingenbesluit te vervangen.
Paragraaf 1 regelt de te melden constructies, maar gebouwen en verhardingen uitgezonderd.
Paragraaf 2 regelt de te melden verhardingen, en de voorwaarden waaronder deze kunnen genieten van de meldingsregeling.
Paragraaf 3 regelt de te melden gebouwen, en de voorwaarden waaronder deze kunnen genieten van de meldingsregeling.
Voor de drie categorieën (constructies, niet zijnde gebouwen, en gebouwen) gelden hoogtebeperkingen, oppervlaktebeperkingen en liggingsbeperkingen.
Paragraaf 4 ten slotte bevat een aantal gezamenlijke voorwaarden. o Tijdelijk wonen (art. 5/1 en art. 7, § 1) Artikel 4.2.1., 7° VCRO bevat volgende vergunningsplicht: "Niemand mag zonder voorafgaande stedenbouwkundige vergunning een woning opsplitsen of in een gebouw het aantal woongelegenheden die hoofdzakelijk bestemd zijn voor de huisvesting van een gezin of een alleenstaande wijzigen, ongeacht of het gaat om een eengezinswoning, een etagewoning, een flatgebouw, een studio of een al dan niet gemeubileerde kamer;" Er is sprake van het wijzigen van het aantal woongelegenheden wanneer er meerdere "woningen" worden gecreëerd. Volgens de definities van de codex is een woning een goed vermeld in artikel 2, § 1, eerste lid, 31° van de Vlaamse Wooncode: "elk onroerend goed of het deel ervan dat hoofdzakelijk bestemd is voor de huisvesting van een gezin of alleenstaande".Een gezin wordt ook gedefinieerd in de wooncode: "meerdere personen die op duurzame wijze in dezelfde woning samenwonen en daar hun hoofdverblijfplaats hebben;" (artikel 2 Vlaamse Wooncode) In het kader van de vluchtelingencrisis en de beperkte plaatsen voor noodopvang van gezinnen met meerdere kinderen, is er een nood, een vraag en een aanbod aan opvang van deze gezinnen bij particuliere gezinnen. Dit geldt tevens voor mensen wiens woning onbewoonbaar is geworden door onvoorziene omstandigheden.
Dergelijke gezinnen kunnen thans niet worden opgevangen bij particuliere gezinnen zonder dat er sprake is van een vermeerdering van het aantal woongelegenheden waarvoor een vergunningsplicht geldt.
Het is dan ook aangewezen om voor dergelijk specifieke gevallen de vergunningsplicht te wijzigen naar een meldingsplicht. Er wordt hierbij bewust niet gekozen voor een vrijstelling, omdat aan de hand van een melding de betrokken gemeentebesturen tenminste op de hoogte zijn, en er kan nagekeken worden of er voldaan wordt aan de nodige woonkwaliteitsnormen. Eventueel misbruik moet vermeden worden.
Ook het beëindigen van het opsplitsen van een woning of het wijzigen in een gebouw van het aantal woongelegenheden is meldingsplichtig.
Het melden van dit tijdelijk wonen moet gebeuren aan de hand van het bijgevoegde formulier. o Melding opvang asielzoekers in tijdelijke containers (nieuw art. 5.2) Het is welbekend dat de asielcrisis blijft aanhouden en dat tijdelijke opvang in bestaande gebouwen niet volstaat om de nood te lenigen.
Daarom voeren we een melding in voor de opvang in tijdelijke wooncontainers. Ook containers met aanverwante functies, zoals kook- en eetcontainer, onthaalcontainer, container voor personeel, ontmoetingsruimte, ontspanningsruimte, vallen onder de meldingsregeling. Deze melding wordt aan strenge voorwaarden gekoppeld. Deze voorwaarden worden gedifferentieerd al naargelang het militair domein, zone voor gemeenschapsvoorzieningen (blauw op het gewestplan),of een andere planologische bestemming betreft.
De overheid waarbij gemeld wordt, kan voorwaarden aan de melding verbinden. Deze voorwaarden kunnen de melding niet verbieden of onmogelijk maken. HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juli 2013 houdende vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater Zoals hoger reeds vermeld wijzigen we de formulering van artikel 10, § 1 van de hemelwaterverordening zodat duidelijk wordt dat de verordening niet enkel van toepassing is op vergunningsplichtige en meldingsplichtige handelingen. Elk op te richten gebouw, constructie of aan te leggen verharding groter dan 40 vierkante meter zal aan de normen van de verordening moeten voldoen, ook als deze vrijgesteld wordt van de stedenbouwkundige vergunningsplicht. Dit laat Vlaanderen toe om een correcte omzetting van de Europese kaderrichtlijn water te waarborgen.
Brussel, 15 juli 2016.
De minister-president van de Vlaamse Regering, G. BOURGEOIS De Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, J. SCHAUVLIEGE
ADVIES 59.542/1 VAN 5 JULI 2016 VAN DE RAAD VAN STATE, AFDELING WETGEVING, OVER EEN ONTWERP VAN BESLUIT VAN DE VLAAMSE REGERING `HOUDENDE WIJZIGING VAN DIVERSE BEPALINGEN VAN HET BESLUIT VAN DE VLAAMSE REGERING VAN 16 JULI 2010 TOT BEPALING VAN HANDELINGEN WAARVOOR GEEN STEDENBOUWKUNDIGE VERGUNNING NODIG IS, VAN DIVERSE BEPALINGEN VAN HET BESLUIT VAN DE VLAAMSE REGERING VAN 16 JULI 2010 BETREFFENDE DE MELDINGSPLICHTIGE HANDELINGEN TER UITVOERING VAN DE VLAAMSE CODEX RUIMTELIJKE ORDENING EN VAN ARTIKEL 10 VAN HET BESLUIT VAN DE VLAAMSE REGERING VAN 5 JULI 2013 HOUDENDE VASTSTELLING VAN EEN GEWESTELIJKE STEDENBOUWKUNDIGE VERORDENING INZAKE HEMELWATERPUTTEN, INFILTRATIEVOORZIENINGEN, BUFFERVOORZIENINGEN EN GESCHEIDEN LOZING VAN AFVALWATER EN HEMELWATER ' Op 6 juni 2016 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw verzocht binnen een termijn van dertig dagen een advies te verstrekken over een ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering `houdende wijziging van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is, van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en van artikel 10 van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juli 2013 houdende vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater '.
Het ontwerp is door de eerste kamer onderzocht op 23 juni 20116 .
De kamer was samengesteld uit Marnix Van Damme, kamervoorzitter, Wilfried Van Vaerenbergh en Patricia De Somere, staatsraden, Marc Rigaux en Michel Tison, assessoren, en Wim Geurts, griffier.
Het verslag is uitgebracht door Pierrot T'Kindt, auditeur .
Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 5 juli 2016 .
Strekking en rechtsgrond 1. Het om advies voorgelegde ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering strekt tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 `tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is' (hierna: het Vrijstellingenbesluit) (hoofdstuk 1), het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 `betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening' (hierna: het Meldingsbesluit) (hoofdstuk 2), en het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juli 2013 `houdende vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater' (hierna: het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juli 2013) (hoofdstuk 3). 2. De wijzigingen van het Vrijstellingenbesluit (artikelen 1 tot 31 van het ontwerp) vinden rechtsgrond in artikel 4.2.3, eerste lid, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (hierna: VCRO).
De wijzigingen van het Meldingsbesluit, vervat in de artikelen 32 tot 34 van het ontwerp, vinden rechtsgrond in artikel 4.2.2, § 1, eerste lid, VCRO. De wijzigingen vervat in de artikelen 35 en 36 van het ontwerp en de bijlage bij het ontwerp, waarbij voor de uitvoering van één van de nieuwe meldingsplichtige handelingen het gebruik wordt opgelegd van een formulier en daarvan de inhoud wordt vastgesteld, vinden rechtsgrond in de algemene uitvoeringsbevoegdheid die de Vlaamse Regering ontleent aan artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 `tot hervorming der instellingen', gelezen in samenhang met artikel 4.2.2, § 1, eerste lid, VCRO. Voor de vervanging van artikel 10, § 1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juli 2013 (artikel 37 van het ontwerp) wordt rechtsgrond geboden door artikel 2.3.1, eerste lid, 1°, 4° en 9°, VCRO. Onderzoek van de tekst Algemene opmerking 3. In een verslag aan de leden van de Vlaamse Regering wordt de draagwijdte van de thans voorliggende bepalingen nader toegelicht.De overeenstemming tussen de tekst van het ontworpen besluit en dit verslag moet nog aan een grondig nazicht worden onderworpen om de thans bestaande discrepanties ongedaan te maken.
Bij wijze van voorbeeld wijst de Raad van State op het volgende: - in het verslag wordt toelichting gegeven over een "[v]rijstelling voor de aanleg van paddocks" die als een punt 5° zou worden toegevoegd aan artikel 5.1 van het Vrijstellingenbesluit, terwijl de tekst van het ontwerp (artikel 14, 3° ) niet voorziet in zulk een bepaling; - in het verslag wordt voor de oprichting van sleufsilo's in agrarisch gebied in de ruime zin, een ligging "binnen een straal van 60 meter" van het gebouwencomplex van het landbouwbedrijf opgelegd, terwijl in het ontworpen artikel 5.2, 6°, van het Vrijstellingenbesluit (artikel 15 van het ontwerp) een ligging "binnen een straal van vijftig meter" wordt opgelegd; - bij de bespreking van het ontworpen artikel 6.1, 7°, van het Vrijstellingenbesluit in het verslag worden de woorden "ter plaatse" gebruikt, terwijl in de tekst de woorden "in de onmiddellijke omgeving" worden gebruikt (artikel 17, 7°, van het ontwerp); - voor de "[v]erduidelijking inzake gebruikelijke ondergrondse constructies op openbaar domein" wordt in het verslag verwezen naar "art. 8.4, 4° Vrijstellingenbesluit", terwijl het gaat om het ontworpen artikel 10, 4°, van dat besluit (artikel 26, 1°, van het ontwerp); - bij de bespreking van de wijzigingen van artikel 12.3 van het Vrijstellingenbesluit in het verslag wordt nog gewag gemaakt van "allerlei technische installaties", terwijl één van de wijzigingen erin bestaat het woord "technische" op te heffen (artikel 29, 1°, van het ontwerp).
Bijzondere opmerkingen Aanhef 4. De verwijzingen in de aanhef naar de rechtsgrond biedende bepalingen moeten in overeenstemming worden gebracht met hetgeen dienaangaande hiervoor is opgemerkt. Hiertoe voege men een nieuw eerste lid toe waarin wordt verwezen naar artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993.
In het eerste lid van de aanhef, dat het tweede lid wordt, verwijze men naar de artikelen 2.3.1, eerste lid, 1°, 4° en 9°, 4.2.2, § 1, eerste lid, en 4.2.3, eerste lid, VCRO. Bij de verwijzing naar artikel 4.2.3, eerste lid, VCRO behoort nog melding te worden gemaakt van de wijziging van die bepaling bij het decreet van 18 december 2015.
Artikel 1 5. In het ontworpen artikel 1.1, 2° /1, van het Vrijstellingenbesluit (artikel 1, 1°, van het ontwerp) schrijve men "het decreet van 2 maart 1999 houdende het beleid en het beheer van de zeehavens" in plaats van "het Havendecreet van 2 maart 1999". 6. In het ontworpen artikel 1.1, 8° /1, van het Vrijstellingenbesluit (artikel 1, 3°, van het ontwerp) moet melding worden gemaakt van de datum, zijnde 20 juli 2006, van het besluit van de Vlaamse Regering `tot vaststelling van nadere regels voor de toepassing van de watertoets, tot aanwijzing van de adviesinstanties en tot vaststelling van nadere regels voor de adviesprocedure bij de watertoets, vermeld in artikel 8 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid'.
Artikel 8 7. Voor de toevoeging van "een punt 10°, 11°, 12° en 13° " schrijve men 3° in plaats van 2°. Artikelen 10, 11 en 12 8. In de ontworpen artikelen 4.1 (niet: "4.1, § 1"), 4.2 en 4.3 van het Vrijstellingenbesluit (artikelen 10, 11 en 12 van het ontwerp) kunnen de respectievelijke punten 8°, 6° en 9° worden weggelaten, aangezien de betreffende voorwaarde voldoende tot uitdrukking wordt gebracht in het ontworpen artikel 4.4 van het Vrijstellingenbesluit zelf (artikel 13 van het ontwerp).
Artikelen 12 en 32 9. Er valt niet meteen in te zien waarom, inzake de oprichting van gebouwen, onder voor het overige gelijklopende voorwaarden, bij het ontworpen artikel 5, § 3, 9°, van het Meldingsbesluit (artikel 32 van het ontwerp) meldingsplichtige handelingen in afgebakend zeehavengebied worden onderworpen aan de voorwaarde dat "de brandbelasting van het gebouw [minder bedraagt] dan 350 MJ/m2", terwijl deze voorwaarde niet voorkomt in het ontworpen artikel 4.3 van het Vrijstellingenbesluit (artikel 12 van het ontwerp) wat betreft vrijgestelde handelingen in een industriegebied in de ruime zin.
Artikel 13 10. In het ontworpen artikel 4.4, 3°, van het Vrijstellingenbesluit (artikel 13 van het ontwerp) moet worden verwezen naar "het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu" en bij voorkeur ook naar de erin beoogde bepalingen van dat decreet in verband met een beschermingsplan of soortenbeschermingsprogramma dat wordt opgesteld in uitvoering van (lees: ter uitvoering van) het decreet.
Artikel 16 11. In de punten 8° en 9° van het ontworpen artikel 5.3 van het Vrijstellingenbesluit (artikel 16 van het ontwerp) schrijve men de woorden "de constructies" in plaats van "ze".
Artikel 17 12. Bij de opgave van het opschrift van het decreet van 22 december 2006 in het ontworpen artikel 6.1, 4°, van het Vrijstellingenbesluit (artikel 17, 2°, van het ontwerp) schrijve men "landbouwers, exploitaties".
Artikel 18 13. Naar analogie van de punten 1° tot en met 4° en 10° van het ontworpen artikel 6.2, tweede lid, van het Vrijstellingenbesluit (artikel 18 van het ontwerp) verdient het aanbeveling om ook in de punten 5°, 7°, 8° en 9° van dat lid te verwijzen naar de van toepassing zijnde artikelen van de vermelde wetten en decreten.
Artikel 32 14. In het ontworpen artikel 5, § 4, 1°, van het Meldingsbesluit (artikel 32 van het ontwerp) schrijve men "het decreet van 2 maart 1999 houdende het beleid en het beheer van de zeehavens" in plaats van "het Havendecreet van 2 maart 1999". Artikelen 33 en 34 15. De wijziging van het Meldingsbesluit bij besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, moet nog in werking treden met ingang van 23 februari 2017. In de inleidende zin van de artikelen 33 en 34 van het ontwerp kan bijgevolg nog niet naar deze wijziging worden verwezen. Wel moet in de inleidende zin van artikel 33 van het ontwerp worden verwezen naar alle vroegere wijzigingen die nog geldig zijn, te weten de besluiten van de Vlaamse Regering van 12 juli 2013, 16 mei 2014 en 27 februari 2015, alsook het ministerieel besluit van 6 januari 2016.
Artikel 34 16. Aangezien bij artikel 33 van het ontwerp een artikel 5/1 wordt ingevoegd in het Meldingsbesluit, behoort in datzelfde besluit een daaropvolgend artikel 5/2 (niet: "5.2") te worden ingevoegd bij artikel 34 van het ontwerp.
Artikel 35 17. In de inleidende zin van artikel 35 van het ontwerp is nog in te voegen dat artikel 7, § 1, van het Meldingsbesluit is gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 4 april 2014.In diezelfde zin moet de - ongebruikelijke - verwijzing naar de toekomstige opheffing van de voormelde paragraaf worden vervolledigd met een verwijzing naar "het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015" (niet: "het besluit van 27 november 2015").
Artikel 36 en bijlage 18. Ter wille van de eenvormigheid verdient het aanbeveling de nieuwe bijlage die aan het Meldingsbesluit is toe te voegen te nummeren met een Romeins cijfer (bijlage III in plaats van bijlage 3).De verwijzing naar die bijlage III in artikel 36 van het ontwerp en het opschrift ervan moeten in die zin worden aangepast.
Artikel 38 19. Blijkens het verslag aan de leden van de Vlaamse Regering treedt artikel 23 (en niet artikel 22) in werking op een door de Vlaamse minister, bevoegd voor ruimtelijke ordening, te bepalen datum.De tekst van artikel 38 van het ontwerp moet bijgevolg worden aangepast.
De griffier, W. Geurts .
De voorzitter, M. Van Damme.
15 JULI 2016. - Besluit van de Vlaamse Regering houdende wijziging van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is, van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en van artikel 10 van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juli 2013 houdende vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater De Vlaamse Regering, Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, artikel 20;
Gelet op de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, artikel 2.3.1, eerste lid, 1°, 4° en 9°, artikel 4.4.2, § 1, eerste lid, en artikel 4.2.3, eerste lid, gewijzigd bij het decreet van 18 december 2015;
Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is;
Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening;
Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juli 2013 houdende vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 29 juni 2015;
Gelet op de overlegvergadering van 4 mei 2016 met behoorlijk gemandateerde vertegenwoordigers van de Vereniging van de Vlaamse Provincies en van de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten;
Gelet op de adviezen van de Strategische Adviesraad Ruimtelijke Ordening - Onroerend Erfgoed, gegeven op 26 augustus 2015 en op 10 februari 2016;
Gelet op advies 59.542/1 van de Raad van State, gegeven op 5 juli 2016, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw;
Na beraadslaging, Besluit : HOOFDSTUK 1. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is
Artikel 1.In artikel 1.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° een punt 2° /1 wordt ingevoegd, dat luidt als volgt: "2° /1.afgebakend zeehavengebied: gebied binnen de grenzen van de zeehavens van Oostende, Zeebrugge, Gent en Antwerpen, zoals afgebakend in een ruimtelijk uitvoeringsplan of bij gebrek daaraan, afgebakend conform artikel 3 van het decreet van 2 maart 1999 houdende het beleid en het beheer van de zeehavens;"; 2° een punt 3° /1 wordt ingevoegd, dat luidt als volgt: "3° /1.erosiegevoelig gebied: gebied met zeer hoge of hoge erosiegevoeligheid, zoals bepaald met toepassing van artikel 59 van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 oktober 2014 tot vaststelling van de voorschriften voor de rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;"; 3° in punt 7° wordt tussen de zinsnede "openbaar nut," en de woorden "met telkens" de zinsnede "de onbevaarbare waterlopen," ingevoegd;4° een punt 8° /1 wordt ingevoegd, dat luidt als volgt: "8° /1.overstromingsgevoelig gebied: gebied opgenomen in bijlage I van het besluit van de Vlaamse Regering van 20 juli 2006 tot vaststelling van nadere regels voor de toepassing van de watertoets, tot aanwijzing van de adviesinstantie en tot vaststelling van nadere regels voor de adviesprocedure bij de watertoets, vermeld in artikel 8 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid;".
Art. 2.In artikel 1.3 van hetzelfde besluit wordt tussen de woorden "de voorschriften van" en de woorden "stedenbouwkundige verordeningen" de woorden "gewestelijke, provinciale of gemeentelijke" ingevoegd.
Art. 3.In artikel 1.4 van hetzelfde besluit wordt de zinsnede ", algemene plannen van aanleg" opgeheven en wordt het woord "verkavelingsvergunningen" vervangen door het woord "verkavelingen".
Art. 4.Aan hoofdstuk 1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluiten van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014 en 4 december 2015, wordt een artikel 1.5 toegevoegd, dat luidt als volgt: "Art. 1.5. Overeenkomstig artikel 4.2.3. van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening zijn de bepalingen van dit besluit niet van toepassing op handelingen waarvoor een milieueffectenrapport, een passende beoordeling of een mobiliteitsstudie moet worden opgemaakt.".
Art. 5.Aan hoofdstuk 1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij besluiten van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014 en 4 december 2015, wordt een artikel 1.6 toegevoegd, dat luidt als volgt: "Art. 1.6. De bepalingen van dit besluit zijn niet van toepassing op handelingen gelegen in: 1° een vijf meter brede strook, te rekenen vanaf de bovenste rand van het talud van ingedeelde onbevaarbare en bevaarbare waterlopen;2° de erfdienstbaarheidszone langs grachten van algemeen belang, opgelegd in toepassing van artikel 32quaterdecies, § 2, van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging;3° een afgebakende oeverzone als vermeld in artikel 3, § 2, 43°, van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid. De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing op handelingen, uitgevoerd door of in opdracht van de beheerder van de waterloop of gracht.".
Art. 6.In artikel 2.1 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° punt 6° wordt vervangen door wat volgt: "6° toegangspoorten en open afsluitingen tot een hoogte van twee meter;"; 2° punt 8° wordt vervangen door wat volgt: "8° de plaatsing van niet-overdekte constructies in zijtuin en achtertuin, ingeplant tot op 1 meter van de perceelsgrens of tot tegen een bestaande scheidingsmuur, voor zover de gezamenlijke oppervlakte van dergelijke constructies, met inbegrip van alle bestaande niet-overdekte constructies in zijtuin en achtertuin, 80 vierkante meter niet overschrijdt;"; 3° er worden een punt 14°, 15° en 16° toegevoegd, die luiden als volgt: "14° gebruikelijke constructies zoals ventilatiebuizen, airco's, schoorsteenpijpen, schoorstenen, dakgoten en hemelwaterafvoerbuizen aan of op een woning, op voorwaarde dat ze niet meer dan drie meter boven de nok van de woning uitsteken;15° de plaatsing van elektrische laadpalen; 16° de plaatsing van glasbollen, kledingcontainers en andere boven- of ondergrondse houders voor de selectieve verzameling en ophaling van afval, voor zover de gezamenlijke oppervlakte kleiner is dan tien vierkante meter.".
Art. 7.In artikel 2.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014 en 27 februari 2015, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° punt 1° wordt vervangen door wat volgt: "1° de handelingen, vermeld in artikel 2.1, 1° tot 5°, 8°, 9°, 11° tot 14° en 16°, worden volledig uitgevoerd binnen een straal van 30 meter van een hoofdzakelijk vergunde of vergund geachte residentiële woning of bedrijfswoning;"; 2° punt 4° wordt opgeheven.
Art. 8.In artikel 3.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° punt 6° wordt vervangen door wat volgt: "6° toegangspoorten en open afsluitingen tot een hoogte van twee meter;"; 2° een punt 7° /1 wordt ingevoegd, dat luidt als volgt: "7° /1.open afsluitingen en toegangspoorten tot een hoogte van drie meter in een afgebakend zeehavengebied;"; 3° een punt 10°, 11°, 12° en 13° worden toegevoegd, die luiden als volgt: "10° gebruikelijke constructies zoals ventilatiebuizen, airco's, schoorsteenpijpen, schoorstenen, dakgoten en hemelwaterafvoerbuizen aan of op een gebouw, op voorwaarde dat ze niet meer dan drie meter boven de nok van het gebouw uitsteken;11° de plaatsing van allerhande kleine tuinconstructies zoals tuinornamenten, brievenbussen en barbecues;12° de voorlopige opslag van afvalstoffen op hun plaats van productie, indien dit gebeurt in functie van een georganiseerde regelmatige afvoer van de afvalstoffen;13° de plaatsing van glasbollen, kledingcontainers en andere boven- of ondergrondse houders voor de selectieve verzameling en ophaling van afval, voor zover de gezamenlijke oppervlakte kleiner is dan twintig vierkante meter; 14° de plaatsing van elektrische laadpalen.".
Art. 9.In artikel 3.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 februari 2015, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° punt 1° wordt vervangen door wat volgt: "1° de handelingen, vermeld in artikel 3.1, 1° tot 5° en 8° tot 13°, worden volledig uitgevoerd binnen een straal van 30 meter van een hoofdzakelijk vergund of vergund geacht gebouw;"; 2° punt 3° wordt opgeheven.
Art. 10.Artikel 4.1 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt: "Art. 4.1. Een stedenbouwkundige vergunning is niet nodig voor de plaatsing van constructies als aan al de volgende voorwaarden voldaan is: 1° het betreft geen gebouwen of verhardingen;2° de constructies staan in functie van de bestaande industrie en bedrijvigheid;3° de constructies worden opgericht binnen een straal van: a) vijftig meter van een hoofdzakelijk vergund of vergund geacht gebouw of hoofdzakelijk vergund of vergund geachte verharding als ze liggen binnen een afgebakend zeehavengebied;b) dertig meter van een hoofdzakelijk vergund of vergund geacht gebouw in overige gebieden;4° de constructies zijn niet hoger dan: a) twintig meter als ze liggen binnen een afgebakend zeehavengebied;b) tien meter in overige gebieden;5° de van vergunning vrijgestelde constructies zijn niet groter dan 200 vierkante meter;6° de constructies liggen op minstens: a) dertig meter van een woongebied in de ruime zin en van een ruimtelijk kwetsbaar gebied, niet zijnde parkgebied;b) vijf meter van alle perceelsgrenzen;7° de bereikbaarheid voor hulpdienstvoertuigen met inbegrip van brandweerwagens mag niet verminderd worden; 8° er is voldaan aan de bepalingen van artikel 4.4.".
Art. 11.Artikel 4.2 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt: "Art. 4.2. Een stedenbouwkundige vergunning of een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is niet nodig voor het aanleggen van verhardingen als aan al de volgende voorwaarden voldaan is: 1° de verhardingen staan in functie van de bestaande industrie en bedrijvigheid;2° voor de plaats waar de verhardingen worden aangelegd bestaat een bijzonder plan van aanleg of ruimtelijk uitvoeringsplan;3° de verhardingen worden aangelegd binnen een straal van: a) vijftig meter van een hoofdzakelijk vergund of vergund geacht gebouw of hoofdzakelijk vergund of vergund geachte verharding als ze liggen binnen een afgebakend zeehavengebied;b) dertig meter van een hoofdzakelijk vergund of vergund geacht gebouw in overige gebieden;4° de grondoppervlakte van de van vergunning vrijgestelde verharding is beperkt tot maximaal 200 vierkante meter en maximaal 100 percent van de reeds vergunde grondoppervlakte van de verharding;5° de verhardingen liggen op minstens: a) tien meter van een woongebied in de ruime zin en van een ruimtelijk kwetsbaar gebied, niet zijnde parkgebied; b) drie meter van alle perceelsgrenzen;. 6° er is voldaan aan de bepalingen van artikel 4.4.".
Art. 12.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 februari 2015, wordt een artikel 4.3 ingevoegd, dat luidt als volgt: "Art. 4.3. Een stedenbouwkundige vergunning of een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is niet nodig voor het oprichten van gebouwen als aan al de volgende voorwaarden voldaan is: 1° het gebouw heeft de functie industrie en bedrijvigheid, staat in relatie tot de bestaande industrie en bedrijvigheid en betreft geen bedrijfswoning;2° voor de plaats waar het gebouw wordt opgericht bestaat een bijzonder plan van aanleg of ruimtelijk uitvoeringsplan;3° het gebouw wordt opgericht binnen een straal van: a) vijftig meter van een hoofdzakelijk vergund of vergund geacht gebouw als het ligt binnen een afgebakend zeehavengebied;b) dertig meter van een hoofdzakelijk vergund of vergund geacht gebouw in overige gebieden;4° in het geval het gebouw aangebouwd wordt aan een bestaand, vergund geacht of vergund gebouw, blijven de voorwaarden met betrekking tot brandcompartimentering van toepassing;zoniet bedraagt de afstand tussen het gebouw en andere gebouwen minstens vijf meter; 5° de grondoppervlakte van de van vergunning vrijgestelde gebouwen is beperkt tot maximaal 100 vierkante meter en maximaal 100 percent van de reeds vergunde grondoppervlakte van de gebouwen;6° het gebouw ligt op minstens: a) dertig meter van een woongebied in de ruime zin en van een ruimtelijk kwetsbaar gebied, niet zijnde parkgebied;b) vijf meter van alle perceelsgrenzen;7° het gebouw is niet hoger dan: a) één bouwlaag en twintig meter als het ligt binnen een afgebakend zeehavengebied;b) één bouwlaag en tien meter in overige gebieden;8° de bereikbaarheid voor hulpdienstvoertuigen met inbegrip van brandweerwagens mag niet verminderd worden;9° de brandbelasting van het gebouw bedraagt minder dan 350 MJ/m2; 10° er is voldaan aan de bepalingen van artikel 4.4.".
Art. 13.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 februari 2015, wordt een artikel 4.4 ingevoegd, dat luidt als volgt: "Art. 4.4. De vrijstellingen, vermeld in de artikelen 4.1, 4.2, en 4.3, gelden alleen als de handelingen voldoen aan al de volgende voorwaarden: 1° ze zijn gelegen in een industriegebied in de ruime zin;2° ze liggen niet voor de rooilijn;3° ze liggen niet in een zone uit het netwerk voor ecologische infrastructuur zoals aangeduid in een managementplan of soortenbeschermingsprogramma opgesteld ter uitvoering van de artikelen 50septies of 51 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu;4° ze gaan niet gepaard met een ontbossing; 5° ze zijn niet strijdig met stedenbouwkundige voorschriften.".
Art. 14.Aan artikel 5.1 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° een punt 1/1° wordt ingevoegd, dat luidt als volgt: "1/1° constructies, met uitzondering van hagelkanonnen, glasconstructies en gebouwen, met een maximale hoogte van 3,5 meter of tot maximaal 1,5 meter boven de teelt, als aan al de volgende voorwaarden is voldaan: a) ze dienen voor de teelt of bescherming van landbouwgewassen;b) het hemelwater wordt opgevangen en hergebruikt of kan op natuurlijke wijze op eigen terrein in de bodem infiltreren; c) de constructies zijn niet gelegen in ruimtelijk kwetsbaar, erosiegevoelig of effectief overstromingsgevoelig gebied;"; 2° punt 3° wordt vervangen door wat volgt: "3° schuilhokken voor weidedieren.De schuilhokken hebben houten wanden, een maximale hoogte van drie meter en minstens één volledig open zijde. De totale oppervlakte is beperkt tot veertig vierkante meter per aaneengesloten groep van percelen in één eigendom;"; 3° er wordt een punt 4° toegevoegd, dat luidt als volgt: "4° het aanleggen van een dam uit plantaardige materialen langs de stroomafwaartse perceelsgrens van een erosiegevoelig perceel, op voorwaarde dat de hoogte van de dam beperkt is tot een meter boven het maaiveld.".
Art. 15.Aan artikel 5.2 van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in punt 2°, b), 3) wordt het woord "overstromingsgebied" vervangen door de woorden "effectief overstromingsgevoelig gebied";2° punten 6° en 7° worden toegevoegd, die luiden als volgt: "6° sleufsilo's op voorwaarde dat ze worden opgericht binnen een straal van vijftig meter van het gebouwencomplex van het landbouwbedrijf en er geen afvoer wordt voorzien naar de openbare riolering; 7° de seizoensgebonden opslag van met folie afgedekte groenvoeders op velden buiten ruimtelijk kwetsbaar gebied.".
Art. 16.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 februari 2015, wordt een artikel 5.3 ingevoegd, dat luidt als volgt: "Art. 5.3. Een stedenbouwkundige vergunning of een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is niet nodig voor de plaatsing van constructies, in agrarisch gebied in de ruime zin als aan al de volgende voorwaarden voldaan is: 1° de constructies staan in functie van de professionele teelt van landbouwgewassen of van de professionele veeteelt;2° het betreft geen gebouwen of verhardingen;3° de constructies worden opgericht binnen een straal van dertig meter van een hoofdzakelijk vergund of vergund geacht landbouwbedrijfsgebouw;4° de van vergunning vrijgestelde constructies zijn niet groter dan 100 vierkante meter per goed;5° de constructies liggen op minstens vijf meter van de zijdelingse en achterste perceelsgrenzen;6° de constructies zijn niet hoger dan tien meter;7° de constructies liggen niet voor de rooilijn;8° de handelingen gaan niet gepaard met een ontbossing; 9° de handelingen zijn niet strijdig met stedenbouwkundige voorschriften.".
Art. 17.In artikel 6.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in punt 2° worden de woorden "het agentschap voor Natuur en Bos" vervangen door de woorden "de burgemeester";2° een punt 4° tot en met 7° worden toegevoegd, die luiden als volgt: "4° het vellen van hoogstammige bomen die deel uitmaken van systemen voor grondgebruik waarbij de teelt van bomen wordt gecombineerd met landbouw op dezelfde grond, toegepast op een perceel landbouwgrond als vermeld in artikel 2, 12°, van het decreet van 22 december 2006 houdende inrichting van een gemeenschappelijke identificatie van landbouwers, exploitaties en landbouwgrond in het kader van het meststoffenbeleid en van het landbouwbeleid en waarvan de aanmelding via de verzamelaanvraag en het aanplanten van de bomen is gedaan na 1 juni 2012;5° het vellen van hoogstammige bomen die geen deel uitmaken van een bos, door of op verzoek van de leidingbeheerder: a) in de beschermde of voorbehouden zone aan weerszijden van bestaande ondergrondse vervoersinstallaties voor gas of vloeistof;b) in de veiligheidsstrook van 25 meter aan weerszijden van bestaande bovengrondse hoogspanningslijnen;c) in de veiligheidsstrook van vijf meter aan weerszijden van bestaande ondergrondse hoogspanningslijnen;6° het vellen van hoogstammige bomen die geen deel uitmaken van een bos, door of op verzoek van de spoorwegbeheerder, in toepassing van artikel 2 en 4 van de wet van 15 april 1843 op de politie der spoorwegen, als aan een van volgende voorwaarden is voldaan: a) de hoogstammige bomen zijn gelegen binnen een ruimte van twintig meter van de vrije rand van de bestaande spoorweg;b) de hoogstammige bomen zijn hoger dan de afstand tussen de voet van de boom en de vrije rand van de bestaande spoorweg; 7° het vellen van hoogstammige bomen die geen deel uitmaken van een bos, op openbaar domein, mits in de onmiddellijke omgeving in het eerstvolgende plantseizoen een heraanplanting gebeurt.".
Art. 18.Artikel 6.2 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt: "Art. 6.2. Een stedenbouwkundige vergunning is niet nodig voor volgende handelingen: 1° het aanleggen of herinrichten van perceelsopritten en perceelsovergangen, inclusief de eventueel hiervoor strikt noodzakelijke inbuizing van grachten;2° het aanleggen, inbuizen, openleggen, herprofileren of geheel of gedeeltelijk dempen van grachten voor de detailontwatering van een gebied, voor zover de bodem van de aan te leggen grachten niet dieper is dan 1,5 meter, gemeten vanaf het maaiveld;3° het uitvoeren van reliëfwijzigingen van minder dan een meter die de aard en de functie van het terrein niet wijzigen;4° het plaatsen of herinrichten van kleinschalige toeristisch-recreatieve infrastructuur zoals zitbanken, picknicktafels, vuilbakken, fietsenrekken, speeltoestellen, infopanelen en infokiosken;5° het plaatsen of herinrichten van kleinschalige faunavoorzieningen;6° het aanleggen of herinrichten van infiltratie- of buffervoorzieningen met een maximale oppervlakte van 100 vierkante meter;7° het aanleggen of herinrichten van poelen in functie van natuur- of landschapsbeheer met een maximale oppervlakte van 100 vierkante meter. De vrijstelling, vermeld in het eerste lid, geldt alleen voor handelingen ter uitvoering van: 1° een ingesteld landinrichtingsproject als vermeld in artikel 3.1.1 van het decreet van 28 maart 2014 betreffende de landinrichting; 2° een ingesteld natuurinrichtingsproject als vermeld in artikel 47 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu; 3° een vastgestelde inrichtingsnota als vermeld in artikel 4.2.1 van het decreet van 28 maart 2014 betreffende de landinrichting; 4° een project als vermeld in artikel 7.2.5 van het decreet van 28 maart 2014 betreffende de landinrichting; 5° een nuttig verklaarde ruilverkaveling met toepassing van artikel 11 van de wet van 22 juli 1970 op de ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet;6° een ingestelde gebruiksruil of daarop volgende ruilverkaveling met toepassing van artikel 2 van de wet van 12 juli 1976 houdende bijzondere maatregelen inzake ruilverkaveling van landeigendommen uit kracht van de wet bij de uitvoering van grote infrastructuurwerken;7° een nuttig verklaarde ruilverkaveling met toepassing van artikel 14 van de wet van 10 januari 1978 houdende bijzondere maatregelen inzake ruilverkaveling van landeigendommen in der minne;8° een goedgekeurd beheersplan op basis van artikel 43 van het Bosdecreet van 13 juni 1990;9° een goedgekeurd beheersplan op basis van artikel 34 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu; 10° een goedgekeurd beheersplan zoals bedoeld in artikel 8.1.1. of artikel 8.1.3. van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013.".
Art. 19.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 februari 2015, wordt een artikel 6.3 ingevoegd, dat luidt als volgt: "Art. 6.3 Een stedenbouwkundige vergunning of een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is niet nodig voor het louter door uitgraving aanleggen van een veedrinkpoel met een maximale oppervlakte van 100 vierkante meter.".
Art. 20.In artikel 7.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° aan de bestaande zin worden de volgende woorden toegevoegd: "of als die handelingen plaatsvinden op openbaar domein";2° een tweede lid wordt toegevoegd, dat luidt als volgt: "Een stedenbouwkundige vergunning of een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is niet nodig voor de tijdelijke plaatsing van verplaatsbare constructies tijdens de uitvoering van vergunde verbouwingen of herbouwingen van gebouwen als aan al de volgende voorwaarden is voldaan: 1° de constructies worden gebruikt om functies in onder te brengen die door de uitvoering van de werken niet meer kunnen plaatsvinden in de te verbouwen of herbouwen gebouwen;2° de constructies worden niet langer dan twee jaar geplaatst;3° de maximale hoogte is beperkt tot 3,5 meter; 4° de constructies worden verwijderd binnen dertig dagen nadat de vergunde verbouwde of herbouwde gebouwen in gebruik zijn genomen.".
Art. 21.In artikel 7.2 van hetzelfde besluit, vervangen bij het besluit van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014, wordt punt 1° vervangen door wat volgt: "1° op hetzelfde goed wordt een maximale duur van vier periodes van dertig aaneengesloten dagen per kalenderjaar niet overschreden. Op de eerste dag van de plaatsing van de constructie begint de periode van dertig dagen te lopen, ongeacht of de constructie de volle dertig dagen geplaatst blijft. De periodes van dertig dagen kunnen aaneengesloten zijn, maar overlappen elkaar niet;".
Art. 22.Artikel 7.3 van hetzelfde besluit wordt vervangen door wat volgt: "Art. 7.3. Een stedenbouwkundige vergunning is niet nodig voor een tijdelijke wijziging van de hoofdfunctie van een bestaand, hoofdzakelijk vergund of vergund geacht gebouw, als de tijdelijke functiewijziging een maximale duur van vier periodes van dertig aaneengesloten dagen per kalenderjaar niet overschrijdt. Op de eerste dag van de functiewijziging begint de periode van dertig dagen te lopen, ongeacht of de functiewijziging de volle dertig dagen gebeurt.
De periodes van dertig dagen kunnen aaneengesloten zijn, maar overlappen elkaar niet.
Een stedenbouwkundige vergunning is niet nodig voor een tijdelijke wijziging van de hoofdfunctie van een bestaand, hoofdzakelijk vergund of vergund geacht gebouw, waar op regelmatige basis aan jeugdwerk wordt gedaan, naar tijdelijke overnachtingsplaats voor jeugd, als aan al volgende voorwaarden is voldaan: 1° het jeugdwerk wordt georganiseerd door een lokaal jeugdwerkinitiatief als bedoeld in artikel 9, § 3, tweede lid, van het decreet van 20 januari 2012 houdende een vernieuwd jeugd- en kinderrechtenbeleid;2° het lokaal jeugdwerkinitiatief is aangesloten bij een landelijk georganiseerde jeugdvereniging, erkend met toepassing van artikel 9, § 2, van het voormelde decreet; 3° het jeugdwerk wordt voornamelijk georganiseerd voor jongeren tot en met zestien jaar.".
Art. 23.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 februari 2015, wordt een artikel 7.5 ingevoegd, dat luidt als volgt: "Art. 7.5. Een stedenbouwkundige vergunning of omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is niet nodig voor het tijdelijk gebruiken van een terrein om op te kamperen in het kader van een evenement of door georganiseerde groepen kampeerders die onder toezicht van een of meer begeleiders staan als aan al de volgende voorwaarden is voldaan: 1° een maximale duur van vier periodes van dertig aaneengesloten dagen per kalenderjaar wordt niet overschreden.Op de eerste dag van het gebruik begint de periode van dertig dagen te lopen, ongeacht of het gebruik de volle dertig dagen gebeurt. De periodes van dertig dagen kunnen aaneengesloten zijn, maar overlappen elkaar niet; 2° het terrein ligt niet in een ruimtelijk kwetsbaar gebied, niet zijnde parkgebied;3° het gebruik brengt de verwezenlijking van de algemene bestemming van het gebied niet in het gedrang; 4° het gebruik gaat niet gepaard met een ontbossing, een wijziging van vegetatie of kleine landschapselementen, een aanmerkelijke reliëfwijziging of een wijziging van waterlichamen.".
Art. 24.In artikel 8.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° in de aanhef worden tussen de woorden "de volgende" en het woord "terreinen" de woorden "al dan niet omheinde" toegevoegd;2° in punt 7° worden tussen de woorden "terreinen met" en het woord "installaties" de woorden "ondergrondse of bovengrondse" toegevoegd; 3° er wordt een punt 9° toegevoegd, dat luidt als volgt: "9° dienstenzones langs autosnelwegen.".
Art. 25.In artikel 8.2 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 17 januari 2014 en 27 februari 2015, worden punten 4°, 7° en 8° opgeheven.
Art. 26.In artikel 9 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de inleidende zin wordt vervangen door wat volgt: "Alleen voor de plaatsing van volgende publiciteitsinrichtingen is geen stedenbouwkundige vergunning nodig:";2° in punt 1° wordt het woord "uithangborden" vervangen door de woorden "zaakgebonden publiciteit".
Art. 27.In artikel 10 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 26 november 2010, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° aan punt 4° wordt de volgende zinsnede toegevoegd: ", zoals installaties voor het transport of de distributie van drinkwater, afvalwater, elektriciteit, aardgas en andere nutsvoorzieningen;"; 2° er wordt een punt 12° toegevoegd, dat luidt als volgt: "12° de plaatsing van glasbollen, kledingcontainers en andere boven- of ondergrondse houders voor de selectieve verzameling en ophaling van afval, als de gezamenlijke oppervlakte kleiner is dan twintig vierkante meter.".
Art. 28.In artikel 11.5 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° punt 1° en 2° worden vervangen door wat volgt: "1° het op dezelfde plaats geheel of gedeeltelijk vervangen van een vergunde pyloon of mast door een nieuwe pyloon of mast die even hoog is of lager, en die er kennelijk hetzelfde uitziet als de vergunde pyloon of mast; 2° het op dezelfde plaats geheel of gedeeltelijk vervangen van een vergunde windturbine voor de productie van elektriciteit door een nieuwe windturbine die even hoog is of lager, en met wieken die even lang zijn of korter, en die er kennelijk hetzelfde uitziet als de vergunde windturbine;"; 2° in het punt 3° wordt het woord "technische" telkens opgeheven.
Art. 29.In artikel 12.1 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° punt 2° wordt vervangen door wat volgt: "2° de plaatsing van een installatie voor telecommunicatie aan de buitenkant van bestaande gebouwen of constructies, in de kleur van de gevel of de constructie, of in een neutrale, onopvallende kleur, als de installatie niet boven het gebouw of de constructie uitsteekt;"; 2° er wordt een punt 8° toegevoegd, dat luidt als volgt: "8° de plaatsing op de grond van installaties met een maximaal volume van 2,5 kubieke meter per openbare telecommunicatie-operator.".
Art. 30.In artikel 12.3 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° het woord "technische" wordt telkens opgeheven;2° tussen het woord "installatie" en de woorden "op elk punt kleiner is dan de afstand tot de dakrand" worden de woorden "boven de dakrand" ingevoegd.
Art. 31.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 februari 2015, wordt een artikel 12.4 ingevoegd, dat luidt als volgt: "Art. 12.4. Een stedenbouwkundige vergunning of omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is niet nodig voor de plaatsing van communicatiekabels, leidingen en bijbehorende aanhorigheden zoals aansluitdozen aan de buitenkant van bestaande gebouwen, in de kleur van de gevel of in een neutrale, onopvallende kleur, als de installatie niet boven het gebouw of de constructie uitsteekt.".
Art. 32.In hetzelfde besluit, het laatst gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 februari 2015, wordt een hoofdstuk 12/1, dat bestaat uit artikel 12/1.1, ingevoegd, dat luidt als volgt: "Hoofdstuk 12/1. Reliëfwijzigingen.
Art. 12/1.1. Een stedenbouwkundige vergunning of omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen is niet nodig voor reliëfwijzigingen als aan al de volgende voorwaarden is voldaan: 1° het terrein ligt niet in ruimtelijk kwetsbaar, erosiegevoelig of mogelijk of effectief overstromingsgevoelig gebied;2° de aard of functie van het terrein wijzigt niet;3° het volume van de reliëfwijziging is kleiner dan dertig kubieke meter per goed;4° de hoogte of diepte van de reliëfwijziging is op elk punt kleiner dan een halve meter; 5° de reliëfwijziging strekt niet tot het geheel of gedeeltelijk dempen van grachten of waterlopen.". HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening
Art. 33.Artikel 5 van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening wordt vervangen door wat volgt: "
Art. 5.§ 1. Voor de plaatsing van constructies wordt de vergunningsplicht vervangen door een verplichte melding als aan al de volgende voorwaarden voldaan is: 1° het betreft geen gebouwen of verhardingen;2° de constructies staan in functie van de bestaande industrie en bedrijvigheid;3° de constructies worden opgericht binnen een straal van vijftig meter van een hoofdzakelijk vergund of vergund geacht gebouw of hoofdzakelijk vergund of vergund geachte verharding;4° de constructies zijn niet hoger dan twintig meter;5° de van vergunning vrijgestelde en gemelde constructies samen zijn niet groter dan 300 vierkante meter;6° de constructies liggen op minstens: a) dertig meter van een woongebied in de ruime zin en van een ruimtelijk kwetsbaar gebied, niet zijnde parkgebied;b) vijf meter van alle perceelsgrenzen;7° de bereikbaarheid voor hulpdienstvoertuigen met inbegrip van brandweerwagens mag niet verminderd worden. § 2. Voor het aanleggen of uitbreiden van verhardingen wordt de vergunningsplicht vervangen door een verplichte melding als aan al de volgende voorwaarden voldaan is: 1° de verhardingen staan in functie van de bestaande industrie en bedrijvigheid;2° voor de plaats waar de verhardingen worden aangelegd bestaat een bijzonder plan van aanleg of ruimtelijk uitvoeringsplan;3° de verhardingen worden opgericht binnen een straal van vijftig meter van een hoofdzakelijk vergund of vergund geacht gebouw of hoofdzakelijk vergund of vergund geachte verharding;4° de grondoppervlakte van de van vergunning vrijgestelde en gemelde verhardingen samen is niet groter dan 500 vierkante meter en maximaal 100 percent van de reeds vergunde grondoppervlakte van de verharding;5° de verhardingen liggen op minstens: a) tien meter van een woongebied in de ruime zin en van een ruimtelijk kwetsbaar gebied, niet zijnde parkgebied;b) drie meter van alle perceelsgrenzen. § 3. Voor het oprichten van gebouwen wordt de vergunningsplicht vervangen door een verplichte melding als aan al de volgende voorwaarden voldaan is: 1° het gebouw heeft de functie industrie en bedrijvigheid, staat in relatie tot de bestaande industrie en bedrijvigheid en betreft geen bedrijfswoning;2° voor de plaats waar het gebouw wordt opgericht bestaat een bijzonder plan van aanleg of ruimtelijk uitvoeringsplan;3° het gebouw ligt binnen een straal van vijftig meter van een hoofdzakelijk vergund of vergund geacht gebouw;4° in het geval het gebouw aangebouwd wordt aan een bestaand, vergund geacht of vergund gebouw, blijven de voorwaarden met betrekking tot brandcompartimentering van toepassing;zoniet bedraagt de afstand tussen het gebouw en andere gebouwen minstens vijf meter; 5° de grondoppervlakte van de vergunningsvrije en gemelde gebouwen samen is niet groter dan 500 vierkante meter en maximaal 100 percent van de reeds vergunde grondoppervlakte van de gebouwen;6° het gebouw ligt op minstens: a) dertig meter van een woongebied in de ruime zin en van een ruimtelijk kwetsbaar gebied, niet zijnde parkgebied;b) vijf meter van alle perceelsgrenzen;7° het gebouw is niet hoger dan één bouwlaag en dan twintig meter;8° de bereikbaarheid voor hulpdienstvoertuigen met inbegrip van brandweerwagens mag niet verminderd worden;9° de brandbelasting van het gebouw bedraagt minder dan 350 MJ/m2. § 4. De regeling, vermeld in de paragrafen 1, 2 en 3, geldt alleen als de handelingen voldoen aan al de volgende voorwaarden: 1° ze liggen binnen de grenzen van de zeehavens van Oostende, Zeebrugge, Gent en Antwerpen, zoals afgebakend in een ruimtelijk uitvoeringsplan of bij gebrek daaraan, afgebakend conform artikel 3 van het decreet van 2 maart 1999 houdende het beleid en het beheer van de zeehavens;2° ze liggen niet voor de rooilijn;3° ze gaan niet gepaard met een ontbossing; 4° ze zijn niet strijdig met stedenbouwkundige voorschriften.".
Art. 34.In hetzelfde besluit, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse Regering van 12 juli 2013, 16 mei 2014 en 27 februari 2015 en bij ministerieel besluit van 6 januari 2016, wordt een artikel 5/1 ingevoegd, dat luidt als volgt: "
Artikel 5/1.§ 1. Voor het opsplitsen van een woning of voor het wijzigen in een gebouw van het aantal woongelegenheden die hoofdzakelijk bestemd zijn voor de huisvesting van een gezin of een alleenstaande, ongeacht of het gaat om een eengezinswoning, een etagewoning, een flatgebouw, een studio of een al dan niet gemeubileerde kamer, wordt de vergunningsplicht vervangen door een verplichte melding als aan al de volgende voorwaarden voldaan is: 1° in een bestaande woning wordt één ondergeschikte wooneenheid gecreëerd;2° de ondergeschikte wooneenheid vormt één fysiek geheel met de hoofdwooneenheid;3° de ondergeschikte wooneenheid, daaronder niet begrepen de met de hoofdwooneenheid gedeelde ruimten, maakt maximaal één derde uit van het bouwvolume van de volledige woning;4° de creatie van de ondergeschikte wooneenheid gebeurt met het oog op het huisvesten van: a) hetzij asielzoekers en vluchtelingen die op grond van artikel 6, § 1, vierde lid, en artikel 8, § 1, van de wet betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen van 12 januari 2007 de opvang van Fedasil moeten verlaten;b) hetzij burgers wiens woning onbewoonbaar is geworden door onvoorziene omstandigheden;5° de huisvesting is tijdelijk voor een totale duur van maximaal drie jaar per goed;6° de eigendom, of ten minste de blote eigendom, op de hoofd- en de ondergeschikte wooneenheid berust bij dezelfde titularis of titularissen. § 2. Het beëindigen van het opsplitsen van een woning of het wijzigen in een gebouw van het aantal woongelegenheden, bedoeld in paragraaf 1, is eveneens meldingsplichtig.".
Art. 35.In hetzelfde besluit wordt een artikel 5/2 ingevoegd, dat luidt als volgt: "
Art. 5/2.Voor het tijdelijk plaatsen van verplaatsbare constructies die voor bewoning kunnen worden gebruikt en voor het tijdelijk plaatsen van verplaatsbare constructies die aan deze bewoning aanverwante functies herbergen, wordt de vergunningsplicht vervangen door een verplichte melding als aan al de volgende voorwaarden is voldaan: 1° de plaatsing gebeurt door of in opdracht van de overheid met het oog op het huisvesten van: a) hetzij asielzoekers en vluchtelingen die op grond van artikel 6, § 1, vierde lid, en artikel 8, § 1, van de wet betreffende de opvang van asielzoekers en van bepaalde andere categorieën van vreemdelingen van 12 januari 2007 de opvang van Fedasil moeten verlaten;b) hetzij burgers wiens woning onbewoonbaar is geworden door onvoorziene omstandigheden;2° de plaatsing is tijdelijk voor een totale duur van maximaal: a) drie jaar per goed als het goed bestemd is als militair domein of als gebied voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen;b) twee jaar per goed in alle andere gevallen;3° de verplaatsbare constructies hebben een gezamenlijke maximale oppervlakte van: c) 1000 vierkante meter per goed als het goed bestemd is als militair domein of als gebied voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen;d) 500 vierkante meter per goed in alle andere gevallen;4° de plaatsing gebeurt niet in ruimtelijk kwetsbaar, erosiegevoelig of effectief overstromingsgevoelig gebied; 5° de afstand tot de perceelsgrenzen bedraagt minimaal tien meter.".
Art. 36.In artikel 7, § 1, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het besluit van de Vlaamse Regering van 4 april 2014 en op te heffen bij besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015, wordt tussen het tweede en het derde lid een lid ingevoegd, dat luidt als volgt: "De melding, bedoeld in artikel 5/1 en artikel 5/2, wordt gedaan met het formulier, gevoegd als bijlage III bij dit besluit.".
Art. 37.Bijlage II bij hetzelfde besluit wordt vervangen door bijlage II, die als bijlage 1 bij dit besluit is gevoegd.
Bij hetzelfde besluit wordt een bijlage III gevoegd, die als bijlage 2 bij dit besluit is gevoegd. HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juli 2013 houdende vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater
Art. 38.Artikel 10, § 1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juli 2013 houdende vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater wordt vervangen door wat volgt: " § 1. Als handelingen, vermeld in artikel 3, en niet bedoeld in artikel 4, verricht worden, moet voorzien worden in de plaatsing van een infiltratievoorziening volgens de bepalingen van dit besluit behalve als het goed kleiner is dan 250 vierkante meter.". HOOFDSTUK 4. - Inwerkingtredingsbepaling
Art. 39.Dit besluit treedt in werking tien dagen na de publicatie in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van artikel 23, dat in werking treedt op de datum die door de Vlaamse minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening, wordt bepaald.
Art. 40.De Vlaamse minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel, 15 juli 2016.
De minister-president van de Vlaamse Regering, G. BOURGEOIS De Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, J. SCHAUVLIEGE
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse Regering houdende wijziging van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is, van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en van artikel 10 van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juli 2013 houdende vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater Brussel, 15 juli 2016.
De minister-president van de Vlaamse Regering, G. BOURGEOIS De Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, J. SCHAUVLIEGE
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Gezien om gevoegd te worden bij het besluit van de Vlaamse Regering houdende wijziging van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 tot bepaling van handelingen waarvoor geen stedenbouwkundige vergunning nodig is, van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 juli 2010 betreffende de meldingsplichtige handelingen ter uitvoering van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en van artikel 10 van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 juli 2013 houdende vaststelling van een gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten, infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater Brussel, 15 juli 2016.
De minister-president van de Vlaamse Regering, G. BOURGEOIS De Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, J. SCHAUVLIEGE