gepubliceerd op 19 september 2001
Besluit van de Vlaamse regering betreffende de subsidiëring van gemeentebesturen die een jeugdruimtebeleid voeren als onderdeel van het jeugdwerkbeleid
13 JULI 2001. - Besluit van de Vlaamse regering betreffende de subsidiëring van gemeentebesturen die een jeugdruimtebeleid voeren als onderdeel van het jeugdwerkbeleid
De Vlaamse regering, Gelet op het decreet van 9 juni 1993 houdende subsidiëring van gemeentebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid, inzonderheid op art. 6, § 2, 5°;
Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 13 juli 2001 ter uitvoering van het decreet van 9 juni 1993 houdende subsidiëring van gemeentebesturen en van de Vlaamse Gemeenschapscommissie inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid;
Gelet op het advies nummer 50 van de Jeugdraad voor de Vlaamse Gemeenschap, gegeven op 6 december 2000, en het advies nummer 7 van de Jeugdraad voor de Vlaamse Gemeenschap, gegeven op 28 maart 2001;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 11 juni 2001;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, vervangen bij de wet van 4 juli 1989 en gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Overwegende dat in het decreet van 9 juni 1993 houdende subsidiëring van gemeentebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid, zoals gewijzigd, een nieuwe prioriteit werd bepaald, namelijk jeugdruimtebeleid, en dat deze bepalingen in werking treden op datum van publicatie ervan in het Belgisch Staatsblad;
Overwegende dat de gemeentebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie bezig zijn met de opmaak van het jeugdwerkbeleidsplan 2002-2004 en zo spoedig mogelijk in kennis moeten worden gesteld van de gewijzigde onderrichtingen;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Cultuur, Jeugd, Sport, Brusselse Aangelegenheden en Ontwikkelingssamenwerking;
Na beraadslaging, Besluit :
Artikel 1.Elk gemeentebestuur met een door de minister, bevoegd voor de cultuur en de jeugd, voor subsidiëring aanvaard jeugdwerkbeleidsplan komt in aanmerking voor subsidiëring in het kader van dit besluit wanneer het een jeugdruimteplan opmaakt en uitvoert.
Art. 2.Het gemeentebestuur dat in aanmerking wenst te komen voor deze subsidiëring moet : 1° in het jeugdwerkbeleidsplan een inventaris opnemen van de noden en behoeften en de lopende acties op het terrein van de jeugdwerkinfrastructuur en de ruimte voor de jeugd.Deze inventaris wordt aangevuld met een beschrijving van wat in de periode voor de uitvoering van het op te stellen jeugdruimteplan zal worden ondernomen, alsook de bijbehorende timing en budgettering; 2° in het jeugdwerkbeleidsplan vermelden wanneer de opmaak van het jeugdruimteplan wordt gestart.Voor 1 januari van het eerste jaar van uitvoering deelt het college van burgemeester en schepenen schriftelijk aan de afdeling Jeugd en Sport mee dat het jeugdruimteplan dat jaar zal worden ingediend; 3° in het jeugdwerkbeleidsplan beschrijven hoe men het overleg met de betrokken actoren zal organiseren, zowel bij de opmaak als bij de uitvoering van het jeugdruimteplan.
Art. 3.§ 1. Het jeugdruimteplan bepaalt het beleid inzake ruimte voor de jeugd en het jeugdwerk, minimaal voor de periode tot en met 2004 en bij voorkeur voor de resterende jaren van de gemeentelijke legislatuur en het eerste daaropvolgende jaar. § 2. Minstens de volgende aspecten moeten in het jeugdruimteplan beschreven worden : 1° een beschrijving van de bestaande situatie;2° een weergave van de behoeften van kinderen en jongeren en een beschrijving van de wijze waarop deze behoeften werden vastgesteld;3° een weergave van de behoeften van het jeugdwerk en een beschrijving van de wijze waarop deze behoeften werden vastgesteld;4° de visie op en de algemene doelstellingen van het gemeentebestuur voor het jeugdruimteplan;5° een overzicht van de concrete acties die in het kader van voornoemde doelstellingen zullen worden ondernomen;6° per concrete actie geeft het college bovendien een concreet tijdschema voor de uitvoering van deze acties en stelt het voor zichzelf een beoogd resultaat met aanduiding van een of meer resultaatsindicatoren;7° per concrete actie de meerjarenbegroting die voor de uitvoering ervan werd vastgesteld;8° de wijze waarop deze concrete acties zullen worden getoetst aan allerlei wettelijke bepalingen en politieverordeningen inzake veiligheid, hygiëne, beperking van de geluidsoverlast en andere;9° de gevolgen van die concrete acties voor de ruimtelijke ordening. § 3. De Vlaamse minister, bevoegd voor de cultuur en de jeugd, bepaalt de nadere regels voor de minimale inhoud van het jeugdruimteplan.
Art. 4.§ 1. De gemeentelijke jeugdraad moet over een periode van ten minste dertig dagen beschikken om zijn advies over het ontwerp van jeugdruimteplan te formuleren. § 2. Het ontwerp van jeugdruimteplan wordt, samen met het advies van de gemeentelijke jeugdraad en het gemotiveerde standpunt van het college over dat advies, aan de gemeenteraad ter goedkeuring voorgelegd. § 3. Het jeugdruimteplan kan slechts voor subsidiëring aanvaard worden, wanneer het samen met het jaarplan voor het eerste jaar van uitvoering wordt ingediend bij de afdeling Jeugd en Sport. De jeugdruimteplannen die na 31 mei worden ingediend, kunnen niet meer in hetzelfde jaar voor subsidiëring aanvaard worden. De jaarlijkse concretisering van het jeugdruimteplan maakt telkens een geïntegreerd deel uit van de jaarplannen bij het jeugdwerkbeleidsplan. § 4. De minister aanvaardt of weigert het door de gemeenteraad goedgekeurde jeugdruimteplan voor subsidiëring. Hij deelt zijn beslissing uiterlijk vijftig dagen na ontvangst van het jeugdruimteplan mee aan het college en aan de gemeentelijke jeugdraad.
Indien binnen deze termijn geen beslissing aan het college is verstuurd, wordt de minister geacht het jeugdruimteplan voor subsidiëring te aanvaarden.
Art. 5.§ 1. In afwijking van artikel 1 kunnen, in die gemeenten waar er geen gemeentelijk jeugdwerkbeleidsplan is en de plaatselijke jeugdwerkinitiatieven samen een jeugdwerkbeleidsplan opmaken, de plaatselijke jeugdwerkinitiatieven ook zelf een jeugdruimteplan opmaken. § 2. Minstens de volgende aspecten moeten in het jeugdruimteplan, opgemaakt door de plaatselijke jeugdwerkinitiatieven, beschreven worden : 1° een beschrijving van de bestaande situatie;2° een weergave van de behoeften van de plaatselijke jeugdwerkinitiatieven;3° een overzicht van de concrete acties die zullen worden ondernomen;4° per concrete actie geven de plaatselijke jeugdwerkinitiatieven bovendien een concreet tijdschema voor de uitvoering van deze acties en stellen ze voor zichzelf een beoogd resultaat met aanduiding van een of meer resultaatsindicatoren;5° per concrete actie de meerjarenbegroting die voor de uitvoering ervan werd vastgesteld;6° de wijze waarop deze concrete acties zullen worden getoetst aan allerlei wettelijke bepalingen en politieverordeningen inzake veiligheid, hygiëne, beperking van de geluidsoverlast en andere.
Art. 6.§ 1. Het krediet, beschikbaar krachtens art. 6, § 2, 5°, van het decreet van 9 juni 1993, zoals gewijzigd, wordt jaarlijks verdeeld over de gemeentebesturen, en over de onder artikel 5 genoemde plaatselijke jeugdwerkinitiatieven, op basis van de verhouding van het aantal inwoners, jonger dan 25 jaar, in de gemeente ten opzichte van het totaal aantal inwoners van het Vlaamse Gewest, jonger dan 25 jaar.
Enkel de gemeenten en de onder artikel 5 genoemde plaatselijke jeugdwerkinitiatieven met een door de minister voor subsidiëring aanvaard jeugdruimteplan, komen in aanmerking voor deze subsidie. § 2. In de werkingsverslagen moeten ook de gerealiseerde acties uit het jeugdruimteplan en hun concrete resultaten in beeld worden gebracht en geëvalueerd. § 3. Het gemeentebestuur moet in de werkingsverslagen aantonen dat voor de subsidie die de gemeente ontvangt krachtens artikel 6, § 2, 4°, van het decreet, opgeteld bij de subsidie krachtens art.6, § 2, 5°, van dit besluit, voldoende subsidiabele uitgaven, zoals bepaald in artikel 7 van het decreet, werden gerealiseerd. § 4. Wanneer uit de werkingsverslagen blijkt dat een of meerdere vooropgestelde acties uit het jeugdruimteplan niet werden uitgevoerd, en de argumenten hiervoor onvoldoende gegrond zijn, wordt het subsidiebedrag, toegekend volgens dit besluit, volledig teruggevorderd.
Art. 7.§ 1. Het op 1 februari van elk jaar, aan de hand van artikel 6, § 1, bepaald restkrediet, wordt overgeheveld naar het Fonds voor Culturele Infrastructuur, en moet worden aangewend voor jeugdinfrastructuur met een bovenlokale functie.
Art. 8.De Vlaamse minister, bevoegd voor de jeugd en de cultuur, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 9.Dit besluit treedt in werking op de dag van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
Brussel, 13 juli 2001.
De minister-president van de Vlaamse regering, P. DEWAEL De Vlaamse minister van Cultuur, Jeugd, Sport, Brusselse Aangelegenheden en Ontwikkelingssamenwerking, B. ANCIAUX